| |
| |
| |
Uit de Nederlandsche Historiën.
Inleiding.
Ik ga een werk aan, dat opgeleid is van lotwissel en menigerlei geval; gruwzaam van veldslagen, waterstrijden, belegeringen; bitter van twist; warrig van muiterij; beklad van moorddaad buiten de baan des krijgs; wrang van wreedheid, zelfs in pais. Voorspoed, tegens, thans vrede met uitheemsen. Straks inwendige partijdigheid, en oorlog daaruit ontvonkt. 't Zelve plotselijk gesmoord; en weder stilte, maar getergd. D'inboorling onder zweep gebracht, en gedreven tot de wapenen. Voorts verstoren van steden, scheuren van kerken, verwoesten van landschappen, zeden en godsdienst.
Terwijl men elkanderen plaagt, 's hemels plagen op den hals gehaald; aardbeving, pest, honger, harde winters, hoge waternood, verdrenken van dorpen, volk en vee. Hoofden der regeringe verdreven. Vorsten om land en luiden geholpen. Alle oorden van Europe vervuld met ballingen. Feller woeden te hove. Wetten, herkomsten en handvesten met voeten getreden. Twee van de doorluchtigsten der Christenheid, treflijk getal van Edelen, op schavotten gestorven. De Prins van Oranje in 't hart van Holland, in 't midde van staatjonkers en lijfwacht, ontlijfd, zelf 't heersend huis, maar aan twee levens hangende, aan tweeën gesplitst, en 's Konings enige zoon, 's lands naaste erfgenaam, door 's Vaders bevel ter dood gebracht. Menigte van mensen omgekomen door beulshanden, ter zake van 't geloof. Onnozel bloeds vergieten, voor een ridderstuk, geroemd. Enen iegelijke de eigendoom van hals en have in twijfel getrokken; thans uitdrukkelijk afgewezen; en dengenen, die men noch ketterij, noch wederspannigheid wijten kon, oogluiking, en dulding te last geleid. Afkoomst en middelen voor misdaden gerekend, en geen gevaarlijker ding, dan de deugd; voor al, matigheid en bescheidenheid. Ook van schudden en schalken 't verheffen immer zo hatelijk als hunne schelmerijen; terwijl sommige, aan
| |
| |
bisdomen en priesterlijke hoogheid, andere aan wereldlijke ambten en eren, als in roofgoed geraakt, alles dreven en droegen, draaiende de regeringe op hunnen duim. Burger tegens burger, maag tegens maag, opgehitst; en dien 't aan vijand gebrak, van zijnen vrienden verraden. Niet zo onvruchtbaar, een' tijd is 't nochtans van deugden geweest, oft zij heeft ook stichtelijke exempelen voortgebracht. Goed en bloed, van den enen broeder bij den anderen opgezet. Erntfeste trouwhartigheid aan personen van verschillende gezindheid bewezen. Zamelpenningen, uit het diepst der borze gewillig opgebracht, ter liefde van 't land en de vrijheid. Brand van ijver tot godsvrucht en goede werken. Verlaten van huis en hof, om het voor best gekoren verstand. De dood, en wat in aller pijnen macht was, standvastelijk geleden. Zeldzame zachtzinnigheid in de hitte van 't vechten. Meer dan mannelijke moed door vertwijfeldheid gewet. Voordeel overgegeven uit enkele goedhartigheid, en vijand gespaard, op geen zo goed wêerom, kloekheid van raad, staag wakende achterzorg en voorzienigheid. De splinterigste, en keteligste zaken door 't intomen van hartstochten, met taaie lijdzaamheid beleid; en in de stormen van den staat, op 't scharpste gezeild. Der wijze, dat vele eeuwen herwaarts geen stoffe geleverd hebben, die rijker zij in allerlei leringen van 't beloop der wereldse dingen, oft wonderlijker, oft waardiger waargenomen, tot onderwijs van Vorsten en volken.
| |
Rede door Hooft aan Alva in de mond gelegd in Philips' kroonraad in het voorjaar van 1567.
