Vrouwenspiegel
(1935)–Annie Romein-Verschoor– Auteursrecht onbekendeen literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster na 1880
[pagina 179]
| |
[pagina 181]
| |
De materie die op het jubileumcongres van de Nederlandse Sociologische en Anthropologische Vereniging in December 1976 behandeld werd, was min of meer chronologisch en naar themata ingedeeld en zo was de inleiding die men mij had voorgesteld daar te houden, oorspronkelijk terecht gekomen onder het hoofd: de literaire sociologie in de jaren dertig. Daar zat ik een beetje mee, want 1. ben je over de literaire sociologie in Nederland in de jaren dertig heel gauw uitgepraat en 2. geloof ik niet, dat mijn eigen bemoeienis met dat vak onder het klimaat van de jaren dertig valt. Zo ging ik eigenlijk ongewild op zoek naar een antwoord op de vraag: hoe ben ik in de literaire sociologie terecht gekomen? Want mijn opleiding, volgens een lang verouderd program: nederlands en geschiedenis, had niets met sociologie te maken. Nu die inleiding door ziekte uitviel, komt de inhoud ervan in dit artikel terecht. Nog iets over de titel: Ik ben al eens op mijn vingers getikt voor het ‘plagiaat’ dat in variaties op andermans titels zou steken. Voor zo ver hiervoor een verontschuldiging nodig mocht zijn, mag misschien gelden dat mijn bedoeling ver afwijkt van die van mijn ‘erflater’; bij mij valt het accent minder op de treurnis van de eenzaamheid dan op het verrassende van het avontuur.
In het Februarinummer (1976) van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift werd een beschouwing opgenomen over ‘de literaire sociologie van mevrouw Romein’ naar aanleiding van een bundel essays die ik voor literairsociologisch hield, en de auteur van dat artikel vroeg me daarop in een volgend nummer te willen reageren en er mijn ‘theorie’ tegenover te stellen. Ik ben daar niet op ingegaan, om te beginnen omdat ik me niet bewust was van het bezit van zoiets als een theorie, maar ook omdat het mij niet aantrok over ‘mijn literaire sociologie’ te schrijven in de vorm van een polemiek, over een recensie, waarbij het uitgangspunt je al in een wat twijfelachtige defensieve houding dwingt. Betrekkelijk toevallig raakt die reactie nu nebenbei in dit artikel besloten. Een paradoxale reactie ook op een veldwinnende beschouwingswijze waarbij de mens naarmate zijn gemiddelde leeftijd groeit eerder wordt uitgesloten van de menselijke activiteit òf door vervroegde pensionering òf doordat hij in een reeks van (tienjarige) generaties in een bepaald decennium wordt ondergebracht: ‘in uw tijd’. Uw tijd blijkt dan voor mij de jaren dertig te zijn. Maar laat ik terugkeren tot | |
[pagina 182]
| |
mijn egocentrische vraag: Hoe ben ik in de literaire sociologie terecht gekomen? Ik ben van huis uit een cultuurbarbaar, kom uit een milieu waarin het Boek wel in hoog aanzien stond, maar feitelijk buiten schoolverband niet bestond. In mijn prille jeugd was er geen openbare leeszaal binnen ons bereik; de eerste ‘bibliotheek’ waar ik mee in aanraking kwam was die van de Soerabayase H.B.S. en die heb ik dan ook grondig uitgebaat. In mijn prille jeugd hing de boekenschat bij mij thuis tussen drie met koord verbonden plankjes tegen de muur van de woonkamer. Er staan me vaag een bundel gedichten van de Schoolmeester voor en twee deeltjes essays van Emerson, maar heel scherp een groot formaat: de sprookjes van Moeder de Gans met de verrukkelijke gravures van Doré. Ik