| |
| |
| |
1. PIETER CORNELISZOON HOOFT
| |
| |
| |
Pieter Corneliszoon Hooft
Er is één periode uit onze vaderlandse geschiedenis, die ons sinds de schoolbanken meer vertrouwd is en door haar beroep op onze heldenverering en zin voor avontuur nader aan het hart ligt dan enige andere: de tweede helft van de 16e eeuw, de grote tijd van de 80-jarige oorlog. Maar in de laatste jaren, bij onze eigen ervaringen van onderdrukking en verzet, heeft die verbondenheid een veel sprekender en op de werkelijkheid gegrond karakter aangenomen. Het oude Wilhelmus kreeg een geheel andere toon. Het verzet in zijn aarzelend begin zocht steun in legende en symboliek van het geuzendom. Maar naarmate wij zelf meer vertrouwd raakten met een sfeer van dreiging en gevaar, van politiek-morele problematiek, ging de realiteit van de grote voortijd ons meer boeien dan de legende. Niet het wit en zwart der verhoudingen, maar de complicaties ervan werden belangwekkend voor mensen, die onder soortgelijke complicaties leefden en er ten dode toe mee worstelden. Hoe gans anders zag de strijd tegen de toch zo redelijke tiende penning er uit voor wie koppig met het laatste exemplaar van onze tiende penning, het onpopulaire belastingplaatje, aan zijn fiets bleef lopen, omdat de overheerser het had afgeschaft. En wie de blaadjes der illegaliteit hielp schrijven, drukken of verspreiden, ja, wie ze alleen maar gretig ontving en las, met hoe gans andere gevoelens nam hij een vergeeld opstandig pamflet of een vliegend blaadje met een paar geuzenliederen in handen of las het verslag van het verhoor door de drost van Harlingen afgenomen aan ‘de bekende Cornelis Pietersz., oud 17 jaar, geboren te Haarlem en wonende te Bolsward, gevangene op het blokhuis te Harlingen’, omdat hij ‘met liedjes gelopen had’. Eerst
| |
| |
had hij drie sorteringen, te Kampen gedrukt, gekocht van iemand te Bolsward. De helft van het geld daarvoor had hij verdiend, de andere helft van zijn vader gekregen. Daarna had hij die liedjes verkocht en van het overgewonnen geld weer drie sorteringen laten drukken, duizend exemplaren voor een carolusgulden, ‘dewelke hij hier binnen deze landen heeft verkocht en openbaarlijk overal in steden en dorpen gezongen’.
Hoe meer we ons in dat verleden verdiepten, hoe opmerkelijker parallellen in allerlei details ons troffen en boeiden. Maar daarnaast bleef een even doorslaand verschil niet alleen door vier eeuwen tijdsafstand bepaald, een verschil, dat ons nu na het einde van de strijd van dag tot dag helderder bewust wordt: het Nederland van 1940 streed tegen een binnenvallend overheerser tot handhaving en behoud, de Nederlanden van 1568 kwamen in verzet tegen hun wettige souverein en de bestaande orde of m.a.w.: zij maakten een revolutie door, wij niet.
Een revolutie, die als alle revoluties van haar doel afweek en niet daar belandde, waarheen de eerste aanstichters het roer gericht hadden, maar die toch diep in het maatschappelijk bestel ingreep en met name een groep van nieuwe mensen naar voren bracht: de katholiek gebleven stedelijke overheid werd in de jaren '70 met behulp der geuzenvendels op zij geschoven voor uit de burgerij opduikende verzetslieden en weergekeerde ballingen: calvinistische ‘die-hards’ velen, maar vaak ook mannen, wie de vrijheid van geloven hoger gold dan de vrijheid van hùn geloof, volgelingen van Erasmus en Melanchthon, naar de aard van Oranje, in wiens hoge persoonlijkheid politiek inzicht en verdraagzaamheid elkaar steunden, naar de aard van Coornhert, wiens consequente verdraagzaamheid de onverdraagzaamheid van zijn medeburgers prikkelde, of naar de aard van de strijdbare stadssecretaris van Leiden, Jan van Hout, van wie men vertelt dat hij tijdens het beleg in de Pieterskerk zat naast burgemeester Van der Werff onder het gehoor van een predikant, die het stadsbestuur aanviel om het opschrift
| |
| |
van het papieren noodgeld: Haec libertatis ergo (Dit is voor de vrijheid), inplaats van Haec religionis ergo, gelijk de gereformeerden wilden. De temperamentvolle libertijn trok zijn pistool en op de preekstoel mikkend, stelde hij zijn buurman voor: ‘Wil ik er hem aflichten?’, waarvan Van der Werff hem wijselijk wist te weerhouden.
Toen in het laatst van Mei 1578 ook Amsterdam ‘overging’, werden de weigerachtige stadsbestuurders en de energieke pastoor Buyck, onder wiens invloed vooral de stad lang ‘Spaans’ was gebleven en de grauwe broeders, de gehate inquisiteurs, op schuiten de stad uitgevoerd en aan de dijk gezet. Ook hier werden zij vervangen door ‘nieuwe mensen’, d.w.z. niet gekozen uit de oude regerende patriciërsfamilies, maar uit de van handel en bedrijf levende burgerij. Waar deze revolutionaire verschuiving niet voortkwam uit principiële democratie, zou men geneigd zijn het aanvankelijk gezag en wat we nu met een modewoord de ‘standing’ zouden noemen van deze op het kussen gewipte schippers en brouwers niet al te hoog aan te slaan. Er werkten echter een aantal factoren samen om hen zeer snel tot een nieuw patriciaat te doen opwassen: 1o het gezag van strijders voor de vrijheid, waarmee zij aan de macht kwamen, 2o de van God gegeven glans, die die macht, ook wanneer ze op schippers en brouwers werd overgedragen, toentertijd omstraalde en 3o de weergaloze opbloei van de stad, die deze bescheiden neringdoenden of door de oorlog berooide zwervers snel tot vermogende lieden maakte. Toen als nu betekende bezit macht, maar bovendien was de revolutie niet zo ingrijpend geweest, dat ze de traditie zou breken, die het gezag ook rechtstreeks aan het bezit ontleende: de stadsbesturen bleven zichzelf aanvullen uit de rijkste en aanzienlijkste burgers.
Tot deze fortuinlijke generatie, die met het overgaan van Amsterdam aan het bewind kwam, behoorde Cornelis Pietersz. Hooft, in 1546 te Amsterdam geboren. Maar hij had ook in de zware jaren het fortuin van zijn land gedeeld. In 1566 tekent hij een rekest samen met een
| |
| |
groep medeburgers, die ‘met groot perikel van lijf en goed, ja, enige zelfs met het verlies van lijf en leven, hebben gepoogd de vrijheid van de lande en van de religie te vindiceren’. Het resultaat was dat hij zich naar zijn eigen woorden ‘van den jare 1569 tot den jare 1574 gestadelijk met sobere middelen, gelijk ook veel andere goede lieden buitenslands had moeten behelpen’. Hij zwierf door Duitsland tot in Koningsbergen en de gastvrije ontvangst, die hij er ‘uit meedogendheid’ bij Lutheranen en andere hervormden vond, versterkte hem in zijn ondogmatische gezindheid. Na Alkmaar's victorie keerde hij terug naar het Noorderkwartier, waarvandaan zijn familie stamde, maar in Amsterdam kon hij zich niet wagen voor de ‘alteratie’ van 1578. Toen vestigde hij zich na zijn huwelijk, nog in hetzelfde jaar met Anne Jacobsdochter Blaeu, als graan- en olie-handelaar op de Nieuwendijk ‘omtrent de oude Haarlemmersluis’, in het z.g. Embder- of Condees-Hoeksken, waar zich na de pacificatie van Gent veel terugkerende doopsgezinden vestigden, met wie hij in vriendschappelijk verkeer leefde. Zijn vrouw, van huis uit hervormd als hij, maar even weinig leerstellig, ging zelfs bij voorkeur naar de predicatiën der mennonieten, omdat zij daar meer gesticht werd.
