| |
| |
| |
When I see a writer, a word man, among a number of painters, I shake my head. For I know he would not be there, unless he was up to something.
Wyndham Lewis
Demon of Progress in the Arts
| |
| |
| |
I
‘De hele faculteit stinkt trouwens!’ zei de Amerikaanse schor. ‘Allicht - als je iemand als Broomfield binnenhaalt -’ Haar sigarettenkoker zwaaide verontwaardigd. Broomfield! ‘Het is al dadelijk begonnen toen -’
‘Wat?’
Peter Roskam stond wat terzijde, een bemist glas vochtig in zijn vochtige hand. Hij liet de stemmen om hem heen hun raadselachtig werk in vrede doen.
‘Wat?’ vroeg hij.
‘O, ik praatte met, met, met, met mevrouw -’ Ze rukte haar hoofd naar links, het duivels ongeduld. ‘Mevrouw Biesbos of zoiets,’ zei ze, ‘wat een namen hebben jullie hier, ik moet zeggen - die mevrouw met dat grijze haar, ze is in een bestuur of in een raad of zoiets geheimzinnigs. Ja, dan moet je niet zo hard naar haar kijken,’ lachte ze. ‘Iets van kunstzaken of zoiets. En ze vroeg me of ik van Amerika houd en ik zei, nee, afschuwlijk. En toen vroeg ze of ik wel van Holland houd en ik zei nee, verschrikkelijk. Ik woon hier nu al twee jaar, bijna drie jaar, hier, dat wil zeggen in het Gooi en ik ken hier nog bijna niemand. En laatst belde iemand van een of andere krant, die vroeg of mijn man een artikel wilde schrijven voor de, de - voor welke krant was dat? Herb! Herb! Welke krant was dat?’
Voor de derde maal die avond dwaalde Peters blik af naar de exotische vogel aan de muur, een litho in kleuren waarvoor hij ‘joelend’ had bedacht, een vogel in een vonkenregen opvliegend uit schuwheid over zoveel vreemde mensen. Hij hoorde fladderen, het krijsen, de spotlach boven ieders hoofd.
‘Wat?’ vroeg de Amerikaanse. ‘Ja, zoiets was het wel.’ En ze herhaalde de naam van de krant en blies hem weg in de rook van haar sigaret. ‘En Herb zei: maar ik ken u helemaal niet. En hij zei, ik ben van de, hoe heet die krant nou ook weer - Herb!’
‘Maar als u twee jaar in Nederland heeft gewoond dan mag u toch de naam van die krant wel kennen,’ zei Peter.
| |
| |
‘Dat bedoel ik nou juist,’ zei ze vlug, ‘je zit daar zo geïsoleerd, zo afgeperkt, niets dringt tot je door en niemand die je uitnodigt.’
‘Maar ik vind toch dat je als buitenlander de plicht hebt om je op de hoogte te stellen,’ zei iemand rustig en wat saai.
‘En niemand die je uitnodigt. De zaak is, we zitten vast in een dilemma. Aan de ene kant willen we in Nederland blijven, want mijn man werd in Amerika door iedereen gedwarsboomd en met de nek aangezien - hij is erg jong gepromoveerd, maar zelfs al ben je in Amerika erg jong gepromoveerd dan, kijk -’
‘Gabriel!’
Terwijl de gastvrouw, klein van stuk, en met een gek accent, haar kreet verheugd slaakte, greep iemand in een bruin opvallend rechtlijnig gestreept pak haar hand, bracht zijn lippen naar de hand, diep buigend en grijnzend, en wierp een felle vogelblik op de groene opaal, in goud gezet en omschitterd door splinters diamant, die ze op haar feestjurk droeg.
‘Nee nee nee,’ deed de man vrolijk. ‘Nee, maar, schitterend zeg, schitterend -’ Een moeizame sch bleef schrapen in zijn keel.
‘Want jullie zullen wel wat gemeen hebben met elkaar,’ zo sleepte iemand die Peter kende iemand die hij niet kende naar hem toe. Van Goeilink.
‘Voornamelijk sportjournalistiek,’ zei Van Goeilink. ‘In de oorlog, in de illegaliteit, zo ben ik er eigenlijk ingekomen. Eerst gewoon brand en inbraak, goeie leerschool, fijne tijd.’
‘En u doet nu alleen reclame?’ vroeg Peter beleefd.
