| |
| |
| |
Hoofdstuk I Enkele gebruiken en gewoonten
Inleiding
De eenheid die iedere cultuur kenmerkt en die de culturele anthropologen hebben getracht weer te geven met het begríp ‘cultuurpatroon’, komt het duidelijkst tot uiting wanneer men tracht de cultuur in bepaalde categorieën of secties onder te verdelen. De ervaring bij het samenstellen van deze bundel over de cultuur van de Nederlandse Antillen heeft dat weer op indringende wijze bewezen.
Literatuur, muziek en dans, folklore en volksgebruiken blijken zo met elkaar vervlochten te zijn, dat zij slechts op het niveau van een analytische beschrijving zijn te scheiden. De werkelijkheid geeft steeds een synthetisch geheel van onderling dependente culturele expressies weer.
In het geval van de ‘seú’ of ‘simadan’ b.v. blijkt dat de literatuur duidelijk zijvertakkingen heeft met de folklore (i.c. het oogstfeest), de dans (‘wapa’) en de muziek. Doch ook met de ‘tambú’ is dat het geval; de ‘kantika di tambú’ is dikwijls ook een poëtische ontboezeming, geladen val volkshumor en kritiek op bepaalde situaties of gebeurtenissen. Het zijn ‘protest songs avant la lettre’. Maar de ‘kantika di tambú’ is niet los te zien van de ‘bail'i tambú’ (de tambúdans) die weer samenhangt met de traditionele feesten rondom Kerstmis en Nieuwjaar en uiteraard van de daarbij gebruikte muziekinstrumenten. Sommige gerechten, zoals die in het hoofdstuk over de Keuken worden behandeld, blijken tenslotte met bepaalde feestdagen verbonden te zijn. Men zal niet gauw ‘ayaka’ in juni serveren.
Wanneer in dit hoofdstuk dan ook bepaalde gebruiken apart aan de orde worden gesteld dan zullen het die gebruiken en gewoonten zijn die in de hoofdstukken over de ‘Literatuur’, de ‘Keuken’ en ‘Muziek en Dans’ niet de aandacht hebben gehad, omdat zij in een andere context van betekenis zijn.
Voor de behandeling van de op de Antilliaanse eilanden nog voorkomende volksgebruiken is het van belang wederom te wijzen op het acculturatieproces dat zich heeft afgespeeld en vooral op de omstandigheden waaronder dit is gebeurd. De beperkingen die de nieuwe samenleving niet alleen aan de neger, maar ook aan de blanke oplegde, heeft gemaakt dat geleidelijk aan slechts die gebruiken en gewoonten die in de nieuwe situatie functioneel waren, zijn blijven voortbestaan en dan nog in aangepaste en soms geheel nieuwe vormen, die het resultaat waren van een samenspel tussen
| |
| |
Afrikaanse, Europese en misschien op Aruba ook Indiaanse cultuurelementen.
De volksgebruiken die hier zullen worden beschreven vormen slechts een keuze uit de vele die zijn ontstaan ter markering van belangrijke momenten in het leven of rondom de hoogtijdagen. Hierbij zullen zowel ‘Creoolse’ als duidelijk naar Afrika of Europa verwijzende verschijnselen worden behandeld; zij zullen blijken nu eens vooral religieus geïnspireerd te zijn, dan weer duidelijk een profane, sociale functie te hebben.
Tenslotte moet er op gewezen worden dat, wat met het moderniseringsproces tengevolge van de industrialisatie werd aangeduid, ook op het gebied van de volksgebruiken van grote invloed is geweest. Veranderende levensomstandigheden, Europeïsering via het onderwijs en gerichtheid op de ‘middle-class’ levensstijl hebben ertoe geleid, dat verschillende van de hier beschreven verschijnselen snel aan het verdwijnen zijn, zo niet reeds zijn verdwenen. Andere zoals b.v. de ‘seu’ hebben hun oorspronkelijke functie verloren en zijn thans niet meer dan folkloristische vormen van recreatie.
| |
De geboorte
Tot voor kort waren er verschillende voorschriften die verband hielden met de geboorte van een kind; voorschriften die zowel de bescherming van het kind als van de moeder tot doel hadden. De aanstaande moeder moest zich in acht nemen voor allerlei nadelige invloeden, zowel voor haar als voor haar kind, welke van bepaalde situaties konden uitgaan. Zij moest b.v. vermijden naar iets afstotends of abnormaals te kijken, omdat anders het gevaar bestond dat zij een gebrekkig kind ter wereld zou brengen.