In 1582 werd Hooft tot schepen gekozen en van die tijd af speelde hij een leidende rol in het bestuur van de stad. In het voorjaar van 1584 werd er langdurig met de stadsbesturen onderhandeld over de verheffing van de Prins tot graaf van Holland en Zeeland, zo langdurig, dat men nog niet tot een beslissing was gekomen, toen op 10 Juli Balthazar Gherardsz zijn dodelijk schot loste. De kern van dit rekkend en dralend verzet tegen de vestiging van een centraal gezag lag in Amsterdam en de leiding ervan in handen van Cornelis Pietersz. In die weinige jaren hadden de revolutionairen van 1566 zich volkomen in de onaantastbaarheid van hun gezag ingeleefd. Nog duidelijker bleek dat een paar jaar later, toen de uit Engeland te hulp gezonden landvoogd Leicester, steunend op de calvinistische kleine burgerij, zich tegen dat
| |
| |
gezag keerde. Hij kreeg van Oldenbarneveldt en François Francken een ongezouten ‘Justificatie’ naar het hoofd, die geheel het standpunt van burgemeester Hooft weergaf en waarin met souvereine zekerheid het historisch verleden werd vastgelegd: dat ‘sedert 700 jaren herwaarts dit land bij Graven en Gravinnen bestierd is, aan wie de Edelen en Steden, als representerende de Staten, de souvereiniteit wettig hebben opgedragen’, dat de stedelijke vroedschappen instellingen waren ‘zo oud als de steden zelve of zo dat gene memorie zij van hare beginsels’. Wat door deze ‘collegies wordt gestatueerd, moet bij de ganse burgerij worden gevolgd’. Men mag zich afvragen of deze trotse taal wel historisch verantwoord was, maar zich er niet over verwonderen, dat ook Cornelis Pietersz. Hooft op Leicester's ‘zwarte lijst’ voorkwam. Zó was ‘de oude Hooft’, een uit de grond gestampte aristocraat, taai verdediger van een traditie, die hij moeilijk met recht de zijne kon noemen, maar men moet toegeven, dat hij zich de nobelste aspecten van die traditie volkomen eigen had gemaakt. De uitverkiezing van zijn stand betekende voor hem allereerst een plicht en hij streed hardnekkig tegen de opvattingen van minder scrupuleuze ambtgenoten, die het zo gemakkelijk afging persoonlijke belangen dooreen te spelen met die van de stad en ‘het gemeen’. Cornelis Pietersz, men mag hem dan op zijn oude dag wat zwaar op de hand en breedsprakig gevonden hebben, zou nog jaren na zijn dood voor Amsterdam het toonbeeld van de onkreukbare magistraat zijn. Vondel legde de algemene gedachten over de vader vast in de aanhef van zijn tot de zoon gerichte Roskam:
Hoe koomt, doorluchte drost, dat elk van Godsdienst roemt,
En onrecht en geweld met deze naam verbloemt,
Als waar die zaak in schijn en tongeklank gelegen?
Of zou 't geen godsdienst zijn rechtvaardigheid te plegen?
Maar slinks en rechts te staan naar allerhande goed?
God voeren in de mond, de valsheid in 't gemoed?
| |
| |
De waarheid greep weleer die mensen bij de slippen
En sprak: uw hart is ver, gij naakt me met de lippen.
De waarheid eist het hart en niet zo zeer 't gebaar.
De laatste zonder 't eerst, dat maakt een huichelaar,
Die bij een sierlijk graf zeer aardig wordt geleken:
Vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.
Zo was uw vader niet, die burgervader, neen,
Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen.
'k Geloof men had geen gal in deze man gevonden,
Indien, nadat de dood zyn leven had verslonden,
Zijn lijk waar opgesneen. Hoe was hij zo gelijk
Die burgemeestren, die wel eertijds 't Roomse rijk
Door hun oprechtigheid opbouwden van der aarde
Ten top: toen d'akkerbouw in achting was en waarde:
Doen dege deeglijkheid niet speelden raap en schraap,
En 's vijands goud min gold dan een gebraden raap.
Hoe heeft hem Amsterdam ervaren wijs en simpel:
Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel.
O beste Bestevaer, wat waart gij Holland nut,
Een stijl des Raads toen 't lijf van 't stokske werd gestut:
Opdat ik ga voorbij ons Catilina's tijen:
Doen 't Vaderland in last, door twist der burgerijen,
Gij 't leven waard getroost te heiligen de staat:
En doen, uw hoofd gedoemd door 't hoofd van eigenbaat,
Gy geen gedachte had van wijken of van wanken.
De wees en weduw u, de ballingen u danken:
Hoewel ge nooit om dank hebt zonder onderscheid
Beschenen met de glans van uw goedaardigheid
Ondankbre en dankbre, dien ge kondt ten oorbaar strekken.
O, spiegel van de deugd, o voorbeeld zonder vlekken.
Nooit zoopt ge 't bloed en merg der schamele gemeent:
| |
| |
Noch stopte d'oren voor haar rammelend gebeent.
Wat liet ge uw zonen na doen 's levens licht wou neigen?
Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen.
Zo was uw uiterste aam slechts ware en klare deugd,
Daar gij, vermaarde stad, uw kroon mee sieren meugt.
De oude Hooft was de zoon van Zaanse schippers en West-Friese boeren en men vindt in de grondtrekken van zijn wezen, evenals in dat van zijn zoon, veel terug van wat ons nu nog karakteristiek lijkt voor de Noord-Hollandse plattelander: een nuchter, maar geenszins temperamentloos mensensoort, met een klaar verstand, evenwichtig en muzikaal, zonder de minste aanleg voor mystiek of dogmatiek en in geloofszaken verdraagzaam tot op onverschilligheid af. Nú betekent deze verdraagzame onverschilligheid een hoog percentage onkerkelijken, toentertijd was een zo hoge mate van geestelijke onafhankelijkheid ook alleen de aanzienlijken voorbehouden: de vader van Cornelis Pietersz. was al tot de hervorming overgegaan en had zijn zoons een ondogmatische maar degelijke opvoeding gegeven: Cornelis Pietersz. had voor hij 16 jaar oud op handelsreizen werd uitgezonden, de Latijnse school afgelopen. Hij zelf, losgeraakt van de oude kerk, ongevoelig voor het vurig verlangen naar kerkelijke eenheid, dat een man als Hugo de Groot zijn leven lang vasthield, en beu van de roerige sectenstrijd, sloot zich nooit bij een kerkgenootschap aan, waaruit men vooral niet de conclusie moet trekken, dat hij atheïst was. Zelf vertelt hij in zijn ‘Memorien en Adviezen’: ‘Een jaar of vijf voor de troebelen, toen hier de regering zeer bloedgierig was, hier ter stede maar twee boekhandels waren en de bloedige plakkaten golden, heb ik als jongen van 13 of 14 jaar een Latijns testamentum van Erasmi translatie [wat toen natuurlijk verboden lectuur was] gekocht’. Zijn zoon volgde zijn ondogmatisch en zoals men toen zei ‘libertijns’ voorbeeld - niet geheel ongestraft, zoals we nog zullen zien.
| |
| |
Zijn zoon, dat wil zeggen, zijn oudste en beroemd geworden zoon Pieter Corneliszoon was drie jaar na de terugkeer te Amsterdam geboren, zoals hij zelf later triomfantelijk zong:
Uw zaligende zorg heeft 't leven mij geweigerd,
Zo lang tot Holland hoogst in weelde stond gesteigerd
En d'Oosterling verhaard en de bevrozen Noor,
De naakte Westerling en de gezengde Moor,
Aanschouwend in onz' vlag de rode Leeuw zijn tanden,
Uitkreet: voer vrij die vaan, o, dwang der dwingelanden.
Ja, in het zelfde jaar, als 't Heldenlijke volk
De hoed der vrijheid haald' op 't spitse van de dolk
En met afzweren 't Spaans geweld in 't onrecht stelde
bij vonnis, dat het op de Vorst des avonds velde,
Toen was 't dat ik in 't licht der zuivere Zonne kwam.
De Nieuwe Dijk, de Dam, de oevers van het IJ moeten het terrein geweest zijn van zijn kinderlijke spelen, waaraan hij overigens niet vrijelijk werd overgelaten, want zijn vader, begrijpelijk ambitieus voor de levendige jongen, liet ‘hem van der jeugd aan in allerlei geleerdheid van talen en zaken onderwijzen.’ Ambitieus overigens voorlopig alleen in de lijn van zijn eigen succes: de jongen zal in de handel. Maar wanneer hij hem in 1598 (dus 17 jaar oud) op een buitenlandse reis uitstuurt, dan betrappen we in opzet en verloop van die reis een typisch overgangssymptoom tussen de nijvere, omhoogstrevende burger en de ‘Heer’ Cornelis Pietersz. De graanhandelaar stuurde zijn zoon naar Frankrijk en Italië, zoals omstreeks diezelfde tijd de Hoornse burger Pieter Willemsz. Coen van Twisk zijn dertienjarige zoon naar Rome stuurde om er de Middellandse zeevaart, het fijnere spel van de handel, zoals de Italianen dat sinds eeuwen bedreven en de waardevolle kunst van het Italiaans boekhouden te leren. Maar de dichterlijke
| |
| |
Amsterdammer, die voor zijn vertrek zijn vrije uren als bescheiden nieuweling had doorgebracht in de samenkomsten en achter de schermen van het liefhebberijtoneel van de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’, maakte iets gans anders van deze pelgrimage dan de jonge Jan Coen.
Hij reisde over zee naar La Rochelle, zwierf vandaar over Tours, Orleans en Chartres naar Parijs, maakte van daar uitstapjes naar St. Denis en Rouaan, trok verder over Lyon en Avignon naar Marseille, vanwaar hij na lang wachten, omdat ‘de Turk op zee was’, naar Genua over stak. In Italië bezocht hij de Noord-Italiaanse steden Rome en Napels, maar werd het langst geboeid door Venetië en vooral Florence. In zijn ‘Reis-heugenis’, een beknopt reis-journaal voor eigen gebruik, wordt de handel alleen vermeld, waar sprake is van rijke winkelstraten of als grondslag van het cultuurbezit der steden. Wel vinden we er de ‘notabele personen’ vermeld, die hij te zien kreeg, de belangrijke gebouwen, die hij bezocht, een Romeinse inscriptie in Lyon, die hij zich uit Tacitus herinnerde en hoe hij tijdens zijn bezoek aan Parijs de toen juist overleden beeldschone maitresse van Hendrik IV, Gabriëlle D'Estrée, op een praalbed in een hermelijnen mantel opgebaard zag zitten. In een rijmbrief, die hij uit Florence aan de kunstbroeders van ‘In Liefde Bloeyende’ schreef, laat hij zich naar de allegorische mode dier dagen aan de oevers van de Arno toespreken door een schone maagd Italia, gevolgd door haar ‘hof’ in de prille ochtendzon spanserend, die hem Virgilius, Cicero en Horatius, Petrarca en Dante voor de geest roept, maar nergens gewaagt van prijzen, wissels, cognossementen of dubbel boekhouden.