‘Zo langzamerhand in terecht gekomen, via de magazinejournalistiek. En ik moet zeggen, dat bevredigt me eigenlijk nog het meest. Directe communicatie: het moet gelezen worden.’
‘En als het toch niet gelezen wordt?’ vroeg Peter.
‘Dan zit het niet goed,’ zei Van Goeilink neerslachtig.
‘Peter, ken je -’
‘Nee,’ zei Peter.
De gastheer, een gezette man in bloeiende zaken die zich bescheiden onder zijn gasten liet wegsmelten, zei:
‘Dit is mijnheer Pieczuro. Gabriel Pieczuro. Gabriel, dit is Peter Roskam.’
Meneer Pieczuro stak zijn hand uit en schudde Peters hand en trok het gestreepte vest naar beneden waaronder zijn buik bolde. Iemand kuchte droog en dicht bij Peters oor. Meneer Pieczuro verschoof de knoop van
| |
| |
zijn das, een speldeknop boven twee hel gekleurde banen, oranje en blauw, gebreide volkskunst.
‘Ha ha,’ lachte hij.
‘Peter is journalist,’ zei de gastheer.
‘Prachtig prachtig.’ Pieczuro zakte door zijn rechterbeen, een hand diep in zijn zak. Zijn voorhoofd was door onuitwisbare rimpels doorgroefd, zijn lichtblauwe ogen, dichtbij zijn gekromde neus, bleven Peter behoedzaam aankijken.
‘Heeft u,’ begon Peter tegen het gedruis in van de avond die nog niet besluiten wilde of hij een succes ging worden of een flop. Onmiddellijk knikte meneer Pieczuro, vol aandacht.
‘Peter?’
De gastvrouw.
‘Wat?’ zei Peter vaag en plotseling zong een vrouwenstem boven alle stemmen uit.
‘Is het heus? O maar wat enig, wat enig. Ik heb al zo lang gezocht - Ik zei laatst juist nog - toen had iemand mij gevraagd, maar wordt er dan nooit wat goeds over geschreven, en toen zei ik nog, maar ik weet er niet zo veel van -’
Tot zijn onrust zag Peter dat de vrouw die stralend de feestelijke kamer binnenrolde in een rood-oranje jurk waaruit reusachtige blote armen staken niet minder dan het weekblad waarvoor hij kort geleden was gaan schrijven open voor zich hield. ‘Maar dat moet ik eens rustig op mijn gemak lezen,’ dweepte ze en, plotseling op haar gemak, ging ze rustig en rotsvast in het gedrang staan lezen.
De gastvrouw legde haar hand zacht op Peters arm en boog zich meisjesachtig naar hem over.
‘Ik heb mevrouw Pieczuro een van je artikelen laten zien,’ fluisterde ze en lachte onbedaarlijk om de grap.
‘Maar mag ik u dan eens vragen -’
Mevrouw Pieczuro keek al weer op van de krant, zijn krant, een strenge frons tussen haar wenkbrauwen. ‘Mag ik u dan eens vragen, wat doet u eigenlijk?’
‘Wat enig,’ riep ze bij zijn antwoord. ‘En mag ik dit houden?’
Ze zwaaide de krant naar haar gastvrouw.
‘Contacten,’ gromde een ruigharige terrier en keek geknepen naar een man die geestdriftig knikte. ‘Ik heb nu contact met Amerika, direct contact met New York -’
‘Ik zag dat u met Pieczuro praatte!’ Een Amerikaan had zijn hand ter
| |
| |
hoogte van zijn buikriem naar Peter uitgestoken. ‘Ik zag dat u met hem praatte.’ Jaloerse hond! Hij noemde zijn naam, naam van een kunstkenner, waar had hij hem ontmoet? ‘Yes,’ ademde de man. ‘Gabriel,’ en glimlachte.
‘Ik weet wie u bent,’ zei de man en schudde plotseling geërgerd de roos van de revers van zijn donkere jas. Peter kleurde en zei iets als o ja?
