Cultureel mozaïek van de Nederlandse Antillen
(1977)–René A. Römer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||||||
Hoofdstuk XV De evolutie van het onderwijsWanneer men de ontwikkeling van het onderwijs op de Nederlandse Antillen in de loop der jaren beschouwt, vindt men drie belangrijke aspecten, die onmiddellijk de aandacht vragen. Allereerst is er sinds het begin van de vorige eeuw een intensieve belangstelling en zorg van de kant van de kerk te zien, welke tot resultaat hebben gehad dat tot op heden meer dan drie kwart van alle scholen tot het bijzonder onderwijs behoort. Vervolgens is er in de laatste vijftig jaren de enorme groei te constateren zowel in numeriek als in procentueel opzicht. Kon men in het begin van deze eeuw nog spreken over beperkte faciliteiten op onderwijsgebied, waarvan slechts een bevoorrechte groep gebruik kon maken, thans is dat zo dat een derde gedeelte van de totale bevolking een of ander instituut voor dagonderwijs bezoekt. En tenslotte valt er vanaf het begin van deze eeuw een grote zorg van de kant van de overheid en een steeds groeiende belangstelling van de kant van de bevolking voor goed onderwijs waar te nemen. Op de eilandelijke begrotingen overtreft de post voor onderwijs verre die van alle andere diensten. Als gevolg van deze houding kunnen de Antillen nu bogen op een voor een gebied van hun grootte en omvang sluitend stelsel van onderwijsvoorzieningen, waarvan de bevolking in haar geheel in steeds toenemende mate een goed gebruik maakt. | |||||||||||
Historische achtergrondenDe Hollanders die in 1634 de Antillen hadden veroverd, hadden er in tegenstelling tot de Spanjaarden geen behoefte aan van staatswege hun taal en godsdienst op de bevolking over te brengen. In de tijd van de West-Indische Compagnie liet men wel predikanten uitkomen voor de Hollandse ambtenaren, soldaten en kooplieden doch pas vrij laat onderwijzers voor het onderricht aan de kinderen van deze groep. De compagnie had helemaal geen belangstelling voor onderwijs aan andere groeperingen. Deze dienden voor hun eigen onderwijs te zorgen, vandaar het ontstaan in de loop der jaren van particuliere schooltjes, een instituut dat wij tot in de jaren van de eerste wereldoorlog hebben behouden. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Over het algemeen kan worden geconstateerd dat de Hollandse bestuurderen in de veroverde gebieden meer belangstelling hadden voor de handel dan voor de vorming van de mens. Het zijn anderen - met name de katholieke kerk - geweest die zich gingen belasten met het onderwijs en de ontwikkeling van de niet-blanke bevolking. Het echte volksonderwijs komt dan ook pas goed op gang met de komst in 1824 van Marinus J. Niewindt, de latere apostolische vicaris van Curaçao, een man van bijzonder formaat, die voorbestemd was een zeer belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van de geschiedenis van het Antilliaanse volk en in het bijzonder van de gekleurde bevolking. Hij wist de medewerking van zowel leke-onderwijzers als van religieuzen te verkrijgen en met de fondsen die hij van zijn bedelacties in Nederland en soms ook van het koloniaal bestuur verkreeg, wist hij gedurende zijn bewind, vooral in de buitendistricten alsmede op de eilanden buiten Curaçao een aantal scholen te stichten en in stand te houden. Bij zijn dood in 1860 liet hij het begin van een georganiseerd bijzonder onderwijs na welke in latere jaren zou uitgroeien tot een machtig instituut, dat veel heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het Antilliaanse volk. Zijn kerkelijke overheden eerden hem met zijn benoeming tot bisschop en de verheffing van de Nederlandse Antillen tot Apostolisch Vicariaat. Het volk van Curaçao richtte voor hem een standbeeld op. Dr. C.Ch. Goslinga gaf meer bekendheid aan zijn werk door zijn proefschrift onder de titel: ‘Emancipatie en Emancipator’ aan hem te wijden. De moeilijke financiële toestand van de eilanden bleef echter een gestadige ontwikkeling van het onderwijs - zowel openbaar als bijzonder - in de weg staan. De werkelijke doorbraak kwam pas na de eerste wereldoorlog, toen er door de vestiging van de oliemaatschappijen en de daaruit voortvloeiende welvaart meer geld beschikbaar kwam voor de bouw van scholen en voor het aantrekken van gekwalificeerde krachten. | |||||||||||
Het onderwijssysteemHet onderwijs op de Antillen overgebracht en generaties lang geleid door Nederlandse leerkrachten, vertoont zeer veel overeenkomst met het Nederlandse. De Antilliaanse school is een Nederlandstalige school met in vele gevallen Nederlandse methoden, Nederlandse leermiddelen en voor een deel uit Nederland afkomstige leerkrachten. | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
De examens zijn nagenoeg dezelfde als in Nederland en worden op dezelfde wijze afgenomen. De in de Antillen uitgereikte diploma's en getuigschriften worden door Nederland erkend en zij verlenen dezelfde rechten als gelijksoortige Nederlandse diploma's. De Antilliaanse onderwijswetgeving vertoont eveneens grote overeenkomst met de Nederlandse. Dit alles is historisch gegroeid. Zeer lang heeft de mening geprevaleerd dat goed onderwijs alleen mogelijk is, indien dit een natuurgetrouwe overname is van het Nederlandse en daarmede aansluiting op hogere vormen van onderwijs in Nederland kan worden verkregen. Het vroegere elementair onderwijs van Mgr. Nieuwindt en de latere A-scholen in de buitendistricten met een eenvoudig leerprogramma en veelvuldig gebruik van de moedertaal werden als onder-de-maat ervaren. Dit is ook de reden waarom hoofdzakelijk tussen de twee wereldoorlogen en onmiddellijk daarna, elke wijziging bij het overnemen van Nederlandse leerprogramma's uit den boze werd geacht. Dat dit vrijwel kritiekloos nabootsen van het Nederlandse onderwijsstelsel grote problemen moest meebrengen voor het Antilliaanse kind, dat vaak in zo geheel andere omstandigheden verkeert dan zijn Nederlandse leeftijdgenoot, is niet altijd voldoende onderkend. Dat het ontwikkelingsproces in een land dat in ontwikkeling is, een andere aanpak vereist dan het handhaven van het niveau in een welvaartsstaat is de beleidsvoerders in hun ijver om het beste van het beste te bieden, vaak ontgaan. Deze omstandigheid heeft niet nagelaten een spanningsveld te scheppen dat het onderwijsrendement in nadelige zin beïnvloedt. De Antilliaanse school kampt met het probleem van een veel te hoog percentage (gemiddeld 24 %) zittenblijvers en van vroege schoolverlaters. Uit onderzoekingen is gebleken dat slechts 24 % van de leerlingen het lager onderwijs zonder zitten blijven doorloopt, terwijl 26 % de school verlaat zonder het basisonderwijs volledig gevolgd te hebben. Dat hier iets aan gedaan moest worden, is wel duidelijk. Iedere medaille heeft echter twee kanten, zo ook deze. Het is niet verwonderlijk dat het Nederlandse onderwijssysteem zo geredelijk ingang op de Antillen heeft gevonden. We noemden reeds het feit dat de leiding van het onderwijs en vele leerkrachten uit Nederland afkomstig waren. Het Nederlandse onderwijs heeft jarenlang bij zeer velen ook buiten de Antillen als van zeer goede kwaliteit - wat dit ook moge zijn - gegolden. Aan vele begaafde Antillianen heeft het een goede kans geboden zich te ontwikkelen en aan Nederlandse en Amerikaanse instituten voor hoger onderwijs een gedegen opleiding te ontvangen. Het Antilliaans hoger en middenkader, dat zich geleidelijk aan | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
vormt en uitbreidt en een goede naam geniet, is dank zij dit onderwijs tot stand gekomen. Zeer velen in de Antilliaanse gemeenschap zijn de mening toegedaan dat de voordelen die dit systeem biedt, niet verloren mogen gaan. Zeer in het bijzonder omdat vaststaat dat vele oorzaken van het slechte rendement van het huidige onderwijsstelsel niet op de eerste plaats, in ieder geval niet alleen, op onderwijskundig terrein doch ook zeer vaak op sociaal en/of ander terrein te vinden zijn. Prof. dr. F.W. Prins, die in de afgelopen tien jaren speciale studies gemaakt heeft van het Antilliaanse onderwijs, zegt in zijn artikel in Pedagogisch Forum van 9 november 1971 no. 5, dat de onderwijsproblemen deel zijn van de totale problematiek. Hij vervolgt: ‘Tot deze totale problematiek behoren eveneens de werkeloosheid, de matrifocale gezinsstructuur, het gebrek aan huizen, en het wonen in slechte en/of te kleine huizen, de eenzijdige voeding die het volkskind gewoonlijk krijgt, de naweeën van het gebrek aan “family planning”’ (blz. 349). Het staat echter wel vast dat er maatregelen genomen moeten worden niet alleen om het onderwijsrendement te verbeteren maar eveneens om wegen te vinden waarbij de vorming van de jonge mens tot burger van het eigen land beter tot zijn recht komt. In het kader van de komende onafhankelijkheid wordt dit zelfs een dwingende eis waaraan nog te weinig aandacht wordt besteed. Teneinde tot afgeronde voorstellen in dit opzicht te geraken benoemde de regering in 1966 een commissie met de opdracht het bestaande leerplan aan een onderzoek te onderwerpen en advies voor een komend onderwijsbeleid uit te brengen. De Unesco verleende medewerking door de reeds eerder genoemde prof. dr. F.W. Prins, hoogleraar in de pedagogiek en algemene didaktiek aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, beschikbaar te stellen voor het voorzitterschap van deze commissie. In 1969 bracht de leerplancommissie uitvoerig rapport uit over zijn studie en bevindingen, welk rapport onder de titel ‘Leerplan en Leidraad’ is gepubliceerd (Dijkstra's Uitgeverij Zeist). Voor degenen die belang stellen in het wel en wee van het Antilliaanse onderwijs bevat deze publicatie naast concrete adviezen een schat van belangwekkende gegevens. Er zou dan ook een veel beter en uitgebreider gebruik van de verzamelde gegevens moeten worden gemaakt dan thans het geval is. Eén van de aanbevelingen van de leerplancommissie, te weten het in het leven roepen van een bureau dat de onderwijsvernieuwing aan de hand van de verkregen uitkomsten moest opzetten en gestalte geven, werd spoedig gerealiseerd. Het Departement van Onderwijs te Willemstad werd uitge- | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
