| |
| |
| |
XI
In mei '59 kreeg Jan zijn eerste aanval van coronaire trombose. Via Ben Polak kwam hij onder behandeling van Durrer, die, met zijn assistent Meyler, vol zorg voor hem was en na enig verzet toegaf aan zijn dringende wens zijn zes weken rustkuur thuis uit te liggen. ‘Het was een groot kind,’ schreef Durrer me later. Hij viel in zijn ziekte, als veel mannen - en och, ook wel veel vrouwen -, in een kinderlijke houding terug, minder tobberig dan zo lang hij gezond - en dus verantwoordelijk - was, bijna optimistisch, overtuigd dat hij zonder enig bezwaar thuis kon blijven omdat hij immers helemaal niet lastig was en alleen maar stil moest blijven liggen. Het was een bijzonder warme voorzomer en ik was erg blij toen Durrer ons eindelijk verlof gaf om naar Groet te gaan voor de zomermaanden. In het najaar keerden we alleen nog naar Amsterdam terug om in oktober voorgoed naar de Achterweg te verhuizen. Jan kreeg gedaan dat hij op zijn 65ste gepensioneerd werd en tegelijk een buitengewoon professoraat in de theoretische geschiedenis toegewezen kreeg, dat hij meende wel vanuit Groet te kunnen waarnemen. Jac. Presser, die inmiddels via een lectoraat professor aan de zevende faculteit was geworden, volgde hem nu op in de literaire, Jans oud-leerling Frits de Jong nam Jacques' plaats in de 7de in. Hoewel Jan deze regeling er zonder veel moeite door kreeg, ontbraken de gebruikelijke wrijvingen niet in de benoemingsprocedure: Rogiers advies omvatte een ruime lijst van professorabele kandidaten, en de wens, dat er in Amsterdam nu eindelijk weer eens geschiedenis zou worden gedoceerd en ‘niet langer over het beeld gezanikt’. De afdeling onderwijs gaf ook zijn
| |
| |
steun bij een regeling waardoor ons Amsterdamse huis aan onze dochter en schoonzoon werd toegewezen, zodat wij daar een pied-à-terre zouden hebben voor een regelmatig verblijf in Amsterdam. De nog vrij talrijke promovendi die Jan op zijn lijstje had waren altijd wel bereid voor besprekingen naar Groet te komen. Maarten Brands, die in '58 zijn assistent was geworden, reed af en aan met zijn 2cv en versleepte het materiaal voor het werk aan het, Breukvlak, waaraan Jan nu eindelijk een groot deel van zijn dag kon wijden in zijn ruime rustige kamer met het wijde uitzicht op het duinlandschap. Ook voor mij leek een periode van ruimte en tijd aangebroken. Het was niet moeilijk in dit geriefelijke huis uit het dorp huishoudelijke hulp te krijgen. Maar op de een of andere manier vroeg Jan na zijn ziekte toch meer zorg en hulp, en doordat ik op de regelmatige tochten naar Amsterdam als chauffeuse was ingeschakeld, kon ik de dagen daar niet veel anders besteden dan aan hand- en spandiensten in het gezin van Annelies. Was het daardoor dat ik in die jaren niet verder kwam dan snipperwerk van eens een lezing of artikel hier en daar? In '58 deed ik mee aan een reeks lezingen, opgezet door de samenwerkende instituten voor kunstonderwijs te Amsterdam, waarin een aantal oudere schrijvers en kunstenaars de jonge generatie een terugblik boden op de twee voorafgaande, met een dubbel-lezing: Twee generaties op zoek naar de Waarheid, en redigeerde de bundeling van de hele reeks in een speciaal nummer van De Nieuwe Stem. Niet helemaal een sinecure, omdat sommige bijdragen in de vorm van een bandopname van het gesproken woord werden ingezonden, en een kunstenaar als Rietveld bij voorbeeld mag dan al zinnig gebouwd hebben, en mogelijk ook wel zinnig gedacht, maar de taal waarin hij zijn gedachten naar voren bracht vroeg wel om enige interpretatie en wat de Duitsers ‘Sinndeutung’ noemen. Het volgend jaar maakten we voor het Max Havelaar-jubileum een Droogstoppelnummer. Voor het blad van de nvsh schreef ik in diezelfde periode een reeks historische beschouwingen over zedelijkheid en onzedelijkheid.
