| |
| |
| |
Coonac
The legs of the lame are not equal
| |
| |
| |
I
Het huis zal wel behoord hebben aan een ‘squatter’, een Australiër, die in de vorige eeuw veel land had verworven en later een herenleven was gaan leiden in het sjiekste gedeelte van Melbourne, Toorak, waar de grond nu zo duur is als in de Apollolaan. Het was in neo-klassieke stijl gebouwd met strakke lijnen, er was een vierkant torentje, de steen was lichtgrijs geverfd en de ingang was hoog, rond van boven en indrukwekkend als van een kerk. Rondom was een tuin met grasvelden en bloemengazons, omgeven door een stenen muur.
Leunend op mijn bruingevlamde wandelstok liep ik het tuinpad op. Ik zei goeie morgen tegen een man in overall die over een perk met begonia's gebukt stond. Hij wiedde door zonder op te kijken. Het was alsof hij iets zocht tussen de afgevallen bladeren.
In de gang gaf een zuster in een roze uniform mij een hand. ‘Henk Meijer! We verwachtten je al. Dokter Longmuir zei dat je vandaag zou komen. Jongens! Jongens!’
Ze klapte in haar handen en keek naar boven.
‘Opschieten jongens!’
Op de koninklijke trap legde een jongen één van zijn krukken aan als een geweer en richtte hem op de zuster.
‘Pang,’ riep hij. Hij huppelde op zijn rechterbeen om zijn evenwicht te bewaren.
‘Pang. Pang.’ De broekspijp van zijn linkerbeen was naar binnen gevouwen; het been was ver boven de knie afgezet.
‘Pas toch op, Danny,’ riep de zuster.
Een zware man klom onzeker een trede verder, zakte ver door zijn rechterzij, vertrok zijn gezicht pijnlijk en greep de jongen vast bij een arm. Hij dwong hem om de kruk neer te zetten.
| |
| |
‘Goed zo, Mr Parker,’ riep de zuster.
De jongen liet zich goedmoedig wegleiden en de stoet mannen, vrouwen, jongens en meisjes strompelde verder, elkaar ondersteunend, lachend, kletsend, met een verbijsterde of afwezige uitdrukking op het gezicht.
Vier jongens met schuddende hoofden, rukkende, wapperende ledematen naderden en passeerden de anderen, ze duwden en omhelsden elkaar, één sloeg dubbel, steunde met zijn handen op de trap, een ander schopte hem, de kleinste greep de trapleuning en liet zich er ver overheen hangen. Hij maakte diepe keelgeluiden, grijnsde, stulpte zijn onderlip ver naar voren en probeerde een lange neus te trekken, maar zijn handen wilden elkaar niet raken.
‘Schiet toch op, Pennie,’ riep de zuster. ‘O die jongens. Pennie! Elke dag - Pennie!’
‘Come on, Pennie. Come on. Come on. Come on,’ riep een van de vier met een eentonige stem.
‘Dat is Peter. O! O! Dat zijn me er twee!’
‘Come on. Come on,’ riep Peter.
‘Come on yerself,’ gromde Pennie.
Hij ging midden op de trap staan, met uitgespreide armen, om twee meisjes tegen te houden: één dik, met een mond in de vorm van een omgekeerde halve maan, in een voortdurende glimlach, één schichtig, met piekharen en zonder wenkbrauwen. Ze gilden en deinsden terug.
‘Come on, Pennie. Come on. Come on.’
Iemand met iemand anders op de arm wilde er langs. Peter sleurde Pennie opzij. ‘Bloody nonsense,’ mopperde de man. Achter hem kwam een jongen die een invalidewagen droeg.
‘Opschieten! Opschieten,’ riep de zuster.
Bovenaan op de overloop leunde een meisje van een jaar of twintig met een bril op over de balustrade. Ze keek lachend naar de zuster, met een bleek, vriendelijk gezicht. De zuster hief een bestraffende vinger naar haar, het meisje zwaaide met beide armen en plotseling stootte ze een ijle gil uit en rende lachend weg.
