| |
| |
| |
Wolkers' paradijs
Om misverstanden te voorkomen plaats ik mijn stelling aan het begin: De hond met de blauwe tong, Jan Wolkers' jongste verhalenbundel, is het werk van een imitator en een popularisator die weinig pogingen doet om op eigen benen te staan en die niet door de sterkste kanten van zijn Meesters is beïnvloed, waaruit ik opmaak dat hij deze schrijvers onsubtiel heeft gelezen.
Een schrijver is geen voortbrengsel van zijn vader en moeder, of van ‘het leven’, maar het produkt van voorgangers en tijdgenoten: iedereen begint als iemands jongste broer. Dat bij Wolkers de invloeden gemakkelijk aan te wijzen zijn doet aan de waarde van zijn werk niets af, maar in zijn nieuwe boek staat, behalve een verhaal dat ik zo onsympathiek slecht vind dat ik het verder buiten beschouwing laat (‘De wet op het kleinbedrijf’), zoveel dat regelrecht uit Werther Nieland lijkt te komen, zoveel effectbejag dat wat vermoeid tegen Hermans aanleunt, er is zo weinig dat wijst op het zoeken naar een eigen weg, dat mij deze harde woorden wel van het hart moeten.
Ik geloof dat de voornaamste oorzaak van Wolkers'
| |
| |
vasthouden aan zijn voorbeelden zijn niet gering literair opportunisme is, gekoppeld aan een nog grote literaire onzekerheid die o.a. blijkt uit zijn gave om een in aanleg goed verhaal als de titel-novelle door slecht geobserveerde details en gewilde knaleffecten te bederven.
De hoofdpersoon in dit verhaal gaat in zijn auto naar zijn stervende vader. Hij haat de man en doet alles, behalve omkeren, om de ontmoeting uit te stellen. Wanneer hij bij het huis komt, stapt hij uit, kijkt de slaapkamer binnen en gaat terug naar zijn auto.
Het gegeven had een indrukwekkend verhaal kunnen opleveren. Wolkers had zich bijv. kunnen concentreren op het innerlijk conflict van zijn hoofdfiguur, diens gebondenheid aan de vader, het niet-en-toch-wel willen gaan. Er is in het eerste deel een kunstige verweving van heden en verleden, van wat gezien en wat gedacht wordt waarvoor men bewondering kan hebben.
Dan komt er, te beginnen op blz. 76, een episode van onversneden strontroeren dat een schrijver al gauw het etiket ‘genadeloos eerlijk’ bezorgt en in dit geval het verhaal genadeloos in de grond boort.
Het stuk wordt gevormd door de lijkgedachten van de hoofdpersoon en een herinnering aan een afstraffing die de vader hem en zijn broer eens, per wandelstok, heeft toegediend. De gedachten zijn, op dat moment, volstrekt ongeloofwaardig voor tenminste één lezer, en ze hebben in het verhaal niet de minste functie. De voorstellingen die de ik zich van de dode maakt zijn onpersoonlijke fantasieën die men, desgewenst,
| |
| |
over elke willekeurige dode kan koesteren. Als de ik een werkelijke binding met de vader zou hebben zouden hem. ongetwijfeld sprekender beelden voor ogen komen. Ook zijn de gedachten geen uitdrukking van een verdrongen doodsangst van de ik, daarvoor is de taal te traag, te zeurderig bijna, en van een obsessie die men mee kan voelen is geen sprake. De herinnering aan de bestraffing is even storend. Dit is het middelpunt ervan: ‘Ik keek naar mijn broer. Ik zag zijn zak onder zijn billen naar buiten steken als bij een hond.’ Van gedachten aan pijn, of angst, die het voorval in zijn geheugen zouden hebben geprent, is niets te bespeuren. De wandelstok blijft als een verzinsel in de lucht hangen. Wanneer deze ik deze dingen op dat moment zou denken, zou hij zich alleen maar verbeelden dat hij zijn vader haat en zou deze inbeelding het theatrale dagdromen zijn van een volmaakte nul, en dat is een conclusie die Wolkers niet trekt. Ik vind het verhaal daarom onintelligent en tamelijk kinderachtig.