‘Yes.’ Pertinent. ‘Goeie schilder, Gabriel. Niet groot misschien, maar goed. Kent zijn beperkingen, maar probeert ze toch steeds te doorbreken. Daardoor ontstaan de spanningen in zijn werk. Heel goed. Zijn laatste tentoonstelling was voortreffelijk, zeer curieus, zeer ingehouden. Heeft er verstandig aan gedaan om uit Amerika weg te gaan, is te groot, dat land, zijn kunst is te intiem, dat loopt daar niet van stapel, is niet aan de grote klok te hangen en de grote klok moet er nu eenmaal een beetje bij.’ Het feest was aan het veranderen, er sloeg een golf van vrolijkheid door het egaal lawaai, of was het zijn verlangen om zich los te maken van de man? De Amerikaan maakte een ringetje met duim en vinger en Peter zag Pieczuro praten tegen een mevrouw, de onderlip bedenkelijk naar voren uitgestulpt, de jas wijd open, duimen aan het vest. ‘Er zit nog iets in hem,’ zei de Amerikaan, ‘iets dat er nog niet uitgekomen is, misschien iets groots, ik weet het niet. Hij zoekt. Als hij niet vastloopt -’ Waarop de zin vastliep.
‘Dat doen we allemaal,’ zei Peter.
‘Hù,’ zei de Amerikaan.
‘Vastlopen.’
De man lachte knauwend, hard. Wat lepel je me op, waar zie je me voor aan? En toch ontwapende het hem, zijn miniroem spontaan de kop opstekend in de warmte van geleerdheid, kunst en zaken, tenslotte bad hij soms wel een kwartier lang aan de voet van een nieuw schilderij om woorden, liet zijn vlugge concurrenten konkelend voorbijgaan. Nog nadenkend over het hoe, waar, wanneer van hun ontmoeting liet Peter zich meevoeren naar een vrije bank waarop zij niet veel later ruzie maakten met elkaar.
‘We redeneren in een cirkel,’ zei de Amerikaan kwaad. De stijgende hitte deed zijn baard snel groeien aan zijn scharlakenrode kin.
‘Natuurlijk hoef je je er niets van aan te trekken,’ zong de stem van mevrouw Pieczuro edelmoedig.
‘Niet waar,’ zei Peter, ‘misschien is het waar dat je over alles wel ironisch kunt doen, maar het is ook onzin. Er zijn geen twee ironieën aan
| |
| |
elkaar gelijk, ik bedoel, elke ironie heeft zijn eigen tint. Je moet er maar op komen! En als u zegt dat ironie altijd goedkoop is, dan kan ik evengoed beweren dat dat het zwakke verweer van de zwakke tegenover de sterke is. En bovendien had ik het niet over iemand die altijd en overal ironisch over doet, dat is weer heel iemand anders, ik had het over iemand die -’ De groene bank zakte bij harde woorden dieper door, een zachtheid die aan het comfort een licht obsceen cachet gaf.
‘Alsof ze je soms van achteren aan willen vallen,’ zei iemand onomwonden.
‘We zullen eerst onze termen moeten definiëren,’ zei de man naast Peter, zonder hem aan te kijken. ‘Wat is ironie.’
Inderdaad!
En waar komt het vandaan?
En wanneer hoort men voor het eerst van ironie?
‘Zo'n vraag maakt elk gesprek onmogelijk,’ zei Peter stug.
‘Zo'n vraag kan leiden tot een zinvolle discussie,’ onderwees hij Peter, wipte omhoog uit het groene dal en luisterde een ogenblik later naar de vrouw van Herb die over haar dochter vertelde.
‘Altijd als wij weggaan zegt ze, gaan jullie dan maar, als het moet, als het niet anders kan, ja. En dan zet ze van die hele grote treurige ogen op -’
De mensen om haar heen lachten en wilden weten hoe oud precies die dochter was. Maar ze moest naar huis, ze riep om Herb en dat verhaaltje over Jeanie, zie ze, dat hoorde eigenlijk al bij het weggaan. Herb kwam gedwee. Bye bye!
Ineens kwamen de mensen tot bezinning, het vertrek stommelde op de gang, druk en aandoenlijk onbeholpen, vluchtige gevoelens van saamhorigheid kwaakten vochtig op de frisse lucht die binnenstroomde langs de buitendeur. Een oude vrouw droeg een armvol jassen aan, dezelfde vrouw van straks, was voor de jassen opgebleven.
‘Ik verwacht dat we elkaar van tijd tot tijd zullen zien,’ zei de man waarmee Peter ruzie had gemaakt en gaf hem een hand. Een geur van zoete pijptabak overstemde die van sigaretten en parfum.