heb ze onlangs nog eens in een nieuwe uitgave gekocht en me verbaasd hoe ik ieder detail herkende en er nog altijd zo behagelijk bij kon griezelen. En dan een versleten complete Andersen in een onhanteerbaar formaat als een korte turf met de dierbare plaatjes van Pedersen. Zo min als ik mijn ouders verwijt, dat ze ons noodgedwongen uiterst zuinig hebben grootgebracht, zal ik hun deze culturele armoede nahouden die toen in de kringen van de onbemiddelde ‘intellectuele’ burgerij, en met name in de militaire doodgewoon was. Het is na zoveel jaren - nee, eigenlijk na maar zo'n korte tijd - onvoorstelbaar geworden, dat cultuur op ieder niveau toen zo duidelijk nog een weeldeartikel was. Pas laat in mijn tienerjaren dook voor mij uit dit milieu een enkele culturele cicerone op. Toen ik in Leiden kwam, ben ik op de U.B. gaan vragen of ik een catalogus kon kopen. Ik hield wel mijn hart vast voor de prijs. Voor mijn tiende jaar hadden mijn oudste zuster en ik ons ontpopt als een paar leesmaniakken van rijp en groen wat ons in handen viel (de Indische leestrommel!). Door toevallige contacten met radicale leraren en waarschijnlijk ook wel door het koloniale klimaat waarin hun leringen zo groeizaam bij me wortelden, was ik op mijn zestiende een overtuigd, zij het schamel geschoold socialist geworden. In de jaren die ik in Leiden doorbracht (ruim de periode van de eerste W.O.), stak ik bijzonder weinig zinnigs op over de nederlandse taal en letteren, waarin ik verondersteld werd te studeren, wat meer over de russische literatuur, heel wat meer over geschiedenis, zij het dan ook weinig over de methode die te ‘beoefenen’. Mijn eerste contacten met de literaire sociologie vielen buiten het | |
[pagina 183]
| |
studieprogram, want sociologie stond toen nog niet op de series en dat sociologie en literatuur iets met elkaar te maken hadden, leerde ik uit geschriften van Gorter en Henriëtte Roland Holst en uit de polemieken in de Gids, waarin zij betrokken waren, maar vooral uit de lectuur van Mehring. Bij het terugdringen van de Restauratie in de tweede helft van de 19de eeuw, had het woord revolutionair dat voordien allereerst een schrikreactie opriep, een positievere klank gekregen. Er werd gesproken van een ‘revolutionaire ontwikkeling’ in de techniek en '80 diende zich aan als een ‘omwenteling’ in ons literaire leven. Nu wordt die laatste uitspraak wel door twee dingen sterk gerelativeerd. Ten eerste was tachtig een wel wat late echo op ontwikkelingen elders en ten tweede stak er in het verschijnsel dat ook onze literatuur na lange stagnatie gegrepen werd door de grote trend van de eeuw: de vooruitgang, ook een stuk achteruitgang in zoverre de eigentijdse literatuur veel minder toegankelijk werd: Tachtig betekende een sterke elitisering. Er kwam wel wat zelfbedrog aan te pas, wanneer de tachtigers die het niet aan zelfbesef ontbrak, zichzelf als de grote literaire Opwekkers van het nederlandse volk zagen. Wie de literatuur niet los van zijn sociale functie kan zien, moet ook de lezer in zijn aandacht betrekken. Het zal Van Deyssel niet zwaar gevallen zijn te verklaren waarom Beets, Van Lennep, Oltmans of Bosboom Toussaint ook na tachtig (voorlopig) nog meer gelezen werden dan Frank Rooselaar: die schrijvers beantwoordden nu eenmaal aan de platvloerse geest van de massa. Opmerkelijk is ook dat zo van omtrent tachtig de typische nationale zelfverachting van het nederlandse intellect dateert.