De taal, de eenvoudige zinsbouw en het simpele woordgebruik suggereren een ingehouden spanning, maar zijn in werkelijkheid kleurloos en moe en in de beschrijving valt dikwijls een gebrek aan aandacht ten opzichte van details op. Over de automobilist schrijft Wolkers:
Hij steekt het sleuteltje in het contact en start. Maar pas als hij de choke uittrekt slaat de motor aan. Een paar keer drukt hij diep het gas in tot hij het pedaal door zijn schoen heen met zijn voetzool voelt. Blauwe rook waait schuin langs de auto omhoog.
| |
| |
Het is koud die dag. Het heeft gesneeuwd en de sneeuw op de motorkap is een ‘doorzichtige(!) bevroren brij’. Zelfs de meest primitieve automobilist weet dat je op zo'n dag moet beginnen met de choke uit te trekken. En het gaspedaal voel je, als je eraan denkt, altijd met je voetzool, bij hard induwen wordt dit gevoel niet sterker, de weerstand wordt nauwelijks vergroot. Verderop ‘kijkt hij naar de temperatuur. Als hij ziet dat die hoog genoeg is knipt hij de verwarming aan. Warme lucht wordt langs zijn rechterbeen naar binnen geblazen.’ De ik schakelt bhjkbaar de ventilator in, de verwarming kun je niet ‘aanknippen’ en hij blaast niet uit eigen beweging. Een poosje later staat er (blz. 69): ‘Hydraulische kipper, leest hij met wijd opengesperde ogen, terwijl hij de rem tot de plank indrukt.’ Een auto waarbij je de rem tot de plank kunt indrukken remt niet meer en is onbruikbaar, en bij zo'n overjarige miskraam verwacht je niet dat de temperatuurregelaar en andere verfijningen hun dienst nog vervullen. Ik dacht, misschien trapt hij per ongeluk de koppeling in, die gaat veel dieper, maar nee, de auto remt normaal. De eerste alinea op blz. 94 begint: ‘Hij (de vader) zei dat ik twee linkerhanden had. Maar hij heeft nooit met honderdtwintig kilometer over een spiegelgladde weg gereden.’ Hij ook niet, ondanks zijn grootspraak, anders zou hij eerder dood zijn geweest dan de stervende vader. De alinea gaat verder:
Er kan van alles uit het donker op mij af komen vliegen, maar ik ben niet bang. Ik sluit mijn ogen vijf seconden. Een... twee... drie... vier... vijf... Ik zit nog rechts op
| |
| |
de weg. Het was zijn eigen angst die hij aan ons doorgaf. Werd zijn angst er minder door toen hij vertelde van de machinist in Amerika die voor de trein uit een schaduw zag dansen in het licht over de rails. Hij kreeg een hartverlamming en de trein ontspoorde. In de lamp zat een vlinder opgesloten die steeds tegen het glas opvloog.
Het verhaal van de machinist en de vlinder is mij bekend als een typische zondagsschoolvertelling. Wanneer de machinist de schaduw ziet stopt hij de trein, hij stapt uit en merkt dat hij vlak voor een afgrond staat waarvan de brug is ingestort: zo redt God zijn schepselen. In deze versie heeft het verhaal in elk geval eenpointe, hoe melig die ook is, terwijl Wolkers' schimmige verbastering alleen indruk kan maken op lezers die zich a priori laten opwinden door een verhaal over een vlugge auto en een stervende man. Ik vraag me af wie navertelde dat er een vlinder in die lamp zat. De stoker? Als er een stoker was geweest had hij de trein wel op de rails gehouden. Ook geloof ik dat zelfs wanneer een vader zo bezopen zou zijn dat hij zijn zoon over een hartverlamming vertelt, dit op het kind geen indruk zou maken. Wat stelt een kind zich voor bij een hartverlamming?
‘Als een tegenligger een paar keer met zijn licht knippert dimt hij. Wanneer de auto gepasseerd is knipt hij zijn grote licht weer aan,’ schrijft Wolkers. Al eerder had hij verteld: ‘Buiten de bebouwde kom zet hij de versnellingshandel in zijn overdrive en knipt hij het grote licht aan.’ Wat voor auto is dit toch? Ik dacht aan een 2CV, die heeft een overdrive, maar kan zelfs
| |
| |
met Gods hulp geen honderdtwintig rijden. Verder zijn er bijv. een Rover, en wat sportauto's, maar die gaan weer veel harder dan honderdtwintig als je met het gas op de plank rijdt. Het kinderachtige vermelden van volkomen automatische handelingen bij iemand die n.b. in een zeer gespannen gemoedstoestand verkeert wekt de indruk dat Wolkers het stereotiepe hardrij-verhaal vertelt, de hardrijerij van iemand die nog nooit een auto van binnen heeft gezien.
Ik ben me er pijnlijk van bewust dat het voorafgaande niet het soort lectuur is waarom men zit te springen, maar ik vind het nuttig om bij deze literaire slippartijen stil te staan, omdat ze wijzen op een naïef geloof in het geschrevene, of een gebrek aan toewijding, twee gebreken die niet ver van elkaar verwijderd liggen. Het is het verhaal van iemand die geen werkelijke belangstelling heeft voor zijn hoofdfiguren.