Nooit kon ik begrijpen, waar het toe diende, dat God zo groot een verschil van macht, onder de mensen ingevoerd heeft, en hopen van hoofden in bedwang van enen gesteld; 't en zij, op dat het over d' anderen recht doe, en' t zelve ongekreukt, naar zijn strakheid te werk legge. Tot bewijs. Breekt dezen band der menselijke maatschappije; 't Rijk leidt aan kolen; de Majesteit in d'as. Want dat men Gods plaats
| |
| |
bekleden zal, en kwalijk bewaren, staat Gode niet te lijden. En kwalijk waar ze bewaard, zo men, ziende op muiterij en ketterij door de vingeren, dat schuim en uitschot aller schelmstukken ongestraft liet. Neerland heeft verbeurd, oft niet. Indien niet, het boete niet. Indien ja, ja zo groffelijk tegens Gods Majesteit en de uwe, wat rede, wat verw', wat schijn daar af, om het te schonen? Het t'zamenrotten, het wapenen, het geweld, zo verradelijk besteken, zo vermetelijk aangevangen, zo moedwilliglijk gepleegd, overtuigt de Landzaten. De bezoedelde kerken, gebroken altaren, verminkte heiligen, afgeworpe kruisen en Christbeelden, zelfs 't overdierbaar lichaam onzes Heren met voeten getreden, roepen wraak met ope keel, oft dreigen van dengenen te nemen, dien 't van 't hart mag met goeden oge, Gods hoon en ongelijk aan te zien; latende 't swaard in de schede roesten, dat hun voor al, te dezen einde, gegeven is. Maar Gods rede is ook rede van staat. Die zich, nocht aan d'eerwaardigheid der Landvoogdesse, nocht aan 't ontzag des Konings, nocht aan de vreze des Allerhoogsten, gekeerd hebben, toen 't nog onwis was, welk bewijs van weedom, over deze grouwelen, getoond zou worden; wat zullen ze brouwen, wat zullen ze bestaan, of wat zullen ze niet, is 't dat zij 't zo hene zien sloeren? De doorluchtigsten der aarden hebben altijds geacht den top der glorieë te raken, wen 't hun gebeurde, door 't veroveren van uitheemse Rijken, de kreits hunner heerschappije te doen uitdijgen. Geen minder lof is 't nochtans te bewaren dan te winnen. Maar niet onvorstelijkers, dan een stinkend brandteken van Landsverlies in zijn faam, dan een afgesteken erfdeel, en een benauwder regering, dan hij van zijn voorzaten ontvangen heeft, den nakomelingen achter te laten. Elk kenne zich
gehouden tot voorstand van zijn huis. Heidenen en tollenaars schamen 't zich te verzuimen. Ende zal een Vorst het zijne, dat is land en luiden, verwaarlozen? Maar men zeit, dat de wêerspannigsten gekneusd, de haastigsten gejaagd; de rest het spoor bijster, oft tot berouw is neigende, en alles zoetelijk zitten gaat. Ha! dat zo machtig een menigte (men maakt'er
| |
| |
| |
| |
9. COSTER'S ACADEMIE
| |
| |
10. TITELBLAD ‘WARE-NAR’
| |
| |
11a. ANNA ROEMERS VISSCHER
11b. MARIA TESSELSCHADE
| |
| |
onlangs tweehonderdduizend mannen af) smaak hebbende van 't bloed en den buit, met heilloze Godvergetenheid en helse razerije bezeten, verwoed door 't wroegen haars gewissen, en 't verwachten der wederwraak, in dezen slaap, (als 't zo heten moet) iet anders dan verse vloekverwandschappen, balddaad en landbederf dromen zoude, zal mij niemand diets maken. Dit eerder, dat zij met het oor op 't rappier tegens d'aarde leggen, om de gelegenheid te beluisteren, en, ritselt'er een gerucht van voordeel, teffens op te springen. Dan zal 't daar niet bij blijven, maar de laatste val de kwaadste zijn, ende dit exempel van Nederland tot Napels en Sicilië, van Napels tot Milaan, (en God geve niet tot Granada) overslaan: min nocht meer dan wij de kerkstorm land in, land uit hebben zien lopen. Houdt; gaan we hen liever in hun eerste rust overrompelen, en 't geknotte kwaad kruid, eer 't nieuwe en weliger spruiten schiet, met wortel met al uitrooien. Dit 's, dat de mogenheid uwer Majesteit, dit, dat der Spaanse grootheid betaamt. Goedertierenheid, vergiffenis, zijn oogdienende namen; altijds meer niet, dan koeldranken voor den dorst der zieken. Om een brandende koorts te verdrijven, ruimt men aad'ren en ingewand. Daar hoort vlijm en venijn toe; tenminste bittere droggen. Waar willen wij, dat Fransoos, Duits, Venetiaan, Turk en Christen ons voor aanzie, 't en zij men dus ener wederwaardigheid aantrekt; Oft lust ons alle volken op de Spaanse lompheid en lafheid te doen zondigen, en de ganse wereld, door zo slaafs een lijdzaamheid, oft belijdenis van onvermogen, ons zelven op den hals te schennen? O brave Keizer Karel! die om een stad van Gent, op lijfsgevaar, door 't vijands Frankrijk streefde, gij wist de roede des gerechts, na uwen plicht te doen wanken, en de misdracht
der muiterij, in de wiege te worgen. Niet dat daarom mijn mening is, juist den persoon uwer Majesteit aan dezen tocht te binden. 'k Weet enigzins tij te kavelen; en hoe kwalijk de schepters dezer Rijken, tegenwoordelijk haar vuist ontberen mogen. Een welgerust krijgsheer onder bekwamen Overste, (ben ik 't niet, 't zij een ander) zal haar dit
| |
| |