De auto diende ons niet alleen voor de tochten naar Amsterdam en boodschappenritjes in de buurt. Er was nog altijd wel de drift in
| |
| |
Jan om een veertienurige werkdag te maken, maar zijn krachten reikten daar niet toe, en omdat hij nooit verder dan een aanloop tot een hobby, zoals tekenen, kwam, werden reisjes een welkome afleiding. Zijn beschamend vertrouwen in mijn rijvaardigheid leidde ertoe dat hij het reizen met treinen en bussen, wanneer maar even mogelijk, vermeed: hij had wat ik een rijkeluis-afkeer noemde van het organisatorische dat daaraan te pas kwam. Zoals meer rijkeluis-pretenties ging dat eerder op onbeholpenheid en gebrek aan ellebogen dan op aanmatiging terug. Vechten kon hij alleen op papier. In hetzelfde vlak lag dat hij, ondanks al zijn vertrouwen in mij bij verkeersgeschillen altijd klaar stond, mede uit mijn naam de schuld op zich te nemen. Op een van onze tochten naar Frankrijk hadden we twee kleine botsingen. Bij de ene was de schuldvraag naar het mij leek onzeker. Ik vroeg Jan even uit te stappen om de schade op te nemen. Hij keek en zei: ‘Rij maar door, er is niets loos.’ Honderd kilometer verder ontdekte ik dat mijn voorrooster totaal verwrongen was. ‘O ja,’ zei hij, ‘maar ik heb natuurlijk alleen gekeken of die andere wat had.’ De tweede keer reed de chauffeuse van een van links komende 2cv me in de flank, zonder overigens andere schade dan een blikdeuk voor haar en een grote buil op het hoofd van haar moeder, die de oude dame mij verwijtend voorhield. Ik had moeite om in mijn slechte Frans boven haar verwijten en de beleefde excuses van Jan uit te komen, om de dochter, die daar gelukkig toegankelijk voor was, duidelijk te maken dat ik het erg betreurde, maar dat er van schuld aan mijn kant geen sprake was. In januari '59 hadden we een reisje rond de Zuiderzee gemaakt om de vrienden in Noord en Oost te bezoeken: de Lenshoeks in Groningen, de Schulte Nordholts op Vosbergen, de Pluviers in Winterswijk. In augustus herhaalden we die tocht, o.a. om een paar dagen in Kampen over te blijven, waar de Renessen na hun terugkeer uit Indonesië waren neergestreken. In oktober reisden we met heen en terug een halte in Heerlen, naar Hagen, waar Jan voor een lezing over nieuwe verhoudingen in Azië was uitgenodigd. In tegenstelling met onze ervaringen in Hannover trof de hele sfeer ons hier toch als onaangenaam Duits. Het was duidelijk dat veel van de toehoorders nog moeite hadden met het begrip dekolonisatie en onder
| |
| |
de stadsnotabelen, die ons in de pauze werden voorgesteld, was een melancholiek uitziende man met zijn welgedane vrouw, die ‘de vertegenwoordiger van de joodse gemeenschap van de stad’ bleek te zijn. Het was duidelijk dat de vrouw ervan genoot in deze vorm geaccepteerd te worden, maar de man keek tegelijk verrast en verschertst toen ik hem voorzichtig formulerend duidelijk maakte dat bij ons zo'n instelling niet bestond, omdat wij geen Nederlandse joden, maar alleen joodse Nederlanders kenden, en die even weinig reden hadden een gemeenschap te vormen als de Amsterdamse of de Zwolse Nederlanders. Voor een lezing in december in Hamburg plande Jan weer een autoreis via Groningen en Bremen met een overnachting op Vosbergen. Maar op de koude ochtend van ons vertrek zette ik om zeven uur de radio aan: volgens het weerbericht was in het Noorden en met name op de Afsluitdijk het rijden levensgevaarlijk door ijzel en Jan liet zich overhalen tot een treinreis. Ook in Hamburg waren de indrukken gemengd: we maakten er kennis met collega's die door vage uitspraken hun houding in het naaste verleden kennelijk verdoezelden, maar ook met Fritz Fischer, die in Griff nach der Weltmacht over de schuldvraag in de oorlog zou schrijven. Op een tocht door de havens - tout comme chez nous - trad een oudere student als gids op. Hij vertelde met zonder trots dat hij in de oorlog een onderzeeboot gecommandeerd had, en naar een schroothoop ergens aan de kant wijzend zei hij met heimwee in zijn stem: ‘dat had onze nieuwste duikboot moeten worden. Als we die op tijd in serie hadden kunnen bouwen, wie weet of alles dan niet anders gelopen zou zijn.’ We waren te beleefd, of vonden de situatie te hopeloos om te vragen: ‘Hoe anders?’