Het eerste verhaal, ‘De achtste plaag’, is een cynische variatie op het woord van de Prediker: ‘... en dat er verschrikkingen zullen zijn op de weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelve een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan.’ Op Paasdag onderneemt de ik, een jongen van onbestemde leeftijd, een kleine zwerftocht vóór het ontbijt. Hij verkracht een kip. Het ei dat de kip even tevoren heeft gelegd vindt de jongen bij zijn ontbijtbord, onvoldoende gekookt uiteraard. Er komen verder een kerkgang en een paasdiner voor in het verhaal, waarbij het konijn van de jongen wordt verslonden. Een bloeiende amandelboom ben ik niet tegen gekomen, maar de sprinkhaan is er wel: de jongen heeft hem onder het konijn
| |
| |
in de pan gestopt, de vader eet hem ten slotte op: ‘Gewoon vlees van dat beest,’ zei hij, in zijn onwetendheid, even gewoon als de gebakken muizen uit Een roos van vlees waarschijnlijk.
Het verhaal had misschien een mooie groteske kunnen worden, als Wolkers zich wat minder ernstig had kunnen nemen. Afgezien van het verneuken van die arme oude kip is er een scène die daar op wijst (blz. 23). De familie gaat de kerk in, de ik draagt een nieuwe plus-four:
Toen we door het middenpad liepen zakte mijn broek op mijn enkel. Terwijl ik mij bukte om hem op te trekken gaf mijn broer mij met zijn knie een stoot tegen mijn achterwerk. Gebukt vloog ik naar voren, struikelde en kwam met mijn hoofd in de knieholte van mijn vader terecht, die daardoor vlak voor de preekstoel op zijn knieën viel. Bijna tegelijkertijd zette het orgel in, maar het geroezemoes rondom ons bleef hoorbaar. Mijn vader stond zo kalm en waardig op dat het was of hij in de verkeerde kerk terecht was gekomen, maar toen hij mij met één hand van de grond oppakte, voelde ik de woede in zijn ijzeren greep kolken.
Deze ontheiligende kettingbotsing is op zichzelf wel vermakelijk, maar het beeld van de ‘verkeerde kerk’ is nietszeggend en woede in iemands ijzeren greep voelen kolken kun je alleen met behulp van literatuur die zich aandient met een karikatuur van een hoofdletter. Het is alsof Wolkers zich opeens een vroegere zin herinnert: ‘Maar er was slechts de lege omtrek(?) van mijn angst’, een onthulling die even onduidelijk en li- | |
| |
terair is als de kolkende woede. Er is iets met Wolkers, er galmt iets door dit proza heen, er trilt wat mee, en plotseling zie ik hem, ‘van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’, in stemmig zwart zijn kunstkansel beklimmen, er valt een stilte op zijn hoog bevel. Een geringe verschuiving in de tijd, de appel valt. - Maar nee, genoeg hierover.
Die angst, of de lege omtrek ervan, wordt in het verhaal niet voelbaar gemaakt, ondanks de verlekkerde beschrijvingen van het vet in de pan en wat eronder zit (‘Bruinige gelatine kwam uit de barst omhoog’) en de melodramatische beelden (‘Tot het gelige vet er als dikke tranen van de zijkant overheen begon te lopen’). Er is bovendien een onaangename toon van zelfbeklag in dit troebele stuk proza, een sparen van zichzelf dat Wolkers niet blijkt te doorzien en dat hem ertoe brengt zijn hoogst eigen uitlaat met zo'n vriendelijk oudedameswoord als achterwerk aan te duiden, terwijl hij het grovere geschut voor zijn omgeving reserveert.
De beide resterende verhalen, ‘De tweede dood’ en ‘Wespen’, herbergen in ieder geval niet zo'n opeenhoping van dubieuze verschrikkingen. Het zijn aardige verhalen, hoewel ze nog te veel bevatten dat onecht aandoet. ‘Wespen’, heeft een zeer literair begin:
De lucht was zilver, kleurloos. De voorwerpen in de tuin zagen er onwerkelijk uit. De hark, de grote houten speelgoedauto, de zandvormpjes bij de zandbak, hadden de kleur van aarde.
Het is geen dag en het is geen nacht, dacht ik. Alles moet nog levend gemaakt worden.
| |
| |
Dit is sfeermakerij in de goede oude traditie, de traditie van De stille plantage, e.d., de sfeer is ontsprongen aan een vervagende gemoedstoestand waarin ‘everything is anything and nothing something’.