Had zij ergens trek in, dan moest aan haar verlangen tegemoet worden gekomen. Het gevaar bestond anders dat zij een miskraam zou krijgen of in het gunstigste geval een kind met een moedervlek op een goed zichtbare plaats, in het Papiamentu aangeduid met ‘gana di kos’ (zin ergens in).
Indien de bevalling thuis had plaats gevonden, wat steeds minder voorkomt, dan werd het pasgeboren kind door de vroedvrouw en familie gewassen en goed onderzocht. Had het kind een zichtbare bloedvat op de neus (kaha di morto = doodskist) dan moest het kind tegen de gewisse dood beschermd worden en kreeg het een amulet in de vorm van een zilveren sleutel om de hals gehangen (yabi di kaha di morto = sleutel van de doodskist).
Verder moest een pasgeboren kind tot de achtste dag beschermd worden tegen ‘èszè’, een vampierachtig wezen, dat vooral belust was op het bloed van baby's. Het geloof in ‘èszè’, schijnt ook in Suriname voor te
| |
| |
komen onder de naam ‘Azéman’ of ‘Azé’ en is van Afrikaanse oorsprong. Op de achtste dag na de geboorte werd er 's nachts gewaakt tegen ‘èszè’ die erop uit was zijn laatste kans te wagen.
De baby bleef echter, ook na de achtste dag, kwetsbaar voor ‘oyada’ (het boze oog) waartegen het beschermd moest worden door de kruin in te smeren met wat blauwsel.
Om het kind een lang leven te verzekeren en te zorgen dat het zijn geboorteplaats niet zou vergeten, werden zowel de navelstreng als de placenta in de nabijheid van het huis begraven; de navelstreng zo mogelijk onder de drempel van het huis. Van dit min of meer gesloten geheel van gebruiken zijn thans slechts enkele sporen overgebleven; bij de één speelt de vrees voor ‘oyada’ nog een grote rol, de andere houdt zich, hetzij uit traditie, hetzij uit een rotsvast geloof in de magische kracht van de handeling, aan het ritueel van het begraven van de navelstreng en placenta, bij weer anderen zijn het de voorzorgsmaatregelen voor de geboorte die de aandacht krijgen. Onderwijs en andere westerse invloeden hebben er in niet geringe mate toe bijgedragen, dat het geloof in de zin van deze gebruiken is verbleekt. Hetzelfde patroon heeft zich ook ten aanzien van andere gebruiken afgespeeld, zoals hieronder nog naar voren zal worden gebracht.
| |
De eerste communie
Door het bekeringswerk van r.k. priesters, die reeds in de 18de eeuw oogluikend werden toegelaten tot dit door een protestantse groep bestuurd gebied, is meer dan 80 % van de bevolking van de Benedenwindse eilanden katholiek. Op de Bovenwindse eilanden is de bevolking anglicaan, methodist en katholiek. De eerste heilige communie, waarbij het kind voor het eerst volledig deelneemt aan de eucharistieviering, is hierdoor een belangrijke plaats gaan innemen in het leven van de meerderheid van de Antillianen. De vrij lange voorbereidingstijd die hieraan vooraf gaat geeft aan de gebeurtenissen nog extra reliëf.
Reeds in 1876 schijnt de toenmalige apostolisch vicaris aan de pastoors van de verschillende parochies geschreven te hebben om er bij de parochianen op aan te dringen de feestelijkheden bij de eerste communie toch vooral sober te houden om het religieuze karakter juist beter te laten uitkomen. Veel heeft dit niet uitgehaald en de brief heeft na honderd jaar niets aan actualiteit ingeboet. Hier hebben zich overigens Europese en zuiver ‘Creoolse’ gebruiken tot een geheel verenigd. Toch kan men stellen dat het Europese element vooral in de religieuze aspecten tot uiting komt en het ‘Creoolse’ accent in de meer sociale aspecten.
| |
| |
De communicanten worden voor deze plechtigheid heel deftig uitgedost: de jongens in een zwart, donkerblauw of smetteloos wit pak, met een grote witte strik op de arm; de meisjes in wit bruidstoilet. De kinderen gaan, meestal vanuit een naburige school, paarsgewijs in de stoet naar de kerk, wat o.a. geleid heeft tot de uitdrukking ‘risibi na par’ (paarsgewijs te communie gaan). Vroeger werden de kinderen begeleid door een ‘jaja’ of de peettante, tegenwoordig worden van school uit de ouders gevraagd het kind te begeleiden; een initiatief dat goed is aangeslagen.