Maar het blijft een goedkoop argument, dat de kwaliteit van kunst recht evenredig zou zijn met zijn elitaire verspreiding. Zowel de west- als de oost-europese literatuur van de 19de eeuw voldoet niet aan die regel. Zelfs in een schraal alfabetisch land als Rusland verspreidden de grote klassieken zich al bij het leven van de auteurs massaal als krantenfeuilletons. Onze weinig imposante 19de-eeuwse klassieken die wij nu liefst tussen aanhalingstekens schrijven, hebben zich nog decenniën lang naast de vernieuwers gehandhaafd. Is er wel eens systematisch onderzocht, wanneer en in hoeverre tachtig aanvaard is? Wie in de eerste decenniën van onze eeuw heeft schoolgegaan, weet dat we daar niet | |
[pagina 184]
| |
geënthousiasmeerd werden voor Jacques Perk, Gorter of Couperus, maar voor de Camera en de poëzie van De Genestet. En Kalff sloot, ik meen in 1914, het laatste deel van zijn Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde vóór tachtig af, omdat daarna ‘nog geen historisch oordeel mogelijk was’, wat eigenlijk niet anders betekende dan de verwachting, dat de bezadigde wetenschap nog wel op de overschatting van de tijdgenoten zou terugkomen. Maar bij het M.O. zaten hier en daar wel ‘moderne’ leraren. Onder de vier leraren nederlands die ik heb meegemaakt was er één die menig lesuur vulde door ons de naturalisten, met name de drama's van Heyermans, in de klas te laten voorlezen en toen de streng christelijke minister van onderwijs die boeken uit de schoolbibliotheek liet verwijderen, nam hij om ons te gerieven zijn eigen exemplaren van thuis mee. Onderling leenden we elkaar de bundel van Perk, Eline Vere, De Kleine Johannes en De koele Meren en de studentenpers al van voor de eeuwwisseling bevatte ‘tachtiger’ proza en poëzie, zo in de trant van ‘en hij voelde een geluk over zich komen van zacht lila en gekarteld violet...’
Van de tachtigers bewonderde ik Gorter het meest, al kon ik wel meegaan met Marsman die een deel van zijn (latere) werk ‘poëzie van boven de boomgrens’ noemde, waarmee hij zowel de ijle zuiverheid ervan als de vervreemding weergaf. De spontaneïteit en de oorspronkelijkheid van Gorter was voor mij een werkelijke openbaring, meer dan de filosofische poëzie van Verwey, en zeker dan de wat al te klankrijke verzen van Kloos die toch gauw wat larmoyant werden, of het brallende proza van Van Deyssel. Maar Gorter's theorie, en met name zoals die in zijn polemische geschriften onder woorden kwam, boeide mij niet: van het ‘kristallene’, een begrip dat hij zo overdadig gebruikte, zag ik wel overrompelende voorbeelden in zijn poëzie, maar in zijn theorie suggereerde het meer rechtlijnigheid dan doorzichtigheid. Eenmaal gewonnen voor de einleuchtende gedachte van de samenhang van het economische, het sociale en het culturele leefgebied van de mens, richtte mijn aandacht zich op het naspeuren van al de fijne vertakkingen van die samenhang, vond ik de vraag of het socialisme al of niet een wereldbeschouwing was die al of niet aesthetisch verwerpelijk was en al of niet met dichterschap van doen kon, ja moest, hebben, nog al zweverig. Er leek me bovendien weinig verhelde- | |
[pagina 185]
| |
ring omtrent die vraag te verwachten van discussies met een warhoofd als Van Deyssel die even bang was voor de ‘socialistische’ grauwe gelijkschakeling van de ‘schoonheid’ als de kruidenier om de hoek voor een socialistisch, gelijk opdelen van zijn spaarcentjes onder een stelletje paupers. Moest er werkelijk bewezen worden - en hoe? - dat menselijke ideeën als het socialisme of het zelfbesef van het proletariaat poëzie zouden kunnen inspireren, nadat het zelfbesef van adel en burgerij, het christendom, het nationalisme of de vrijheidskreten van het liberalisme dat wel hadden gedaan? Hadden bovendien