Het beschrijft een vistocht van een jongen met zijn vader. Terwijl zijn vader zit te vissen dwaalt de jongen af, steekt zijn hand letterlijk in een wespennest, wordt op zijn vlucht door wespen achtervolgd, ten slotte wordt de vader door een wesp gestoken en dat maakt een ontijdig einde aan het vissen.
Het verhaal wordt helaas ontsierd door typische Wolkersonzuiverheden. De vader vangt een baars, het haakje blijkt diep in de vis te zitten.
Ineens gaf hij een ruk. Ik hoorde iets knappen in de vis. Zijn bek ging zo ver open dat hij doorzichtig werd. Toen trok mijn vader zijn ingewanden aan het haakje naar buiten. Ik sloot mijn ogen. Mijn lippen krulden om terwijl het water in mijn mond kwam te staan.
De zin over de ingewanden zag ik in de etalage van een Amsterdamse boekhandel, in grote letters op een stuk karton gekalkt. Het is blijkbaar een goede reclamezin, maar als beschrijving van de angsten en gevoeligheden van een kind is hij vals. Ik heb nog nooit een kind gezien dat niet nieuwsgierig en volkomen onbewogen kan toekijken bij zoiets gruwehjks als het schoonmaken van paling. Aan mijn herinneringen van het villen van paling is geen enkele angst verbonden, en ik vermoed dat kinderangsten worden opgeroepen door veel onopvallender gebeurtenissen, voor een vol- | |
| |
wassene nauwelijks als schrikaanjagend te herkennen. ‘Ik sloot mijn ogen’: Heer, heb medelijden met mij, Jan Wolkers. De gevoeligheid die Wolkers zijn ik toedicht is een leugen, de impliciete beschuldiging aan het adres van de vader wordt erdoor ontkracht.
De uitbeelding van de gereformeerde vader en diens schrikbewind is niet subtiel. De man is een vergaarbak van moralistische frasen, echt en afschrikwekkend in hun starheid. De lezer met een gelijke achtergrond zal aan een half woord genoeg hebben om het type te herkennen, maar als Wolkers doorgaat met het schrijven van dit soort verhalen, bestaat er een grote kans dat het portret van de man even stereotiep en verstard wordt als de uitspraken die hij doet.
In ‘De tweede dood’ staat de vader minder centraal. Het is een verhaal in de trant van Werther Nieland, vol geprevelde zinnen, deftige taal en er is een rituele dood. Het speelt zich af rondom een inkwartiering en de opwinding die de ingekwartierde officier bij de kinderen teweeg brengt, de fantasieën die zij aan hem wijden, zijn met levensechte details beschreven:
Door de gang liep ik naar de keuken.
Mijn moeder stond voor het aanrecht brood te snijden. Ze had haar schort niet voor.
‘Is hij er?’ vroeg ik opgewonden.
‘Zou je niet eerst gedag zeggen?’ zei ze.
Even later ontspoort Wolkers weer. De moeder is bezig uien te snijden:
| |
| |
Toen ze naar mij keek zag ik dat haar ogen vol tranen stonden.
Misschien is er wel oorlog, dacht ik verschrikt.
Zo ‘verschrikt’ reageert een kind niet. Vergelijk dit met b.v. De ondergang van de familie Boslowits:
‘Echt in de oorlog, prachtig,’ zei ik zacht voor mijzelf.
En met die ene zin uit Van het Reve zijn we dadelijk in een wereld van stilistische en psychologische verfijning waarbij Wolkers in het niet zinkt.
De ingekwartierde officier is natuurlijk een homoseksueel. De streng gereformeerde vader praat daar vrijuit over in het bijzijn van zijn zoon, zo bijv.:
Zo'n verwekelijkte man, ik word er misselijk van. Die anderhalve man en die paardekop die we hebben bestaat nog voor de helft uit van die mietjes.
Het komt mij, voorzichtig gezegd, onwaarschijnhjk voor dat een vader van het type van wie men verwacht dat vrijwel alles verdrongen is omstreeks 1940 (!) een man in uniform (!) als homo zou herkennen, zelfs al gedroeg die officier zich verwijfd, en dat Wolkers de vader zo ongegeneerd over het verschijnsel laat praten is voor mij een bewijs van kwade trouw, een oplichterij waar voornamelijk zijn aanhankelijke tieners in zullen trappen.