Na de plechtigheid in de kerk begint het profane gedeelte van het feest thuis, waar familieleden, vrienden en kennissen zich in de loop van de dag verzamelen om de ouders geluk te wensen en te genieten van de overvloed aan eten en drinken. Op een grote tafel (‘mesa di bolo’) staat een uitgebreid assortiment aan ‘cakes’ en andere lekkernijen; soms wordt daar een hele kamer (‘kamber di bolo’) voor gereserveerd.
De meeste mensen moeten op zo'n dag verschillende communiefeesten afgaan, wat wordt aangeduid met ‘piki punta’, waarschijnlijk vanwege het gebruik om de gasten een bordje met allerlei lekkernijen en stukjes cake toe te stoppen als zij vertrekken.
De enige merkbare verandering, in dit geval een versobering, die ten aanzien van de feestelijkheden ter gelegenheid van de eerste communie valt op te merken, is het verdwijnen van de gewoonte om op de eerste zondag na de dag van de eerste communie (‘domingu di risibimentu’) het feest te herhalen.
| |
Het huwelijk
Na de eerste heilige communie is het huwelijk de volgende mijlpaal in het leven die tot het ontstaan van allerlei gebruiken heeft geleid. De betekenis die vooral bij de lagere sociale strata aan het huwelijk wordt gehecht, moet men bezien tegen de achtergrond van een sociaal-historisch verleden, waarin de mogelijkheid of beter het recht om te trouwen aan een bepaalde status verbonden was. Slaven mochten niet trouwen; dit recht was alleen aan de vrije ingezetenen voorbehouden. Het huwelijk als instituut verwierf hierdoor een starusaspect en de huwelijksplechtigheid het karakter van een ‘rite de passage’, die met de nodige feestelijkheid moest worden gemarkeerd.
Gezien de Europese oorsprong van deze instelling wekt het geen verwondering dat de meeste gebruiken die er verband mee houden ook van Europese herkomst zijn. Bruid en bruidegom, beiden uiteraard feestelijk aangekleed, worden begeleid door niet minder feestelijk uitgedoste bruidsmeisjes en -jonkers, met enige strooiertjes. De bruid gaat meestal gekleed in
| |
| |
wit bruidstoilet, de bruidegom in smoking. Aan de kleding worden kosten noch moeite gespaard.
Men moet ook hier onderscheid maken tussen het profane, burgerlijk aspect, het z.g. burgerlijk huwelijk dat voor een ambtenaar van de burgerlijke stand wordt gesloten (‘kasa na rat’ of ‘kasa na kranshi’) en de kerkelijke inzegening (‘kasa na misa’). Vroeger was het gebruikelijk dat het burgerlijk huwelijk in de ochtend werd gesloten, terwijl de kerkelijke plechtigheid 's avonds plaatsvond, waarna de receptie volgde. Thans vindt dikwijls de huwelijksplechtigheid ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand op een andere dag plaats dan de kerkelijke plechtigheid, die nu ook dikwijls 's morgens plaatsvindt. De gebruikelijke receptie heeft echter niets aan betekenis ingeboet. Deze kenmerkt zich door zijn opgewekte stemming en gastvrijheid, die tot uiting komt in een overvloed aan spijs en drank. Ook hier, evenals bij de eerste communie, treft men de ‘mesa di bolo’ aan waarop dikwijls in het midden de ‘bolo di batrey’ (een op een fort gelijkende cake bestaande uit verschillende lagen) prijkt. Een typisch gebruik op de Antillen is de ‘bolo pretu’ (de z.g. zwarte cake) waarvan de gasten een stukje mooi ingepakt als herinnering mee naar huis krijgen.
| |
De dood
Van alle gebeurtenissen in het leven is het de dood die de meeste mysteries oproept en grote onzekerheid en droefheid wekt bij de nabestaanden. Juist het mysterieuze karakter, dat het einde van dit leven kenmerkt heeft in alle culturen aanleiding gegeven tot uitgebreide rituele handelingen van magisch-religieuze aard.