breid met een Pedagogisch Didactisch Bureau, dat zijn afdelingen op de andere eilanden kreeg. Reeds eerder waren er incidenteel maatregelen genomen die verbetering en aanpassing van het onderwijs aan de eisen van het eigen leefmilieu beoogden. Vooruitziende onderwijzers en anderen die begrepen dat leer- en leesboekjes met sneeuw- en ijspret, gezellig snorrende kachels en bloeiende bollenvelden, geheel buiten de belangstellingssfeer van de leerling op de Antillen liggen, stelden voor leerboeken te ontwerpen die aansloten bij het leefmilieu en het denkpatroon van het Antilliaanse kind. Er werden initiatieven ontwikkeld en er verschenen methoden met aangepaste leer- en leesstof voor die vakken van het lager onderwijs, die hiervoor in aanmerking kwamen. Heel belangrijk was het verschijnen van een heel eigen taalmethode, waarbij werd uitgegaan van de realiteit dat de Antilliaanse leerling, wanneer hij de lagere school binnenstapt, nog zo goed als niets van het Nederlands af weet. Het verschaffen van methoden met aangepaste leerstof lost echter het kardinale probleem van de voertaal niet op. Doch hierover later. Met het instellen van het Pedagogisch Didactisch Bureau kan het werk van de onderwijsvernieuwing professioneel worden opgezet, terwijl tevens begeleiding en evaluatie tijdens de uitvoeringsfase mogelijk is. Tevens zal het Departement van Onderwijs samenwerking moeten zoeken met diensten die op ander dan onderwijsgebied werkzaam zijn. Immers... ‘De vernieuwing van het onderwijs moet gezien worden als een deel van de totale culturele politieke, economische en sociale factoren die voor een niet onbelangrijk deel hun invloed doen gelden op het ontwikkelingsproces van een land. Onderwijsontwikkeling is dus een deel van de ontwikkelingsstrategie van een land. Wie de onderwijsontwikkeling gaat zien als een verschijnsel dat los staat van de totale veranderingen in de samenleving, maakt het tot een levenloze zaak’ (prof. dr. F.W. Prins in Pedagogisch Forum 1971 blz. 350). | |||||||||||
Het peil en de ontwikkeling van het onderwijsTen tijde van de West-Indische Compagnie en ook nog geruime tijd daarna, was het weinig rooskleurig gesteld met het onderwijs. De vakbekwaamheid van de onderwijzers - in het bijzonder van degenen die particuliere schooltjes in stand hielden - liet vaak veel te wensen over. Het leerprogramma | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
omvatte over het algemeen weinig meer dan spellen, lezen, schrijven en cijferen en dit nog niet eens voor elke leerling. Na de Engelse bezetting gedurende de Napoleontische tijd besteedde het gouvernement meer aandacht aan de kwaliteit van het onderwijs. In 1819 werd een ‘Provisioneel Reglement op het schoolwezen’, vastgesteld (P.B. 1819 No. 28). Hierin werden twee typen openbare scholen in het leven geroepen:
Deze differentiatie binnen het lager onderwijs dat niet op de begaafdheid van de leerling berustte, doch eerder op de financiële bijdrage die de ouders konden leveren, zou gedurende de loop der jaren een hardnekkig leven blijven leiden en pas in 1962 worden afgeschaft en vervangen worden door een lager onderwijs met een uniform leerprogramma. Het reglement van 1819 voorzag ook in een commissie voor schooltoezicht bestaande uit vier schoolopzieners. Ook dit instituut was bestemd een lang leven te leiden. Het was vaak het forum waar heftige meningsverschillen werden uitgevochten en waar de schoolstrijd soms hevig oplaaide. Ondanks alle goede bedoelingen gelukte het de overheid niet het onderwijs van staatswege op peil te houden en de particuliere schooltjes namen in aantal toe, doch ook hier was het onderwijs dikwijls zeer gebrekkig. Als men daarbij in overweging neemt dat alleen de ‘happy few’ aan het onderwijs konden deelnemen, is het duidelijk dat de toestand op onderwijsgebied weinig bemoedigend was. Het was de reeds eerder genoemde Mgr. Niewindt die de grote stoot zou geven voor het op gang komen van het onderwijs, waarbij nu het volkskind niet vergeten zou worden. Toch moest nog een verbeten strijd geleverd worden om het leerprogramma op een aanvaard niveau te brengen. In 1882 gaf de schoolcommissie in een uitvoerig schrijven uiting aan haar grote bezorgdheid over het lage peil van het onderwijs en gaf tevens de wegen aan die tot verbetering konden leiden. De verordening van 1884 regelende het onderwijs, opende de mogelijkheid het kwaad bij de wortel aan te pakken. Waar het peil van het onderwijs mede afhankelijk is van de opleiding en de vakbekwaamheid van de | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
onderwijzer, kan men alleen dan tot onderwijsverbetering geraken indien over een voldoend aantal goed opgeleide onderwijzers kan worden beschikt. De verordening van 1884 opende de mogelijkheid normaalcursussen voor de opleiding van onderwijzers in het leven te roepen. De opleiding moest worden afgesloten met een examen, af te leggen voor een vaste examencommissie. De Onderwijsverordening van 1897 bracht weer een verdere verbetering; deze verdeelde het onderwijs in twee schooltypen: het ‘elementair onderwijs’ en het ‘meer uitgebreid lager onderwijs’. Het ‘elementair onderwijs’ was kosteloos en omvatte de vakken lezen, schrijven, rekenen, Nederlandse taal, (voor de Bovenwindse eilanden tevens Engelse taal), aardrijkskunde, vormleer en nuttige handwerkjes voor meisjes. Voor het ‘meer uitgebreid lager onderwijs’ werd schoolgeld geheven en dit schooltype omvatte naast de eerder genoemde vakken bovendien geschiedenis, gymnastiek, zingen, natuurkunde, tekenen, staatsinrichting, Engels, Spaans, Frans, Duits, stel- en meetkunde. De onderwijzers werden in drie klassen verdeeld. Bezitters van de onderwijzersakte waren onderwijzers 3de klasse; met twee bijakten of door het afleggen van een afzonderlijk examen kon men onderwijzer 2de klasse worden. Had men drie bijakten of de Nederlandse hoofdakte dan was men onderwijzer 1ste klasse. Bij de Onderwijsverordening van 1907 werd de hulponderwijzer oftewel de onderwijzer 4de klasse in de wet opgenomen, terwijl ook de mogelijkheid geopend werd om de zelfstandige kwekeling als leerkracht op de buitenscholen aan te stellen. Tevens maakte deze verordening het mogelijk het toezicht op het onderwijs meer professioneel te doen geschieden door het benoemen van een ‘schoolopziener’. Deze functionaris nam een deel van de taak van de ‘Commissie van Onderwijs’ over. In deze verordening werd de term elementair onderwijs vervangen door lager onderwijs, waaruit later de bekende glo-a en glo-b scholen ontstaan. Een indeling die bij de verordening van 1935 behouden zou blijven. Bij het glo-a was het onderwijs kosteloos en werd gegeven in scholen met zes achtereenvolgende leerjaren. De glo-a scholen waren te vinden in de buitendistricten, het waren scholen van het r.k. bijzonder onderwijs en het was hoofdzakelijk bij dit type onderwijs dat men de zelfstandige kwekeling en de onderwijzers 4de klasse aantrof. Het hoofd moest echter een onderwijzer van de 3de klasse zijn. Het glo-b onderwijs mocht in zes of zeven achtereenvolgende jaren worden gegeven. Het onderwijs werd er eveneens kosteloos gegeven. Wat de bevoegdheden van het onderwijzend personeel betreft: het hoofd | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
moest een onderwijzer 2de klasse zijn, de leerkrachten voor de leerjaren vijf, zes en zeven een onderwijzer 3de klasse en voor de eerste vier leerjaren een onderwijzer 4de klasse. De glo-b scholen waren hoofdzakelijk te vinden in de steden of aan de rand daarvan. Ofschoon deze scholen een zeer aanzienlijke vooruitgang betekenden vergeleken met het niveau van het onderwijs in de jaren vóór 1900 kon men geen genoegen blijven nemen met de eenvoudige programma's van vooral de glo-a scholen en evenmin met de matige eisen van bevoegdheid gesteld aan het onderwijzend personeel. Vooral na de tweede wereldoorlog viel er mede in verband met de politieke bewustwording en de grote vooruitgang op materieel gebied een snelle ontwikkeling van de buitendistricten te constateren. Met deze bewustwording groeide ook de roep naar beter en gelijkvormig onderwijs. Met ingang van 1 september 1954 werden de toen nog bestaande glo-a scholen omgezet in scholen voor glo-b. Met ingang van 1 september 1956 werd de kwekeling de bevoegdheid tot het geven van onderwijs ontzegd. De opleiding tot onderwijzer 4de klasse werd in 1955 stopgezet. Al deze maatregelen moeten als voorbereiding gezien worden om te komen tot een lager onderwijs met een uniform programma en dat volgens de eisen des tijds niet minder mocht zijn dan het programma van de onderbouw van een school voor ‘meer uitgebreid lager onderwijs’. In 1962 werden de scholen voor glo-b omgezet in lagere scholen met hetzelfde programma als de mulo-onderbouw. Het meer uitgebreid lager onderwijs dat zoals wij hierboven zagen in 1897 in de wet werd opgenomen en in 1935 gehandhaafd, werd gegeven in scholen met tien achtereenvolgende leerjaren. De eerste zes of zeven jaren vormden de mulo-onderbouw, de vier hoogste leerjaren de mulo-bovenbouw of de ‘mulo-kopschool’. Voor het volgen van dit type onderwijs was schoolgeld verschuldigd. Om op de bovenbouw als onderwijzer te worden aangesteld moest men onderwijzer 1ste klasse categorie b zijn, d.w.z. in het bezit van de hoofdakte plus twee lagere akten of in het bezit van de hoofdakte plus 1 middelbare akte. Voor de onderbouw moest men voor de leerjaren één tot en met vier minstens onderwijzer 3de klasse zijn en voor het vijfde en zesde leerjaar onderwijzer 2de klasse. Het onderwijs aan de mulo-bovenbouw werd afgesloten met een examen dat eerst een school-examen was en later omgezet werd in een gouveraements- (of Landsexamen). Het eerste gouvernements mulo-diploma werd op Curaçao in 1935 uitgereikt. | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Tekenend voor de overdreven bezorgdheid die men vooral na de tweede wereldoorlog aan de dag legde ten aanzien van het handhaven van het peil van het onderwijs is het feit, dat ofschoon het mulo-examen tot 1948 geheel in handen was van de plaatselijke examencommissie, die derhalve zelf de opgaven samenstelde, deze zelfde commissie in dat jaar besloot het schriftelijk werk plus correctiemodellen en normen uit Nederland te laten komen. Hiermede werd het mulo-examen een Nederlands examen dat op de Antillen werd afgenomen. De enige concessie die men deed was dat de mogelijkheid werd opengesteld om Spaans in plaats van Frans te doen en dat in latere jaren het programma van de aardrijkskunde en geschiedenis met de plaatselijke leerstof mocht worden aangevuld echter met de uitdrukkelijke bepaling dat van het Nederlandse programma niets mocht vervallen.