werk wel te voren doen. Uw Majesteit neemt verdriet in deze ontsteltenissen. Maar hoe menig Vorst zoud' er om in zijn boezem lachen, en de gelegenheid bij de lokken grijpen? om, met zo fraai een glimp, die zegels, die merken van onmondigheid uwer voorzaten, te verpletten; om die handvesten, die knibbelbrieven, die smadelijke vorstenboeien, kweektuinen van morren en muiten, aan flarzen te scheuren: om dat franje, dat was, als poppen, geleid om brand van oproer te stichten, eens voor al in 't vuur te werpen. Dan nieuwe wetten, nieuwe orde gesteld, en den veroverden geweste een scherpe breidel, in den bek gewrongen. Zo waar 't eens uitgepleit tussen landsheer en gemeente. Zo had men niet te zorgen, dat zij t'elken ogenblik achteruit slaan mocht, en end'lijk hem de hiel op 't hoofd zetten. Gehoorzaamheid uit minne duurt, zo lang het den onderdaan, die uit dwang, zo lang als 't den Vorste te pas komt. Die anders denkt, deunt er mêe, of meent den meester te mompen. Ende moet men zich niet inbeelden, dat hier zo groot een werk in steekt. Op alles is reeds voorzien; het krijgsvolk vaardig om te verzamen, 't voorttrekken veilig; geen vijand in den weg, dan dien 't aan macht en moed mangelt. Elk zal ons voorthelpen, om te spoediger zijnen bodem t'ontlasten. Waar iemand zo verwaand, en bestond' ons te stuiten, fluks zoud' hem zijn dwaasheid met schad' en schand verleerd worden. In Nederland zal 't al verbluft en straks op zijn plat vallen. Een hoop huis- en handwerksluiden, uit stal en winkels opgestommeld, geraapt gelijk hunne wapenen, wuft, en onwetende van stand te houden, zullen ogen nocht oren hebben, om 't balderen van een groet bussen, om 't enteren van een verband spietsen te wachten. Men ducht misschien voor enig uitheems geweld, dat midlertijd uwer
Majesteit mochte moeite maken, en terwijl zij aan haar onderzaten geklampt lag, over dwers in de zijde zeilen. Vanwaar zoud't haar komen? De stam der Ottomannen strekt zo verre zijn takken niet. Italië is ontleed, en de beste brokken t'uwen verdoen. Frankrijk trekt zichzelven bij 't haar: Duitsland geen ene lijn. Engeland is in vrouwenhanden,
| |
| |
die na geen krijg joken: naa Barbarie nu geen ommezien. Maar genomen, dat de gemelde mogendheden al t'zamen d'uwe benijden, en in 't oog hebben, en om ons afbreuk te doen, niet dan haar ure bespieden. Dees' is 't niet. Want, behalven dat ze te zwak zijn, zo ziet geen Vorst zijn lust aan oproer van 's anders onderzaten: wel aan een wakk're wraak, die ook den zijnen ten spiegel dient. Zulks, om hun eigen oorbaar, zo vrienden als vijanden, hier in met uwe Majesteit moeten wensen. Het nut, de nood, de eer, de plicht, spreken alle uit eenen mond, en overstemmen uwe Majesteit met onverwrikkelijk besluit, dat zij, zonder ambt en eed te verachteren, niet kan ledig staan, van te doen, over Nederland de rechtvaardige straffe, die haar maar een gebod behoeft te kosten, en bij Godlijke en menselijke wetten geboden wordt.
| |
's Konings biechtvader, Bernard de Fresneda zou daar als volgt zijn zachtzinniger inzicht tegenover gesteld hebben:
Deftig heeft de Heer Hartogh uwer Majesteit erinnert, met wat ernst, een Vorst te trachten heeft, dat hij de Gods plaats waardiglijk waarneme. Zich tegens den Heer der heerscharen te kwijten, moet, buiten alle twijfel der Koningen en aller Christenen wit wezen. Wie ook op iet anders oogt in zijne raadslagen, verbeurt 's hemels zegen, die rijk en voorspoedig maakt. Maar om den Allerhoogste recht na te wandelen, dient hij eerst gekend, en de God der barmhartigheid voor genen God der wrake genomen. Door zodanige miskeken, verbijsterd, bijwijlen, d'eeuwige voorzienigheid den raad dergenen, die zij voor heeft in de straf hunner zonden te voeren. Een Vorst zij alzo gedachtig de vierschaar der volken te spannen, dat hij ondertussen niet vergete, zich zelven te rechten, en zijn eigen hartstochten, onder 't gewijsde der rede te doen buigen. Op gladde as drijft het toneel des landbestiers, en zet, naar dat men 't draait, nu dus, dan zulk een aangezicht. 't Lot heeft daar veel zeggens in, en doet het den allerloosten, menigmaals uit zijn gissing gaan. Ende, gemerkt men door den enen
| |
| |
en den anderen weg, zich vaken van zijn veld vindt, zo kan men niet beter, dan altijds den deugdelijksten ingaan. Die wordt ons van God en de nature aangewezen, bij d'alderoudste, alderkrachtigste wet, waar van elk de boekstaven in zijnen boezem gedrukt draagt. Deze verbiedt anderen te doen, 't geen wij niet wilden dat ons geschiede. De Landsheer dan sla gaê, wat regel bij Gode geldt, en drage zich tegens zijn onderdanen, zulks als hij wenst, dat d'Alderopperste met hem handele; om gelijk oordeel getroost te zijn, als hij over anderen gestreken heeft. Die dezen voet best volgt, zal voor den volmaaksten regeerder gaan, en, met het temmen van zijn gemoed, meer dan een nieuwe wereld gewonnen hebben. Men peinst misschien, dat ik, uit zucht tot mijn beroep, de Godgeleerdheid, haren vinger te ver in stoffe van staat, wil doen steken. Niet. Ik weet dat de hemelse wet, en die van d'aardse regering, twee bezondere baken zijn. Maar men moet ze overeen brengen; om niet alleen den staat des Konings, maar ook zijn gewisse, voor schipbreuk te hoeden. Dat de Nederlanders zich lasterlijk verlopen hebben, kan niemand logenen. Doch is 't daarom niet gezeid, dat men 't straffen niet verbij mag. Want nocht Godlijk, nocht menselijk recht houdt altijds de deur der genade gesloten. Vergeven is 't dagelijks doen der eeuwige goedertierenheid. Aan een tijdlijk rijk, waar, zonder dat, geen stellen. Laat ons dan overleggen, oft die landen, ook met der minne, tot beken en 't land in verzekering te brengen zij. Want de hachelijkheid ener diere wrake ware, met de veiligheid ener kosteloze vrede, in zulken geval, niet onoorbaarlijk bespaard. 't Mocht ook zijn, dat de mishandeling der bewindsluiden uwer Majesteit, de gemeente balorig gemaakt, en tot tweespalt verrukt had. Want,