En wanneer hij op 8 Mei 1601 via Augsburg, Neurenberg, Emden en Leeuwarden in zijn ‘gewenst vaderland’ is weergekeerd, blijkt zijn vader verstandig genoeg om hem niet tot een bedrijf te dwingen dat hem niet ‘ligt’ en welvarend genoeg om zich daartoe ook niet genoodzaakt te zien. Merkwaardigerwijs weet Gerard Brandt, Hooft's jongere tijdgenoot, die ons een korte levensbeschrijving van hem na
| |
| |
liet, niet te vertellen in welke richting zich de maatschappelijke ambitie van de begaafde jonge man dan wel keerde. Hij vermeldt alleen dat hij in de volgende jaren enige uren per dag besteedde aan de lectuur van Romeinse en Griekse geschiedschrijvers en in de universiteitsbibliotheek te Utrecht bevinden zich inderdaad nog een paar cahiers, waarin hij aantekeningen bij Livius, Xenophon en Suetonius maakte. Zo scheen het wel of de kleinzoon van een stoere schipper, de zoon van een nijver koopman een rentenierend dilettant zou worden. Maar in het najaar van 1606 vinden wij hem opeens als student in de rechten te Leiden. Hoewel hij deze studie niet voltooide - na een jaar was hij weer in Amsterdam terug - werd hij in Mei 1609 toch door Maurits bevoegd geoordeeld voor het ambt van Baljuw van Naarden en Gooiland, Drost van Muiden en Hooftofficier van Weesp en Weesperkarspel, een functie die neerkwam op de uitoefening van de rechtspraak en het politioneel gezag in zijn ambtsgebied en een onderscheiding, die volgens Brandt voordien alleen aan lieden van ‘grote adel’ placht toe te vallen. In Brandt's tijd deed hij Hooft nog niet tekort door erbij te vermelden, dat hij deze voorkeur zeker te danken had aan ‘zijn vaders verdiensten aan de Staat en des zelfs bijzondere zucht tot den huize van Nassauw’. En wij doen Hooft niet te kort, gezien het rustige tempo van zijn eeuw, door er aan toe te voegen, dat het een kalm baantje was, dat hem toestond de winters door te brengen in zijn huis op de Keizersgracht en zich - gelukkig! - vele zonnige zomermiddagen met zijn boeken terug te trekken in het koepeltje in de boomgaard van zijn slot.
Want al is er geen enkele reden tot twijfel of Hooft het drost-ambt naar behoren heeft waargenomen, vóór hij naar Muiden ging was hij zich zijn roeping als dichter voldoende bewust en al te zeer opgenomen in het geestelijk leven van zijn geboortestad, dan dat hij voldoening had kunnen vinden in het leven van een provinciaal rechterlijk en bestuursambtenaar. Juist in de weken vóór zijn benoeming had hij al zijn krachten gewijd aan een reeks ‘vertoningen’ (vermoedelijk
| |
| |
tableaux vivants), tafrelen uit de Romeinse geschiedenis: de tyrannie van Tarquinius Superbus, de schending van Lucretia, de samenzwering tegen de tiran, enz., alles van een doorzichtige toepasselijkheid op eigen tyrannie en verzet, en ter viering van het Bestand bij kaarslicht op de Dam vertoond, waarbij Hooft telkens ieder tafreel met enige versregels toelichtte.
Deze leidende rol in een instelling, waar alle grote geesten van de stad een woordje meespraken, had de jonge dichter zeker in de eerste plaats te danken aan zijn toneelwerk. Vóór zijn reis naar Italië had hij al een stuk: Achilles en Polyxena geschreven en na zijn terugkeer werd er een tweede, Ariadne, gespeeld. Het waren z.g. ‘vrijage-spelen’ naar Italiaans voorbeeld in de ‘estilo culto’, de ‘beschaafde stijl’ dier dagen, romantische geschiedenissen, en aangezien ze ‘in het amoureuse’ en niet ‘in het boertige’ waren, mochten er natuurlijk niet anders dan klassiek-mythologische of ridderlijke figuren in optreden. Behalve een aantal ‘tafel- en bruilofts-spelen’ voor feestelijke gelegenheden in de familie- en vriendenkring, schreef hij bovendien in 1603 een herdersspel Granida, wat weer door de Kamer ten tonele werd gebracht. Herdersspelen waren eeuwen lang de literaire vorm, waarin de stedeling zijn heimwee naar de natuur en de aanminnige eenvoud van een leven en lieven in de natuur onder woorden bracht, men schreef pastorale gedichten, spelen, romans en nog op het eind van de 18e eeuw speelde op Klein-Trianon Marie Antoinette met haar hofdames herderinnetje met een schaapje aan een hemelsblauw lint. Er werden melkmeisjes en boerendansjes geschilderd op doek en porcelein en alleen Hollandse realisten als Adriaan Brouwer en Van Ostade keken daarbij hun modellen goed aan, maar de Saksische porceleinfabrieken leverden duizenden gepoeder-pruikte herdertjes en herderinnetjes af, waarvan we de ontaarde nazaten nu nog in de goedkope galanterie-winkels vinden. Nog altijd levende nazaten van de pastorale zijn ook.... Kloris en Roosje.
| |
| |
Heel het stroeve realisme van de late 19e eeuw, de verdierlijkte boeren van Zola en Vincent van Gogh hebben de pastorale illusie niet kunnen uitbannen, maar ze heeft andere, minder speelse, artistieke vormen gevonden, de kloek-sportieve van de Wild-West-verhalen, de dierbare van de Jörn Uhl's, de Bartjes en de Waaiende Winden langs de Rotsen, de erotische van magazine-verhalen en....de film. Maar er is in Granida bij veel wat ons nu verouderd aandoet, één element gebleven, dat nog even levend en onmiddellijk tot ons spreekt als tot Hooft's tijdgenoten, dat zijn de lyrische passages, de natuur- en liefdeslyriek.
Hooft heeft veel liefgehad.
Hij hield van zijn stad Amsterdam, van het land van Holland en ‘'t zilver schitteren van de vlakke Zuiderzee’, zoals hij er van zijn Muiderslot op neer zag, hij hield van zijn volk, dat hij met zijn Nederlandse Historiën vereeuwigde in zijn manmoedige vrijheidsstrijd, hij hield van de rijke indrukken op zijn reizen vergaard:
Fiorenza schóón, wiens schoon landouw' en akkers goed
De schóne Arno siert met zijn zeer schone vloed
Doet om haar sierlijkheid van taal mij in haar blijven.
Hij hield van bedauwde bloemkens en blozende rozen, van de wisseling der seizoenen en van het rhytme van dag en nacht, van muziek en van het schone woord, dat zich er tegen aan vleide, van zoet-vooisige deuntjes en kunstig gebouwde sonnetten, maar boven alles had hij het zonnelicht lief en de weerspiegeling ervan in een paar dierbare ogen, die bij uitstek liefde heet. Kort voor zijn dood in 1881 riep een ander jong dichter, Jacques Perk, de ‘schim’ op van zijn grote voorganger bij diens derde eeuwfeest:
Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd:
Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken
| |
| |
Van ronden gloed en geluw-glanzend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken.
Hoog van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
En waar zij hem bewondering betaalde
Loech hij den hemel aan, der zonne 't meest,
Die weder-lachte en alles overstraalde.
Heel Hooft's werk is van zonlicht overstraald en doortinteld, de zon is hem het eeuwig beeld van leven en geluk ook in zijn zwartste tijd:
De Triumphante zon komt door de wolken breken
En praalt alleen in 't veld, 't welk hij met gloor bespreidt.
Steeds weer viert hij in zijn gedichten de ‘zichtbare God’ en steeds weer keert het beeld terug van de geliefde, die hem de zonne is:
Leonoor, mijn lieve licht
Voor Uw oog de zonne zwicht.
Of waar hij zichzelf vergelijkt met de blindgeborene uit het Johannesevangelie, die ‘door 's werelds licht’ 't gezicht verkreeg:
Even alleens, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt.