De onderwijsverordeningen van 1884, 1897 en 1907 hebben het onderwijs in de Antillen gestalte gegeven. De Overheid heeft laten zien dat het haar ernst was met de aan haar opgedragen zorg voor het onderwijs. Niet alleen heeft zij de regels vastgesteld langs welke de onderwijsorganisatie zich moest ontwikkelen, maar gaandeweg zorgde zij voor een steeds betere financiering van het onderwijs, ook van het bijzonder onderwijs. De bevolking heeft eveneens het belang van goed onderwijs volledig onderkend en zo is het mogelijk geworden, vooral na de vaststelling van de Onderwijsverordening 1935 en de verschillende verordeningen regelende het voortgezet onderwijs - waarop wij later terug zullen komen - een onderwijsstelsel van zeer goede kwaliteit op te bouwen dat van groot nut is geweest in de ontwikkelingsgang van het Antilliaanse volk. Het mulo-onderwijs, dat op een bijzonder goed gehalte kan bogen, is jarenlang de hoogste vorm van voortgezet onderwijs geweest. Zeer velen hebben met deze opleiding belangrijke posities in onze gemeenschap veroverd, voor vele anderen vormde het een goede basis voor een verdere opleiding aan scholen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs.
In augustus 1968 werd een aanvang gemaakt met de invoering van het mavo dat geleidelijk aan het mulo moest gaan vervangen. De doelstellingen van het nieuwe schooltype bleven min of meer gelijk: opleiding tot maatschappelijke functies en voorbereiding op het beroepsonderwijs, terwijl ook sterk gedacht werd aan een mogelijk bredere doorstroming naar het havo. Het spreekt vanzelf dat de overschakeling vele onderwijskundige en organisatorische problemen met zich meebracht. | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
Door een intensieve samenwerking met het havo in de beginfase konden vele obstakels overwonnen worden. Een afzonderlijk probleem vormde de 3-jarige mavo-afdeling en de keuze van de vakkenpakketten. Er was verschil van mening over de vraag voor welke leerlingen de 3-jarige afdeling bestemd is; voor hen die snel over willen stappen naar het beroepsonderwijs of voor de zwakkere leerlingen. Het laatste bleek in de praktijk het geval te zijn. Door middel van zeer lichte vakkenpakketten trachtte men die leerlingen aan een diploma te helpen. In de loop der zeven jaren is het aantal mavo-3-afdelingen sterk afgenomen, waardoor het aantal lichte pakketten bij de 4-jarige mavo toenam. De examen-kandidaten kunnen zelf de 6 of 5 vakken kiezen waarin zij geëxamineerd wensen te worden. Natuurlijk heeft deze vrije vakkenkeuze voordelen. De leerling kiest vakken die aangepast zijn aan zijn interesse, zodat hij soms meer gericht werkt. De nadelen zijn dat de leerling in de verleiding komt de gemakkelijke weg te kiezen waardoor hij zich niet optimaal ontplooit. Op zijn later levenspad kan dat problemen opleveren. Wat dat betreft had het mulo-systeem zekere voordelen. Een groot aantal vakken waarin examen moest worden afgelegd, stond er borg voor dat de leerling een bredere, zij het een meer oppervlakkige vorming genoot. De indeling van het lager onderwijs in scholen voor glo-a, glo-b en mulo-onderbouw had ten doel het onderwijs onder het bereik van zovelen als mogelijk was te brengen. Dit doel is bereikt, doch het stelsel droeg in zich het gevaar van sociale verschillen binnen het onderwijs te creëren. Op den duur kregen de ‘niet-betalende’ scholen het stempel van een inferieure sociale status. Ook het feit dat de glo-a scholen alleen maar voor de buitendistricten waren bestemd en de glo-b scholen voor de sociaal-economisch zwakke groep van de bevolking in de stad en haar omgeving, kon bij voortschrijdende ont- | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
wikkeling van de bevolking niet langer als gerechtvaardigd worden beschouwd. Evenmin kon de omstandigheid dat aan de mulo-onderbouw door de wat betere financiële en onderwijskundige faciliteiten werden toegekend, in een op zich modernere leest ontwikkelende maatschappij gehandhaafd blijven. Sociaal gezien was het uniformeren van het lager onderwijs een eis des tijds en het is toe te juichen dat de overheid aan deze ontwikkeling haar medewerking heeft verleend. Een heel andere vraag is of het per se noodzakelijk was dat iedere school op de Antillen precies hetzelfde leerprogramma moest hebben. Het streven naar het invoeren van de hoogst bestaande, vaak onaangepaste leerprogramma's heeft menige leerling en menige onderwijzer voor grote moeilijkheden geplaatst en heeft niet nagelaten in menig geval tot schijnresultaten te leiden. | |||||||||||
Het voorbereidend onderwijsOfschoon honderd jaar geleden reeds voorbereidend onderwijs op Curaçao gegeven werd, heeft het lang geduurd alvorens de overheid het belang van het onderwijs aan de allerkleinsten heeft erkend. In de Onderwijsverordening 1935 wordt het voorbereidend onderwijs met slechts zes artikelen afgedaan. Er bestaat nog steeds geen financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder kleuteronderwijs, al moet vermeld worden dat de toestand van vóór 1950, toen er zo goed als geen subsidie aan dit type onderwijs werd verstrekt, niet meer bestaat en de eilandgebieden middels verschillende eilandsbesluiten de exploitatie van de kleuterscholen van het bijzonder onderwijs bijna geheel bekostigen. Het kleuteronderwijs onderging zijn grote uitbreiding in de jaren na de tweede wereldoorlog. Er werden toen in dichtbevolkte centra aparte kleuterscholen opgericht, terwijl ook aandacht werd besteed aan de kleuters die in de buitendistricten woonden. Tot die tijd werd het voorbereidend onderwijs gegeven in klassen verbonden aan een school voor lager onderwijs, die hoofdzakelijk in de stad te vinden waren. Het bijzonder onderwijs en dan vooral de congregaties van de Zusters van Roosendaal en Schijndel hebben veel tot de uitbouw van het kleuteronderwijs bijgedragen door uit eigen middelen een aantal moderne scholen op alle eilanden van de Nederlandse Antillen te bouwen. Ook de kwaliteit van het onderwijs is gestadig vooruitgegaan. | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Men spreekt allang niet meer van ‘bewaarscholen’. Het moderne kleuteronderwijs levert een methodische bijdrage aan zowel de lichamelijke als de verstandelijke ontwikkeling van het jonge kind. Bij de opleiding van de kleuterleidster wordt rekening gehouden met de belangrijkheid van haar plaats in het totaal van het onderwijssysteem. Kleuterscholen op de Nederlandse Antillen vervullen ook nog een belangrijke sociale functie. Voor veel werkende moeders en veel kleinbehuisden betekent de gang van de kinderen naar de kleuterschool een hele verlichting. In de afgelopen jaren is een nieuw type particulier schoolsysteem ontstaan nl. de speelschooltjes. Deze scholen, die door particulieren aan huis worden gehouden, nemen peuters en kleuters op die nog niet de wettelijk vastgestelde leeftijd om tot de kleuterschool te worden toegelaten hebben bereikt. Verschillende van deze speelschooltjes staan onder leiding van een (meestal gehuwde) kleuterleidster, die dan een aantal jonge meisjes als assistenten heeft. De ‘scholen’ zijn over het algemeen smaakvol ingericht en er is vaak veel speelmateriaal aanwezig. Tot nu toe heeft de overheid geen enkele bemoeienis met deze scholen. | |||||||||||
Het nijverheidsonderwijsa. Het vlechtonderwijsDe oudste vorm van nijverheidsonderwijs op de Antillen vormt wel het vlechtonderwijs, dat ten dienste stond van de hoeden-industrie. Tot 1917 vormden de z.g. Panamahoeden een belangrijk export-produkt van de Nederlandse Antillen. Van gouvernementswege werden op de buitenscholen en in de leerjaren drie tot en met zes leergangen onderhouden voor het hoeden vlechten. Na het verlaten van de school konden de meisjes zich verder bekwamen aan een hoofdleergang, welke gegeven werd aan de vlechtschool van de grote promotor van dit type onderwijs, de heer H.J. Cohen Henriquez op Pietermaai. De dames die deze leergang hadden doorlopen, konden, na een met goed gevolg afgelegd examen, een diploma halen dat onderwijsbevoegdheid verleende. In 1942 zijn deze akten nog niet uitgereikt. Het strohoedenvlechten, dat vóór de economische bloeitijd van de Antillen een belangrijke vorm van huisnijverheid vormde, ging in de jaren vóór en tijdens de oorlog, mede door de invoer van buitenlandse hoeden en gebrek aan afzetgebied geleidelijk achteruit. In 1946 werd het vlechtonderwijs voor de meeste scholen afgeschaft. De hoeden-industrie was, evenals | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
de eens bloeiende ambachtsbedrijven geheel door de olie-industrie verdrongen. Op de school van Rincon op Bonaire werd het vlechten in de vijftiger jaren nog door enkele leerlingen beoefend, terwijl er op Saba nu nog belangstelling bestaat om deze vorm van nijverheid te behouden. | |||||||||||