hoewel 't haar niet zuiveren kan, ende d'onderdaan schuldig is allerlei overheid te dulden, die hem van Gode gegeven wordt; 't heeft echter zijn inzicht: ende zou billijk, wen 't er zo lage, de straffe te smijdigen staan; mits dat men, voor al, den staat vast stelde. Men lette hier nevens eens, op 't geen dat zich ontgaan heeft. Dat 's een kleen getal Edelen; wat groter
| |
| |
van de geringste soort. Het enige Valenciennes heeft het uiterste verwacht, en in kort zijne zonde bezuurd. 't Geen t'Antwerpen, en elders, door 't grauw, misdreven is, waar ongerijmd het lichaam der Stad te wijten. De wil is ook snoder, dan 't werk, de vrees groter dan 't kwaad geweest. Want behalve de overdaad van 't gespuis, dat de Kerken gesmeten, en zich reukelozelijk te velde begeven heeft, verneemt men niet enen aanslag van nadruk oft belang. De toeleg heeft grond noch wortel gehad, om stand of opgank te nemen. Ende zien wij, hoe de Hoogheid der Hartoginne met de haast het misdrijf heeft doen boeten, en beteren: zulks dat men daar jegenwoordelijk nauwlijks van oproer oft ongehoorzaamheid weet. Waartoe dan wraak of wapenen? 't Is er genoegzaam al veroverd, op de harten der mensen na. Daar heeft het geweld niet aan: de weldadigheid, ja. Het oorlog kwam dan t'onpas, daar de konsten der vrede van doen zijn, om de inborst der volken te stoven, en hunne gewilligheid te winnen. Ieder sta zijn gevoelen vrij. Maar ik bevroede niet, wat toeverlaat men stellen kan, op dienst, die uit dwang draaft. Koninklijk is 't, niet zijn onderzaten te tergen, maar vijanden tot vrienden te maken. Keizer Titus, hoewel Heidens, verstond dit stuk: die den dag verkwist achtte, als hij zich met genen vriend verrijkt had. Heer en Hoofdman derwaarts te zenden, zal niet luttel in hebben; uw Majesteit met overgrote kosten, den Spaansen naam met fellen haat belasten. Met wat wolken van argwaan, wat schaduwen van wederwraak, wat voorspook van slavernij, zal men den landzaat ontstellen, de oren doen opsteken, hem 't hoofd bijster maken? zo men de stilte met de trom, de vrede met het zwaard, zijn heil met den overlast, komt verkundigen, ter plaatse, daar onrust, oorlog en ellende nu uit
hebben? Geen geslacht der aarde zo grof, dat zich aan zo blauw een voorwenden vergapen zou. 'k Laat staan de Nederlander, die gauw van geest, in alle talen ervaren, in alle gewesten bedreven, door een dubblen blinddoek zien, en de les der wereldkund' op zijn duim kan. Want, hoe wij onszelve vleien, hij doolt, die waant, dat het
| |
| |
de Spaanse vernuften alleen zijn. Men vindt daar luiden, die lucht hebben, en een gemeente zo onderzoek-ziek, dat haar misschien van daar hare meeste kwalen herkomen. Best laat men dan die harsenen, bevangen met den damp der ketterije, nu zij zich te rust leggen, die dronkenschap uitslapen. Want zo men ze weder gaande maakt, wie weet, hoe 't daar aflopen wil? Onwis loopt de werpel der wapenen: en zo zij te kort vielen, 't waar (op 't minste) gewed om een bevesting en uitbreiding der vrijheden, die ons alreeds te wildwaaig dunken. Ik zwijg een erger; en dat de Fransoos, die nooit listen oft lagen spaarde, om zijn klauwen in 't erfdeel van 't huis van Bourgogne te krijgen, wel veraard, oft ogeloos zijn moest, indien hij zo schoon en lang beloerd' een gelegenheid, verkeek. Dat Duits, dat Engeland, gekropt met ketters en krijgsluiden licht daad'lijk op de been zal steken, om 't vuur, 't welk hun zo na geleid wordt, te blussen met het bloed der genen, die zij voor de brandstichters schelden zullen. De bijspreuk verbiedt slapende wolven te wekken. Waar heeft men 't niet gezien (en nog heden heugt het Spanje) wat een vazal, gedreven van spijt, weet t'zamen te halen, om 't onderst ener heerschappij boven te keren? Hoe menig heeft er met den vreemdeling aangespannen, en hem door zijne landouwkunde, aan vasten voet in een Rijk, geholpen, daar hij, op eigen gelei, een treê niet zetten darde? Dit leert ons wat er komt van de groten vertwijfeld te maken. Eén hort ook, één hapering op weg, waar om 't hele werk over stag te werpen: en zelfs daar te lande, geen wederspoed zo kleen, of zij zal een grote staart hebben. Want de hulpe zal traag bij, de raad staags na de daad komen. Kraft is de laatste pijl, dien de Vorst in zijn koker heeft. Wen deze
verschoten is, staat men daar. Ach! laat ons dan zo niet voortslaan; maar liever met gemak, en door voeglijke middelen gaan, dan 't uiterst eerst doen, en een op al zetten. Mijn gezicht strekt niet verder, en gedraagt zich tot dat van uwe Majesteit; 't welk, naar zijne klaarheid, zal weten te kiezen, wat oorbaar zij, voor den Godsdienst, en welstand haarder krone.
| |
| |
| |
Onthoofding van Egmond en Hoorne.