Dood, sex, religie zijn Wolkers' thema's. Hij doet het ons geen ogenblik vergeten. Het is een ambitieus
| |
| |
programma en de schrijver bewijst met deze verhalen vooral dat hij zijn thema's niet aankan. Wolkers heeft een flair voor schrijven, hij heeft een paar verhalen geschreven die beter zijn dan het beste uit deze bundel, maar ik twijfel aan de authenticiteit van zijn schrijverschap en wie zonder blozen spreekt van ‘een groot talent’ of ‘een groot schrijver’ heeft elk gevoel voor proportie verloren, is of een clown in Wolkers' modderhemel, of een mede-opportunist.
| |
Naar aanleiding van Wolkers' Paradijs schreef D. Hillenius: beargumenteerde kritiek
Zoals gezegd, argumenten bestaan niet. De mededelingen die men onder die naam verstrekt, zijn op zijn best de impressionistische toetsen die voor een bepaalde verstaander een beeld oproepen van wat de argumentator bedoelt. Wanneer Lehmann een verhaal van Bernlef niet goed vindt en als argument aanhaalt dat het onzin is dat een scheermesje op water zou drijven (zoals Bernlef in dat verhaal schreef), blijft zijn mening onveranderd wanneer experimenteel kan worden aangetoond dat scheermesjes inderdaad soms kunnen drijven.
Henk Romijn Meijer's stuk over Wolkers' De hond met de blauwe tong is één lange lijst van argumenten waaruit duidelijk blijkt dat hrm iets heeft tegen Wolkers. Daar is niets op tegen, zelfs niet om dat in het openbaar te lezen te zetten; er zijn heel interessante binnengedachten geschreven. In zo'n verhaal past heel
| |
| |
goed hrm's mededeling: ‘De gedachten zijn, op dat moment, volstrekt ongeloofwaardig voor tenminste één lezer.’ (Cursivering van mij).
Maar ergerlijk in dit schrijven is de apodictische toon, de dwingerige poging tot overreding van de lezer om - evenals hrm - Wolkers te zien als een man vol kwade trouw, een oplichter waar alleen tieners (wie zou een tiener willen zijn?) in zullen trappen.
De nu volgende notities zijn in vele opzichten te vergelijken met het bovengenoemde experiment waarmee bewezen werd dat scheermesjes wel degelijk kunnen drijven; hrm zal zijn mening er niet in het minst om wijzigen en de omstanders zullen het taaie kost vinden. (De omstanders kunnen barsten, het gaat om mijn eigen gevoel voor billijkheid.)
(Wanneer in het vervolg niet anders vermeld, zijn de aangehaalde passages van hrm)
1. ‘...een verhaal dat ik zo onsympathiek slecht vind dat ik het verder buiten beschouwing laat (“De wet op het kleinbedrijf”), zoveel dat regelrecht uit Werther Nieland lijkt te komen, zoveel effectbejag dat wat vermoeid tegen Hermans aanleunt...’
Is het slecht geschreven? slecht in elkaar gezet? of is met slecht in de combinatie onsympathiek slecht een morele slechtheid bedoeld? Is morele slechtheid een goede reden om iets buiten beschouwing te laten? Waarom er dan melding van te maken? Waarom wordt niet toegelicht waarom het slecht geschreven is/goed geschreven maar moreel te veroordelen/slecht geschreven maar moreel te veroordelen etc.?
| |
| |
Elders wordt tot in treurigmakende details uitgelegd waarom bepaalde beschrijvingen onzinnig zouden zijn. Waarom dan bij ‘regelrecht uit Werther Nieland’ geen voorbeelden, of bij het vermoeide effectbejag?
2. (N.a.v. het pak slaag dat de hoofdpersoon van het titelverhaal en zijn broer ontvingen van de vader) ‘Van gedachten aan pijn, of angst, die het voorval in zijn geheugen zouden hebben geprent, is niets te bespeuren. De wandelstok blijft als een verzinsel in de lucht hangen.’
Inderdaad laat Wolkers niet blijken dat zijn hoofdpersoon pijn of angst is bijgebleven. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dan ook bedoeld werd mee te delen dat hem die niet zijn bijgebleven. In de samenhang van de mededeling, vooral door de vergelijking met de hond, wordt naar voren geschoven het enige dat bijbleef, de vernedering. Pijn is trouwens het eerste dat uit de herinnering verdwijnt, angst meestal veel later. De jongen heeft - misschien zelfs indertijd - geen angst gevoeld, alleen de vernedering.
Misschien is inderdaad het slaan met een stok een verzinsel, maar in samenhang met de vermelding dat het door de vader gebeurt, nadat hij de jongens heeft betrapt bij ‘vieze spelletjes’ met de zusjes, en dat daarna de broer woest met een lat een pit slaat in een balk, wordt een gaaf en zinvol geheel bereikt, dat vooral het karakter van de vernedering versterkt. Waarom dit de theatrale dagdromen van een volmaakte nul zijn wordt niet toegelicht.