Heine, Shelley e.a. al geen antwoord gegeven op die vraag? Wat ik me afvroeg was: waarin uitte zich het klassekarakter van de literatuur, in welke beelden, stijlvormen, prototypen of in welke ingebouwde moraal. En ook: wat was er verschoven in het menselijk bewustzijn sinds we (het onrechtmatige van) klassen- en rassentegenstellingen hadden onderkend? Waren we ook niet heel anders over de jeugd gaan denken, nadat het begrip puberteit ons bewust was geworden en had zich dat niet overweldigend in de literatuur weerspiegeld? En daarachter lag nog weer het zoveel ingewikkelder probleem: hoe waren die opeenvolgend ontwakende bewustzijns over elkaar geschoven, hoeveel morele en verbeeldings-elementen had de burgerlijke literatuur aan de ridderlijke ontleend, hoe wortelde wat zich als socialistische of proletarische literatuur begon aan te kondigen en nog overwegend van schrijvers uit een burgerlijk milieu stamde, in het taaleigen en de verbeeldingswereld van wat de heersende klassen geweest waren of nog waren? Hoe overtuigd ik ook de grondslagen van Gorter en Roland Holst aanvaardde, ik wist geen weg met een literaire theorie zoals zij die uitwerkten: ‘De poëzie van '80 kon schoon zijn, doordat ze de poëzie van de opkomende burgerij was, maar haar bloei was kort doordat ze op korte termijn voor de nieuwe schoonheid van een nieuwe klasse verdrongen werd’. Maar ook: ‘Perk, Kloos, Verwey en ik leefden in de kleine Hollandse burgerij, en waarlijk we hebben nog eens de dromen der grote, der echte burgerij, van Milton, Vondel en Shelley gedroomd’. De postuum (in '35) uitgegeven Grote Dichters brachten me ook geen verheldering, toen ik daar las, dat steeds tevergeefs getracht was de tegenstelling tussen de schoonheid van Vondel's werk en zijn onleesbaarheid: het ‘langdradige, slap- en wee-idealistische’ te verzoenen, maar alleen het historisch materialisme daar een | |
[pagina 186]
| |
sluitende verklaring voor had: het realistische sterke stamde uit zijn kleinburgerlijke afkomst, het ‘onleesbare’ uit zijn navolging van de grote burgerij die niets door haar karakter, haar verhoudingen wilde weten van het realistisch sterke dat toen in Nederland alleen in de kleine burgerij aanwezig was. Maar hoe zat het dan met de regent Hooft die ongetwijfeld ook schone poëzie geschreven had, geen slap-idealistische, maar bloedwarme lyriek en bovendien een machtig proza? Kon Huygens slap-idealistisch genoemd worden? Het leek me dat de theorieën van Gorter en Roland Holst ins Blaue hinein, nee, beter aus dem Blauen herab geschreven waren. De samenhang van dat drieslagstelsel, als ik het zo noemen mag: economisch - sociaal - cultureel mocht voor wie eenmaal door die gedachtengang gegrepen was, nog zo klaarblijkelijk aanwezig zijn, die kreeg geen waarde doordat ze gedecreteerd werd, maar alleen wanneer hij als de bouw van een zonnestelsel in zijn organische planmatigheid was aangetoond en niet als een onbreekbare smeedijzeren ketting aan ons werd voorgelegd, waarbij zonder bezwaar een schakel kon worden overgeslagen en de grootheid van Vondel of Shelley teruggebracht op de opkomst van het handels- of industriekapitaal. Houvast vond ik pas bij Mehring die minder theoretiserend dan waarnemend en analyserend te werk ging. Zijn duitse medemarxisten, in het voetspoor van de Meester vooral economisch geschoold, hebben Mehring wel nagehouden, dat hij als literair socioloog zijn beschouwingen weinig economisch uitdiepte en daarmee geen gave voorbeelden van het hier boven genoemde ‘drieslagstelsel’ afleverde. Ik geloof ten onrechte. Die eis lijkt me namelijk even onredelijk als die van de moderne bvakker, die iedere socioloog een zwamneus noemt die niet eerst een degelijke natuurwetenschappelijke vooropleiding heeft doorgemaakt.