Midlertijd was in 't midde der markt, een schavot toegesteld, en met zwart laken overtrokken. 't Welk des morgens, den vijfden van Zomermaand, zijnde Pinksteravond, met negentien vendelen Spanjaards, omringd werd. Twee bleven er bij 't hof. Een gink er ronde door stad, doen. Men wil dat Egmond heftelijk den voorgang ter dood verzocht hebbe; om Hoorne niet lijveloos te zien, die, op zijn aanspreken, te hove zoude gekomen zijn. Derhalven, omtrent elf uren trad hij ten broodhuis uit, ongehouden, en zonder banden; welke onwaardigheid hij ernstig had afgebeden. Hij was gekleed in enen tabbard van rood damast, een zwart mantelken daar over, en dat met goud geboord. Op 't hoofd had hij een hoed van zwart armozijn, met zwart' en witte pluimen; een neusdoek in der hand; den Bisschop aan zijn zijde; gevolgd van Juliaan Romero en Jeronimo de Salinas, rouwdragende over 't stuk, daar zij zelf handdadig aan waren. Onderwege las hij den een en vijftigsten Psalm, en klam alzo de trappen van 't schavot op. De Geweldige van 't hof, gebijnaamd Spelle, zat daar voor, te paarde, met zijn rode roede in der hand, luttel denkende, dat hem smadelijker dood beschoren was. De beul stond er onder verholen. De Graaf, boven gekomen, deed enen keer of twee over en weder, slakende een wens, om in den dienst zijns vaderlands en landsheren te mogen sterven. Daarna nog, (zo vleit de hoop van 't leven) vraagd' hij Juliaan Romero, of er geen genade was. Die trok 't hoofd in de schouders, met een neen, als waar het hem leed geweest. Alstoen, der toorne nader, dan der versaagdheid, beet Egmond op zijn tanden; en mantel en tabbard uitschuddende, viel met de knieën op een van twee zwart fluwele kussens, die daar geleid waren. De Bisschop holp zijn gebed; en reikende een zilveren kruis van een
tafelken, gaf 't hem te kussen; en zijnen zegen daar nevens. Toen rees de Graaf overeind, smeet de hoed en snuitdoek terzijde, knielde anderwerfs, op het kussen, trok een mutsken over zijn ogen, wenkte den bisschop
| |
| |
dat hij weke, en roepende met gevouwen handen: ‘Here, in uwe handen, beveel ik mijnen geest’, vlijde zich tot den slag, die, van den scharprechter, fluks opgetreden, gegeven werd en hem niet bet door den hals, dan den omstanderen in 't hart sneed. De Franse gezant, aanschouwende, uit een heimelijke plaats, dus deerlijk een vertoning, liet (zo men zeit) zich horen, dat hij daar 't hoofd zag vallen, 't welk tot tweemalen toe, heel Frankrijk had doen beven. De droefheid, het misbaar, bij de burgerije bedreven, was onuitsprekelijk: en 't jammerd' er al, tot zelfs de Spaanse soldaten toe, dien de tranen uit de ogen sprongen. Over lijk en bloed, werd zwart laken gespreid.
Terstond hierna kwam de Graaf van Hoorne, gaande even vrij als Egmond, maar met zwarten mantel en bloten hoofde, door 't volk. Zich op 't schavot vindende, beleed hij Gode de menigvuldigheid zijner zonden; ende, wensende den omstanderen alle voorspoed, verzocht, dat zij hem hielpen bidden. Bekentenis van schuld tegen den Koning weigerd' hij te doen, in dier wijze, als 't hem gevergd werd. De kragen van zijn wambas en hemde waren al mede afgesneden. Zulks hij, hebbende niet dan zijnen mantel afgeleid, met de knieën op 't kussen zitten ging en, zich blindende met een wolle bonet, met dezelve woorden, als Egmond, doch in 't Latijn, 't zwaard verwachtte; en de dood ontving. De rompen, gekist, bleven op 't schavot de hoofden verbeiden, die, twee uren, op staken en ijzere pennen aldaar geplant, ten toon stonden. Daarna hielden de geestelijken en grote gilden de uitvaart; statelijker over Egmond, als die Roomser gestorven scheen.
| |
Alva voert de tiende penning in.
De Koning gaf een Plakkaat uit, 't welk luidde, dat hij, door de genade, en enen nieuwgeboren zoon hem van Gode verleend, beweegd was om de vergiffenis van den jare tzeventig te vernieuwen, en dezelve nog drie maanden te doen open staan, voor de genen, die zich midlerwijle met de kerke verzoenen zouden. ‘Want vele’, zeid' hij, ‘daarop
| |
| |
steunende, dat zij zich niet, dan toen 't vrij stond, ter Onroomse preke gevonden hadden, waren daarover, als uitgesloten, in moeite en vankenis geraakt; die, zich, bij wege dezer weldaad, redden mochten.’ Daarna keert de vorige schrik wederom. Want, Alva, willende t'allen prijze met den tienden en twintigsten penning deur, liet geen ding ongeproefd, om die schattingen in te voeren. En opdat hij niet schene slechts zijn eigen hoofd te volgen, verzocht aan enige, voornemelijk uitheemse luiden van letteren, dien 's Lands gelegenheid bewust was, zij zouden hunne inzichten op deze stof bij geschrift stellen; en verwachtte niet anders dan 't smakelijkst voor zijn oren. Maar 't viel recht daar tegens uit. En het minste deel dreef, dat de nood deze bezwaarnis vereiste, die ook den staat tegens allerlei vijand te pas zoude komen; het meeste deel, dat de gemene rust en verkwikking van doen had, 't en waar men zich meerder ongemak, ja inlands oorlog troostte. Onder deze was Lodewijk Guicciardin van Florence, die, behalven dat, aan ons met zijn beschrijving van Nederland, eeuwigen dank verdiend heeft. Dan kwalijk bekwam hem zijn rechtuitheid. Want Jeronimo Dicuriel, hebbende hem 't werk afgeleend, deed het in der ijle uitschrijven; en behandigd' het, tegens gegeve trouw, den Hartoge, eer Guicciardin het denzelven vertoond had. Alva, hierover, liet hem in vankenis werpen; en gebood met het innen, beide van tiende en twintigste penning, scherpelijk voort te varen. Maar een stad niet, die zich te moede vond aan andere hierin, voor te treden. Derhalve, om 't spits af te bijten, neemt hij voor, het van den hoofden af, namelijk tot Brussel, en in zijn jegenwoordigheid, te beginnen. De burgers, te zwak om zich regelrecht daartegens te kanten, verzoeken 't door
een ommeweg, sluiten winkels en kramen, en zeggen niet te koop te hebben, noch te dienvolgens enigen tol schuldig te zijn. Waardoor, nocht bier nocht brood om geld te bekomen wezende; gaat de kreet alomme op, en de stad het onderste boven. Hij, wanende zich machtig, om alles met voeten te treden, besluit een goed deel der
| |
| |
voorbarigsten, in hun eige deuren te doen hangen; opdat de anderen, verschrikt van zo fel en ijlend' een strengheid, met de gewoonlijke oefening hunner neringe voortvoeren. En was de beul nu gelast om zeventien stroppen, met ladders van tien of twaalf voeten, waardig te maken; het krijgsvolk in 't geweer; Don Frederik ten huize van Viglius, om de vonnissen te sluiten; als de tijding komt, dat de Geuzen den Briel bemachtigd hebben.