b. Het beroepsonderwijsDe eerste vorm van enigszins georganiseerd beroepsonderwijs treffen wij in 1885 aan toen pastoor Frie te Sta. Rosa een ambachtsschool stichtte. De armoede van de bevolking was toen groot en velen waren gedwongen het eiland te verlaten om hetzij in de koopvaardij, hetzij op het vasteland van Zuid-Amerika werkgelegenheid te vinden. De r.k. missie trachtte door het instellen van vakonderwijs de beroepsbeoefening op de eilanden op een beter niveau te brengen en zo de uittocht van mannen te beperken. De opleidingen die op deze eerste ambachtsschool gevolgd konden worden waren: schrijnwerken, metselen, schilderen, schoenmaken en kleermaken. Tijdens de eerste wereldoorlog vestigde de olie-industrie zich op Curaçao en bracht niet alleen een verruiming van de werkgelegenheid in het algemeen zodat emigratie niet meer nodig was, maar er ontstond ook grote behoefte aan industrieel technische scholing. Eenzelfde toestand ontstond op Aruba na de vestiging van de Lago op dit eiland. Onder auspiciën van de r.k. Volksbond werd met financiële steun van het gouvernement in 1932 een bescheiden begin gemaakt met de tegenwoordige technische school St. Joseph op Curaçao. De school kende bij zijn aanvang twee afdelingen, nl. metaal- en houtbewerking. De lessen werden gegeven in een eenvoudig ingericht lokaal in de Conscientiesteeg. De heer J.H. Sprockel was de eerste waarnemende directeur, de heer Pieters Kwiers de eerste leraar. De tekenlessen werden gegeven in een lokaaltje op het plein van de St. Annakerk. Al gauw werden de lokaaltjes te klein om alle leerlingen te bevatten en via het oude kruithuis op Mundo Nobo werd de school in 1936 gevestigd in de oude gebouwen van de vroegere psychiatrische inrichting Monte Cristo (Rustoord). Lange jaren heeft het ambachtsonderwijs zich moeten behelpen in deze oude en weinig overzichtelijke gebouwen, totdat in 1953 de tegenwoordige moderne en goed ingerichte school kon worden betrokken. Inmiddels was de school uitgebreid met opleidingen voor auto-monteur, elektricien, loodgieter en pijpfitter. | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
De moeilijkheden welke de tweede wereldoorlog met zich meebracht ten aanzien van het verkrijgen van leerkrachten en het aanschaffen van machinerieën waren oorzaak van een tijdelijke stilstand in de ontwikkeling van het ambachtsonderwijs. Toen na de oorlog de verbinding met Nederland weer hersteld was, kon men tot verdere uitbreiding overgaan en in de zestiger jaren zou het beroepsonderwijs een grote vlucht nemen. Op Aruba werd in 1950 de Arubaanse technische school, de huidige John Kennedy-school, een moderne en goed geoutilleerde school, als eerste instituut voor georganiseerd technisch onderwijs gesticht. In 1937 vestigde het gezelschap van de Kruisvaarders van St. Jan zich op de Plantage Brakkeput Ariba. Nadat aanvankelijk het opvangen van de werkeloze mannelijke jeugd in een landbouwproject niet het resultaat opleverde dat men ervan had verwacht, legde het gezelschap zich onder meer toe op het inrichten van een opleiding voor eenvoudig vakonderwijs. Jongens die de vijfde klas van de lagere school doorlopen hadden en niet voor het toelatingsexamen van de ambachtsschool konden slagen, konden worden ingeschreven voor een overwegend praktische opleiding in hout- en metaalbewerking. Deze opleidingen werden later uitgebouwd met de afdelingen metselen en schilderen. Aan de opleiding was een internaat verbonden, dat nu vanwege financiële problemen is opgeheven. Uit dit bescheiden begin groeide geleidelijk aan het eenvoudig technisch onderwijs, dat in de zestiger jaren scholen op Barber, Brievengat en Buena Vista op Curaçao alsmede op Aruba en Bonaire zou stichten. Vele jongens voor wie het theoretisch gedeelte van het technisch onderwijs een onoverkomelijke hinderpaal vormde, hebben zich middels het eenvoudig technisch onderwijs tot vakbekwame eo waardevolle vaklieden kunnen ontwikkelen. Ook op het internaat Scherpenheuvel kregen de jongens die daarin werden geplaatst in de verschillende werkplaatsen verbonden aan de inrichting, een opleiding vergelijkbaar met het eenvoudig technisch onderwijs. Men moet het als een groot verhes beschouwen dat dit voor geheel de Antillen zo noodzakelijke opvoedingsinstituut ook weer vanwege financiële moeilijkheden de poorten heeft moeten sluiten. De indeling in lager technisch onderwijs en eenvoudig technisch onderwijs bleek op den duur op zowel onderwijskundige als sociale gronden niet houdbaar. Daarom werden beide typen onderwijs in 1971 tot één lager technisch onderwijssysteem samengesmolten, waarin men vier studieniveaus onderscheidt. Eén hiervan is een differentiatie voor overwegend theoretisch onderwijs (T-stream) met een cursusduur van vier jaren. Hoewel niet bedoeld als | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
vooropleiding voor de m.t.s. is deze ‘stream’ zeer belangrijk voor de toelating tot deze school. In het kader van de voortschrijdende ontwikkeling ontstonden ook twee scholen voor uitgebreid technisch onderwijs (u.t.s.), één op Curaçao en één op Aruba. Deze scholen volgen vrij nauwkeurig de leerplannen en lessen-tabellen van de Nederlandse gelijknamige scholen. Ook hebben zij in de laatste jaren dezelfde ontwikkeling meegemaakt, nl. de verlenging van de cursusduur tot vier jaren en de naamsverandering in middelbaar technische school. Beide Antilliaanse m.t.s.-en kennen de afdelingen werktuigbouw, electrotechniek en bouwkunde. Beide instituten, die in moderne en goed geoutilleerde scholen zijn ondergebracht, verheugen zich in een groeiende belangstelling van de kant van de bevolking. | |||||||||||
Bedrijfsscholen Shell en LagoTer opleiding van het personeel voor hun bedrijf hebben de olie-industrieën op Curaçao en Aruba hun eigen scholen in het leven geroepen waar de leerlingen onderwijs ontvangen, hetzij in de metaaltechnische-, hetzij in de olietechnische richting. Deze opleidingen waren van bijzondere betekenis voor de uitbouw van de industrie en de tewerkstelling van de lokale bevolking in de tijd toen het technische onderwijs, dat vanwege de overheid werd gegeven, nog niet voldoende gekwalificeerde krachten voor de groeiende industrieën kon afleveren. Vooral de Shell-bedrijfsschool groeide uit tot een belangrijk opleidingsinstituut. De aanvankelijke structuur was als volgt: Om tot de tweejarige onderbouw te worden toegelaten moest de leerling de lagere school doorlopen hebben en bij voorkeur één of meer jaren voortgezet onderwijs hebben genoten. De selectie ten aanzien van de vakrichting geschiedde nadat de leerlingen in de eerste klas gedurende zes maanden een gezamenlijke opleiding hadden gevolgd. De allerbesten uit de onderbouw konden na twee jaren naar de eveneens tweejarige bovenbouw worden bevorderd, waar ook leerlingen met een diploma technische school tot de metaal-technische- en leerlingen met mulo-diploma tot de olie-technische richting konden worden toegelaten. Toen de lokale technische scholen in voldoende mate leerlingen met een goede opleiding aan de olie-industrie konden leveren, hoefde de bedrijfsschool geen leerlingen meer aan te nemen met uitsluitend een lagere schoolopleiding. Hierdoor kwam de onderbouw te vervallen. De school ontwikkelde zich nu steeds minder als een instituut voor technische opleidingen in algemene | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
zin. De programma's werden steeds meer afgestemd op de directe behoeften van het bedrijf waardoor de school een meer flexibel karakter verkreeg. In 1969 werd een nieuwe organisatie ingevoerd waarbij de opleidingsactiviteiten zowel voor bedrijfsleerlingen als de bijscholing van reeds aanwezige werknemers werden ondergebracht in drie programma's, nl. een ‘Refinery processing en Laboratorium training’, waartoe leerlingen in het bezit van een mavo-4 diploma met wis-, natuur- en scheikunde-pakket of van een l.t.s.-‘T-stream’-diploma kunnen worden toegelaten; een ‘algemeen technische en mechanische training’, waartoe candidaten met een l.ts.-diploma machine bankwerken of constructie bankwerken kunnen worden toegelaten; en een ‘Electrische- en Instrument technische training’, waartoe l.t.s.-leerlingen met een diploma fijnbankwerken of electrotechniek kunnen worden toegelaten. | |||||||||||
Technische opleidingen voor volwassenenTeneinde de achterstand in technische scholing sneller op te heffen, hebben de meeste technische scholen een aantal avondopleidingen in het leven geroepen, waarbij niet-schoolgaande jeugd en ook volwassenen een opleiding kunnen ontvangen. Deze leergangen bieden een veelheid van cursussen op technisch gebied, waarvan de meeste met een officieel examen worden afgesloten.