‘Sylvia, Sylvia,’ zei de zuster hoofdschuddend. ‘Sylvia kan niet horen,’ fluisterde ze tegen mij.
De trap was leeg, we liepen naar het kantoortje aan het eind van de gang.
‘Je houdt je been veel te stijf, Henk. Je moet niet zo scheef lopen.’
| |
| |
‘Nee, dat doe ik ook niet,’ zei ik.
In het kantoortje drukte een kleine man me de hand. Hij droeg de witte jas van een ziekenbroeder. De ernst waarmee hij uit zijn vage ogen naar mij keek en de blonde snor op het vette vuurrode gezicht gaven hem iets wreeds en tegelijk belachelijks.
‘Dit is Lucky,’ zei de zuster.
Lucky schoof een stoel voor me bij. Ik ging voorzichtig zitten en betastte mijn knie.
‘Wat scheelt eraan, son?’
‘Mijn knie is gebroken geweest.’
Lucky boog zich over de knie, met zijn handen op de rug.
‘Laat eens zien, son.’
‘It's all right, Lucky. Ik heb hem hier.’
Ze had het papier gevonden waarop ik beschreven stond. Ik probeerde mee te lezen, maar de zuster hield het voor zich, zodat ik alleen een paar losse woorden kon zien: ...veel stijver dan men zou verwachten bij een jongen van zijn leeftijd... Lucky legde drie vingertoppen op de knie die ik voor hem ontbloot had.
‘Doet dat pijn?’ vroeg hij. De knieschijf was vastgegroeid, dat was hem dadelijk opgevallen. Hij probeerde hem te verwrikken.
‘Ontzettend,’ zei ik.
‘It's all right, Lucky. Kun je hem al wat buigen?’ vroeg de zuster. Ik boog het been angstig een paar graden. Lucky gaf er een experimenteel duwtje tegen.
‘Au,’ schreeuwde ik. Ik stompte op zijn hand.
‘All right, son.’
‘Kan het nog goed komen?’ vroeg ik bevend.
Lucky trok zijn mond scheef en legde zijn hand in zijn nek.
‘Hoe is het gekomen?’
‘Een motorongeluk. Met een motor. Ik ging de bocht om, niet harder dan 20 km, misschien nog langzamer, misschien -’
‘All right, son.’
‘Nou,’ zei de zuster. Ik volgde haar de gang in.
Toen de bel ging voor het theedrinken, om elf uur, had ik mijn dagrooster ontvangen en had de zuster mij het gebouw laten zien: de gymnastiekzaal, waar Dick, een jongen van zeventien, met zijn uitpuilende buik en armen uitgestrekt als vliegtuigvleugels ronkend en
| |
| |
grommend kwam binnenvliegen; de zaal waar de patiënten warmte-behandeling ontvingen; de weef zaal, waar de veertigjarige reus Parker zich trots liet ontvallen dat hij slager was en tevreden en wat heerszuchtig aan zijn stropdassen werkte, en Sylvia in haar rode truitje met ongeduldige nerveuze vingers aan een draad rukte, hem vlakbij haar bijziende ogen hield, erin beet, haar hoofd schudde en plotseling opkeek toen wij bij haar stonden, waarna haar gezicht zich ontspande en ze de draad vergeten leek te zijn, Sylvia die wel kon liplezen, maar alleen in het Pools, want ze was pas in Australië en haar ouders kenden geen Engels; de leerafdeling, waar de ijdele Italiaanse automonteur Enrico op zijn ene been naar de zuster sprong om haar een bewerkte riem te laten zien, waar het mannetje Wally snel in zijn invalidewagen rondreed, zijn hoofd net boven de achterkant van de wagen uit, zijn bril halverwege zijn neus; de stille typekamer waar Ann, met verlamde benen en linkerarm, zinnen uit een boek overtypte met de middelvinger van haar rechterhand, die door een leren koker was versterkt, verrukt naar de zuster knikte dat het goed ging, de pauzes tussen de letters laadde met de kracht van haar wil om een zinloos symbool op het papier te doen verschijnen, en klaagde over koude voeten; de timmerwerkplaats en de luidruchtige ijzersmederij, met een gesnor, gedreun, gekletter, gebeuk van elektrische boren, cirkelzagen, schaafmachines, en waar Pennie, tenger en klein van stuk, een blokje ijzer met een handzaag bewerkte: hij zette de zaag erop, leunde met zijn buik op de zaag, duwde uit alle macht, viel naar voren en rende naar de instructeur om een nieuw zaagje te halen.