| |
De prins ziek te Rotterdam tijdens het beleg van Leiden.
In dezen stand der dingen, werd schielijk de Prins getroffen, en ter neêr geworpen, van een ziekte, zo heet en heftig, dat zij, voor pest geoordeeld, zijn eigen hofgezin schuw van hem maakte, en hij zelf hun beval voor smetten zich te hoeden. De vinnigheid der kwale had weldige hulp aan het hartzeer, uit inbeelding dat Leiden, op het gijpen leggende, 't onzet niet afwachten zoude. En, door 't land, zworf nu gerucht, hoe zijn opstaan buiten hope was: onder de Spaansgezinden, dat hij 't reeds had afgeleid. 't Welk gratiglijk geloofd, aldaar met stijve kaken deed uitzetten: dat der eedverwanten toeleg, mits hen die zuil, ja ziel begaf, in, en tot stof storten moest, om van een enkelen adem der Koninlijke mogenheid verblazen te worden. Zeker, Kornelis van Mierop, ontvanger der gemene middelen van Holland, die, om enige boden der belegerden bij zijne Doorluchtigheid te brengen, tot Rotterdam gekomen was, ontmoette (een vremd ding) in haar huizinge niemand, die hem enig bescheid wist te geven. Zijnde ten laatste ter slaapkamer ingetreden, vond hij den Prins te bed leggende, zonder bijstand van enigen mense; en bestond hem te vragen na zijn gesteltenis en dienaars. Die antwoordde met flauwer stemme, dat hij zeer krank was, en zijn volk van der hand had doen gaan. Hij stelde zich nochtans tot gehoorgeven; en verstaande dat Leiden nog hield, dankte God met verfooiden geest; look ook van dien tijd, op; en kreeg allengskens kloekheid, om de toereding, meelijdend' aan zijn kwijnen,
| |
| |
met ernst en ijver, voort te drijven. Zo haast de lucht hem draaglijk viel, vertoond' hij zich der gemeente. Waardoor de verslage gemoeden, als uit een zwijmeling, opstonden, en weder tot zichzelve kwamen.
| |
Ontzet van Leiden.
Baldes verstaande, uit schrijven met een duive onderschept, dat de belegerden aangemaand werden om 't hunne daartoe te doen, als d'ontzetters die van Lammen zouden aangrijpen, begon te duchten, dat de vlotelingen hem de tocht tot onderstand der schanse beletten zouden. Dies liet hij weten, aan de Kornel Borgia, Overste aldaar, dat hij 't volk te rade te houden had, en bij tijds op vertrek te peinzen. De vervaarnis dan boven 't gevaar zijnde; worpen zij 's nachts hun geschut in de Vliet, en namen, achterlatende velerlei mondkost, en andre goederen, de wijk. Op denzelven tijd geviel 't, dat de wal en borstweer der stad, ter lengte van zesentwintig roeden, tussen de Koepoort en den toren van Borgonje instortte. 't Welk, waar het een nacht of twee te voren gebeurd, als de beleggers, verkundschapt, door zekere bagijne, dat er slapper wacht dan zij bevonden, gehouden werd, poogden de veste te bekruipen, zij voor een wonderdaad t' hunner gunste zouden gerekend hebben. Nu strekt' het een slag des hemels, om de wijkelingen bet te verbazen, door inbeelding dat de Leienaars uitvielen, in zinne van hun den weg t'ondergaan, terwijl de vloot van d'andre zijde aankwam. Maar in der stad had men geen lucht altoos van dit opbreken; uitgezeid, dat er enig gekrijs, onder 't zinken van 't schut gehoord werd; en zeker jongen, van den wal, bij duister op de glimmende lonten acht sloeg, hoe zij altzamen van de schans afkuierden, zonder te keren. 't Zelve knaapje, gissende de waarheid hier uit, verworf oorlof, en zes gulden te loon, om de gelegenheid te gaan bezichtigen; in hope, zo 't daar anders stond, den Spaansen diets te maken, dat hij van honger verlopen was. Overgekomen, en niemand in 't blokhuis vernemende,
| |
| |
wenkte hij met zijnen hoed. Echter darden de stedelingen daar op nog niet vertrouwen, twijfelende oft het een loos teken waar, dat hem de Spanjaarden doen deden. Dan, als men enen man, die hem volgde met een springspiets, zijnen weg voorbij de schans zag nemen, en tot de knieën toe door 't water den Ammiraal tegemoet lopen; greep er de gemene wens aan wederzijden niet alleen hope en verkwikking, maar de verzekering en kraft ener volle vreugd uit. Boisot nochtans, dien deze tijding, terwijl de Kornellen en Hopluiden tot Zoeterwoude vast raadslaagden, gebracht werd, nam ze niet lichtvaardelijk aan; maar houdende zich met het gros op zijn hoede, schikte twee galeien voor heen; die de sterkte onbezet, en twee stukken schuts gezonken vonden. Daar werden zij ontvangen door Hopman Gerrit van der Laan, die zich met zijne vrijbuiters daadlijk uit de stad na Lammen gespoeid had, ter plaatse der