Tenslotte dienen hier ook de vakopleidingen die door de dienst Arbeidszorg worden verzorgd, vermeld te worden. Deze opleidingen zijn bestemd voor volwassenen en in het bijzonder voor diegenen die hoofdzakelijk buiten hun schuld niet in het arbeidsproces zijn opgenomen. In 1965 werd een bescheiden begin gemaakt met een opleiding voor keuken- en restaurant-personeel voor de plaatselijke hotels. Deze eerste cursus groeide in de loop der jaren uit tot een volledige hotelvakschool, waar een aantal verschillende hotelberoepsopleidingen worden verzorgd. De duur van iedere opleiding is verschillend en is afhankelijk van de aard van de opleiding. Voorts verzorgt de dienst Arbeidszorg technische vakopleidingen zowel in bouw- als in de metaalbewerkende vakken, terwijl naar gelang de behoefte aanwezig is gevarieerde vakopleidingen, in de meest uiteenlopende richtingen en met een sterk lokaal aangepast karakter door vermelde dienst in het leven worden geroepen. Voorbeelden van dit laatste type vakopleidingen zijn: toeristengids, beroepsmusicus, typografisch personeel, slagerijpersoneel, landbouw en handwerkartikelen. | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
De cursisten worden bij de vakopleiding tewerkgesteld, hetgeen inhoudt dat zij een geldelijke uitkering ontvangen waarvan de grootte afhankelijk is van hun sociale omstandigheden. De vakopleiding voor volwassenen is in weinig jaren uitgegroeid tot een belangrijke dienst, die aan velen een kans biedt die zij op jongere leeftijd gemist hebben. Wie meer wil weten over de vakontwikkeling te Curaçao wordt verwezen naar de brochure met gelijknamige titel verzorgd door de heer J.A.F. Spit, hoofd dienst Arbeidszorg Curaçao. De hierboven verwerkte gegevens zijn aan deze brochure ontleend. | |||||||||||
Het scheepvaartonderwijsDe afnemende werkgelegenheid op de Antillen en de kansen voor het verkrijgen van werk welke de scheepvaart nog altijd biedt, deden vele Antillianen rond 1960 weer teruggrijpen naar het beroep van matroos bij de koopvaardij en de tankervaart. Het bleek echter spoedig dat de omstandigheden vergeleken met het begin van de eeuw sterk gewijzigd waren. Kon men vroeger zonder enige noemenswaardige opleiding matroos worden en op de toen nog betrekkelijk kleine schepen de gehele wereld rondvaren, het bleek nu nodig naast een elementaire vakopeiding ook nog een training te hebben gevolgd om het leven als lid van een bemanning te kunnen leiden. Na ondervonden moeilijkheden met Antilliaanse schepelingen, veroorzaakt door gebrek aan de nodige aanpassingsvormen voor het leven op zee, werd een scheepvaartschool in het leven geroepen om aan jonge mensen die naar zee willen, een voorbereidende opleiding te geven. De cursusduur bedraagt één tot anderhalf jaar en de leerlingen worden opgeleid voor diensten aan dek, in de machinekamer alsmede in de civiele sector. Teneinde de leerlingen de voor het leven op een schip benodigde discipline bij te brengen is aan de school een internaat verbonden. De school heeft een capaciteit van rond 75 leerlingen. Sinds haar oprichting heeft de school aan vele jonge Antillianen de gelegenheid geboden een goede betrekking bij de scheepvaart te verkrijgen. | |||||||||||
Het huishoudonderwijsDe behoefte aan huishoudonderwijs voor meisjes deed zich sterker gevoelen naarmate de voortschrijdende democratisering van het onderwijs steeds duidelijker aan het licht bracht dat ook voor het verstandelijk minder begaafde meisje er onderwijstypen moesten zijn, waar zij de kans krijgt zich verder te ontplooien. Toch zou het lang duren alvorens de eerste huishoud- | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
school haar poorten kon openen. Het bijzonder onderwijs heeft in deze ook weer de spits afgebeten. Aan een protestantse nijverheidsschool konden meisjes en ook wel volwassen dames reeds in de vijftiger jaren in een driejarige dag- en avondcursus een opleiding ontvangen tot coupeuse. De school was gevestigd in een oud gebouw te Scharloo en bezat slechts één leerkracht. In 1959 heeft de school opgehouden te bestaan. Een andere voorloper van het huishoud-onderwijs was te vinden in de z.g. centrale klassen aan scholen voor glo-b. In deze klassen werd met toestemming van Inspectie van het Onderwijs wekelijks tien uren besteed aan de naaldvakken. Inmiddels was er in 1957 een commissie in het leven geroepen welke de invoering van het huishoud-onderwijs moest voorbereiden. In 1960 werd op Aruba de eerste huishoudschool van de Antillen geopend. De school kreeg de naam van ‘Mater Dei’. Na dit eerste begin kwam het huishoud onderwijs op alle eilanden tot snelle ontwikkeling en ook in de buitendistricten verrezen er moderne huishoudscholen, die door bevoegde, in Nederland opgeleide leraressen worden bemand. Het onderwijs wordt gegeven in een driejarige cursus. Aan enkele scholen zijn vervolgcursussen opgenomen voor coupeuse, leerlingverkoopster, kin-der- en bejaardenverzorgster. Teneinde ook meisjes die niet het volledige lagere onderwijs hebben kunnen doorlopen nog gelegenheid te bieden tot verdere vorming, zijn aan sommige scholen klassen voor ‘eenvoudig huishoudonderwijs’ verbonden. Leerlingen uit de vijfde klas van de lagere school kunnen tot deze klassen worden toegelaten alsmede leerlingen die een school voor buitengewoon onderwijs hebben gevolgd. Tot voor kort hadden enkele huishoudscholen ook nog een vormingsklas, waar meisjes met een mulo- of middelbare school-diploma een éénjarige opleiding kregen. Deze klassen zijn hoofdzakelijk bij gebrek aan belangstelling opgeheven. Het is voor vele meisjes, die een diploma huishoudschool hebben verworven, zeer moeilijk een passende werkkring te verkrijgen. Dit is een van de voornaamste redenen waarom op het ogenblik gedacht wordt aan een vorm van beroepsonderwijs die zowel de huishoudelijke vorming als een gerichte opleiding voor werkgelegenheid zal inhouden. | |||||||||||
Het middelbaar onderwijsAls voorloper van het latere hecht georganiseerde middelbaar onderwijs kunnen het ‘Collegium Neerlandicum’, het ‘Colegio Santo Tomás’ en het Pensionaat ‘Welgelegen’ beschouwd worden. De eerste was een openbare school opgericht door een commissie uit de | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
burgerij; de twee laatste waren bijzondere scholen uitgaande van het r.k. Apostolisch Vicariaat en verzorgd door religieuze onderwijskrachten. Aan elke school was een internaat verbonden. Deze instituten hebben tijdens hun betrekkelijk kort bestaan de faam van het Antilliaanse onderwijs ver buiten de eigen grenzen gebracht. Vanuit Panama, Costa Rica, Colombia, Venezuela, Cuba, Haiti en Sto. Domingo stuurden gegoede families hun zonen en dochters naar deze scholen om een opleiding te ontvangen en hun opvoeding te voltooien. Er werd bij het onderwijs dan ook veel aandacht aan het aanleren van talen en het bijbrengen van een algemene vorming besteed. Het ‘Collegium Neerlandicum’ werd in 1865 opgericht; tot hoofd en leider werd de heer Pieter Maronier uit Rotterdam benoemd. De school werd gevestigd in een van de grote herenhuizen op Scharloo aan de kant van het Waaigat. Tijdens zijn grootste bloei telde de school meer dan honderd leerlingen. De school verliep na het vertrek van de heer Maronier, die in 1871 naar Nederland terugkeerde. Het ‘Colegio Santo Tomás’ werd in 1887 gesticht. Het stond onder leiding van de congregatie van de Fraters van Tilburg en had plaats voor 150 leerlingen. De school verkreeg een goede naam. Een zeer bekende leraar aan de school was Dr. Miguel Baralt, een verbannen Venezolaans priester, die Latijn en wijsbegeerte doceerde. Politieke ontwikkelingen in voornamelijk Venezuela deden het aantal leerlingen na 1900 afnemen. Dit had tot gevolg dat het ‘Colegio Santo Tomás’ in 1904 zijn poorten moest sluiten. In 1902 was het ‘Colegio’ reeds opengesteld voor externen. Na 1904 werd de school als dagschool ‘St. Thomas College’ voortgezet. Er kwam een Hollandse afdeling bij. De Spaanse afdeling bleef tot 1921 voortbestaan. Een bekende leerling van de school was Colá Debrot, de latere literator, die nog in vele hoedanigheden zijn land zou dienen. Het St. Thomas College bleef als mulo-school voortbestaan en groeide uit tot een zeer grote school. Het verkreeg door de kwaliteit van het onderwijs dat er gegeven werd, grote faam. In 1968 werd de school omgezet in een school voor mavo. Het Pensionaat ‘Welgelegen’ dat tot ver in de omgeving een zeer goede naam genoot, was een voortzetting van een internaat, dat door de congregatie van Religieuzen Penitenten Recollectinen van de Onbevlekte Ontvangenis van Roosendaal, reeds in 1842 aan het tegenwoordige Brionplein was gesticht. In 1864 werd het pensionaat verplaatst naar de plantage Habaai dat inmiddels door de congregatie was aangekocht. | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
Verbetering van de onderwijsfaciliteiten in de landen waar de leerlingen vandaan kwamen was oorzaak dat tijdens de dertiger jaren het aantal leerlingen gestadig achteruit liep. In 1940 hield het pensionaat op te bestaan. Alleen de monumentale - zij het enigszins verwaarloosde - gebouwen te Habaai, herinneren ons nog aan zijn glorietijd. Het eigenlijke en op Nederlandse leest geschoeide middelbaar onderwijs ontstond tijdens de tweede wereldoorlog. Jongelieden die vóór deze periode een middelbare opleiding wensten te ontvangen, moesten dit hetzij in Nederland, hetzij in de Verenigde Staten van Noord-Amerika doen.
