| |
| |
| |
Per slot van rekening
Mensen zijn wezens die elkaar met bepaalde verwachtingen tegemoet treden. Ze kunnen naar elkaar kijken en luisteren, eikaars gedachten kunnen ze hoogstens raden. Wie een beeld van het verloop van een vriendschap geven wil kan zich dan ook geen commentaar veroorloven: zelfs de in dramatische vorm gegoten binnengedachten van een of meer van de vrienden zouden de lezer in een bevoorrechte positie plaatsen door hem meer kennis te verschaffen dan de vrienden van elkaar bezitten.
Objectiviteit is een fictie, want iemand, een mens, moet het verslag uitbrengen, maar een drang naar waarheid, de wil om leugens over zichzelf en anderen tot elke menselijke prijs te vermijden, moet J.J. Voskuil ertoe hebben gebracht om zijn boek Bij nader inzien te schrijven als een reeks gedramatiseerde episodes waarin de karakters hun rol vervullen over een periode van zeven jaar, een techniek waardoor men bij het lezen voortdurend wordt gedwongen om te denken over de mensen die in het boek optreden, conclusies te trekken uit hun woorden en gedrag en de vriendschap actief mee
| |
| |
te beleven. Wie tot dit soort lezen niet bereid of in staat is zal aan Voskuils 1200 bladzijden, die als kroniek van het denken onder naoorlogse studenten al van belang en bij tijden bijzonder vermakelijk zijn, geen gemakkelijke dagtaak hebben.
Bij nader inzien begint met een aankomst: een voor een arriveren de studenten in Amsterdam, de ‘grote stad’, Maarten Koning, Hans Gerritsen, Klaas de Ruiter, Flap Hupperts, Paul Dehoes - neerlandici, overtuigde ‘nihilisten’ die zichzelf zonder veel uitstel gaan zien als het intellect en het artistiek genie van de toekomst en elkaar tot vriend kiezen om redenen waarvan ze zichzelf nog niet bewust zijn. Gedurende de zeven jaar voltrekt hun rijpwordingsproces zich met horten en stoten. Langzaam beginnen ze elkaar te doorzien en te beseffen dat er achter meningen en uitspraken psychologische motieven liggen.
Hoewel de kring van karakters breder wordt, komt de verhouding tussen Paul en Maarten steeds meer in het middelpunt te staan en in de principiële strijd die zij gaan voeren worden hun karakters tot in kleine details verwezenlijkt. Vóór deze krachtmeting begint leest Maarten aan Klaas een prachtig, woest romantisch verhaal van zijn hand voor. Het heet Lichter dan een zeepbel, het gaat over ridders en het blijkt in het verloop van het boek een sterk symbolische betekenis te hebben. De ik-figuur is de ‘door niemand begrepen hooghartige dromer’ die zich afwendt van de tournooien van zijn vader de koning (Maarten Koning!) en zich met zijn vrienden terugtrekt: ‘Ik bind mijn paard bij de andere en loop naar het gazon, waar vier edelen
| |
| |
liggen te rusten, en ik weet dat ik onder vrienden ben, zoals men die een enkele maal in het leven ontmoet.’ Klaas' commentaar op dit hooggestemde proza is: ‘Ik vind het verdomd zuiver.’
Paul is bij zijn aankomst de snelste en de intelligentste. Hij verbluft de anderen met zijn onvermoeibare praten, weet ze van zijn genialiteit te overtuigen en in zijn zucht naar een gehoor slaagt hij er allereerst in om Hans aan zich te onderwerpen. Zodra Hans voor hem onbruikbaar geworden is stoot hij hem van zich af, maar niet voordat hij Maarten aan zich heeft gebonden.
Tegenover Maartens ‘zuiverheid’ stelt Paul zijn wereldwijze ervaring die later voornamelijk op fantasie blijkt te berusten en aan literatuur te zijn ontleend. Maarten voelt niet dadelijk sympathie voor Paul, maar hij is onder de indruk van zijn beweeglijke geest en interesseert zich voor hem als de vriend van zijn vrienden. Beiden hebben een sterke geldingsdrang, ze komen als concurrenten tegenover elkaar te staan. Maarten verzet zich van het begin af tegen Pauls getheoretiseer, wat hem er dikwijls toe brengt om het tegenovergestelde te beweren van wat hij meent. Slechts geleidelijk wordt het hem duidelijk dat voor Paul een theorie theorie blijft, terwijl voor Maarten een theorie een mogelijkheid inhoudt om iets van het leven te begrijpen. Terwijl Maarten naar vrienden zoekt, zijn Pauls ideeën over vriendschap en de Grote Ene ongewijzigd van Du Perron overgenomen.