Pennie had al een plaats gevonden op een van de hoge krukken voor het buffet in de theekamer toen ik binnenkwam. Peter en de twee andere spastici zaten naast hem. Achter de krukken had zich een haag van mannen gevormd, mannen die op thee wachtten en op eigen benen konden staan. Er was een gezoem van stemmen, hier en daar werd gelachen, mannen begroetten elkaar met how yer going en achter in de kamer doemde Mr Parker op. Hij duwde een wagen met een volkomen verdroogde man naar een stille hoek.
‘Twee thee, eh, Miss, eh, Jenkins,’ riep hij boven de stemmen uit. Hij stak autoritair twee vingers op en wees op de man in de wagen die met een bedrukt gezicht voor zich staarde en zijn rechterhand die in een rechte hoek aan de arm vastzat hoog bij zijn kin hield. Aan de wagen was een verstelbare schrijftafel gemonteerd.
| |
| |
‘All right, Mr Parker.’
Miss Jenkins schoof twee koppen thee voorbij de vier spastische jongens naar Enrico, Enrico gaf ze door met een knipoog voor Miss Jenkins.
‘En hij zei, tap tap tap, weet je het nog, kun je het nog? En ik zei, ik zal het je laten zien, dat zei ik, kijk, tap tap, zo, en ik danste, daar, op straat. Tap tap. De mensen bleven kijken.’
Dit zei een man met puntige tochtlatten tegen een vriend, terwijl hij naar zijn kale hoofd greep. De vriend knikte zwijgend.
‘Miss Jenkins, thee thee thee thee,’ zei iemand, de maat slaand op het buffet.
‘All right, all right,’ zei ze.
‘Ik heb de top eraf genomen, de wand was gekrast. Ik zet er een grotere zuiger in. Uitboren. Wat denk jij?’ zei iemand.
Ik zag dat Mr Parker, te voorzichtig om te morsen, een kop thee op de tafel van de wagen zette. De man schudde in dank. De arm met de vaste hand beefde, de andere hand die met een riem was omgespt kroop naar het kopje, hij greep, het kopje kantelde, thee gulpte over zijn kleren. De man blubberde.
‘Voorzichtig nou,’ zei Mr Parker vaderlijk.
‘It's all right,’ zei de man met een schorre piepstem.
Hij slurpte wat er in het kopje was gebleven op met dichtgeknepen ogen. De slager zakte door zijn heup, vertrok zijn gezicht en zocht steun met zijn rug tegen de muur.
‘How yer going, Barney,’ vroeg een man met een linkerarm die in een leren knop eindigde aan Mr Parker.
‘Not too bad,’ zei Barney, met zijn hoofd scheef. Het gebobbel van bellen blazen begon uit de kopjes van de spastische jongens op te stijgen.
‘Schei uit, Pennie! Peter, schei uit. O jullie... Malcolm, schei uit alsjeblieft.’
Ze hadden platte witstenen buisjes in de mond, hun hoofden zwaaiden. Pennies vingers maakten stuiptrekkingen in zijn schoot. Ze bliezen tot de bellen uit elkaar spatten. Peters thee golfde over de rand. Pennie duwde het buisje met zijn tong uit zijn mond, hij likte hoog langs zijn bovenlip de snor van melkthee weg. Hij zuchtte diep, hield zijn adem in en boerde in Peters gezicht. Peter kronkelde van het lachen.
| |
| |
Ik zette mijn kopje terug op het buffet.
‘Hoe vind jij dat nou?’ vroeg Miss Jenkins, op Pennie wijzend. Pennie boerde nog eens.