Niemand zal er zich over verwonderen, dat menig Amsterdams meisje haar hart verloor aan de ranke en slanke jongeman, het sprekende gezicht met de tintelende ogen en de grage mond omstraald door een
| |
| |
aureool van gouden lokken, van dichterschap en van het gerucht van zijn reis-avonturen. Hij leefde in een tijd waarin men graag en gemaakelijk zong en waarin een jongeman niet veel remmingen behoefde te overwinnen om ‘op de trant van’ een of ander middeleeuws lied of in een kunstig gesmeed rederijkers-vers zijn Phylis, Rosemont of Galathea of hoe verder hij zijn Anna of Cornelia wenste om te dopen, van zijn liefde te spreken. Vóór Hooft had een enkele Nederlandse dichter als Jan van der Noot er wel al naar gestreefd in het spontaan zingen of ijverige knutselen van deze poëzie iets van de renaissancistische verfijning te brengen. Maar geen van zijn voorgangers of tijdgenoten heeft als Hooft op zijn Frans-Italiaanse reis de lyriek van Petrarca en Ronsard ingedronken en geen heeft als hij zijn eigen taal en zijn eigen gevoelens sierlijk en zangerig naar de ‘dulce stile nuovo’ weten te vleien. De eigen taal en de eigen gevoelens van een Hollander. Er is bij Hooft's oudste gedichten een ‘chanson à madame: In Venetia 1601’, dat nog wel echt ‘op zijn Italiaans’ geschreven is en wellicht op een Venetiaans avontuur teruggaat, maar dat hij later in zijn gedichten deed opnemen onder de titel: ‘Don Diegoos klacht’ met een aan het eind toegevoegde strofe:
Diego die van huis mistroostig was gaan vluchten,
Verhaalde dus zijn klacht in d'hoge Pyreneen, enz.
waarmee hij zich van deze modieuse liefdesklacht ‘distantieerde’.
De mooiste juwelen uit Hooft's lyriek dateren uit de periode van na zijn terugkeer uit Italië in 1601 tot aan de aanvaarding van zijn ambt en kort daarop volgend huwelijk in 1610.
Niet altijd doorzichtige naamletters en schuilnamen duiden de geliefden aan wie hij zijn poëzie opdroeg. Ook de ijverigste onderzoeker heeft ons niet kunnen verklaren, wie Phillys en Galathea, Juliëtta en Clariclea waren, die zijn licht-ontvlambaar gemoed in gloed zetten.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
2a. WILLEM DE ZWIJGER
2b. DIRK VOLKERTSZOON COORNHERT
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
3. HET STADSGEDEELTE WAARIN P.C. HOOFT OPGROEIDE
| |
| |
Iets meer weten we van Diana - Dia - Iphigenia - Amaryllys - Ida Quekel, die in 1605 met zijn neef Willem Hooft zou trouwen, waarbij de dichter hun grootmoedig een ‘Bruiloftsang’ zond. Aan haar is die prachtige breed-uitvloeiende klacht opgedragen:
Indien het clagen can versachten d'ongenade
Aan haar ook het zangerige, speelse, bloeiende:
Heeft Ida zich bedacht of zagen vader en moeder Quekel een degelijker koopman en vrijer in neef Willem dan in dat zwierige jongemens, dat zich zo druk maakte met het schrijven en opvoeren van toneelstukken?
In ieder geval treurde hij niet lang om haar, al in 1604 had hij zich met een dartel Liedeken tot een ander ‘schoon nymfelyn’ gewend: Brechje Spieghel, een nichtje van de dichter en taalvorser Hendrik Laurenszoon Spieghel, die een van de patroons van de jonge Pieter Cornelisz bij zijn intrede in de Kamer was geweest.
Uit vijf van Hooft's gedichten, aan Brechje opgedragen, en in een na haar dood geschreven klaaglied, dat hij zelf nooit heeft gepubliceerd en pas eeuwen later is teruggevonden, lezen wij het droef verhaal van deze ‘rampzalige’ jonge liefde. Brechje, klein en fijn, van ‘schrandere lieflijkheid’ en ‘rein van hart in zonderheid’, is haar dichter volkomen toegewijd. Dan komt een wreed noodlot, dat wij niet nader kennen, hen scheiden:
De vriendschap van uw ogen
| |
| |
Het meisje, minder vitaal van aanleg en stoïcijns geschoold dan haar minnaar, doet tweemaal een mislukte poging tot zelfmoord en sterft kort daarna.
Hooft heeft veel lief gehad, ook vurig en innig het tere Brechje, maar hij stierf niet aan een gebroken hart. Een mens sterft niet aan gevoelens, waar men een zo schone uitingsvorm voor vindt als deze dichter in zijn verzen, die als exotische bloemen tegelijk natuur en kunstig doordachte bouwsels zijn. Aan de liefde stierf geen man, die even toegankelijk was voor de optimistische en actieve levensleer der humanisten, voor de bondige en vitale ethiek der Romeinen, als voor de onverbloemde en speelse felheid der renaissance lyriek. Hij maakte op zijn wijs ernst met de liefde: een jaar na zijn benoeming tot drost schonk hij ‘een hart, dat rijp was voor zijn oest’ (oogst) aan de 18-jarige Christina van Erp, een Amsterdams meisje, dat vooral om haar muzikaliteit geroemd werd, en voerde haar als slotvrouwe naar Muiden. Voor haar had hij een halfjaar te voren dat prachtige droom-sonnet geschreven, dat zo speels begint:
Mijn lief, mijn lief, mijn lief....
En zo droefgeestig eindigt:
Hemelse goên, hoe komt de Schijn zo na aan 't Wezen
Het leven droom, en droom het leven zo gelijk?
Muiden lag niet zo ver dat de betrekkingen met de vrienden en kunstbroeders in Amsterdam verbroken behoefden te worden: dichtende en zingende vrienden en vriendinnen voeren over de Zuiderzee naar het slot en Hooft bleef deelnemen aan het geestelijke verkeer in de stad en de bedrijvigheid van In Liefde Bloeiende.
Geïnspireerd door zijn omgeving keer dezich zijn historische belang- | |
| |
stelling voor het eerst naar het vaderlands verleden en hij schreef in 1612-1613 het drama Geerardt van Velsen. Het was bewerkt naar het middeleeuwse lied van Gerard van Velzen en graaf Floris V, dat een enigszins andere voorstelling van Der Keerlen God geeft, dan we in onze democratische schoolboekjes ontmoeten. In het lied is Floris de tyran en schender van Velzen's vrouw Machteld, tegen wie de beledigde echtgenoot, gesteund door Amstel en Woerden, in rechtmatig verzet komt, en het is duidelijk dat in een tijd, waarin men altijd gretig naar, desnoods pasklaar gemaakte, historische parallellen zocht, Hooft in zijn stuk een spiegeling en rechtvaardiging van het eigen recente nationale verleden wilde geven.
Een tweede drama, Baeto, dat Hooft in de jaren 1616-'17 schreef, werd niet meer door de Kamer opgevoerd, maar door de ‘Academie’. Een langdurig en hevig conflict in de Kamer had er toe geleid, dat een aantal leden, waaronder Breeroo en Hooft, zich afscheidden en onder leiding van de kunstlievende arts Samuel Coster een ‘Academie’ stichtten, in een houten loods op de Keizersgracht ondergebracht, die zich zowel de verbreiding der wetenschap als de beoefening der toneelspeelkunst ten doel stelde. De stichting had van de aanvang af een libertijns karakter en niet zonder reden hield dr. Coster er rekening mee, dat hij op verzet zou stuiten bij de calvinistische predikanten, die de rederijkerij toch altijd al met een scheef oog hadden aangezien, maar voor wie een rechtstreeks propageren van de heidense renaissancepoëzie helemaal niet door de beugel kon. Om hun verzet wat te dempen, grepen de stichters van de Academie naar het beproefde middel van het goede doel: de ‘penningen van de spelen’ zouden geïnd worden door een paar dienaars van het Weeshuis en gedeeltelijk ten bate van de ‘arme wezen’ worden afgedragen.
Ook Baeto oft Oorsprong der Hollanderen is niet zonder soms wat geforceerde toespelingen op eigen tijd, op het nationaal verzet en op de ondergrond der binnenlandse twisten. Het verhaalt hoe een legen- | |
| |
darische voorvader der Bataven, vorstenzoon in het land der Katten, uit zijn vaderland uitwijkt en vrijwillig in ballingschap trekt naar de lage landen om een eind te maken aan een door zijn boze stiefmoeder aangestoken en voor het volk rampzalige troonstrijd. De parallel met de ballingschap van Oranje ligt voor de hand. Een wel zeer actuele figuur is de wijze priesteres Seghemond, die maar al te duidelijk tot lering en ergernis van ds. Smout en de zijnen komt verklaren:
Daaromme: wie dat macht tot godsdienst heeft verkregen,
Zij zeker en gedenk' hoe dat hij die van wegen
De hoge Overheid te voeren heeft aanvaard.
en ook elders rechtstreeks het woord richt tot de geestdrijvers in de twisten tijdens het Bestand, waar zij zegt niet te verwachten:
‘Dat Godheid emmermeer uit het geloof zal raken’, maar dat hoe men ook verschilt in opvatting over de wijze, waarop ‘'t eeuwig Wezen’ gediend wil zijn, een ding vast staat: niets is Hem meer waard dan een oprecht gemoed.