Van Mehring, met name van zijn Lessinglegende en zijn studies over 19de eeuwse duitse schrijvers, leerde ik waar het bij een toegepaste sociologische literatuurcritiek om ging. Ik leerde om te beginnen het simpele lesje, dat het allemaal niet zo rechtlijnig-eenvoudig was als het leek. Dat men wel zorgvuldig in vakjes kon sorteren: primitieve poëzie (van een nog klassenloze maatschappij), ridderlijke, burgerlijke en proletarische, maar 1. hoe klassenloos was de wereld van Homerus en de Edda geweest en 2. hoe groot moest het vak ‘gemengd’ wel worden. Onze | |
[pagina 187]
| |
hele burgerlijke literatuur wemelt immers van ridderlijke waardebegrippen, zoals onze hele taal doortrokken is van feodaal woordgebruik dat dan wel een ‘algemeen menselijk’ aspect heeft gekregen: van edel en nobel naar heerlijk, jonkvrouwelijk, horig, boers, knecht, boef, etc. Het was duidelijk, dat er geen kloof lag tussen adellijke en burgerlijke literatuur en dat we die evenmin over moeten om van de burgerlijke in de proletarische te belanden. Het is duidelijk, dat we al lang geen op een zuiver burgerlijke ideologie berustende literatuur hebben - zo die ooit bestaan heeft - en dat er evenmin ergens in ongerepte aarde een proletarische zal worden uitgezaaid. En ik vraag me af welke theorie hier sluitende definities heeft te bieden - ik heb er niet voor niets altijd wat tegen gehad een artikel of een lezing met zo'n normgevende definitie te beginnen. Het is een kwestie van graderingen en nuances en wie op grond daarvan de sociologie dan wel de literaire sociologie geen wetenschap wil noemen, gun ik dat plezier. Het is hoogstens meer dan de andere een wetenschap van benadering waarin we ondanks de bloei van de futurologie geleerd hebben uiterst voorzichtig om te springen met sluitende systemen, zeker wanneer die naar de toekomst worden uitgebouwd. Willem Drees Sr. klaagde onlangs, dat hij die in zijn jeugd gemeend had in het licht van de doorbrekende dageraad te staan, nu zijn toekomstbeeld steeds verder terug zag wijken, al wilde hij het dan nog niet als een fata morgana beschouwen. Het is natuurlijk dwaas vorige generaties dom en naïef te noemen, omdat ze nog niet door hadden dat de aarde rond was of dat ook in de tijd van de vooruitgang Gods molens langzaam blijven draaien, maar niettemin betrap ik me (evenals anderen waarschijnlijk) vaak op een zekere irritatie tegenover die adventstemming, die verwachting van het duizendjarige rijk vlak achter de volgende bocht bij de socialisten van vóór die datum in Augustus 1914, toen ‘de lichten in Europa uitgingen’. Zal men misschien in 2050 even geïrriteerd zijn tegenover onze voldoening, wanneer we uit de werken en de brieven van Hooft menen te proeven dat zijn grootvader turfschipper was, uit dat van Betje Wolff dat zij uit de provinciale en dat van Bilderdijk of Douwes Dekker dat ze uit de stedelijke kleine burgerij stamden? Zal het even naïef gevonden worden, dat wij iets menen op te lossen wanneer we het burgerlijk karakter van onze dames- (en heren-) romans nameten? Of wanneer we na de tweede w.o. een provinciaal kleinburgerlijke instroming in onze literaire wereld | |
[pagina 188]
| |
onderkennen (niet alleen in Nederland) en dat dat iets te maken heeft met de elitaire (aristokratische) roep van enkele dichters van voornaam-bourgeois of pseudo-dito herkomst?