‘Ga toch nog even binnen,’ zei de gastvrouw. Peter ging. Wat mensen, snel en gedempt pratend, Pieczuro, een vrouw met grijzend haar en een opvallend mooi gezicht, daarnaast een onbekende. Ja ja ja ja, knikte Pieczuro grijnzend, zakte door een been, vertrok zijn mond bedenkelijk.
‘Heb je die al gezien?’ vroeg de gastheer aan Peter. Hij knikte. Naast
| |
| |
een afgrijselijk zomerlandweggetje schoot de vogel weinig toeschietelijk omhoog, de kleuren uitheems dooreengeschud, een trotse vlucht.
‘Dat is van Gabriel.’
Pieczuro, luisterend naar de grijze vrouw, kneep zijn ogen stijf dicht en liet zijn hele lichaam deelnemen aan een haal aan zijn sigaret.
‘Wil je met hem praten?’ vroeg de gastheer.
Pieczuros vrouw riep opgetakeld voor de straat naar binnen: ‘Ben je hier nu nog?’ Ze kneep haar ogen samen alsof ze in een donker pakhuis was geweest. ‘Ik dacht dat je allang -’
‘Ja ja, Beer. Ik moest, ik moest even -’
Hij lachte vrolijk. Bij moest leek het alsof hij zachtjes zou gaan stotteren.
‘Ik heb Peter Roskam in aanbidding voor je vogel aangetroffen,’ zei de gastheer, ‘ha ha ha, op heterdaad betrapt.’
‘Hè toe nou Gabriel,’ zei mevrouw Pieczuro.
Peter ging vertellen hoe veel bewondering hij voor de vogel was gaan voelen, hij stond op het punt te zeggen dat hij de avond voor hem had gered, maar slikte deze oude koek in voor niets beters en vroeg hoeveel hij van de litho had gedrukt.
‘Hoeveel!’ Pieczuro sloeg zijn armen over elkaar, stuwde zijn borst omhoog en liet het eindje sigaret op zijn onderlip vastgekleefd naar beneden hangen.
‘Kom je nou?’
‘Zo'n kleine vijf en dertig geloof ik,’ zei hij, ‘ik weet het niet helemaal meer precies,’ en wierp een lange blik op het beest achter glas. ‘Geloof ik,’ zei hij, ‘maar dat doe ik nooit meer. Nooit meer! O god o god o god! Beer! Ik doe het - ja, ik kom. Nee nee nee nooit meer. Nooit. Beslist niet.’ Zijn rechter hand pakte zijn linker elleboog vast. ‘De werk die ik daaraan heb gehad. Verschrikkelijk.’ Hij kneep een oog dicht naar de vogel. ‘Daar zitten 's kijken wel dertig, wel minstens dertig verschillende kleurtjes in. Nee nee nee - daar gaat te veel werk in, dat haal je er niet uit.’
‘Gabriel heeft hem ons cadeau gedaan,’ kwam de gastvrouw vertellen.
‘Gabriel!’ zei mevrouw Pieczuro bestraffend.
‘Ha ha,’ lachte Gabriel.
‘Gabriel, wil je om de babysit denken - we hebben gezegd half twaalf.’ En plotseling praatte mevrouw Pieczuro tegen Peter. ‘Ja, jôh, we hebben een babysit, dat is een bijna afgestudeerde socioloog en die speelt prachtig
| |
| |
hobo en hij kan geweldig met de kinderen omgaan.’ En Gabriel trok ze bij zijn arm bij hem vandaan. ‘Soms moet je wel. Dag!!’
‘Ik zal jullie naar huis brengen. Peter, heb jij vervoer?’ vroeg de gastheer op de gang en maakte aanstalten om zijn jas aan te trekken.
‘Ik breng meneer en mevrouw Pieczuro wel naar huis,’ zei Peter inhalig, hield aan tegen protesten in en later stelde hij voldaan, en als het dan beslist geen moeite was, het spiegeltje bij van zijn oude 2CV.
‘Een mooie auto heb jij,’ hoorde hij Pieczuro zeggen en zag dat hij zijn knieën vastgreep.
Blozend en kaarsrecht op de vetvlekken van de achterbank waarop nog kort geleden was gepicknickt veegde zijn vrouw de raampjes met haar zakdoek schoon en keek genietend naar de doffe straat vol regen.
|
|