‘Niet fraai,’ zei ik.
Pennie schoof zijn kruk achteruit en rende losjes slingerend de kamer uit. Peter volgde hem met schuivende half zijwaartse passen, Malcolm duwde Geoff vooruit en probeerde hem te trappen.
De theekamer was bijna leeg. Barney had zijn verdroogde man weggereden, de tap tap tap dansende durfal liep met dribbelpasjes steeds verder vertellend de kamer uit, iemand van een jaar of dertig bewoog zich met sloffende onvaste passen in de richting van de timmerwerkplaats, hij zakte door zijn knieën, zijn lichaam zwenkte in een lichtbruine overall voorbij de drempelloze deuropening, de binnenplaats op.
Hoewel ik op den duur beslist timmerman wilde worden moest ik wegens een lange wachtlijst voor de timmerwerkplaats voorlopig een andere bezigheid vinden om mijn geest te verstrooien tussen het beenheffen en de massage door. Ik koos de pottenbakkerij, want Miss Yoffa was jong en had tegelijk iets moederlijks en bijna iedereen zat in haar witgekalkt bedrijfje, met een schort voor tegen de kleispatten. De zon scheen er binnen.
Alleen Ray Stott stond aan het wiel. Hij had een intelligent, teruggetrokken en stug gezicht. Hij was ongeveer vijfendertig jaar, de zoon van een rijke boer, en hij was op Geelong Grammar geweest, maar de gedachte aan een baan maakte hem ziek. Hij was ettelijke malen aan werk geholpen, maar telkens kwam hij na een paar dagen thuis. Van zijn vaders bedrijf wilde hij niets weten, maar hier, in de bescherming van Coonac, waar de verantwoording, die hij van zijn werk moest afleggen, beperkt bleef tot een omhooghouden van een in eenzaamheid voltooide vaas die de bewondering van Miss Yoffa opwekte, was hij gelukkig; hij werkte met hardnekkige toewijding en had het zo ver gebracht dat zijn psychiater eens had geprobeerd hem in een pottenbakkerij te plaatsen. Hij hoorde ervan en kon dagen niet werken. Toen ik met mijn schort voor begonnen was om lange worsten van nauwkeurig gelijke lengte te rollen en op elkaar te stapelen tot iets waaruit een asbak zou moeten groeien, kwam Ray schuw in elkaar gedoken met een nog zachte vaas op een stuk karton bij Miss Yoffa.
| |
| |
‘K-k-kijk, M-m-miss Yoffa,’ stamelde hij met een zachte stem.
‘Dat is prachtig, Ray. Ga je hem bakken?’
‘Ik h-h-had er ineens z-z-zin in.’ De vaas had een klein voetstuk en eindigde in een sierlijke kraag.
‘Je kunt de rand nog wat bijschaven. Vanavond gaat de oven aan.’
‘Y-yes. I-i-ik ha-had er i-i-ineens zin in.’
Hij glimlachte, zette de vaas veilig hoog op de kast en ging met nieuwe klei terug naar het wiel.
Naast mij aan de tafel zat Mr Payne, een ongetrouwde tobber van een jaar of veertig, die een zenuwinzinking had gehad, a little bit of a breakdown, zoals hij het zelf met enige vertedering noemde. Hij was vooral gevoelig voor kunstlicht: artificial light sets up a nerve condition in my brain, vertelde hij, en hoewel we in de pottenbakkerij bij zonlicht werkten, droeg hij toch een donkere bril en een soort zonnescherm boven zijn ogen, zoals kinderen aan het strand dragen. Hij was de enige in Coonac die zich graag meneer liet noemen en zijn voornaam geheim hield.
Tegenover mij zat een wazige man afwezig kleiworsten te rollen.
‘Je maakt ze te lang en te dun, Bob. Zo kun je ze niet gebruiken,’ zei Miss Yoffa.
Bob schrok en glimlachte vaag.
‘Neemt u mij niet kwalijk, Miss Yoffa, neemt u mij niet kwalijk.’ Zijn stem was zangerig, erg beschaafd, met een licht Schots accent. Hij keek hulpeloos naar zijn worst waarin kuiltjes waren ontstaan, de afdrukken van zijn vingers.