Op de eilanden van de Nederlandse Antillen hebben christelijke godsdienstige elementen zich vermengd met magico-religieuze restanten uit West-Afrika. Het Afrikaanse geloof in een leven na de dood en een dodenrijk waar men zich met zijn stamgenoten zou herenigen, heeft de neger bijzonder ontvankelijk gemaakt voor de receptie van christelijke i.c. katholieke ideeën omtrent de dood en het hiernamaals. Christelijke en Afrikaanse elementen raakten hier dus in elkaar vervlochten.
De stervende wordt meestal omringd door de naaste familieleden en buren. Hierbij wordt nauwlettend geluisterd naar diens laatste woorden of daar misschien een wens in tot uiting komt. Immers, men moet altijd aan de wens van een stervende tegemoet komen omdat diens ziel anders geen rust zal vinden en de familieleden zal blijven herinneren aan hun nalatigheid. Doch ook aan de toediening van de laatste sacramenten wordt veel aandacht gehecht voor de toekomstige zielerust van de overledene.
| |
| |
Als de dood is ingetreden, dan was het vroeger gebruikelijk de ‘labado di morto’ te bestellen, die het lijk moest afleggen. Dit komt tegenwoordig slechts sporadisch voor, aangezien thans modern uitgeruste begrafenis-ondernemingen alles, wat met de teraardebestelling van een overledene te maken heeft, regelen; zij zorgen voor de lijkkst, prepareren het lijk voor de opbaring in de ‘chapelle ardente’, maken afspraken met de parochiegeestelijken voor de absoute en maken ook de grafkelder in orde. De efficiënte en zakelijke wijze waarmee dit gebeurt heeft vele oude gebruiken en vormen van wederzijds hulpbetoon in geval van overlijden doen verdwijnen. Andere hebben zich ook in de strak ingerichte rouwkamers van deze ondernemingen kunnen handhaven.
Gezien de tropische temperatuur, waardoor men een lijk maar een korte tijd goed houdt (tenzij in een vrieskamer waarvan slechts in uitzonderingsgevallen gebruik wordt gemaakt) vindt de begrafenis meestal daags na het overlijden plaats. De dode ligt dan vanaf 's morgens opgebaard in het sterfhuis of in de rouwkamer van de begrafenisonderneming. Meestal gaan de vrouwen dan 's morgens of vroeg in de namiddag de familie condoleren en blijven dan enige tijd, sommigen tot de begrafenis, bij het lijk zitten om de familie gezelschap te houden.
Een uur of twee voor de begrafenis komen de mannen, in donker pak met een zwarte das. Zij blijven, in tegenstelling tot de vrouwen die binnen zitten, na het condoleren van de familieleden buiten staan. Een begrafenis is voor velen een sociale gebeurtenis waar goede bekenden elkaar, soms na jaren, weer ontmoeten en allerlei nieuwtjes uitwisselen. Als men de overledene of een van diens familieleden maar enigszins kent, dan wordt men geacht ‘acte de présence’ te geven bij de begrafenis.
Het echte geweeklaag van de vrouwen, dat vroeger niet kon ontbreken, komt steeds minder voor. Bij het geweeklaag wordt de dode de groeten meegegeven voor overleden familieleden. Men verzoekt hem de anderen mee te delen hoe het met de familie gaat. De achtergrond hiervan is het (Afrikaans) geloof dat men zich na de dood bij de verwanten zal voegen. Wat nog wel voorkomt is, dat als de kist gesloten wordt, van de meest intieme familieleden de maat wordt genomen met een stuk stof of garen en aan het voeteneinde in de kist wordt gelegd, om te voorkomen dat de afgestorvene terugkomt om zijn dierbare verwanten mee te nemen naar het dodenrijk. Uit diezelfde overweging wordt ook weleens in het doodskleed een speld gestoken. Op Aruba en Bonaire komt het voor dat men ten afscheid de dode in de neus knijpt, althans diens neus met duim en wijsvinger beetpakt.
De dode wordt met het voeteneinde naar voren de rouwkamer uitge- | |
| |
dragen. Op weg naar de kerk en het kerkhof werd het lijk vroeger gevolgd door stoet bestaande alleen uit mannen; de laatste jaren lopen echter nok vrouwen in de stoet mee. Hoe langer de lijkstoet, hoe respectabeler de dode.