De eerste heftige ruzie ontstaat wanneer Paul Maarten ertoe beweegt om samen een roman in brieven te beginnen waarvoor Maarten de eerste brief moet schrij- | |
| |
ven en die verder moet verlopen volgens de voorschriften van Paul. Maarten saboteert het plan door Paul een spottende brief te sturen waarop Paul een uitbarsting krijgt van machteloze, kleinzielige woede.
Hoewel Klaas ook door Paul wordt geïmponeerd, blijft hij onafhankelijk. Doordat hij de uitspraken van zijn vrienden letterlijk opvat en letterlijk onthoudt, brengt hij Paul vaak in verlegenheid en wordt hij steeds meer het geweten van het boek.
Voskuil concentreert zich op de psychologie van zijn figuren. Elke dramatische situatie brengt een bepaald aspect van iemands karakter aan het licht. Pas later beseft men dat deze situaties elkaar steeds van commentaar voorzien. Zo vertelt Flap bijv. op blz. 234 dat hij een brief van zijn vroegere vriendin Bineke heeft gehad. Maarten komt dan tot de uitspraak: ‘Als een verhouding in gevaar gebracht kan worden, deugt hij niet.’ Hij denkt dus louter in morele termen, absoluut. In een discussie tussen Maarten en zijn vrouw Nicolien (blz. 1016) over geremd-zijn volgt het ‘rijm’ op deze episode. Maarten denkt dan psychologisch, hij zoekt naar een motivering voor zijn gedrag tegenover Nicolien die zuiver ‘instinctief’ moreel blijft reageren:
‘Waarom heb je Flap gisteravond dan niet op zijn gezicht geslagen?’ onderbrak ze hem. ‘Toen hij zei dat je alleen maar niet met anderen naar bed gaat omdat je te geremd bent? Je zei zelfs dat hij gelijk had! Als een meid zich maar aanbiedt, he?’ Ze waren op de hoek van de Herengracht en de Amstel gekomen en sloegen uit gewoonte rechtsaf. De hemel was stralend blauw geworden. Het water schitterde.
| |
| |
‘Natuurlijk heeft hij gelijk,’ zei hij boos. ‘Waarom anders? Omdat ik gereformeerd ben soms?’ Ze klemde haar kaken op elkaar en gaf een ruk aan zijn arm. ‘Omdat je niet wil!’ zei ze, bijna zonder haar lippen van elkaar te doen. Hij haalde zijn schouders op. ‘En waarom wil ik niet? Omdat ik van zo'n meid zou kotsen. En waarom zou ik ervan kotsen?’ Hij begon steeds harder en sneller te praten. ‘Omdat ik te geremd ben! En waarom ben ik te geremd? God weet het, maar ik ben het.’
‘Zak!’ zei ze vol minachting. ‘Grote zak!’
Het is een grotesk gesprek dat, zoals het behoort, de standpunten geen stap dichter tot elkaar brengt - een ontlading die het bestaan weer een poosje draaglijk maakt. De groeiende onzekerheid is kenschetsend voor Maartens karakter; men kan misschien zeggen dat Maartens weifelen toeneemt naarmate hij zijn vrienden beter leert kennen en dat het boek met evenveel recht Na lange aarzeling had kunnen heten. ‘Als ik Nicolien trouw ben, is dat een bewijs, geen lafheid,’ zegt Maarten ergens, maar later weet hij niet meer of hij laf of dapper is. Het nadenken over de ‘vrienden’ is een activiteit waarin Maarten zichzelf hoopt te leren kennen. ‘Someone said: “There are two persons whom I have not thought deeply about. That is the proof of my love for them”,’ schrijft Nietzsche. In Bij nader inzien is het alleen Nicolien die overblijft; ze is dan ook als karakter sterk op de achtergrond gehouden.