Baeto was één der eerste stukken door de Academie in studie genomen, maar de dichters- en spelers-kooplieden hadden er een hard hoofd in of de vertoning van zulk een zwaar stuk de hoge kosten van de aankleding zou kunnen goedmaken en men mocht geen grote risico's nemen en daarmee de ‘arme wezen’ te kort doen. Om daaraan tegemoet te komen besloot Hooft voor een kas-stuk te zorgen en bewerkte in ruim een week tijd de Aulularia (letterlijk: het stuk van de pot) van de Romeinse blijspeldichter Plautus tot een goed Amsterdams blijspel. Het manuscript zond hij ter lezing aan zijn vriend Hugo de Groot, die toentertijd juist ten huize van zijn ouders te Delft lag na te kuren van een ernstige ziekte en de serieuse Huig schreef hem later er groot plezier in te hebben gehad ‘zulks dat ik het mede stel onder de instrumenten gediend hebbende tot hernieuwing van mijne gezondheid’.
| |
| |
Hooft heeft in deze jaren nog één toneelwerk geschreven, ook dit een bewerking van een blijspel Lo Ipocrito van Aretino: Schijnheilig. Maar het werd niet gespeeld en niet uitgegeven. Hooft had er genoeg aan dat hij en de vrienden zich op deze wijze konden vermaken over de uitgestreken broeders, maar hij was geen vechter en de behoefte om het Recht-en-het-eigen-gelijk in enen tot het uiterste te verdedigen was hem vreemd. Men kan ook zeggen dat de kerkelijke tegenstellingen hem te onverschillig waren om er als ambtenaar van de Unie moeilijkheden over te krijgen. Hij zou zich nooit helemaal kunnen indenken in de vasthoudendheid van De Groot, die zich in 1631 niet door hem wilde laten overhalen een verzoekschrift bij de Overheid in te dienen om weer in het land te mogen blijven.
Na de Warenar valt er een stilte in Hooft's werk. Wie zijn levenslot in die jaren volgt, zal zich daar niet over verbazen. Ook een levenslustig stoïcijn als hij, moest wel ‘zulks verbluft staan van zo zware slagen, dat hem de wereld dacht van onder zijn voeten ontzonken te zijn’.
Dat hij door ongelukkige transacties van zijn neef Willem in Londen zware geldelijke verliezen leed ‘deed’, naar zijn eigen woorden, ‘zijn vrolijkheid niet uit hare tred gaan’. Maar toen hij in de zomer van 1624 zijn lieve Christina 33 jaar oud ten grave droeg, waren haar hun vier kinderen, het laatst de veel belovende 12-jarige oudste zoon, voorgegaan.
De brief, die hij op de dag van Christina's sterven aan hun beider vriendin Maria van Crombalgh-Tesselschade Visser schreef, is even overtuigend van zijn leed als karakteristiek voor de wijze waarop zijn aard en het gebruik dier dagen hem noopte het onder woorden te brengen.
In de ‘nare nacht van drie benauwde jaren’, die nu volgde, vond de eenzame mens op het huis te Muiden troost op een arbeidsveld, waarnaar hij zich al enige jaren te voren gewend had, zoals blijkt uit een mededeling in een brief aan De Groot van 1618, dat hij aan een
| |
| |
Nederlands Leven van Hendrik IV is begonnen om, daarmee in de historische stijl geschoold, zich aan de behandeling der vaderlandse historie te wagen. Hooft nam het niet lichtvaardig op met die scholing: hij zocht zich een klassiek voorbeeld, koos daartoe Tacitus en wist geen betere weg om zich een Nederlands equivalent van diens kernachtige stijl te scheppen, dan door ruim twaalf jaar lang te zwoegen op een vertaling van diens volledige werken. Het Leven van Hendrik de Grote kwam in 1626 van de pers. Een herdruk van 1638 ‘iets veranderd en gemeerderd’, o.a. met de lofdichten, die Huygens en Van Baerle er op maakten en die Hooft voordien in handschrift had gehouden omdat ‘zulk een tentoonstelling van eigen lof, hoewel zij door de gewoonte verschoond wordt, (hem) altijd wat wanvoeglijk docht’. Maar deze pronk-uitgave had dan ook een bijzondere bestemming: ze moest aan het Franse hof een poging steunen om Hooft - ook daarin type van de Hollandse regent - aan brieven van adeldom te helpen. De opzet lukte: in Maart 1639 verhief Lodewijk XIII hem in de erfelijke adelstand en maakte hem ridder van Sint Michiel.
In 1627 begint een nieuwe en gelukkige periode in het nu 46-jarige leven van de dichter. Nadat hij eerst gepoogd had een nichtje van de Amsterdamse professor Casper van Baerle naar Muiden te lokken en de jeugdige Suzanne liever de ‘sterre’ was geworden van een andere en jongere dichter: Constantijn Huygens, ontmoette hij in de zomer van 1627 in Amsterdam de bekoorlijke weduwe van de Antwerpse koopman Bartolotti: Heleonora Hellemans. Hooft vrijt met het vuur en de vaart van een rijp man en Heleonora geeft zich gemakkelijk gewonnen, maar als de voortvarende minnaar spijkers met koppen wil slaan, trekt ze zich terug en zijn ongeduld is de oorzaak spoedig op het spoor: gedienstige geesten hebben haar gewaarschuwd tegen de libertijn, die nooit een voet in de kerk zet. In een brief van eind Augustus '27, die ondanks de kunstige vorm zijn wanhoop en radeloosheid niet verhult, pleit en smeekt hij haar op haar onzalig en wreed besluit terug te komen.
| |
| |
Maar voor hij deze brief nog heeft kunnen laten bezorgen, is Heleonora de stad uit gevlucht en naar haar woonplaats Zevenbergen afgereisd. Nu vindt Hooft echter een toegewijd advocate in haar veertienjarige dochtertje Suzanne Bartolotti: Heleonora keerde naar Amsterdam terug, las haar dichter duchtig de les en Hooft, die het in Hendrik IV slechts bewonderen kon dat hij, waar hij dat nodig oordeelde ‘willens de gereformeerde belijdenis verzaakt heeft: daar hij Gode alleen rekening van schuldig was ende gene mensen zich kwalijk bij bevonden hebben’, Hooft, met dat voorbeeld voor ogen, volgde ‘willens’ zijn Heleonora naar de Nieuwe Kerk en liet zijn huwelijk door ds. Smout zelf inzegenen.
Meer nog dan Christina van Erp paste Heleonora in de rol van kasteleinesse van Muiden. De twintig jaren dat zij met Hooft het slot bewoonde, zijn de bloeitijd van de ‘Muiderkring’, geen besloten gezelschap of letterlievend genootschap, maar een vriendenkring van kunstzinnige en geleerde mannen en vrouwen, die op het hoge Huis te Muiden altijd een gul onthaal, een gretig gehoor en een vrolijk en zinrijk wederwoord vonden. Het waren vooral de Amsterdamse vrienden, die per schuit in een paar uur konden overwippen: de goedlachse Van Baerle en de ernstige Vossius, die er heen gelokt wordt met de belofte van een eigen studeerkamer, dr. Coster, Hooft's zwager Joost Baek en Laurens Reael, de wat te fijnzinnige gouverneur-generaal, die zich op het kasteel van Muiden wel meer thuis voelde dan op dat van Batavia, maar ook Huygens had er de reis van den Haag voor over en de dochters van Roemer Visscher bleven vaste bezoeksters, ook nadat Maria Tesselschade haar man naar Alkmaar, Anna de hare naar de Wieringermeer gevolgd was. Vondel kwam er een enkele maal en meest op eigen initiatief, wanneer hij aanbood de ‘doorluchte drost’ een nieuw stuk te komen voorlezen. Er is veel geschreven en gespeculeerd over de vraag of deze onmiskenbare koelheid van Hooft de ‘dichtervorst’ of de ‘kousenkoopman’ gold, maar de vraag ligt voor
| |
| |
de hand of men hier ter verklaring niet met een ‘incompatibilité d'humeur’ kan volstaan. Hooft was genoeg ‘regent’ om zich bewust te zijn van enige maatschappelijke afstand tussen zichzelf en Vondel, maar ook genoeg dichter om ter wille van de kunst dat verschil te negeren. De katholieke Visscherinnetjes behoorden tot zijn liefste gasten en de Joodse Francisca Duarte was altijd welkom, maar juist die libertijnse houding moest hem wrevelig maken tegenover de drijver, die hij in Vondel zag. Niet de katholieke, maar de katholiserende Vondel ging hij liever uit de weg.
Alle tijd, die in die twintig laatste goede jaren op Muiden Hooft naast zijn ambt en het gezellig verkeer overbleef, wijdde hij aan wat zijn levenswerk ging worden: de Nederlandse Historiën.