De grote waarde die gehecht werd en nog steeds wordt aan een respectabele begrafenis heeft op Curaçao geleid tot het ontstaan van voluntaristische begrafenis associaties, in feite begrafenisfondsen, die in de ‘kunuku’ worden aangeduid met ‘seter’, en in de stad met sociëteit. De Curaçaoënaar die in het algemeen niet gekenmerkt wordt door de z.g. uitgestelde behoeftebevrediging en financieel weinig vooruitziet, zal zelden nalaten zijn periodieke bijdrage tot het begrafenisfonds te betalen.
Na de begrafenis, al of niet voorafgegaan door een requiem-mis, was het vroeger de gewoonte om naar het sterfhuis terug te keren teneinde zich van het stof van het kerkhof te reinigen, wat werd aangeduid met ‘laba man’ (handen wassen). Ook deze gewoonte begint, nu steeds meer van de rouwkamer van begrafenisondernemingen wordt gebruik gemaakt, in onbruik te geraken. Hetzelfde geldt voor de acht-dagendienst, gedurende welke men acht dagen aaneengesloten na de begrafenis in het sterfhuis kwam om voor de zielerust van de overledene te bidden. De. achtste dag was dan de dag van de bijzondere slotceremonie. De acht-dagendienst wordt tegenwoordig steeds meer in de kerk gehouden waardoor de oorspronkelijke ‘ocho dia’ (achtste dag) steeds meer verdrongen wordt.
De voortgaande verwestersing bracht ook hier een verschraling van de volksgewoonte.
| |
San Juan
Niet alleen bij belangrijke gebeurtenissen maar ook rondom (kerkelijke) feestdagen hebben zich volksgewoonten ontwikkeld. Ik zal mij hier beperken tot de feestdag van St. Jan, 24 juni.
Op Curaçao, Aruba en Bonaire was het vroeger de gewoonte met het feest van St. Jan grote houtmijten aan te steken waarbij dan de mannen, aangemoedigd door gezang en muziek, een sprong over het vuur moesten wagen. Dit gebruik is o.a. door onbegrip bij het koloniaal bestuur, dat vreesde voor het in brand raken van de kleding der deelnemers, een stille dood gestorven. Sporadisch wordt er nu nog met St. Jan in de ‘kunuku’ een vuur aangestoken.
Wat nog wel levend volksgeloof is, is de overtuiging dat men met St. Jan niet mag uitvaren om te vissen noch mag gaan zwemmen wegens het gevaar voor verdrinking. Helemaal bijgeloof is dit met omdat op de Benedenwindse
| |
| |
eilanden met St. Jan de noordoost-passaat op zijn hevigst kan waaien On Aruba werd op de feestdag van St. Jan een folkloristisch feest gehouden dat ‘Dera Gai’ (een haan begraven) werd genoemd. Hierbij werd een gat gegraven en er een haan ingestopt, zodat alleen de kop van het dier boven de grond uitstak. De kop werd dikwijls met een kalebas afgedekt De deel nemers moesten geblinddoekt proberen de haan te doden, ook hier weer aangemoedigd door muziek en zang van de omstanders. De dames tooiden zich in het geel, de kleur van de ‘kibrahacha’, die in juni bloeit, de meisjes kregen een geel strikje in het haar. Dit feest is thans geen levende folklore meer, maar de pogingen die de laatste jaren zijn aangewend door de ‘Kon hunto Folkloriko Arubano’ om het te doen herleven schijnen wel succes te hebben. De haan wordt nu achterwege gelaten en slechts de kalebas fungeert als mikpunt.
R.A. Römer
| |
Literatuur
Brenneker, P. |
: |
Curaçaoensia, Curaçao 1961. |
Marks, A.F. |
: |
Enkele Curaçaose geloofsels en gebruiken rond Ziekte en Dood; Oost en West, 64e jrg. 1971, jan.-febr. |
Meeteren, N. van |
: |
Volkskunde van Curaçao, Curaçao 1947. |
Pool, J. de |
: |
Del Curaçao que se va, Santiago de Chile, 1935. |
Römer, R.A. |
: |
Korsow, Curaçao, 1974. |
|
|