3. Wolkers schrijft dat de sneeuw op de motorkap
| |
| |
een ‘doorzichtige bevroren brij 'is. hrm voegt hoofdschuddend (!) toe tussen doorzichtig en bevroren. Heeft hij dit nooit gezien?
4. ‘Zelfs de meest primitieve automobilist weet dat je op zo'n dag moet beginnen met de choke uit te trekken.’
Ongetwijfeld ben ik een primitieve automobilist, maar zelfs nadat ik zelf 2 jaar een auto had, vergat ik vaak met de choke te starten. Ik vermeld dit alleen maar om op de zoveelste absolute uitspraak van hrm te wijzen.
5. De schoolmeesterachtige opmerking dat men de verwarming niet aanknipt, maar de ventilator, zou goed zijn voor een technische handleiding, maar leken (primitieve automobilisten) hebben vaak de neiging tot short-cuts: als ik een knopje moet indrukken om het warm te krijgen, noem ik dat het knopje van de verwarming en wat er tussen knopje en verwarming zit is een zaak voor een loodgieter (of zo'n soort mannetje).
6. ‘De rem tot de plank’ indrukken is een uitdrukking of een aanvaardbare variatie op de uitdrukking ‘het gas op de plank’. Dat laatste schrijft hrm ook even later. Met zijn eigen methode zou daar niets van heel blijven: ten eerste zat er zelfs in de eerste auto's geen plank, ten tweede is er nooit sprake van gas. Dat in een auto waarvan de rem het niet goed doet de andere verfijningen nog heel goed kunnen werken, is een bekend feit. Er bestaat nog zoiets als remafstelling.
7. ‘Het kinderachtige vermelden van volkomen automatische handelingen bij iemand die n.b. in een zeer gespannen gemoedstoestand verkeert wekt de indruk...’
| |
| |
Dit heeft hrm niet goed begrepen. Het is een veel voorkomend feit dat iemand die in een zeer gespannen gemoedstoestand verkeert zijn bewustzijn richt op onbelangrijke details.
8. Wolkers schrijft: ‘Gebukt vloog ik naar voren, struikelde en kwam met mijn hoofd in de knieholte van mijn vader terecht, die daardoor vlak voor de preekstoel op zijn knieën viel... Mijn vader stond zo kalm en waardig op dat het was of hij in de verkeerde kerk terecht was gekomen...’
hrm: ‘...het beeld van de “verkeerde kerk” is nietszeggend...’ Als iemand na een knieval vóór in de kerk kalm en waardig opstaat, is het - sprekend over een minstens gereformeerde - heel logisch om de kerk verkeerd te noemen.
9. ‘Ik heb nog nooit een kind gezien dat niet nieuwsgierig en volkomen onbewogen kan toekijken bij zoiets gruwelijks als b.v. het schoonmaken van paling.’
hrm heeft wel verdomd weinig gezien. Er zit wel iets logisch in dat kinderen die blijven toekijken bij gruwelen dit onbewogen doen. Er zijn ook kinderen die weigeren toe te kijken en voor wie - misschien daarom - de gruwel te groter wordt. Dit heb ik niet bedacht, ik schrijf dit uit eigen herinnering. De stelligheid waarmee hrm durft te schrijven in dit verband: ‘De gevoeligheid die Wolkers zijn ik toedicht is een leugen...’ moet toch wel een vreemd motortje hebben.
10. Wolkers laat de gereformeerde vader tegen zijn zoon zeggen: ‘Die anderhalve man en die paardekop die we hebben bestaat nog voor de helft uit van die mietjes...’
| |
| |
hrm: ‘Het komt mij, voorzichtig gezegd, onwaarschijnlijk voor dat een vader van het type van wie men verwacht dat vrijwel alles verdrongen is omstreeks 1940 (!) een man in uniform (!) als homo zou herkennen, zelfs al gedroeg die officier zich verwijfd...’
hrm weet blijkbaar niet veel van ouderwetse Christelijke mensen van voor 1940. Mijn grootouders (Christelijk etc.) heb ik herhaaldelijk het woord mietje horen gebruiken zonder dat zij (voor zover ik weet) daarmee een homo bedoelden, zij gebruikten het simpelweg voor een slaplullig, evt. verwijfd manspersoon.
Dit is maar een keus uit mijn notities, maar ik heb medelijden met de enkele lezer die het tot nu toe heeft uitgehouden.