In de jaren, die onmiddellijk aan Hooft's leven voorafgingen, waren de Nederlandse gewesten, de ‘pays de par-de-là’, de landen van herwaerts over, zoals de zuidelijke tijdgenoten zich enigszins wegwerpend uitdrukten, in de gloed van de opstand tot één staat samengesmolten. Nog geen hechtgevoegde staat: de twisten tijdens het Bestand, de eeuwenlange strubbelingen met een grondwet, die eigenlijk niet anders dan een haastig opgesteld oorlogs-verbond was, de afgunst van de andere gewesten op het rijke en heerszuchtige Holland, zouden het bewijzen. Maar dat was geen bezwaar, integendeel het was een reden te meer voor de nieuwe natie om haar ontstaan en herkomst gaarne in een literaire traditie te zien vastgelegd. Spontaan gebeurde dat in een vloed van geuzenliederen en tijdszangen, die in bundels verzameld of in de curieuse vorm van Valerius' ‘Gedenkclanck’ een massale verspreiding vonden. Een half-officiële instantie: de synode der Gereformeerde Kerken in 1571 te Emden gehouden, wendde zich al tot Marnix van Sint Aldegonde met het verzoek ‘dat hij een Historie der dingen, die in sommige jaren herwaarts geschied zijn, beschrijve’, maar de onrust der tijden liet een dergelijk werk van bezinning nog niet toe. In 1595 verscheen het eerste deel van een geschiedenis van de
| |
| |
opstand door de Haarlemse notaris Pieter Bor, in 1599 publiceerde de in Londen wonende koopman Emmanuel van Meeteren het geschiedverhaal, waaraan hij al sinds 1583 werkte, daartoe min of meer gedwongen door de uitgave van een clandestiene vertaling van zijn manuscript in het Duits.
Beide boeken waren nog vrijwel in de trant der middeleeuwse kronieken. In 1602 maakte de jonge Hugo de Groot zich op om in opdracht van de Heren Staten naast de ook al oudere Latijnse kronieken van de Beroerten de eerste officiële nationale geschiedenis te schrijven - in het Latijn. Met zijn gebruikelijke ijver voltooide hij zijn ‘Annales et Historiae’ in enkele jaren, maar hij bleef er aan schaven en pleisteren en in de werveling van zijn lotgevallen werd de publicatie uitgesteld en weer uitgesteld tot na zijn dood in 1645.
Zo kon Hooft er aanspraak op maken met zijn Nederlandse Historiën de eerste volwaardige geschiedenis van de Opstand te hebben gegeven. Dat was een moeilijke taak en het boeiende van het geval is, dat Hooft zich kennelijk van te voren volkomen bewust geweest is van zijn moeilijkheden en ze met evenveel systeem, volharding en talent heeft aangepakt.
Om te beginnen kon hij als geschoold renaissancist geen genoegen nemen met de nu eens babbelend en kabbelend dan weer droog opsommende stijl der kronieken, met andere woorden: hij moest een Nederlandse historie-stijl scheppen. En dat heeft hij op meesterlijke wijze gedaan. Op een wijze, die de onze niet meer is, maar op een wijze ook, die de taal, die wij nu nog spreken en schrijven aanmerkelijk verrijkt heeft. Want enerzijds hield hij zich wel met een strenge gehoorzaamheid, die ons, oorspronkelijkheids-fetisjisten, nu horigheid lijkt aan zijn grote voorbeeld Tacitus, maar anderzijds schiep hij juist in zijn streven de bondigheid en kernachtigheid van het Latijn zo dicht mogelijk te benaderen, een reeks van nieuwe woorden en zinswendingen, en daarmee het instrument waarmee de Nederlandse geschiedschrijving
| |
| |
van kroniek en toevallig verhaal tot kunst-en-wetenschap in énen kon worden. Hooft smeedde het gereedschap van onze geschiedschrijving, zoals Simon Stevin het voor onze wetenschap gesmeed had. Een moeilijke taal, een gekunstelde taal soms, maar hoe zinrijk en zuiver gevoegd voor wie de toewijding heeft haar structuur te volgen! Gekunsteld, maar nooit kunstmatig: zijn woorden, uitdrukkingen en beelden zijn altijd uit de levende taal en de levende werkelijkheid geput. Bernard von Brentano heeft eens gezegd, dat de taak van dichter en schrijver was: nicht erfinden aber finden. Dat geldt van zijn gedachte, het geldt ook van zijn taal. Hooft bedacht geen taal, maar hij dacht over het taal-materiaal dat tot zijn beschikking stond en voegde het rhytmisch en klankvol als zijn gedichten, gestyleerd en zinrijk, al naar de gedachten, die hij wilde uitdrukken, waardig en gedragen, waar dat pas gaf, maar ook in andere registers, want: ‘Verworpelingen van woorden van straat op te rapen ende doen dienen daar ze deugen, al was 't onder de edelen, daar kan men eer af hebben’.
Hij is een van de smeden van onze taal geweest - en hij wist het: als hij zijn zoon Arnout, student in Leiden, in een brief een taallesje heeft toegedeeld, besluit hij: ‘Dit vermaan ik op dat gij U ook beneerstigt uwe moederlijke tale wel te schrijven en te spreken: waartoe U dienstig zijn zal bij wijlen wat in mijne Historiën te lezen’.
Hooft's tweede moeilijkheid, die hij met niet minder ernst te lijf ging, was het verzamelen van zijn gegevens. Hij ging daarbij zeer systematisch te werk, zij het dan niet zo systematisch als onze tijd dat vergt, nu, niet alleen in de geschiedschrijving, de vervolmaking der werkmethode het bereiken van resultaten steeds moeilijker maakt. Hij had vrijwel alles onder ogen gehad, wat er in het Nederlands, Latijn, Frans, Engels, Italiaans en Spaans over zijn tijdvak verschenen was en ook vele geschreven documenten, zij het dan niet die uit het Amsterdamse archief, waartoe de bekrompenheid der burgemeesters hem de toegang weigerden. Hij interviewde, zouden wij nu zeggen, bejaarde lieden, die oog- | |
| |
getuigen van belangrijke gebeurtenissen waren geweest, speurde familie-overleveringen na en vroeg deskundige militaire voorlichting bij de behandeling van wapenfeiten. Met wat een hardnekkigheid achtervolgt hij de Haagse diplomaat Cornelis van der Mijle, Oldenbarneveldt's schoonzoon, die een brief van Philips aan Oranje zou bezitten en hem niet uit handen wil geven.
Hooft's derde moeilijkheid was: in de geest van zijn werk zo zuiver mogelijk het doel te benaderen, dat hij zich met deze Nederlandse Historiën gesteld had. Wat was dat doel?
De humanistische geschiedschrijving was - al weer naar het voorbeeld der klassieke voorgangers Plutarchus en Tacitus - pragmatisch, d.w.z. in de ruimste zin stichtelijk of zoals Hooft's tijdgenoot en vriend Vossius het in zijn toentertijd beroemde Ars historica zei: ‘de historie is de kennis der bijzondere feiten, wier heugenis te bewaren nuttig kan zijn om wel en gelukkig te leven’.
De gedachte, dat een dergelijke ‘nuttige’ geschiedschrijving bewust eenzijdig en naar de noodzaak van de ‘lessen der historie’ verbogen zou moeten zijn, onderschat het vitale optimisme van Hooft en met name zijn niet onredelijk vertrouwen in de weergaloze opbloei van zijn volk, die hij voor zijn ogen in vervulling zag gaan en die hem wel moest doen geloven, ‘dat vele eeuwen herwaarts geen stoffe geleverd hebben, die rijker zij in allerlei leringen van 't beloop der wereldse dingen, oft wonderlijker oft waarnemenswaarder, tot onderwijs van Vorsten en volken’.
Zijn ijver om de waarheid na te speuren stuit nergens op vrees de waarheid te zeggen: het is een verhaal van veel bloed en tranen, dat hij te vertellen heeft, van hardheid en wreedheid over en weer, maar het voegt zich alles zo treffend in de triomfante opgang van een klein en onaanzienlijk volkje, dat een grote natie wordt, in de strijd tegen tyrannie en onderdrukking. Er zijn geen pijnlijke momenten, waarin de feiten een tikje verdraaid of verdoezeld moeten worden om zijn
| |
| |
levens- en wereld-beschouwing te redden, oppervlakkigheid noch oogkleppen zijn nodig om een overtuigend geschied-beeld te ontwerpen.
Voor Hooft liggen de geschied-beschouwelijke moeilijkheden anders. De geschiedschrijving was in zijn dagen meer kunst dan wetenschap en viel zo goed als drama en lyriek onder de jurisdictie der renaissancistische kunstrechters, die hun eisen stelden niet alleen ten aanzien van de vorm, maar ook van de toon en de waardigheid der optredende personages. Dat gold vooral voor het drama: in het ernstige drama mochten alleen verheven figuren optreden: goden, halfgoden, vorsten of toch op z'n minst edellieden, maar ook van de historicus werd verwacht, dat hij verheven figuren in stijl-volle taal liet spreken. Zonder zich principiëel tegen deze grondwet te keren, die eerst door het burgerlijk drama in de 18e eeuw zou worden aangetast, blijft Hooft te veel realistisch Hollander om zich door dergelijke voorschriften de kleur uit zijn beeld te laten nemen. Maar het ontbreekt hem niet aan argumentatie, waar hij het aandurft in zijn verhaal der ‘poorterlijke ontsteltenissen’ ‘verscheidene kleenachtbare personen met naam en toenaam in het spel te brengen’. Na het onvermijdelijke beroep op de klassieken: ‘En nadien men hier te lande de machtigste veranderingen, bij aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren; ook hedendaags niet de minste konst der steedse regeringe in 't handelen en gerusthouden der menigte bestaat, zo kan 't geenszins onleerlijk schijnen den opgang, loop en afloop van diergelijke beroerten en teffens de middelen, misslagen, verzuimenissen, waardoor ze gestuit of gestild, gewakkerd of onverhinderd gebleven zijn, bescheidelijk voor ogen te stellen. In zo kleen een getal ook van riddermatige of edelboortige mannen, als men bij ons vindt, staat des te min de faam der andere te
verwaarlozen’.