Een ander voorbeeld van zulk ‘rijm’ dat de plaats inneemt van het traditionele plot: Op een gegeven moment weigert Maarten om brood te kopen bij een
| |
| |
bepaalde bakker omdat hij de man een patser (blz. 177) vindt. ‘Als ze maar lekker brood hebben,’ zegt de minder puriteinse Flap, waarop Maarten beslist: ‘Die van mij heeft lekker brood.’ Verderop in het boek (blz. 401) klaagt Maarten tegen zijn vader: ‘Die tabak van jou is altijd te zwaar.’ Zijn vader antwoordt: ‘Deze is lekker,’ en dat is dan een van de momenten waarop men beseft hoezeer Paul gelijk heeft wanneer hij het heeft over Maartens vaderbinding.
Tegenover Paul de Prater staat in het boek Henriette de Zwijgster, een van de moeilijkste en boeiendste figuren, die dicht bij de zelfmoord komt waar Paul zijn mond zo vol van heeft, en die Paul probeert in te palmen wanneer Maarten zich niet ondergeschikt aan hem laat maken. Het is een verdienste van Voskuil dat hij een karakter werkelijk intelligent weet te maken en scherpzinnige dingen kan laten zeggen, terwijl men de meeste schrijvers in dit opzicht maar op hun woord moet geloven.
Maarten is de romanticus van wie de verwachtingen van het leven aan het begin van het boek zo hoog gespannen zijn dat zijn geschiedenis er wel een van teleurstellingen moest worden. Dit blijkt nog eens in het gesprek met de neger Stanley waarin Maarten het bestaan van rassentegenstellingen ontkent en Stanleys verhaal over de vijf negers op zo'n manier terugvertelt dat het een samenvatting van Bij nader inzien wordt. ‘En langzamerhand, als het gemeenschappelijke gevaar meer op de achtergrond raakt, krijgen ze allemaal een eigen karakter. De tegenstellingen worden belangrijk. Er komen verraders.’ Het verhaal onderstreept wat
| |
| |
misschien het belangrijkste kenmerk is van het boek: dat het steeds weer naar zichzelf verwijst, dat het zichzelf als enige uitweg ziet.
Dat Maarten ten slotte karakter en instinct verkiest boven ‘intelligentie’ wordt gesuggereerd in de discussie over het college van professor Springvloed. Paul bestrijdt Springvloed met Springvloeds wapens, door spitsvondig te redeneren en zo de zwakke plekken in zijn betoog aan te tonen. Maartens kritiek is daarentegen een persoonlijke aanval: hij veroordeelt de redenering omdat hij de mens veroordeelt die de redenering voortbrengt. Daarmee is Paul door Maarten impliciet verworpen, maar Maarten realiseert zich dat nog niet.
Hoewel elke situatie in het boek concreet is en er nooit eerst aan het symbool, dan aan de situatie is gedacht, krijgen allerlei incidenten in hun verband een sterk symbolische werking. Wanneer Maarten plotseling landveroveren wil spelen met Flap, dringt hij hem ver terug, ‘maar door een fout in de spelregels zag hij geen kans hem volledig te vernietigen’. Dit sluit dan weer aan bij blz. 835 waar Maarten voorleest uit zijn dagboek waarin hij over Paul en Henriette heeft geschreven: ‘Hun voorkeur voor maximes, puntige gedachten, intelligente redeneringen blijft voor mij een onbegrijpelijk en onnodig spel, gewend als ik ben te drijven op mijn weemoed en ook doordat ik de spelregels maar nooit onder de knie kan krijgen.’ Aan het begin van het boek beklimt Maarten een trap, aan het eind gaat hij een trap af. En het feest dat de slotscène van het boek vormt is met betekenis geladen. Het is een chaotisch drinkgelag dat een ironisch contrast
| |
| |