Hoewel je het niet zou vermoeden, was hij ‘briljant’. Hij was in Edinburgh een vooraanstaand advocaat geweest en na de oorlog had hij deel uitgemaakt van de zuiveringscommissie in Duitsland. Langzamerhand was hij aan de drank geraakt, hij was gaan zwerven en ten slotte in Australië terechtgekomen. Een onduidelijke periode in zijn leven werd afgesloten, toen hij in Melbourne's nachts op een stoep in elkaar gezakt gevonden was, vervuild, vermagerd en niet in staat om iets te zeggen. Ze hadden hem een wat groot, donkerblauw gestreept pak gegeven en een plaats voor hem in Coonac gevonden. Hier moest hij zich elke morgen aan Lucky laten zien. Als zijn geplooide dooraderde wangen niet geschoren waren, stuurde Lucky hem met een uitbrander naar de badkamer, maar hij liet alles glimlachend met zich doen en hield zijn bijna verstijfde handen dagelijks in hete was, waarna
| |
| |
hij de masseuse vertelde dat zijn handen steeds beter werden: oh yes, my hands are coming good, I call feel the difference, met uitpuilende ogen waar het meisje liever niet inkeek.
‘Je moet hem overdoen, Bob.’ Miss Yoffa griste de sliert klei weg en kneedde hem tot een bal.
‘O ja, overdoen,’ zei Bob. Hij liet zijn armen langs zijn zij hangen, zakte onderuit in zijn stoel. Miss Yoffa legde de klei bal naast hem neer met een kordaat: zo. Bob staarde.
‘Je moet hem opnieuw rollen, Bob,’ zei Miss Yoffa, met een gebaar alsof ze zelf wilde beginnen.
‘Neemt u mij niet kwalijk, Miss Yoffa,’ zei Bob.
Zijn lange pianovingers begonnen opnieuw te rollen, de worst werd steeds iets langer, steeds iets dunner.
Maurice, een jongen van een jaar of achttien, staakte zijn werk aan een olifant van rode klei en begon zacht hinnikend te lachen, hij kneep zijn handen samen en stompte met zijn onderarm op de tafel.
‘Maurice, zit stil,’ zei Mr Payne, die met onuitputtelijk geduld een miniatuurvaasje met een plat stokje bewerkte.
‘Wat?’ grinnikte Maurice. ‘Wat? Wat?’ Hij stootte de staart van zijn olifant, wat hem deed schudden van plezier. Maurice was een beetje achterlijk, maar daardoor liet hij zich niet uit het veld slaan. Hij had snelle oogjes en een veerkrachtige geest die pret puurde uit de kleinste gebeurtenissen.
‘Hou toch je gemak,’ zei Mr Payne, op een huilerige toon.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Miss Yoffa.
Maurice wees schaterend op Bobs worst die naalddun was geworden en nog steeds voortrolde onder Bobs maatvaste vingers.
‘Jij bent ondeugend,’ zei Miss Yoffa streng. ‘Waar is je gehoorapparaat?’
‘Wat? Wat?’
‘Waar is je gehoorapparaat?’
‘O!’
Maurice haalde het apparaatje uit zijn zak, keek naar Miss Yoffa en duwde het in zijn oor.
‘Je mag het er niet meer uithalen! Hoor je me!’
‘Ik zag dat hij het eruit haalde,’ kraaide Bernie onverwachts, een jongen van even in de twintig die werkte op de plaats naast Maurice.
‘En ik vraag jou niets,’ zei Miss Yoffa.
| |
| |
‘Maar ik zag dat hij het eruit haalde,’ zei Bernie.
‘Bob, Bob,’ zuchtte Miss Yoffa, van onderwerp veranderend.
‘O! Neemt u mij niet kwalijk, Miss Yoffa.’
Hij kneedde zelf de klei terug tot een bal.
‘Mijn handen worden steeds beter, Miss Yoffa.’