Er is ongetwijfeld in Wolkers een gevoeligheid, een meereageren op wat in de mode is. Het is iets wat men kan betreuren, maar dan valt het te betreuren bij praktisch alle schrijvers in ons land die veel gelezen worden: Campert, Vinkenoog, Hermans, Van het Reve. Het ‘van deze tijd zijn’, dat sommigen van hen ronduit in hun vaandel geschreven hebben, lijkt me de natuurlijke oorzaak van hun succes. Op zichzelf is het geen reden om hun werk te verwerpen. (...) Ondanks het gevaar dat ik daarmee in de ogen van hrm ‘elk gevoel voor proportie’ verlies, of ‘een clown in Wolkers' modderhemel’ ben, of ‘een mede-opportunist,’ lijkt mij Wolkers een groot talent. hrm trouwens ook, althans in zijn verhalen, ondanks de strenge invloed van Van het Reve. Zou dat laatste de reden zijn van hrm's kritieken op vhr en Wolkers? De eerste kwam er nog
| |
| |
genadig af; er waren veel minder apodictische uitspraken, het ging eigenlijk alleen om het laatste boek. De afwijzing van later werk is een veel voorkomend verschijnsel bij volgelingen van het eerste uur, vooral als dat latere werk grote populariteit geniet.
De kritiek op Wolkers, met zoveel details die stuk voor stuk bekeken niet houdbaar zijn, wijst niet op kritische zin, maar op bitterheid om buitenliteraire redenen. Dat brengt ons er op dat ook rancune tegen mensen die - al of niet aantoonbaar - medeleerlingen, medebewonderaars, medeëpigonen zijn, een regelmatig voorkomend verschijnsel is.
Misschien is de enige kritiek die zin heeft de met sympathie en/of bewondering geschrevene. Wat men niet liefheeft kent men niet en wat men niet kent blijft beter onbesproken.
De stukken die mij direct in herinnering schieten als waardevol, om de informatie, om het leesplezier, zijn die van Du Perron over Slauerhoff, Léautaud, Valery Larbaud, van Léautaud over Stendhal, veel stukken van Forster, om dichter bij huis te blijven: Bernlef over Marianne Moore, Lehmann over Cowper Powys en hrm over William Carlos Williams. Het is niet voor niets dat De schok der herkenning, dat juist dit aspect van de kritiek behandelt, zoveel boeiender is en duurzamer dan de zure pruimen die Hermans van tijd tot tijd als essay laat verschijnen.
| |
| |
| |
Antwoord:
In de Fillmore buurt van San Francisco is het me gebeurd dat een neger mij uit het raampje van zijn auto toeriep om aan de kant te gaan: ‘Brakes ain't too good, man.’ Daar werd nogal eens met de rem op de plank gereden. ‘Het gas op de plank’ is misschien slordig taalgebruik, maar het is idiomatisch en betekent nooit iets anders dan: het gaspedaal zover indrukken dat het de bodem raakt. Wanneer Wolkers deze uitdrukking overbrengt op de rem, ontkracht hij hem. Hoe verwarrend dat werkt blijkt uit wat Hillenius schrijft: ‘Dat in een auto waarvan de rem het niet goed doet...’ Die rem doet het, verdomme, wél goed!
Wat die choke betreft, Wolkers schrijft: ‘Maar pas als hij de choke uittrekt slaat de motor aan.’ In dat maar pas kan ik niets anders horen dan een poging tot de suggestie: het was zo verschrikkelijk koud dat... een suggestie die door een gebrek aan zinvolle kennis in zijn bedoeling steken blijft. De man achter het stuur vergeet niets, alleen heeft Wolkers maar een vage voorstelling van wat hij uitvoert tegenover al die geheimzinnige knoppen.
Maar Hillenius vindt auto's niet echt leuk, anders zou hij het bijstellen van de rem er niet bij hebben gehaald. Laten hij en alle verveelde omstanders in hun oor knopen dat dit een handgreep is die je moet laten uitvoeren lang voordat de rem zijn dieptepunt heeft bereikt - als je het tenminste niet zelf kunt doen. Ik vind het jammer dat Hillenius mijn bewondering voor automonteurs al even weinig deelt als mijn ontzag voor loodgieters.
| |
| |
En dat uitroepteken achter ‘doorzichtig’ drukte mijn verbazing uit over het feit dat iets een brij kan zijn en tegelijk doorzichtig. ‘Brij’ betekent: ‘half vloeibaar, half vast kooksel enz. van rijst; pap.’ Kijk daar doorheen als je kunt! Zelfs bij uitbreiding van de betekenis blijf ik me bij brij hardnekkig iets ondoorzichtigs voorstellen.