vormt met het eerste studentenfeest, het ‘jonge’ feest dat gevierd wordt door nog min of meer schuchtere idealisten. ‘Vriendschappen vallen met de twijfel aan aan vrienden toegedachte capaciteiten’, heeft Maarten meedogenloos in zijn dagboek geschreven, een uitspraak die zich onvermijdelijk evenzeer tegen hemzelf richt als tegen de anderen. Deze laatste bladzijden, een grimmige afrekening met wat er aan vrienden is overgebleven, geschreven in een proza dat trilt van ingehouden woede, kan men dan ook zien als een bekennen van verlies en eigen zwakte. Na een volstrekt zinledig gesprek over de kunst met een dronken schilder, wordt Maarten door Flap met onverholen plezier meegenomen naar een divan waarop Paul over een onbekende vrouw ligt, ‘het varken’. Flap denkt dat Maarten ‘zich rot zal lachen’, maar Maarten lacht niet. Hij gaat ergens apart zitten, zoals hij dat wel meer doet in het boek. Dan rukt hij de franje van zijn stoel, verscheurt het gedicht dat Flap voor David heeft geschreven, want het versje is een bevestiging van de ‘gemakkelijke’ vriendschap tussen Flap en David die volgens Maarten geen bestaansrecht heeft; hij trapt zijn glas, symbool van verbroedering, tot gruis en zijn naar buiten kijken drukt zijn verlangen uit naar een absolute breuk. Met een gebiedend, autoritair gebaar haalt Maarten Nicolien uit het rumoer (blz. 1207):
Een beetje angstig liep ze voor hem uit de lange trap af naar beneden. Hij hield zich stevig vast aan de leuning en keek naar zijn voeten bij iedere tree. Het was dood hout waarop ze liepen. Het kloste.
| |
| |
En even verder:
Op de toppen van de daken kwam het eerste zonlicht. Bij de brug over de Leidsegracht bleven ze staan. Maarten pakte de leuning vast om zich in evenwicht te houden en keek mismoedig om zich heen, terwijl Nicolien op hem wachtte. Hij liet de leuning los, streek zijn haar weg van zijn voorhoofd, wankelde even, maar richtte zich met inspanning op.
Dan klinkt er in de harde stemmen van de schoolklas, ‘een groepje vroege fietsers’, een echo door van alles dat hij verloren heeft; het zijn klanken die voor hem nu even weinig betekenen als de stemmen van wie zijn vrienden waren.
‘Je mag alles over jezelf zeggen. Het gaat er juist om dat je precies vaststelt wat je waard bent, dan weet je tenminste waar je mee werkt,’ legt Maarten in het begin van het boek met een werkelijk verbluffend optimisme aan Nicolien uit. En zodra je iets dergelijks ‘precies’ hebt vastgesteld, lijkt het boek te zeggen, zit je met een formule en die formule heeft een tegendeel dat ongeveer zo waar is als de Waarheid. De spelregels laten zich niet betrappen.
De schrijver van Bij nader inzien is een ‘ouderwetse’ moralist die vaak bovenmenselijk strenge maatstaven aanlegt, zijn karakters in een bokkige, van elke overtollige sier ontdane stijl op papier brengt en zichzelf en anderen weinig vergeeft. De menselijke slechtheid laat hem niet met rust; eerst kan hij er niet in geloven, daarna kan hij het idee niet aanvaarden en werkt de gedachte eraan verlammend op zijn handelen. Aan het
| |
| |
eind van het boek deelt Maartens geschoktheid zich aan de lezer mee en maakt een gevoel van ontreddering zich van hem meester.
Het is niet gemakkelijk om te zeggen wat Voskuil, of Maarten, die steeds analytischer gaat denken en zich steeds verder voor ervaring afsluit, tegenover al het slechts wil stellen, maar zeker is voor mij dat hij een obsederend boek geschreven heeft dat niet licht vergeten zal worden door wie maar enigszins gelijk gestemd is.
| |
Naschrift
‘de kritiek moet controleerbaar zijn vanuit de tekst.’ Kees Fens
Binnen de gevestigde chaos van ongunstige beoordelingen van Bij nader inzien - specimina van wat Kees Fens eens zo frappant karakteriseerde als ‘het zeer moeilijke genre der negatieve kritiek’ - blies Kees Fens, toch nauwelijks een uitbundig criticus, een onweerstaanbaar komische noot. Onder de geheimzinnige titel ‘Vorm als bewijs van de inhoud’ besprak Kees Fens Bij nader inzien met geestdodende degelijkheid in de Tijd-Maasbode van 31 aug. 1963.