‘Ze denken nooit aan anderen,’ zei Mr Payne zacht tegen mij, ‘daarom heb ik zo'n hekel aan Coonac. Het gaat niet om de verzorging, dat is allemaal uitstekend. Miss Yoffa ook, niets is haar te veel en daar zal ik ook nooit iets van zeggen. Maar als je samen aan een tafel zit te werken en dan stoot iemand tegen de tafel - Dat kan je hele werk immers ineens bederven. En dat gebeurt alleen omdat ze niet aan anderen denken.’
De deur ging open en Wally reed binnen.
‘Hoe gaat het, Miss Yoffa?’
‘Goed, Wally. Hoe gaat het met jou?’
‘Niet slecht, dank u.’
‘Hoe gaat het, Mr Payne?’
‘O niet slecht,’ zei Mr Payne met tegenzin.
‘En Bernie? How yer going?’
‘Me?’ vroeg Bernie. ‘Me?’
Hij had een plomp lichaam met daarboven een kleikleurig hoofdje en was schizofreen, dat betekende, legde Miss Yoffa mij uit, dat hij een gespleten persoonlijkheid had. Hij rolde zijn worst in een hoog tempo, dik aan een kant, dun aan de andere.
‘Miss Yoffa, Miss Yoffa, Miss Yoffa. Kijk! Kijk!’ riep hij.
‘Je moet hem overal even dik maken, Bernie,’ zei Miss Yoffa.
‘Overal even dik? Waarom dan?’
Maurice tilde zijn olifant op. De slurf viel eraf. Hij keek naar de vormloze brok klei waarin twee kralen als ogen staken. Hij brak de toetervormige staart van het achtereind, plakte hem aan de kop en grinnikte.
‘Ah,’ zei hij.
Miss Yoffa maakte een worst voor Bernie.
‘Zo dan,’ zei ze.
‘Wie had er verder hulp nodig?’ Bernie keek naar zijn worst, verrast, vol binnenpret. Hij lichtte hem voorzichtig op in het midden; de worst brak in tweeën.
‘Miss Yoffa,’ riep hij. Hij wierp haar een boze blik toe.
| |
| |
‘Oh dear,’ zuchtte Miss Yoffa.
Wally reed achter onze stoelen langs.
‘Kijk eens wat ik gemaakt heb, Miss Yoffa,’ zei hij.
Van ergens uit zijn wagen haalde hij een leren riem, bewerkt zoals die van Enrico.
‘Wilt u hem hebben als hij helemaal af is?’ vroeg hij Miss Yoffa.
‘Heel graag, Wally. Bob!’
Bob schrok.
‘O! Neemt u mij alstublieft niet kwalijk, Miss Yoffa.’
Hij duwde zijn worst in elkaar.
Bernie zakte onderuit, met zijn handen in zijn zakken.
‘Miss Yoffa. Miss Yoffa. Miss Yoffa. Ik kan autorijden, Miss Yoffa. Het is waar, het is waar, ik heb mijn rijbewijs gehaald. Miss Yoffa, is het niet waar, Miss Yoffa?’
‘Zeg Bernie,’ zei Mr Payne, zijn stokje neerleggend, ‘denk jij dat wij geloven dat jij kunt autorijden? Denk jij dat heus? Ik begrijp niet wat je eraan vindt om te liegen. Hoe oud ben je? Twintig? Tweeëntwintig? Je kunt toch zeker wel nagaan dat wij je niet geloven. Je liegt zo veel dat je zelf niet meer weet dat je liegt. En dan zit je hier te verkondigen dat je auto kunt rijden. Zal ik je eens wat vertellen? Jij kunt een auto niet eens starten! Je krijgt hem niet eens van zijn plaats!’
‘O nee? Miss Yoffa! Miss Yoffa! Miss Yoffa! Kan ik een auto niet starten? Miss Yoffa! Kan ik een auto niet van zijn plaats krijgen? Ik heb mijn rijbewijs in mijn zak. Hier! Miss Yoffa!’
De bel alarmeerde iedereen, we maakten ons op om naar het sportveld te gaan.
|
|