Ik keer terug naar mijn persoonlijke ervaringen. In '20 was ik afgestudeerd en getrouwd. Mijn oorspronkelijk plan: een baan in de journalistiek zoeken moest ik - we leefden nog niet in de tijd van de geplande kinderen - voorlopig opgeven en ik keek uit naar iets los-vast. Na een vertaalperiode kreeg ik in '27 een aanbod om nederlandse en skandinavische romans te recenseren voor het Handelsblad en ik nam het aan op een even schrale motivering als waarop het me werd aangeboden: mijn proeven van journalistieke bekwaamheid hadden zich in hoofdzaak beperkt tot bijdragen in de studentenpers, maar zelf was ik ervan overtuigd, dat dit een kolfje naar mijn hand was. Ik bofte dat de redacteur letterkunde de energie miste om zijn medewerkers strak aan de lijn te houden. Daarmee kreeg ik de kans, ik zou bijna zeggen: onopgemerkt te experimenteren met het literair-sociologisch analyseren van het toenmalige literaire proza. Ik zeg: onopgemerkt, omdat 1. die volwassen benaming er helemaal niet aan te pas kwam en 2. omdat toen de critiek jarenlang in handen bleef van dezelfde literatuur-pausen en niet als nu iedere zo-van-de-schoolbanken- ‘criticus’ zijn bijdragen dikgedrukt ondertekende en als zodanig overvloedig geciteerd werd in de uitgeversreclame. Afgezien van die paar pausen was de ‘critiek’ in zo verre inderdaad ‘un monsieur’, dat ze overwegend anoniem was of met een paar letters tekende. En omdat wij - Jan en ik - niet stonden te trappelen om na onze eerste drukletters te worden opgenomen in wat nu in Amsterdam ‘het wereldje’ heet en toen ‘literaire en artistieke kringen’ kon ik ongestoord op het mij toegemeten terrein van het Zaterdagavond-bijvoegsel (‘bijveegsel’ zei Jan) mijn zelfscholingsoefeningen bedrijven. Mijn baas maakte een eerste keus uit wat binnen kwam, pikte eruit wat naar zijn smaak voor een hoofdartikel van zijn hand in aanmerking kwam en gaf de rest door. Gelukkig liepen onze smaken niet parallel, zodat ik wel - niet altijd tot mijn vreugde - op alle vrouwenboeken kon rekenen, maar ook de kans kreeg om auteurs als Walschap of Van Oudshoorn te ‘ontdekken’. In het begin van de jaren dertig begon ik - of beter: begon Jan voor mij - met de gedachte van een dissertatie te spelen. Mijn grote bezwaren: | |
[pagina 189]
| |
de versnipperde tijd en aandacht van de doe-het-zelf-huisvrouw en... de kosten. Tot ik me ervan bewust werd, dat ik met het recenseren al een vracht materiaal verzameld had voor een studie over de vrouwenroman.
Ik vond in Verwey een veel duldzamer, en toch belangstellend promotor dan mij door anderen was voorgespiegeld, die het om te beginnen vanzelfsprekend vond, dat ik de vrouw in haar verhouding tot de literatuur niet als een biologisch, maar als een sociaal wezen beschouwde. In het voetspoor van Mehring beperkte ik mijn onderzoek tot de samenhang van de sociaal bepaalde rol van de vrouw en haar culturele (literaire) manifestaties en streefde er niet terloops ook nog even naar de maatschappelijke component vrouw in het economische en biologische te verankeren; zo van: de 20ste eeuwse damesroman is een typisch product van het imperialistische tijdperk ofwel: alleen al op grond van het haar opgelegde moederschap vertegenwoordigt de vrouw de ‘zachte krachten’ en ‘het gevoel’ (whatever that may be) in de samenleving. Ik mag hier wel aan toevoegen, dat ik in de ruim veertig jaar sindsdien verlopen weinig vorderingen heb gemaakt met het kip-en-ei-probleem van het oorspronkelijk ‘vrouwelijke’ (en ‘manlijke’) en in de beschouwingen erover van anderen weinig nieuw inzicht, maar wel veel blunders en oppervlakkigheid ontmoet heb. Volgens het al door Virginia Woolf gesignaleerde gebruik staat nog altijd het vrouwelijke, als het afwijkende, het andere, in het centrum van de belangstelling. Het manlijke heeft geen interpretatie nodig. Ik vrees dat we hierover geen klaarheid zullen verwerven zonder van zo'n meer dan zesduizend jaar de verborgen vrouwengeschiedenis uit te graven, zoals nu ook gewerkt wordt aan de geschiedenis van slaven, van de ‘gewone man’ of het proletariaat of van volksstammen die tot voor kort verondersteld werden geen historisch verleden te hebben.