Zie hier Hooft's wereldbeschouwing en daarmee de burgerlijkaristocratische wereldbeschouwing der Hollandse regenten in een notedop. Waren hun eigen vaders en grootvaders niet in het wambuis
| |
| |
van kleinachtbare personen onder de helden van de bewogen jaren zestig en zeventig geweest? Zij hadden hun ogen wijd open. Waarom verloochenen, dat deze heldenstrijd veelal op aanstichting en door toedoen des gemenen mans gevoerd was, wanneer die gemene man met naam en toenaam genoemd als held en wie-weet als voorzaat van de nieuwe aristocratie daarmee uit het gemeen werd losgemaakt en opgenomen in de kaste wier taak niet het minst ‘in het handelen en gerusthouden der menigte’ bestond.
De menigte, ‘'t grauw en schuim der gemeente, dat of van de bedelzak leeft oft die tot voorland heeft, gelijk 't meeste deel der armen van kwade opvoeding, woeste wandel en stout in de bek is’. De menigte, ook hier stak een les der geschiedenis, die zich ten goede en ten kwade kon laten ‘handelen’, maar die zo als ze was in de ogen van een aan zijn tijd gebonden realist als Hooft altijd ‘gehandeld’ moest worden.
Neen, Hooft was geen democraat, hij had geen enkele reden om welwillend over ‘de nijvere arbeidersbevolking’ of met ontzag over ‘de machtige arm van het proletariaat’ te spreken. Maar die aristocratische minachting voor een ongedifferentieerd ‘grauw’ vindt zijn tegenstuk in een individuele openheid van mens tot mens. We vinden die terug in zijn ambts-brieven, waar hij de beschermende hand uitstrekt over Weesper- en Muider-boerenjongens, die in een dronken bui wat te snel naar het mes grepen, over dienstmaagden, die voor de verleiding tot diefstal bezweken, in de befaamde brief aan Eerbare Aeltjen de Lange, een hartelijke en menskundige terechtwijzing aan een vroegere dienstbode van zijn gezin, die hij op laster heeft betrapt en niet minder in de wijze, waarop hij zijn Nederlandse Historiën kleur en diepte geeft door ze met ‘all sorts and conditions of men’ te bevolken.
Hooft werkte gestadig aan zijn grote werk ondanks anderdaagse koorts en flerezijn tot in het voorjaar van 1647. Hij had toen 20 boeken voltooid, was in de Leicesterse tijd doorgedrongen en hoopte
| |
| |
met nog 10 boeken het geheel, d.w.z. tot aan het Bestand, te voltooien. Maar in het begin van Mei naar den Haag gereisd om de begrafenis van Frederik Hendrik bij te wonen, werd hij er ziek en overleed op 21 Mei ten huize van zijn schoonzoon.
Die eerste twintig boeken van zijn Historiën, die tot de dood van Oranje in 1584 liepen, had hij zelf in 1642 uitgegeven. Nog zeven boeken - tot in de Leicesterse tijd - verschenen in 1654 in de vorm, waarin hij ze had achtergelaten. Noch zijn zoon Aernout Hellemans Hooft, die ook in 1671 een volledige uitgave van zijn vader's werk liet verschijnen, noch een ander Nederlander voelde zich geroepen en in staat dit werk voort te zetten en te voltooien. De grote oorspronkelijkheid van deze navolger van Tacitus wees iedere navolging af of stelde eisen zo hoog als hij ze zichzelf slechts had kunnen stellen, want dat komt geen tweemaal in één eeuw voor.
Hooft's nagedachtenis en waardering bij het nageslacht heeft minder op- en neergang gekend dan die van Vondel. Zijn ruim-denkend en vrijzinnig wezen is daar wel niet vreemd aan geweest. Zo kon Bilderdijk, allerminst een libertijn als hij, de dichter Hooft eren door een heruitgave van zijn dichtwerk in 1823. De gemeente Amsterdam sloot zich daar in 1872 bij aan met een respectueus gebaar, dat door een zuinig wethouder eens als ook om zijn goedkoopte doelmatig werd geprezen: door een weinig dichterlijk uitziende winkelstraat naar hem te noemen.
De spraakmakende gemeente haastte zich die cultuurdaad ongedaan te maken door van ‘de P.C.’ te spreken. Laten we ons niet overgeven aan de lichtvaardige verwachting, dat het plaatsen van een P.C. Hooft-beeld, dat gebrek aan eerbied met één slag goed zal maken. Het ruiterstandbeeld van al of niet keizerlijke veldheren, het portret van zeehelden met admiraalschepen en vlaggeparades op de achtergrond moge op de fantasie van de jeugd werken, de bittere ervaring heeft geleerd, dat standbeelden van dichters en musici eerder het mik- | |
| |
punt van de barbaarse woede der massale wan-cultuur worden dan symbool voor de massale verering.
Daartegen helpt maar één ding.
Dat ons volk zijn dichters en schrijvers beter leert kennen dan uit de straten, die naar hen vernoemd zijn. Er is in de geschiedenis van elk volk een tijdperk, waarin zangen en verhalen van mond tot mond en van geslacht op geslacht overgaan zonder dat naam en beeltenis van wie ze maakten bewaard bleven.
Wij leven ruimer, drukker en sneller dan die verre voorouders. Ruimer: onze blik omspant een hele wereld-literatuur. Drukker: onze tijd en onze aandacht zijn te gevuld om ook maar een deel van onze eigen literaire erfenis in ons geheugen te kunnen bergen. Daarvoor is de boekdrukkunst uitgevonden en onze dichterschat ligt veilig in onze boekenkast... begraven. Sneller: er is al zo veel in het gedachtenleven van Hooft en zijn tijdgenoten, dat ons vreemd en moeilijk toegankelijk lijkt.
Maar wie zich enige moeite wil geven - en hoe voos en leeg is moeite-loos genot - vindt in zijn liefdesverzen dezelfde gevoelens terug die in onze jonge harten leven en in welk een zuivere en volmaakt schone vorm! En wie zich even wil inspannen op de zinrijke taal van zijn Historiën ontdekt verrast: hier ligt in zijn oorspronkelijke en fonkelende vorm de verhalen-schat uit ons revolutionair en nationaal, uit ons levend èn klassiek verleden weggeborgen, die wij al te vaak in verflauwde, verdofte, verwaterde vorm in de school- en leesboekjes van onze jeugd voorgeschoteld hebben gekregen. Het is de moeite waard iedere jonge Nederlander tot die dankbare inspanning op te wekken.
| |
| |
Grafschrift van den admiraal Jakob van Heemskerk.
Heemskerk, die dwers door 't ys en 't yzer darde streven.
Liet d' eer aan 't land, hier 't lyf, voor Gibraltar het leven.
Grafschrift van Pieter Dirkszoon Hasselaar.
Dit graf houdt Hasselaar geborgen in de schoot.
Geen man ooit achtte meer de deugd en min de dood.
Op het beeld van den here Gerardus Vossius.
Een inborst blanker nog van deugd
Dan 't hoofd van vlokken, die 't besneeuwen,
Draagt Vossius. O. Griek, wat meugt
Gy van uw Nestors kennis schreeuwen?
Heugd' hem van drie, de onze heugt
Van meer dan een half honderd eeuwen.
| |
| |
4a. JAN VAN HOUT
4b. NOODMUNT VAN HET BELEG VAN LEIDEN
| |
| |
5. VERTONINGEN OP DE DAM IN 1609
| |
| |
6. HANDSCHRIFT ‘GRANIDA’
| |
| |
7. ELEONORA HELLEMANS
| |
| |
Wijze: Bella Nympha fugitiva, sciolta e priva
Del mortal tuo nobil velo: etc.
Met zijn blauwe wolken buien,
Maakt de starren sluimerblind
Zoekt de maan in slaap te suien.
Zien ik Oost of Westen heen,
Raên de sterren mij te scheien
Van de straat, om slapen gaan,
Presenteert mij t' huis te leien.
Maar zij driecht mij (zo ik dra
Achter 't luwe woud te duiken,
Daar z' een uiltge vangen zal
In de bolle rozenstruiken.
Neen ge, zei mij doe de min,
U te leien weest te vreden.
| |
| |
Weest te vreen en onvervaard
zijdij door mijn felle schichten.
Die mijn fakels klaarheid proeft
Noch begeert geen ander lichten.
Zal de dans nog langer duren
Daar gij binnen aan krioelt,
Min, zij wordt uw fakel klaar
Door de glazen, noch mijn klachten,
Lijdzaam in 't verdrietig wachten.
Maar ziet ginds, of 't oog ook mist?
Amaryl, mijn lieve leven!
Cephalo van waar komt gij?
Troost ik zal u antwoord geven.