Reeds vóór de tweede wereldoorlog werd door enkele vooruitstrevende geesten uit onze gemeenschap de wenselijkheid bepleit om tot georganiseerd, naar Nederlands model ingericht middelbaar onderwijs op de Antillen te komen. Toen de oorlog de mogelijkheden van studie in Nederland afsneed, werd de oprichting van een dergelijk instituut een dwingende eis. Curaçao verkeerde toen in de gelukkige omstandigheid dat er een voldoend aantal bevoegde leraren aanwezig was om een begin te kunnen maken met het middelbaar onderwijs. Zo kwam op 17 september 1941 de eerste middelbare school tot stand. De school werd een compromis tussen het in 1939 opgericht comité dat een neutrale school voorstond en het r.k. Vicariaat dat de voorkeur gaf aan een school op r.k. grondslag. Er kwam een openbare school voor zowel jongens als meisjes tot stand, terwijl er zoveel mogelijk katholieke leraren zouden worden benoemd. Met de moeilijkheden in de bouwnijverheid veroorzaakt door de oorlog moest de nieuwe school zich in haar eerste levensjaren sterk behelpen voor wat de huisvesting betreft. De lessen werden jarenlang in de oude gebouwen, die vroeger de Wilhelminaschool hadden gehuisvest, gegeven. Eerder verleende de Hendrikschool gastvrijheid aan de school voor middelbaar onderwijs. In 1952 echter kon het moderne gebouw aan de Schottegatweg, waar de school nog steeds gevestigd is, worden betrokken. Naar voorbeeld van scholen in het voormalige Nederlands Oost-Indië werd voor de eerste middelbare school van de Antillen het type van een driejarige Algemene Middelbare School (A.M.S.) gekozen. De heer Willem Meyer, die deze scholen uit zijn periode uit ‘de Oost’ kende, werd met de leiding belast. De school werd op voorstel van inspecteur Dr. W. Goslinga naar de bekende directeur het ‘Peter Stuyvesant College’ genoemd. | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
Leerlingen, die in het bezit waren van het mulo-b diploma konden tot de b-afdeling van de school worden toegelaten. Aan het einde van het derde jaar werd een examen afgelegd, dat volledig gelijk was aan het h.b.s.-b examen en als zodanig officieel werd erkend bij K.B. van 1 oktober 1942. Tot de a-afdeling van de school werden leerlingen toegelaten die het mulo-a diploma hadden verkregen. Zij ontvingen een opleiding in een literair-economische richting. Het eindexamen was gelijkwaardig met het einddiploma h.b.s.-a. De inhoud week echter enigszins af van het Nederlandse examenprogramma (Spaans, aardrijkskunde). Na de oorlog zijn door het ministerie in Nederland aan alle diploma's uitgereikt sedert 1944, dezelfde rechten toegekend, als aan de Nederlandse h.b.s.-a diploma's. Vrijwel van het allereerste begin af werd de onderwijzersopleiding bij het middelbaar onderwijs betrokken. De leerlingen van de openbare normaal-cursus volgen de lessen van de afdeling a met uitzondering van de handels-vakken. In 1946 werd voor deze leerlingen een afzonderlijke h.b.s.-c ofwel literair-pedagogische afdeling in het leven geroepen. Deze afdeling had een cursusduur van zes jaar. De Curaçaose a.m.s. was tijdens de bezetting van Nederland door de Duitse troepen de enige vrije inrichting van Nederlands middelbaar onderwijs en trok daardoor ook leerlingen aan van buiten Curaçao. In 1949 werd de a.m.s. omgezet in een vijfjarige h.b.s. met een afdeling a, b en c, terwijl in 1961 een afdeling m.m.s. werd toegevoegd en in 1963 een afdeling gymnasium. Het Antilliaanse middelbaar onderwijs nam een grote vlucht toen het r.k. onderwijs zijn eigen scholen in het leven riep. Zonder strijd is dit niet gegaan. In 1947 trof men de eerste voorbereidingen om te komen tot een r.k.h.b.s. voor jongens en meisjes. De eerste klassen van de h.b.s. werden begonnen in het ‘St. Thomas College’ aan het L.B. Smithplein. Spoedig was er geen plaats meer in het gebouw en werd het jonge middelbaar onderwijs teruggedrongen in de weinig comfortabele en voor dagelijks gebruik veel te hete barakken eerst in de voortuin van het ‘St. Thomas College’, later in een hoekje van de speelplaats van het ‘Zwijsencollege’. Pas in 1953 kon het riante gebouw aan de Cas Coraweg worden betrokken. De school werd genoemd naar frater Radulphus, een van de pioniers van het katholiek onderwijs. De school was alleen toegankelijk voor jongens. | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
De m.m.s. genoot in haar eerste jaren gastvrijheid bij de mulo-school het ‘Mariacollege’ en evenals bij de afdeling voor jongens moesten de verschillende klassen in ongeriefelijke barakken worden ondergebracht in afwachting van de bouw van de nieuwe en moderne school aan de Gouverneur van Lansbergeweg. De nieuwe school koos de naam ‘Maria Immaculata’. Het ‘Colegio Arubano’ is in 1959 op dezelfde wijze begonnen. Doch hier waren er voorbereidende klassen zowel aan het ‘Dominicus College’ (r.k.) als aan de Julianaschooi (openbaar). Het ‘Colegio Arubano’ dat onder het schoolbestuur van de Stichting Middelbaar Onderwijs Aruba ressorteert, werd van het begin af aan een school waar coëducatie werd toegepast terwijl de school - ofschoon onder een bijzonder schoolbestuur - opengesteld werd voor leerlingen van alle geloofsovertuigingen. Niet alleen wat de huisvesting betreft vond het middelbaar onderwijs in de eerste jaren van haar bestaan een grote steun bij het mulo, maar ook stonden de mulo-scholen hun beste leerlingen af ten behoeve van het middelbaar onderwijs, terwijl daarnaast vele mulo-leerkrachten als uur-leraren aan de middelbare scholen verbonden waren. In de loop der jaren heeft men een groot aantal volledig bevoegde krachten kunnen aantrekken, zodat de scholen over het algemeen op een goede bezetting kunnen bogen. Het grootste tekort vindt men nog bij leraren met een 1ste graads bevoegdheid. Vermeldenswaardig is het feit dat het ‘Radulphus College’ in zijn beginjaren een afdeling hogere handelsschool (h.h.s.) in het leven riep, waarvan het leerprogramma tegemoet kwam aan de eisen van de plaatselijke handel en industrie. Toen echter bleek dat de afgestudeerden van deze afdeling geen toegang kregen tot instituten van hoger onderwijs in Nederland, werd in 1956 de h.h.s. omgezet in een h.b.s.-a. De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kende later aan alle bezitters van het h.b.s-diploma dezelfde rechten toe welke het diploma h.b.s.-a verleent. Voor de ontwikkeling welke de onderwijzersopleiding sinds 1964 heeft ondergaan wordt verwezen naar het desbetreffende onderdeel van dit artikel.