Het is een gewaagd bedrijf voor een auteur zich te bezinnen op de ontvangst van en de reacties op zijn werk. Maar na zoveel tijd kan die vraag weinig emoties meer wekken. En in de sfeer van ‘de nederlandse literaire sociologie in de jaren '30’ moet die toch wel gesteld worden. Ik ben geen recensiespaarder en ik heb geen andere bewijsstukken dan die van mijn feilbaar geheugen. Ik verwachtte dat het boekje als een steen, nee, als een kiezel in het water zou vallen, wat overigens voor een dissertatie geen | |
[pagina 190]
| |
ramp is. En voor zo ver er notitie van genomen zou worden: de bewonderaars van de ‘psychologische verfijning’ van onze ‘grote romancières’ zouden het zonder vorm van proces als platvloers marxisme afwijzen, de nog betrekkelijk kleine kring die de algemene bewondering niet deelde, zou zich afvragen waarover ik me druk maakte: slecht (dames)proza was slecht proza. En bovendien wat had het marxisme met literatuur te maken? Het viel wat anders uit. In de kring van de jonge literaten die het voortsukkelen van het door Coster, Havelaar e.a. geëthiseerde aesthetisme al lang tot een ergernis was geworden, bleek kennelijk een zekere malicieuse voldoening, dat ‘de dames’ nu eindelijk eens voor de bijl gingen. Dat was wel even plezierig om te ervaren, maar het trof me minder dan de enige reactie die ik naar zijn inhoud onthouden heb, omdat het de enige van zijn soort was: een jonge recensent schreef ongeveer: Het zal nog wel zo'n vijftig jaar duren, voor men omkijkend zal constateren, dat dit boekje de eerste bijdrage is geweest aan onze literaire sociologie. (Rekende hij '80 tot een voorbije periode of vond hij de inbreng van Gorter en Roland Holst meer ‘marxisme’ dan sociologie?) Ik werd bij - of kort na - de oprichting lid van de sociologische vereniging zonder mezelf daar te zien als vertegenwoordiger van de literaire sociologie of van welke school daarin ook. Is er trouwens ooit een andere geweest dan een marxistische in verschillende gradaties? Pas na de oorlog begon de belangstelling voor de in het buitenland groeiende literaire sociologie ook hier weerklank te vinden, zij het dan heel langzaam, maar het klimaat was er wel gunstiger voor geworden. Forum had ‘een venster op de wereld opengestoten’: een opklaring van het literaire uitzicht dat zo lang door de ethisch-aesthetiserende mist afgesloten was geweest. Uit Frankrijk woei de term engagement over en daarmee het besef, dat literaten niet louter scheppers van schoonheid waren, maar dat de literatuur een communicatiemiddel was, een boodschap overdroeg, al bleef dat oude gedisqualificeerde woord tendens taboe. Ik had nog altijd geen roeping om een bijdrage aan de theorie van de literatuur te leveren, maar bleef alles wat binnen mijn bereik viel, lezen en analyseren. En vanuit die waarneming schreef ik een klein boekje: De vruchtbare Muze, een naam ontleend aan Boileau, wiens Art poëtique volop tendentieus was geweest. Daarin trok ik met een stippellijntje de ontwikkeling na van het ten- | |
[pagina 191]
| |
dens-engagementsbegrip: Had de literatuur, aanvankelijk uitsluitend poëzie, niet van zijn oorsprong af als schatkist van al het weten en ervaren van een volks(stam) gediend en door de eeuwen heen zijn dienende functie als overdrager bewaard, ja er, onverbrekelijk verbonden met zijn schoonheid, zijn waarde aan ontleend? En was dat niet zo gebleven tot in de tweede helft van de 19de eeuw, toen de Muze vrij abrupt die taak als onbevlogen en vernederend voor haar hoogheid verwierp? Maar daartussen lag de 18de eeuw, waarin de westerse mens zijn sociale naast de persoonlijk-ethische verantwoordelijkheid ontdekt had en de terugslag daarop van de Restauratie. Pas toen had de Dichter gemeend zich als ‘bohemien’ te moeten (en kunnen) afzetten tegen de in alle toonaarden verachte burgerij met zijn voorkeur voor huiselijke en liefdadige poëzie en kwam daardoor in een wat wankele buiten-maatschappelijke positie te staan en pas toen keerde hij zich tegen de tendens, maar dan minder tegen de brood-en-turf-tendens die hij hoogstens verachtte, maar tegen de nieuwe die hem binnen de grauwe massa trok en zijn strikt persoonlijke verantwoordelijkheid angstwekkend verbreedde tot een maatschappelijke. De vruchtbare Muze had veel minder het karakter van een afrekening dan de Vrouwenspiegel en waarschijnlijk werd dat daardoor inderdaad niet meer dan een kiezeltje dat met een heel klein plonsje in het water viel. Maar dat boekje verscheen pas in '49, toen de jaren '30, waarover deze korte beschouwing zou gaan, al lang ‘voor de oorlog’ waren geworden en toen de literaire sociologie in Nederland nog altijd in een langdurige kiemperiode verkeerde. |
|