Niet gaan dolen bij de wegen.
| |
| |
Ach het harte tuigdent mijn
Cephalo gij komt mij tegen.
Schone ziele van mijn ziel
't Geen dat ik had in mijn zin
Vlugge bo de tijding brachte.
| |
| |
Op de wijze: Och legdij hier verslagen,
die mij te troosten plach? etc.
De vriendschap van uw ogen,
De vriendschap van uw ogen,
Dat voor mijn open stond,
Zo zal ik nochtans blijven
Maar mijn verstrooide zinnen
Mijn zinnen mogen zwerven
Zijn u haar leidstar kwijt.
De schoon borst uit tot tranen,
't En baatte geen bedwang,
De traantgens rolden neder
Van d'een en d'ander wang.
De schone traantgens deden
Meer dan een lachgen doet,
Zij troosten zijn gemoed.
| |
| |
Vrouw Venus met haar starre
Thans klaarder als de Maan
En hebben tere traantgens
Zeid' zij zo grote kracht,
Waarom en is het schreien
De traantgens rolden neder,
Bei, liever zoud' ik schennen,
Ving zij de lauwe traantgens
Wat geef ik om mijn rozen
Of 't maaksel van mijn krans
Zo ras haar 't woord ontgink
Die zij met goud deurboorden
Haar vindt met dit sieraad,
Zij wenst geen toverrieme
Noch kranse tot haar baat.
| |
| |
Wijze: Gisteravond spade sloot ik mijn deur, etc.
Galathea ziet den dag komt aan.
Neen mijn lief wilt nog wat marren
Neen mijn lief wilt nog wat marren 't is de maan.
Galathea 't is geen maneschijn.
Hoe 't is nog geen een geslagen
Hoe? 't Is nog geen een, 't en kan den dag niet zijn.
Galathea aanschouwt den hemel wel.
Las! ik zie den dageraad de tijd is snel.
Waarom duurt de nacht tot t' avond niet?
Vreest ze dat wij met ons beien
| |
| |
Blijven zouden tot dat ons de dood verried?
Nu Adieu mijn troost en blijft gezond.
Wilt mij nog een kusgen geven
Jont mij nog een kusgen van uw blije mond.
Galathea koom ik t' avond weer?
Och mijn moeder mocht het horen
Och zij mocht het horen maar komt even zeer.
Galathea hoe raak ik van uw hals?
Las den dag en wil niet lijen
Dank hebt van uw zachte kuskens en van als.
| |
| |
Sonnet.
Gezwinde grijsaard die op wakk're wieken staag,
De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken,
Altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,
Doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag;
Onachterhaalb're Tijd, wiens heten honger graag
Verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken
En keert, en wendt, en stort Staten en Koninkrijken;
Voor iedereen te snel, hoe val-dij mij zo traag?
Mijn lief sinds ik u mis, verdrijv' ik met mishagen
De schoorvoetige Tijd, en tob de lange dagen
Met arbeid avondwaards; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen kan den Tijdgod niet bewegen.
Maar 't schijnt verlangen daar zijn naam af heeft gekregen,
Dat ik den Tijd, die ik verkorten wil, verlang.
| |
| |
Wijze: Esprit qui souspirez, etc.
Indien het klagen kan verzachten d'ongenade
Van 't wankelbaar geluk zo klaag ik niet om niet,
En klaag ik tevergeefs het is een klene schade
Verlies van klachten voor die 't al verloren ziet.
Den hemel die beschreit met uitgestorte stromen
Door mededogendheid de grootheid van mijn kwaad,
En 't zuchten van de wind beweegt de droeve bomen
Om te bewenen mijn bedroefd' en bange staat.
De blijgeestige Mei heeft zelfs een mishagen,
In haar kleenoodg' en pracht van bloemen menigvoud,
En wendt o vogelkens uw tere stem tot klagen,
Klagen wanneer gij minneliedgens kwelen zoudt,
De zware dampen uit mijn droevig hart getogen
Benev'len de Natuur met al haar vrolijkheid,
Maar op uw klaar aanschijn o vrouw van groot vermogen,
En heft noch droeve damp noch hare duisterheid.
Uw dreutse schoonheid kan met een gezicht verstrooien
En drijven in de vlucht de nevels en de nacht.
Hoe zoud' de wedermin een ijzig hart ontdooien
Op 't welk meedogendheid met allen heeft geen macht.
Een vrouw, een teder vrouw heeft die mijn moet gedwongen,
Verkracht die de Natuur? Diana geenszins gij,
Maar enen vluggen glans uit uw vertooch ontsprongen,
Verbluft mijn moedig hart met bliksemtirannij.
| |
| |
Ach mijn Godinne'al waard al schoon al goedertieren
Kent gij u niet tot hulp door medelijden spoen,
Zo troost de slave van uw edele manieren
Naar heusheid uwes Aards uit lust om goed te doen.
Sonnet.
Mijn lief, mijn lief, mijn lief; zo sprak mijn lief mij toe,
Dewijl mijn lippen op haar lieve lipjes weiden.
De woordjes alle drie wel klaar en wel bescheiden
Vloeiden mijn oren in, en roerden ('k weet niet hoe)
Al mijn gedachten om staag malend nemmer moe;
Die 't oor mistrouwden en de woordjes wederleiden.
Dies ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden
Haar onverwachte reên; en zij verhaalde het doe.
O rijkdoom van mijn hart dat over liep van vreugden!
Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden.
Maar doe de morgenstar nam voor den dag haar wijk,
Is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen.
Hemelse Goôn, hoe komt de Schijn zo naar aan 't Wezen,
Het leven droom, en droom het leven zo gelijk?
Sonnet.
Voor 't droevige gemoed gesmoord in hooploos leid
Is niet zo zoet het licht; als na bedompte weken,
De Triumphante Zon komt door de wolken breken,
En praalt alleen in 't veld 't welk hij met gloor bespreidt;
| |
| |
Zo zoet is 't windjen niet dat uit den Oosten waait
Voor harders, die der dichte'en frisse blaadren deken
In doele schaduw vrijdt van 's heten Middags steken,
Als mij een treekjen van uw schelle vriendlijkheid.
Een treekjen doet meer lust in mijn gemoed ontluiken,
Als 't hart ter nauwernood de jacht ontvlucht kan suiken
Uit killende fontijn, met zijnen adem droog.
En gij, mijn ziel, ontvliedt mij met gezwinder vaarden!
Ach zacht! gij scheurt mij 't hart te lijf uit, snelle paarden
En biedt, voor 't licht mijns liefs, een stofwolk aan mijn oog.
Sonnet.
Wanneer door 's werelds licht, de blindgeboren jongen
Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd,
Beweging, verwe, stal van plant, van mens, van beest
Verbluften zijn gedacht en zijne spraak bedwongen,
Voort sloten, torens schier ten hemel hoog gesprongen
Het tijdverdrijf van 's mensen onderwindal-geest,
Maar den zienlijken God de schone Zonne meest;
Zijn tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen.
Even alleens, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt
En dat mijn ziel, ontdekt uw ziels sieraden vijndt
Die 't oge mijns gemoeds, dat t' herwaards strekt, gemoeten,
Zo zwelt mijn hart van vreugd en van verwondring diep
En danke tegens u en tegens die u schiep,
Totdat het berst en valt gebroken voor uw voeten.
| |
| |
Aan Joffr. Anne Roemer Visschers.
Sonnet.
Zo 't u, met diamant, lust op een glas te stippen:
't Is in de vlinderteelt. Het geestige gedrocht
Ziet oft het lavenis aan sap van druiven zocht
En zit zo kuin, men zoud' het van den roemer knippen.
Neemt gij pinseel oft naald: daar worden kuil en klippen
Geschapen, bos en berg; en 't vochte veld bedocht
Met groene grazen. Daar 't welvarend vee na tocht.
Dat haalt zijn aêm, zo 't schijnt; en staat met gaande lippen.
Bootseert uw aardige hand, en maakt een mens van leem,
't Haalt bij Prometheus werk. Maar wen g'u in de veem
Der zanggodinnen vlijt; en woorden schoongeschreven,
Een redelijke ziel, met wakk'ren zin instort:
Zo blijkt dat gij al 't geen, dat lijf oft leven schort,
Van beids kunt geven; dan den dichten 't eeuwig leven.
| |
| |
Wijze: Amarilletje, mijn vriendin, etc.
Klare, wat heeft er uw hartje verlept
Dat het verdriet in vrolijkheid schept,
En altijd even benepen verdort,
Gelijk een bloempje, dat dauwetje schort?
Krielt het van vrijers niet om uw deur?
Moog je niet gaan te kust en te keur?
En doe je niet branden, en blaken en braên
Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?
Anders en speelt het windetje niet,
Op Elzetakken en leuterig riet,
Als: lustigjes: lustigjes. Lustigjes gaat
Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d'openhartige bloemetjes staan,
Die u tot alle blijgeestigheid raên.
Zelf 't zonnetje wenst' u wel beter te moe,
En werpt u een lieffelijk ogelijn toe.
Maar zo ze niet, door al hun vermaan,
Steken met vreugd uw zinnetjes aan,
Zo zult gij maken aan 't schreien de bron
De bomen, de bloemen, de zuivere zon.
|
|