Helemaal negatief viel een uitnodiging uit van het Institut für europäische Geschichte in Mainz. De dag tevoren kwam er een telegrafische afzegging zonder opgaaf van redenen, en op een vraag daarnaar kwam geen antwoord. Een Duitsplompe solidariteitsverklaring met Anderle?
Begin '60 werkte Jan weer bijna in zijn oude tempo, al had hij wel neiging, af en toe nog eens een vakantietje in te lassen. Voor we eind maart op onze laatste Unesco-reis vertrokken gingen we nog
| |
| |
eens de Zuiderzee rond, o.a. om de Renessen in hun nieuwe huis in Hengelo op te zoeken. En ook van de uitreis naar Frankrijk maakten we een vakantie door via het gastvrij huis van Germaine Jonckheere in Idesbald te reizen. En passant hield ik voor de een of andere culturele kring in De Panne een lezing, waarbij me het grote aantal jeugdige en geïnteresseerde toehoorders opviel.
In juni weer in de Hillman. Jan had wel even geaarzeld voor hij de uitnodiging aannam, Amsterdam te vertegenwoordigen bij het 500-jarig bestaan van de universiteit Bazel. Vooral de optocht-in-toga door de stad schrikte hem af bij de zomerwarmte. Bart, die voor de Pinkster in Groet was, reed mee tot Frankfurt, waar hij iets aan een geologisch instituut te doen had. De volgende dag gingen we samen door naar Bazel, waar we een bescheiden maar niet ongeriefelijk onderdak voor ons gereserveerd vonden op het stationsplein.
Wat ons bij dit Bazelse jubileum bijzonder trof was het middeleeuws karakter van de feestviering. De stad, die ten slotte ook altijd nog een staatje is, vierde het feest van haar universiteit. De plechtige mars in toga van de universiteit naar de Dom had werkelijk nog het karakter van een feestelijke optocht met dichte rijen toeschouwers langs de kant, die er kennelijk bij hadden willen zijn en geen genoegen namen met tv-kijken, zoals bij ons met koninklijke en goedheiligman-intochten meer en meer gebruikelijk wordt. Juichende kijkers zwaaiden van versierde balkons en schoolkinderen schoven tussen de rijen door om iedere deelnemer een bosje bloemen in de hand te drukken. Ik herinner me dat ze ook eens zo iets in Amsterdam geprobeerd hebben, van de universiteit naar het Concertgebouw: een van de omgeving vervreemde stoet van getabberde heren, die hoogstens wat nieuwsgierig publiek trokken met een reactie die kon worden samengevat in de opmerking van de traditionele straatjongen: ‘Och, dat benne allemaal dominees.’ Er waren feestredes en feestmaaltijden, er was aan het slot een openluchtfeest voor de hele burgerij, die wijksgewijs, met een wijnkroes om de hals gebonden en onder een soort gildevaandels naar het feestterrein optrok.