In het Merlyn-interview met Wolkers dat ik niet had gelezen toen ik mijn stuk schreef hoor ik eenzelfde vaagheid t.o.v. details: ‘...daar heb ik mezelf alleen maar eerst gezien in die grote Engelse auto op weg door ijs en sneeuw naar mijn stervende vader...’ Ik was er niet zo ver naast met mijn Rover.
Overigens heb ik me meer geërgerd aan de manier waarop deze details fout zijn dan aan het feit dat ze niet kloppen. ‘De rem op de plank’ is een uitdrukking van wat ik onder effectbejag versta, hij draagt bij tot de sfeer van stoerdoen, adembenemende gladheid, bioscoopachtig gevaar. Van de ‘kwade trouw’ die ik bij Wolkers veronderstelde wil ik, met het interview in de hand, wel wat terugnemen: ik vind Wolkers' gedachten over dit verhaal bijna ontroerend naïef en ik zou, op grond van het interview, minstens een poolexpeditie hebben verwacht.
Natuurlijk vloeien deze en dergelijke argumenten voort uit een dieper gevoel van onbehagen dat mij bij het lezen van Wolkers bekruipt. Ik zal niet verder proberen om een overwinning op punten te behalen op Hillenius, maar ik wil, om althans een zweem van helderheid te brengen in mijn gevoelens van persoonlijke afkeer, tot slot nog ingaan op wat mij nu mijn zwakste
| |
| |
argument lijkt: het kind en de vis. Het onbewogen toekijken kwam uit mijn herinnering, Hillenius stelt de zijne er tegenover. Ik heb dat onbewogene in elk geval te absoluut gesteld. Hoe uiterlijk die onbewogenheid kan zijn komt prachtig tot uiting in bijv. A High Wind in Jamaica. Maar wanneer ik hierna, a sadder and a wiser man, de passage nog eens probeer, knap ik weer af op die ene zin: ‘Ik sloot mijn ogen.’
Het is een kwestie van nuance. Ik kan me niet onttrekken aan het gevoel dat Wolkers zijn reactie te sterk aanzet. Als ik hierin gelijk heb ondermijnt het de beschuldiging aan het adres van de vader. Dat te sterke aanzetten, juist op punten waar bijv. Werther Nieland een puriteinse scrupule bewaart, vind ik kenmerkend voor Wolkers en ik kan het niet losdenken van het enorme populaire succes van deze schrijver. Ten slotte bleef Werther Nieland, behalve voor een handvol lezers, onopgemerkt. Ik herinner me nog dat ik in de boekwinkel waar ik het boekje indertijd kocht naïef vroeg of het goed was. ‘Nee, dat is gezeur,’ besliste de man.
Het interview was voor mij een bevestiging: Wolkers toont zich daar even onanistisch week ten opzichte van zichzelf en emotioneel even verward als ik hem mij had voorgesteld naar aanleiding van zijn werk.
‘Als je een vis hebt snij je hem zijn kop af, het grootste deel van de mensen doet dat zonder enig scrupuul, maar ik merkte aan mijn vader, hij is op dat punt toch gevoelig,’ vertelt Wolkers. Dus toch. Wanneer merkte Wolkers dat? vraag ik me schoolmeesterachtig af. Verwart hij, al pratend, zijn vader met zichzelf?
| |
| |
Ik ben geneigd om de zware accenten ‘oneerlijk’ te noemen, met de aantekening dat dit woord, als zoveel woorden, een privé betekenis krijgt, die waarschijnlijk even goed of even gebrekkig wordt gedekt door het armzalige ‘een gebrekkige techniek’. Dat laatste is een uitdrukking waaraan ik me telkens weer schuldig maak, terwijl ik nog steeds niet goed weet waar eerlijkheid ophoudt en techniek begint.
Hillenius heeft gelijk: ik laat mij Wolkers niet door hem aanpraten. Of bij mijn afkeer slechtaardigheid, rancune, kwade trouw e.d. een rol spelen mag ieder voor zichzelf beoordelen. In elk geval zijn wij het allebei blijkbaar met Orwell eens: ‘In reality there is no kind of evidence or argument by which one can show that Shakespeare, or any other writer is “good”.’
In Andreas Burniers Een tevreden lach vond ik nog het volgende:
Een kind, nog niet beseffend dat het geboren is, kent ook de angst en weerzin voor de dood niet. Tien jaar oud begroef ik voor mijn pleegouders een kip in de achtertuin. Een paar weken later opende ik het heimelijk gemerkte graf, om te zien wat er gebeurd was. De witte maden die in dichte drommen naar boven kropen fascineerden me, maar verschrikten mij niet. Ik dekte alles met los zand weer toe.
|
|