Zijn vier kolommen beginnen als volgt:
Op bladzijde 1025 van het 1200 bladzijden tellende boek ‘Bij nader inzien’, waarmee J.J. Voskuil debuteert, staat het volgende zinnetje: ‘Dan zullen jullie elkaar nog wel
| |
| |
eens zien,’ dacht hij (Maarten), terwijl hij zich naar voren hoog om de lucifers te pakken'. Men kan dit een normale romanzin noemen; het is gewoon, dat een schrijver weet wat zijn figuren denken. (...) In het boek van J.J. Voskuil springt dit zinnetje er uit. Had er gestaan ‘zei hij’, dan zou dat geheel volgens de opzet van het hoek zijn geweest. Enz. enz.
‘Het zal duidelijk zijn, waarom het geciteerde zinnetje een unicum is in Bij nader inzien, rondt Kees Fens zijn nogal langdurige inleiding af, waarin hij en passant kans ziet tot een enkele rake uitspraak te geraken (“Wat iemand zegt, is hoorbaar, is waarneembaar”), en daarna zet Kees Fens nog eens uitvoerig uiteen waarom het geciteerde zinnetje een unicum is in Bij nader inzien. “Denken,” zegt Fens, “is iets dat door de schrijver alleen aan Maarten wordt toegestaan in deze roman,” m.a.w. Voskuils objectiviteit is slechts schijn. En aan dit “denken” hangt Kees Fens zijn bewijs op, het bewijs dat Bij nader inzien mislukt is als “kunstwerk” - dat brokstuk zure appel dat Kees Fens bij zijn geboorte in de keel is blijven steken.
Het merkwaardige is nu dat ik op mijn speurtocht door het boek een aantal verwante unica heb aangetroffen waarvan een enkele het vermelden waard is.
Ik las 1025-207=818 bladzijden eerder dan het ‘geciteerde zinnetje’ de volgende dialoog:
‘Hoe reageerde ze op die ontmaagding?’ (vroeg Paul)
‘Gewoon,’ antwoordde Hans vaag.
‘Geen postcoïtus?’ informeerde Paul.
| |
| |
‘Ik geloof het niet,’ zei Hans.
‘Met dat calvinistisch verleden moet ze anders een olifant van een schuldgevoel hebben gehad,’ dacht Paul.
Hoe nu? Denkt Paul? Zijn Paul en Maarten dus toch in alle opzichten gelijkwaardige partners? Misschien, maar we blijven zitten met het specifiek literaire probleem, dat Hans op Pauls denken reageert: hij haalt zijn schouders op en zegt: ‘Ik weet het niet, hoor’ - en dat, terwijl er in het boek geen enkele aanwijzing is dat Hans gedachten lezen kan! Op de volgende bladzij, 208 dus, staat er weer iets dergelijks te lezen:
‘Hij (Hans) zal zich rot schrikken,’ dacht Flap.
Op grond van deze en dergelijke plaatsen waag ik het te veronderstellen dat Kees Fens zich heeft vergist en dat het ‘denken’ geluid geeft, dat het m.a.w. hoorbaar, waarneembaar is, en dat het woord hier wordt gebruikt in de respectabele betekenis van ‘menen’ of ‘veronderstellen’, een mogelijkheid die Kees Fens blijkbaar op zijn objectieve pad niet tegen gekomen is.
Opvallend is verder in dit zichzelf tegensprekende en kreupel voortbazelende stuk dat het een wel zeer weinig literaire scheldtirade aan het adres van Paul Dehoes bevat, ‘een literaire Tartuffe, een fraseur, een poseur en etaleur, wiens standpunten even wisselvallig zijn als zijn eigenliefde groot is, enz.’ Wist men niet hoe vastberaden en plichtsgetrouw Kees Fens zich onder alle omstandigheden vastbijt in de tekst en niets dan de tekst, dan zou men zich er gemakkelijk toe laten overhalen te denken aan een onartistiek vooroor- | |
| |
deel ten opzichte van de figuur van Paul Dehoes. Gelukkig bestaat tot dit laatste in werkelijkheid geen enkele aanleiding.
|
|