afpaling toe. Na 't openen der zelve, maakte de vloot vaart; mennende Boisot de voor-, d'Ammiraal Adriaan Willemszoon de achtertocht: en kwamen alzo opgetogen in genoegen en dankzegging, des Zondags, derden van Wijnmaand, 's morgens ontrent acht uren, ter stad invaren. Uitgelaten, en onuitspreeklijk was de blijdschap, daar ze meê bewelkoomd werden van burgers en gezaghebbers. Men scheen er verrezen van der dood; en met reppen en roeren zijn achterstal van levendigheid te willen inhalen: zo woeld' het en krioold' het door straten en stegen: inzonderheid aan de Vlietbrug, daar de lijftochtschepen door de veste schoten. Het holgehongerd volk, wijf, man, oud, jonk, boordde bol en dik den oever en overwelfde, zo veel hun doenlijk viel, de vaart, met uitstrekken van schouderen, armen, en handen, om te bereiken, te vangen, te grabbelen, 't brood, haring, kaze, en andre
spijzen hun toegesteken oft geworpen, door de bootsluiden. Sommigen liepen oft sprongen ten halze toe in 't water; oft zwommen aan de schepen. De zelve luiden, zo nat en druipende als zij waren, ook and'ren, die iet gekregen hadden, schooiden er meê steêwaarts in, verkundigende d'algemene behoudenis. Alle buurten en
| |
| |
wijken gewaagden van den roep: ‘Leiden, Leiden is ontzet. Gode lof in der eeuwigheid.’ Daarentussen zag men er menigte, die 't voedsel tot vergif gedeeg, mits den onmaat hunner gulzigheid; zulks dat zij, ook onderweeg met het eten tussen de tanden, verstikt bleven. Een overerbarmelijk ding, na 't ontworstelen van zo velerlei ramp, in de haven zijns heils te sneuvelen. Maar zo luttel bedachtzaamheids vindt men in alles bij den gemenen man, om zijn eige nut te weten: 't en zij d'Overheid het bezorgt en hem te voren meet. Dezelve derhalven, opdat zich voortaan niemand lichtelijk veraasde, en de verwende magen allenskens haren plicht mochten herleren, raamde plaats en orde, om aan ieder meer niet teffens dan een half pond broods, een stuk kaas en een pekelharing uit te delen. De Ammiralen, opgetreden, namen hun gank, gevolgd van scheeps- en steêvolk, recht na de kerke, om gemener stemme den here te danken, voor zo vele en verscheiden' oogschijnlijke gunsten, d'een achter d'ander hun als toegeteld, tot voltrekking van de verlossing der stad. Daar smolten de gemoeden in hun eige vurigheid, en was de beweegnis zo weldig, dat de harten van vrolijkheid, de ogen van tranen overliepen, en de sleur van den zang der psalmen deden haperen. Thans maakte de vroedschap een raadslot, van alles jaars dien dag, met bidden en loven, samt ommegang in 't geweer, tot onversterflijke gedachtenis, te vieren. Welke dankbaarheid, des anderen daags, begenadigd werd, met het verwekken van enen wind uit den Zuidooste, die de golven 't land deed ruimen, en daarna wat Noordelijker, om ze met een heftig onweêr zeewaarts in te stouwen. Dies hinkte nu nergens de Godlijke voorzorge; en bleef zowel d'ene als d'andere partij overtuigd in den geest, dat de Heer
der Heerscharen zijne wonderbaarlijkheid, met dit werk, ten wereldsen tonele had doen verschijnen. Drie Amsterdamse galeien, die, van de zijde na de Meer toe, somtijds een vlucht kogels stedewaarts gezonden hadden, als zij 't ontzet van buiten vernamen, en 't grof geschut van binnen hoorden opdonderen, wederstonden der vreze
| |
| |
niet langer, ende maakten zich deur. Meteen verstoven de Spaansen uit Leiderdorp, en de schansen daarontrent, zonder eens 't vuur in de hutten te steken. De Ammiralen, dit verstaande, streefden hen een stuk weegs na. De bezettelingen der Kage en Oude Weteringe, verliepen de sterkten daar zij jaar en dag gelegen hadden. En 't hart ontzonk hun zulks, dat twee vendelen knechten, zich, zo men zeit, door twaalf vooruitlopers van 's Prinsenvolk, lieten jagen. Sommige vloden, zonder verpozen, tot t' Amsterdam voor de poort; en verschikkelden 't met liegen, dat al de Spaanse troepen opgeslagen en verdaan waren. Haast even bang werd dengenen, die de Goudse sluize bewaarden; ende voorts blokhuis bij blokhuis ontledigd, uitgezeit een, op de Wadding gelegen. Men vond tot Leiderdorp in de Herberg van den Veldheer, de Stad en belegering afgemaald, ende bij zijn hand, als hij stond om op te breken, daar onder geschreven in kramers Latijn: ‘Vale Civitas, valete Castelli parvi; qui relecti estis propter aquam, et non propter vim inimicorum’: Willende zeggen: ‘Vaart wel Stad, Vaart wel klene Burgen; die verlaten zijt om 't water ende niet om 't geweld der vijanden’. Aldus werd Leiden, daar het tussen een heer van ongevaarlijk tienduizend vechters beklemd lag, hun als uit der vuist gewrongen, door den arm des Almachtigen, met het vierendeel van zo veel volks: 't welk t' zijner overkomst geen veertig man te kort rekende, en ontrent duizend van d'andre zijde, aan wond of water had doen sterven. De Spaanse schrijver Cabrera, niettemin, slaat al 't werk licht; bijbrengende dat het niet wonders was het aardrijk, ontstolen aan de zee, haar wederom in te ruimen. Maar d'Italiaan Campana ziet voor een dapp're frankheid aan, dat de