Op 1 september 1968 maakte men in de Nederlandse Antillen een begin met het omschakelen op nieuwe schooltypen. Het v.w.o. en het h.a.v.o. gingen de plaats innemen van het gymnasium, de h.b.s. en de m.m.s. Het mavo nam de plaats in van het mulo. Deze om- | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
schakeling stond in verband met de doorvoering van de nieuwe wet op het voortgezet onderwijs in Nederland. De overschakeling op het nieuwe systeem is pas na ampele overwegingen geschied en had toen maar amper de zegen van alle bij de onderwijsorganisatie betrokken instanties. De voornaamste motieven waarom het nieuwe systeem werd overgenomen zijn te vinden in het feit dat er enerzijds een brok onderwijsvernieuwing door bereikt zou worden en anderzijds omdat in 1968 het nog belangrijk was dat het Antilliaanse secondaire onderwijs aansloot aan het tertiaire onderwijs van Nederland. Teneinde de doorvoering te vergemakkelijken werden er vier gemeenschappen van scholen in het leven geroepen, waarin de scholen voor v.w.o./ havo gingen samenwerken met een aantal scholen voor mavo. De samenwerking geschiedde vooral op het gebied van de toelatingsexamens, van de proefwerken en van het gericht bevorderen van de leerlingen. Er werden vakgroepen van docenten in het leven geroepen waarin men samenwerkte voor wat betreft de leerplannen, de gecoördineerde repetities en de beoordelingsnormen. Voor de vakken aardrijkskunde, geschiedenis en biologie zijn door samenwerking van docenten van de verschillende scholen leerplannen ontworpen, die afgestemd zijn op de behoeften en de omstandigheden van de Nederlandse Antillen. Naarmate het nieuwe systeem vastere vormen ging aannemen werd het samenwerkingsverband steeds losser. Toch zijn er scholen (op Aruba in het bijzonder) die zeer veel prijs stellen op de samenwerking en het verband wensen te behouden. Het Antilliaanse v.w.o. verschilt van dat van Nederland omdat het van het begin af als ongedeeld is opgezet, terwijl het aantal examenvakken zes bedraagt. Leerlingen die zulks wensen kunnen ook examen doen in een zevende vak. Bij de havo is op één school het vak computerkunde als examenvak ingevoerd. Voor alle examens worden de schriftelijke opgaven alsmede de normen uit Nederland gebruikt. Het schoolonderzoek is eveneens op alle scholen ingevoerd. De kritiek die men in Nederland op de ‘Mammoetwet’ hoort, kan men eveneens op de Antillen beluisteren. | |||||||||||
Het hoger onderwijsVoor zo goed als alle vormen van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs waren de Antillen tot voor kort aangewezen op instituten buiten | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
het eigen gebied, hoofdzakelijk in Nederland en de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Naarmate de ontwikkeling echter voortschreed deed zich de behoefte aan eigen onderwijsvoorzieningen meer en meer gevoelen. De gedachte aan hoger onderwijs in eigen land had voor- en tegenstanders. De laatsten beweerden dat het gebied te klein van omvang was voor dit type onderwijs; dat men niet genoeg studenten zou kunnen aantrekken en dat er onoverkomelijke moeilijkheden zouden ontstaan in de financiële sector. Om maar niet te spreken over het probleem bevoegde docenten te krijgen. Bovendien betoogden deze zegslieden dat het veel beter was de jongelieden buiten de Antillen hun studies te laten volgen, waar zij een andere en oudere cultuur zouden leren kennen, hun geestelijke horizon konden verbreden en het aangeboren eng insularisme in denken en doen, kwijtraken. Het feit echter dat vele jonge Antillianen na het voltooien van hun studies niet naar hun land terugkeren of na enige tijd in de Antillen te hebben gewerkt weer teruggaan naar het land van hun studie, waar velen ondertussen familiale banden hebben aangeknoopt, was één der oorzaken dat men toch ernstig ging overwegen in eigen land scholen voor hoger onderwijs in het leven te roepen. De omstandigheid dat de volledige onafhankelijkheid binnen niet al te lange tijd een feit zal zijn, gekoppeld aan de steeds groter wordende moeilijkheid om op Nederlandse scholen plaatsing te verkrijgen, hebben het proces verhaast. Bij landsbesluit van 12 januari 1967 werd door de gouverneur van de Nederlandse Antillen een commissie ingesteld ter bestudering van de mogelijkheid tot instelling van hoger onderwijs in de Nederlandse Antillen. Uit deze commissie vormden zich sub-commissies voor de juridische wetenschappen, voor de medische opleiding en voor opleidingen in technische vakken. | |||||||||||
De hogere technische schoolDe aanwezigheid van belangrijke olie-industrieën op de Antillen is zeker niet vreemd aan het feit dat de gedachten al gauw uitgingen naar het stichten van een school voor hoger technisch onderwijs. Na een marktonderzoek, dat de levensvatbaarheid van zulk een instituut aantoonde, werd op 28 januari 1972 de stichting ‘Antilliaanse Academie van Wetenschappen’ in het leven geroepen met het doel hoger onderwijs in ruime zin op de Nederlandse Antillen te bevorderen, waarbij bijzondere | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
aandacht besteed zal worden aan het opleiden van midden- en hoger kader op technisch gebied. In september van hetzelfde jaar ging de hogere technische school van start met de afdelingen werktuigbouw, electrotechniek en fysische techniek. De Shell Curaçao verleende bijzondere medewerking bij de voorbereiding en de totstandkoming van deze school. Tot het eerste leerjaar worden leerlingen toegelaten die in het bezit zijn van een diploma havo of v.w.o. Voor leerlingen met een m.t.s.- of mavo-diploma (speciaal vakkenpakket) is een voorbereidende klas ingericht. De school is voorzien van een campus waar hoofdzakelijk studenten van Aruba zijn ondergebracht. De h.t.s. is berekend op een capaciteit van 250 leerlingen. | |||||||||||
Andere vormen van hoger beroepsonderwijsNaast de pedagogische academie en de opleiding voor leraren bij het beroepsonderwijs en het algemeen vormend onderwijs dient nog als vorm van hoger beroepsonderwijs de opleiding hogere sociale arbeid (h.s.a.) genoemd te worden. Deze opleiding met een beperkt aantal leerlingen (14), die allen reeds in de sociale sector werkzaam zijn, dient als voorloper van een toekomstige school voor maatschappelijk werk gezien te worden. Voorts zijn er nog talrijke zowel particuliere als overheidscursussen die in de middaguren een opleiding verzorgen voor onderwijsakten op lager en middelbaar onderwijs a-niveau. | |||||||||||
Het wetenschappelijk onderwijsDe reeds eerder genoemde commissie juridische wetenschappen die zich bezighield met de studie van de mogelijkheden van rechtenstudie op de Nederlandse Antillen nodigde in 1967 prof. mr. J. Th. de Smidt, hoogleraar in het oud-vaderlands recht aan de Rijksuniversiteit te Leiden en buitengewoon hoogleraar in het oud-Nederlands recht aan de Universiteit van Amsterdam, uit een rapport samen te stellen over deze studie op de Antillen. Het rapport kwam in hetzelfde jaar gereed en vormde de grondslag voor het instellen van een rechtshogeschool. De wettelijke regeling werd vastgelegd in de Landsverordening Rechtshogeschool Nederlandse Antillen (16 oktober 1970). Op 10 september 1971 opende deze eerste hogeschool van de Antillen zijn poorten. | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
Er had zich een tachtigtal studenten ingeschreven, mr. Carlos Dip werd de eerste directeur. De school zou opleiden voor het candidaatsexamen Antilliaans recht. Dit examen geeft toegang tot de studie voor het doctoraal examen Antilliaans recht, dat aan een Nederlandse universiteit moest worden voorbereid en afgelegd. Om dit mogelijk te maken werd in 1969 (Stbl. 168) in het Nederlands Academisch Statuut een wijziging aangebracht dat in een studierichting Antilliaans recht voorziet. Ontwikkelingen gaan soms erg snel. Nog vóór de studenten hun kandidaatsfase achter de rug hadden, besloot de regering de studie voor het doctoraal examen op de Antillen mogelijk te maken. Tegelijkertijd werd besloten een begin te maken met een opleiding in de bedrijfskunde, dat als afdeling aan de school zou worden toegevoegd. Deze uitbreiding kreeg op 10 september 1973 zijn beslag. De rechtshogeschool werd nu omgezet in de hogeschool van de Nederlandse Antillen. Op 1 juni 1975 werd aan de eerste zes geslaagden voor het doctoraal examen in een plechtige zitting het getuigschrift uitgereikt. De juridische faculteit van de hogeschool heeft een speciale binding met de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Er wordt een druk gebruik gemaakt van de mogelijkheid gast-hoogleraren uit Nederland, alsmede uit de eigen regio, voor bepaalde perioden aan te trekken. | |||||||||||
Medische opleidingDe opleiding in de medicijnen wordt verzorgd door de ‘Nederlands Antilliaanse Stichting voor Klinisch Hoger Onderwijs’. In nauwe samenwerking met de medische faculteit van de Rijksuniversiteit van Groningen en het St. Elisabeth Ziekenhuis in Willemstad, worden co-assistenten opgeleid voor het semi-arts- en het arts-examen, die op de Antillen kunnen worden afgelegd. Het pre-klinisch onderwijs genoten zij aan een universiteit in Nederland. In het kader van deze zelfde samenwerking worden tweemaal per jaar ‘Post-graduate courses’ georganiseerd, waaraan specialisten en artsen uit verschillende delen van de wereld deelnemen. Deze cursussen die op een hoog wetenschappelijk niveau staan, verheugen zich in een steeds groeiende belangstelling uit de medische wereld van Latijns-Amerika en het Caribisch gebied. Zij hebben er veel toe bijgedragen Nederlandse wetenschap en cultuur naar deze gebieden uit te dragen. | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