Van nu af terugkijkend op die junimaand van '60 komen al mijn
| |
| |
herinneringen eraan in het licht te staan van de veranderingen in Jans wezen, in zijn houding tegenover het leven, die zich in zijn laatste jaren voltrokken. Hij was veel minder gespannen dan anders op reis, ondanks een zekere voorzichtigheid tegenover inspanningen en een onderdrukte vrees voor een terugkeer van de trombose-aanval. Er begon iets van een serene... onverschilligheid is het woord niet, onaanraakbaarheid over hem te komen, die achteraf wel als het begin van het einde kan worden geduid, maar waarom eigenlijk? We hadden een heel plezierig dinertje bij Kaegi met een Italiaanse collega, Delio Cantimori en zijn bijzonder innemende vrouw, een lerares Duits, die naar men zei hem van de ondergang in de alcohol gered had, maar in haar houding tegenover hem daar op geen enkele manier aan herinnerde. Kaegi sprak wat vaag van de problematiek die zich in de faculteiten had voorgedaan bij het aanwijzen van de voor deze gelegenheid uitverkoren erepromovendi. Cantimori was daaronder en ook Aron, die als een goudhaantje in zijn knalgele Sorbonnetoga in de aula rondstapte. Jan was er zich wel van bewust wat Kaegi's wat al te nadrukkelijke verzekering inhield, dat hij zich nergens mee bemoeid had, maar Jan reageerde er onbewogen op. En ik zei niet iets van een Pilatus-houding. Dat had ook veel te zwaar geklonken en we wisten immers allebei dat er onder Jans beste vrienden, in hun werk opgaande geleerden, wel meer van die even zachtzinnige Pilatussen rondliepen. Misschien was Pilatus zelf ook wel een zachtzinnig rechtsgeleerde geweest. En we hadden zo'n plezier om de voldoening van de blijkbaar niet met succes verwende Cantimori's. Het was die hele week prachtig, niet te warm zomerweer. Op een stralende namiddag reden we met een paar bussen het heuvelland bezuiden Bazel in naar het huis van Sacher, professor in de musicologie en dirigent van het Bazeler orkest, getrouwd met een beeldhouwster, wier familie een deel van de Bazeler chemische industrie in handen had. Het breed uitgebouwde huis lag boven een uitgestrekt terras met een onbegrensd uitzicht in de heuvels, afgesloten door een golvende lage muur, bestippeld met een lange reeks bont gekleurde kussens. Gedeeltelijk in de open tuinkamer, gedeeltelijk op het terras gezeten in makkelijke stoelen luisterden we naar een uitvoe- | |
| |
ring van Mozarts klarinetkwintet door musici van het Bazeler orkest. Voor mensen met een Concertgebouwcomplex als wij een ideale uitvoering in een ideale omgeving van ideale muziek. En toen na afloop een vlucht van lieve meisjes met ideale verversingen op het terras neerstreek doken er levendige associaties met Djokja bij me op.
Op de terugreis bleven we nog een paar dagen in het Schwarzwald hangen, ergens in de buurt van Freiburg, en namen op aandringen van Jan voor de terugtocht een bovenweg die de richel van het gebergte volgde. Het was geen haarspeldgeval, maar toch kronkelig genoeg in meer dan één dimensie, en zo abrupt wegduikend in laaghangende wolken dat ik voortdurend in een staat van klein-alarm achter het stuur zat. Het ontging Jan volkomen, rustig en ontspannen genoot hij van de stilte, de zuivere lucht, de verrassende uitzichten als de wolken uiteenweken.
In september maakten we onze laatste buitenlandse reis, ditmaal niet met de Hillman: naar Cambridge voor een conferentie die van het American Journal uitging. We kregen onderdak in een hotel aan de Backs, omdat Jan wel alleen, maar niet samen met mij in een (mannen)college mocht logeren. Ik kende ‘Oxbridge’ uit Virginia Woolf en andere Engelse boeken. ‘Maar mevrouw,’ hoor ik de Indiër Panikkar nog zeggen op een toon alsof hij me op een zedelijk tekort betrapte, ‘bent u nooit in Oxford geweest?’ Het was een soort o ja-verrassing, zo van: het is allemaal zo in het echt. Ik zou er meer van genoten hebben als mijn al sinds de oorlog periodieke maagklachten juist in die tijd niet in een permanente plaag waren overgegaan.