Hollanders tot besluit kwamen, van zo weldig een plek lands, met den water te verwoesten: daar de Koning zich ontzien had, Zuid- en Noordholland, door 't openen der dijken, onder te zetten: 't welk hem voor een gereed en onmisselijk middel, om d'ingezetenen te kneuzen, in 't begin der oorloge, zoude aangediend geweest zijn. Doch oft Philips dezen raad, uit armhartigheid, oft uit barmhartig- | |
| |
heid verworpen hebbe; oft uit vertrouwen van genoeg, zonder dat, tot zijn voornemen te zullen raken; of wel uit zorge, dat zulks den zijnen tot achterdeel strekken zou, gemerkt de Nassausen hun schepe doorgaans te kloek vielen; dat laten wij onbeslecht, en aan 't oordeel der ervarenen bevolen. Voorts in 't uitwinden van 't geschut, bij de Spanjaards geplompt, vernam men, dat der stukken een, hoewel gegoten tot 's Konings koste in den jare zes en zestig, met den titel ‘Libertas’ getekend was. 't Welk binnengevoerd den burgeren deed dunken, dat zij nevens het daadlijk, ook schriftelijk bewijs van hunne gewone vrijheid hadden; ende dit geval tot waarborg haarder gerechtigheid. De miede van 't ontzet, dat hem 's morgens nog zo verre te zoeken docht, ontving de Prins tenzelven Zondage, na de maaltijd, in de Franse preke. Dewelke geëindigd zijnde; deed hij den brief ter stoel aflezen: vanwaar 't gerucht zich gezwindelijk over heel Delft verspreidde, tot ongelooflijken ommeroer aller zinnen en zielen, ontsloten door de schok van zo onverwacht en gevoelijk een verheugenis. De kerken liepen vol, en dreunden van dank- en lofzangen. De klank der klokken, de klaarheid der zegevlammen, 't gekrijs der jeugd, verdrongen de lucht en baanden zich 't pad ten hemel.
| |
Spaanse furie te Antwerpen.
Christina de Bitter, grootmoeder mijner huisvrouwe, die haren voornaam gevoerd heeft, en eertijds weduwe van Andries van Erp, maar alstoen herhuwd aan Arnoud Fabry, was, nevens hare hoogbejaarde moeder Agnete Ooms, en sommigen van 't gezin, vertogen in een kelder. Haar moeder, horende enig geweld op de deure doen, begaf zich derwaarts, om te zien wat het was, en wat raad daartegens. Juist als zij daar komt, slaat een vaatjen ontsteken bussekruid de deur, en teffens haar, te berste. Christina, mogende, dat pas, tussen de veertig en vijftig jaren zijn, loopt toe op den slag, ende vindt haar moeder verdaan op de vloer leggen. D'ingespatte stormers grijpen haar aan,
| |
| |
willen haren man, en geld, geopenbaard hebben. Zij duwt hun ietwes toe, dat zij bij zich gesteken had, in hope van hen daarmeê te lozen. Maar als zij ontkende, de rest en haren bedgenoot te kunnen melden, knopen zij haar met een eind lonts, bij den hals op, totdat ze scheen den geest te geven. Toen maakt men ze los, vergt haar het zelfste opnieuw; daarna weder, en wederom; telkenmaal met gelijke beangstiging. Keurende, ten laatste, haar bestendigheid onverwinlijk, stuiven de rabauwen, om niet meer tijds te verliezen, ten huiz' uit, met al 't beste, dat zij dragen konden, en laten haar in de strop. Een van 't gezin, horende 't gerucht aflaten, vertrouwt zich voor den dag te komen; ziet ze daar aan een ladder hangen, luttel min dan verwurgd. Fluks snijdt hij de koord aan stukken, en helpt haar aan adem. Zij bekwam, van de zwijming; maar nooit haar vorige blijgeestigheid, van zo een doodneep, daar 't vernuft door gezwakt was, en 't gemoed eeuwlijk de streem afdroeg. Zij verkloekte zich echter, gedurende de plondering, alles voor te wenden, wat dienen mocht tot behoudenis van de welvaart der haren: en paste t'elke aankoomst van verse rovers, enig geld uit de hoek te halen, om hen te paaien met klagen, oft dat het leste geweest waar. Dit geluk sloeg ertoe.
| |
| |
12. JAN PIETERSZOON SWEELINCK
| |
| |
13. FRAGMENT VAN HET ADELSDIPLOMA VAN P.C. HOOFT 1639
| |
| |
14. JOOST BAECK
| |
| |
15. GER. JOHANNES VOSSIUS
|
|