Nieuwe plannenHet ligt in het voornemen van de regering een nauwer verband aan te brengen tussen de bestaande verschillende vormen van hoger onderwijs. Zij wil komen tot een instituut waarbij de h.t.s., de hogeschool met zijn juridische faculteit en zijn afdeling bedrijfskunde alsmede de aanwezige opleiding op medisch gebied bij elkaar worden gebracht. Dat zal dan de Universiteit van de Nederlandse Antillen gaan vormen. Een instituut waarbij het wetenschappelijk onderwijs en sommige vormen van het hoger beroepsonderwijs onder één paraplu worden samengebracht. Een structuur die in de eigen regio meerdere voorbeelden kent. De verwachting is gewettigd dat de beoogde integratie zal leiden tot een beter gestructureerde voorziening voor het hoger onderwijs in de Antillen, terwijl het bovendien kostenbesparend werkt. Een instituut voor geïntegreerd hoger onderwijs zal, beter dan nu het geval is, in staat zijn zich te ontwikkelen tot een centrum van wetenschapsbeoefening. Ook het verlenen van diensten aan regering en gemeenschap zal daarbij aanzienlijk aan waarde en gewicht winnen. | |||||||||||
De onderwijzersopleidingZoals we reeds zagen hebben de Antillen reeds in een vroeg stadium begrepen, dat de kwaliteit van het onderwijs staat en valt met de bekwaamheid van degene die voor de klas staat. Kon in het midden van de vorige eeuw nogal eens de klacht gehoord worden, dat personen zonder voldoende opleiding tot onderwijzer werden benoemd, geleidelijk aan kwam daar verbetering in, totdat de verordening van 1884 de onderwijzersopleiding regelde en een examenprogramma vaststelde. Het bijzonder onderwijs, dat in de vorige eeuw een groot deel van het volksonderwijs in handen had, probeerde evenals het gouvernement dit deed, voor haar scholen bevoegde leerkrachten met onderwijservaring uit Nederland aan te trekken. De beperkte financiële middelen vormden echter een grote hinderpaal. Een gedeeltelijke oplossing bracht in 1842 de vestiging van de eerste religieuze onderwijs-congregatie op Curaçao. De religieuzen waren echter te weinig in aantal om in de grote behoefte te voorzien. Zij zochten echter hulpkrachten uit de plaatselijke bevolking. Door een zorgvuldige selectie en een gedeeltelijke opleiding - door dit onderwijs zelf verzorgd - kreeg het de beschikking over een aantal onderwijzeressen uit het eigen volk. Zij hadden de rang van kwekeling en later van hulponderwijzeres. De verordening van 1907 verschaft haar een wettelijke basis. | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
Aan deze groep heeft het onderwijs op de Antillen bijzonder veel te danken. Tot in de veertiger jaren heeft zij de grootste last van het volksonderwijs gedragen en lang daarna nog heeft men van haar diensten gebruik gemaakt. In vele inspectierapporten wordt haar ijver, haar toewijding en liefde voor het kind beschreven. Inspecteur dr. W. Goslinga (1937-1954) zegt van deze groep: ‘Bij al mijn schoolbezoeken op de G.L.O.A. -scholen word ik steeds met bewondering vervuld door hetgeen deze eenvoudige meisjes - met een voertaal die niet de moedertaal is van haarzelf, noch van de leerlingen - in zeer grote klassen weten te bereiken.’ De verschillende soorten lager onderwijs met de verschillende rangen, waarin men de daaraan verbonden leerkrachten verdeelde, pasten echter niet meer in de ontwikkeling die de Antillen doormaakten. In 1954 en 1955 werden de opleidingen voor respectievelijk kwekeling en hulponder-wijzer(es) stopgezet en vanaf 1956 mogen geen kweklingen meer voor de klas staan. Na de totstandkoming van de Onderwijsverordening 1884, werden er van gouvernementswege normaalscholen ingesteld, die hoofdzakelijk bestemd waren om de openbare scholen van onderwijzend personeel te voorzien. Deze cursussen bleven bestaan tot de onderwijzersopleiding in 1942 opgenomen werd in het pas tot stand gekomen middelbaar onderwijs. Ten behoeve van de hulponderwijzer(essen) die een hogere bevoegdheid wensten te behalen, werd echter in hetzelfde jaar een r.k. normaalcursus in het leven geroepen, die in middag- en avondonderwijs voor de onderwijzersakte opleidde. In ditzelfde oorlogsjaar werd ook begonnen met de plaatselijke opleiding voor de hoofdakte, hetgeen eveneens in de avonduren geschiedde. De explosieve groei van het onderwijs in de jaren na de tweede wereldoorlog eiste echter veel meer onderwijzers dan de literair-pedagogische afdelingen van de middelbare scholen, die hoofdzakelijk door meisjes werden bevolkt, konden afleveren. Teneinde in de behoefte te voorzien besloot de overheid, naast het aantrekken van leerkrachten uit Nederland en uit Suriname, in 1954 over te gaan tot het in ruime mate verstrekken van studiebeurzen voor een opleiding aan kweekscholen in Nederland. Velen - en nu ook jongens - hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.Ga naar voetnoot*) In 1962 begon Aruba met een opleiding voor onderwijzer volgens de Nederlandse Kweekschoolwet, spoedig gevolgd door de scholen op Cura- | |||||||||||
[pagina t.o. 320]
| |||||||||||
Boven: Basket Aruba versus U.S.A., Aruba.
Onder: Baseball ‘Little League’, Aruba. (Afbeeldingen bij hoofdstuk 16) | |||||||||||
[pagina t.o. 321]
| |||||||||||
Domino en karate op Aruba.
(Afbeeldingen bij hoofdstuk 16) | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
çao Tot 1967 geschiedde dat alleen nog voor wat de eerste en tweede leerkring betrof. Voor de volledige bevoegdheid ging men toen nog naar Nederland. Sinds 1968 kan men deze bevoegdheid ook op de Antillen behalen. Met de komst van het havo in 1968 verdwijnen de literair-pedagogische afdelingen aan de middelbare scholen geleidelijk aan. De pedagogische academie die na een havo vooropleiding de vak-vorming van de onderwijzer verzorgt, doet zijn intrede eerst met een gedeelde en thans met een ongedeelde opleiding. Ondanks alle zorg die aan de opleiding van eigen onderwijzend personeel in de loop der jaren is besteed - waarbij meer op kwaliteit dan op kwantiteit werd gelet - is het de Antillen nog steeds niet gelukt in deze volledig in eigen behoefte te voorzien. Zij het in afnemende mate, moeten er ieder jaar onderwijzers uit Suriname en Nederland worden aangetrokken. | |||||||||||
De lerarenopleidingTot voor kort waren de Antillen voor de voorziening van leerkrachten voor het voortgezet onderwijs voor een goed deel afhankelijk van opleidingen in Nederland. Weliswaar is het ook mogelijk om door het plaatselijk behalen van lagere- en middelbare onderwijs akten zich te kwalificeren voor een benoeming bij het voortgezet onderwijs, doch het aantal leraren dat op deze wijze de school binnenstapt, blijft beperkt. Over een eigen opleiding voor leraren werd niet beschikt met het gevolg dat bij het voortgezet onderwijs tot voor enkele jaren er maar betrekkelijk weinig leraren van het eigen volk werkzaam waren. Hierin moest verbetering worden gebracht. In 1971 nam de eerste dagcursus tot opleiding van leraren bij het beroepsonderwijs een aanvang. Personen in het bezit van een m.t.s.(u.t.s.)diploma en tenminste drie jaren praktijkervaring alsmede bezitters van een havo-diploma konden worden toegelaten. De opleiding mocht zich in een grote mate van belangstelling verheugen en in enkele jaren tijds konden er voldoende leraren worden afgeleverd om aan de behoefte aan onderwijzend personeel voor de technische scholen te voldoen. In september 1974 begon op Aruba een opleiding voor leraren bij het e.t.a.o., mavo en havo. Op Curaçao treft men voorbereidingen om binnenkort eveneens met een dergelijke opleiding te beginnen. | |||||||||||
Nieuwe wegenHet ‘Provisioneel Reglement op het Schoolwezen’ van 1819 stelde vast dat | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
het Nederlands de voertaal op de scholen zou zijn. Hiermede deed de Nederlandstalige school zijn intrede op de Antillen. Bijna anderhalve eeuw lang zou zij dit onbetwist blijven. Een toen nog beperkte kennis van de ontwikkeling van het kind naast een schromelijke onderwaardering van de eigen moedertaal, zijn o.a. de oorzaken hiervan. Gewijzigde inzichten betreffende het gebruik van de moedertaal bij het onderwijs, verkregen uit onderzoeken van vele deskundigen in meertalige gebieden, alsmede een op gang gekomen betere waardering van de eigen taal, brachten echter in de jaren zestig verandering in de bestaande toestand. De reeds genoemde leerplan-commissie, onder leiding van prof. dr. F.W. Prins adviseerde in haar rapport (1969) over te gaan tot geleidelijke invoering van de moedertaal als onderdeel van een totale onderwijsvernieuwing. De toenmalige regering verleende haar voorlopige toestemming en het pas opgerichte Pedagogisch Didactisch Bureau kreeg opdracht plannen te ontwerpen voor het opzetten van een moedertaalschool. In 1971 publiceerde dit bureau een bulletin waarin een planning werd opgenomen voor de realisatie hiervan. Gedurende de schooljaren 71/72 en 72/73 werden experimenten uitgevoerd met het onderwijs in de moedertaal op enkele kleuterscholen. Tevens werden voorbereidingen getroffen voor de invoering van de moedertaal in de eerste twee leerjaren van het basisonderwijs. Er werd een lees- en een rekencommissie in het leven geroepen; terwijl er maatregelen werden genomen om het onderwijzend personeel voor te bereiden op de komende vernieuwingen. Een overlegorgaan, waarin alle bij het onderwijs betrokken instanties zijn vertegenwoordigd, werd in het leven geroepen. Verwikkelingen op politiek gebied en vooral het uitblijven van een beslissing betreffende de officiële spelling van het Papiamentu zijn er de oorzaak van dat ernstige stagnatie in de voorbereidingswerkzaamheden is ontstaan. Gezien echter het feit, dat de Regering Evertsz de doorvoering van de moedertaal bij het kleuteronderwijs en in de eerste twee leerjaren van de basisschool in haar programma heeft opgenomen, is het te verwachten dat de ontstane moeilijkheden op korte termijn zullen worden opgelost. Met het aanvaarden van de moedertaal als medium bij het onderwijs alsmede het Antillianiseren van het onderwijzerscorps - waarmede reeds zeer aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt - zijn de eerste stappen gezet voor de verwezenlijking van een onderwijssysteem dat beter dan het huidige aansluit bij de omstandigheden en behoeften van het Antilliaanse volk. Een Antilliaanse school ten dienste van de onafhankelijke Antillen.
P.T.M. Sprockel | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
Literatuur
|
|