In november volgde volkomen onverwachts Jans tweede aanval. Durrer en Meyler - met de laatste hadden we vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt op bezoekjes over en weer, toen zij in Egmond vakantie hielden - kwamen samen aangesneld en lieten ons nu geen keus meer; de volgende dag reisden we per ambulance naar de Boerhaavekliniek en ik trok bij Annelies in, die kort daarop haar tweede dochter kreeg, zodat er genoeg te doen was om me geen leeglopende logée te voelen.
Een algeheel onderzoek in het ziekenhuis wees uit dat Jan een
| |
| |
lichte bloedarmoede had, wat uitliep op een darmoperatie: ‘een niet-kwaadaardig gezwel’ werd weggenomen. Omdat hij nog op regel gesteld moest worden voor nitrobaatgebruik en de drie trappen bij Annelies voorlopig een onoverkomelijk bezwaar waren, maakten we gebruik, ik mag wel baast zeggen misbruik, van de gastvrijheid van onze lieve vrienden Wertheim en brachten er betrekkelijk opgelucht Kerst en Oud en Nieuw door. In januari zat Jan weer achter zijn bureau in Groet. Maar in de zomer van '61 begon hij te hoesten: een lichte hoest, een zware hoest, een verscheurende hoest. Er werden foto's gemaakt: er zat wel een vlek. Ik weet niet wie het eerst het woord ‘chronische bronchitis’ liet vallen. Daar bleef het bij. Voor Jan tenminste. Werkelijk? Ik zal het nooit weten, hoe eindeloos ik al mijn indrukken uit dat laatste jaar langs me heen heb laten gaan. Een paar keer overviel hem een paniek: eens in het wg, toen de röntgenoloog terloops opmerkte dat hij meteen luchtpijp en slokdarm maar eens zou nakijken, maar hij liet zich dadelijk door een ‘dat valt mee’ van dr. Koster geruststellen. De andere keer, alweer maanden later in een van zijn vele slapeloze nachten: ‘Ik ben bang!’ zei hij. Was het goed dat ik als tegen een kind zei: ‘Maar waarom zou je bang zijn, lieverd?’ Was ik zelf bang, dat ik het niet meer aan zou kunnen als het was uitgesproken? Is het goed, zieke en oude mensen als kinderen te behandelen? Ik vroeg het me toen dagelijks af. Waarom spraken we niet over de dood? Hij had die in Amersfoort toch ook zonder vrees of in ieder geval zonder zich daardoor te laten beheersen in de ogen gezien? Maar de heldendood is een andere dan die van de weerloze aftakeling, van het telkens een stapje achteruit, telkens een lager niveau na weer een koortsaanval. Ik vraag het me nu nog af, nu ik de ouderdom met de onvermijdelijke dood daarachter zelf op me toe zie komen. Ik las dezer dagen een excerpt van een beschouwing over de ontwikkeling van de menselijke hersenen, die tot het 24ste jaar groeien en dan langzaam teruglopen, ‘zodat de bejaarden in sommige opzichten het brein van een kind hebben.’ Is het dan toch de natuurlijke weg, dat wij in het ouder worden bang zijn als een kind én soms ook gemakkelijk de genade aanvaarden van het zich laten troosten als een kind?
| |
| |
Jan klampte zich aan alles vast wat het leven tot nu toe voor hem betekend had: oude en nieuwe vriendschappen en vooral: zijn werk. Hij mat de uren achter zijn bureau, de bladzijden die hij schreef, die hij nog zou moeten schrijven: ‘Als ik eerst maar door die 42 hoofdstukken heen ben, dat laatste deel heb ik in mijn hoofd, dat schrijf ik zó op.’ En toen in die gure zomer van '61: ‘Wil je niet een hoofdstuk overnemen?’ Ik had me al een paar jaar tegen deze tot nu toe onuitgesproken vraag verzet. Waarom eigenlijk? Het boek had mijn volle belangstelling. Wat krampachtig hield ik vast aan mijn ‘eigen werk’. Mijn eeuwige maagpijn moet er zeker ook in meegesproken hebben. Maar er was ook een instinctief verzet in me tegen het totaal geabsorbeerd worden door het onpersoonlijk egoïsme van de hulpbehoevende andere. Voor zover hij niet achter zijn bureau zat, lag hij op een bed in onze woonkamer. Ik kon niet meer vrij telefoneren. Ik at met een bord op schoot voor zijn bed. Van iedere stap die ik buiten de deur deed verlangde hij, hulpeloos, rekenschap. Maar zijn directe vraag deed mijn wil omslaan en ik begon, helemaal niet zonder voldoening, aan het literatuurhoofdstuk.
In het najaar werd mijn maag te opstandig. Nieuw onderzoek in Amsterdam. Een rustkuur van enige weken thuis, waarbij Breekt te hulp snelde. Geen resultaat. Een rustkuur in het ciz. Geen verandering. Toen eindelijk werd tot een operatie besloten, die Boerema begin januari uitvoerde, en ik kwam na twee weken als een nog wat slap, maar vernieuwd mens thuis. Zonder pijn.
Van wanneer af heb ik geweten dat Jans toestand reddeloos was? Er is altijd een weten en niet-weten naast elkaar. In april, een gure april - het was net alsof het voor hem die daar nu juist zo naar haakte, geen zacht weer meer wilde worden - drong bij er zo op aan nog eens een tochtje naar het Noorden en Oosten te maken dat ik toegaf. Ik zag hem rillen toen we op de Afsluitdijk uitstapten voor een kopje koffie. In Vosbergen had hij weer koorts. Ik belde de Renessen op om te zeggen dat we teruggingen. ‘Neen,’ zeiden zij, ‘hier is veel dichter bij, laat hem hier maar ziek zijn.’ Het andere weten werd in mij bevestigd toen Gerrit-Jan met de glimlachende nadruk van de vriend-en-arts op een vraag van Jan naar de moge- | |
| |
lijkheid van beterschap zei: ‘Maar Jan, een chronische bronchitis is toch chronisch!’ En niet begreep dat Jan in zijn doopsgezind eerlijkheidspatroon én in zijn niet willen geloven natuurlijk alleen dat ongevaarlijke woord bronchitis vasthield. Het andere weten werd mij opnieuw bevestigd toen Gerrit-Jan licht verwijtend tegen me zei: ‘Je moet hem niet meer zo rondslepen,’ al aanvaardde hij dadelijk dat het niet mijn initiatief was geweest. Ik had de duidelijke uitspraak van dokter Brust - op 24 april - niet meer nodig.
Op 5 mei, Jan voelde zich vrij goed en het was een van de eerste echte voorjaarsdagen, reden we naar Ina Klimp in Den Helder. Een uur nadat we terug waren had ik een acuut geheugenverlies. Gealarmeerd door mijn steeds ontkennende antwoorden op zijn vragen: ‘Maar weet je dan niet dat Ina je bloemen heeft meegegeven, weet je dan niet...’ belde Jan de dokter op, die er een neuroloog bij haalde. Mijn herinnering knoopt weer aan bij het punt waarop de beide artsen tegenover mij zittend vragen stelden. Er was als het ware een stukje uit mijn bewustzijnsstroom weggeknipt, een verkeersstoornis op de weg waarlangs de indrukken naar de ladenkastjes van de herinnering werden gevoerd en in de andere richting herinneringen uit die kastjes opgediept. In dat uur was ik van mijn verleden afgesneden geweest, blijkbaar zonder dat dat en Jans opwinding erover me alarmeerden, daarna was dat stukje uitgevallen: mijn gedachtenstroom knoopte weer aan bij de thee die ik juist gezet meende te hebben en die al een uur stond te verschalen. Wat mij - afgezien van de aanvankelijke angst voor wederkeer - heel bijzonder intrigeerde was de samenhang van ‘geest’ en stof, het ter plaatse aanwezig zijn van bepaalde gedachten in bepaalde hersencellen.
Toen geen herhaling volgde en ik me persoonlijk bevrijd bleef voelen van veel ellende na de maagoperatie, kon ik weer al mijn aandacht aan Jan geven, die zich vrij gemakkelijk over zijn aanvankelijke grote zorg om mij heen zette. Ik ging pas op den duur begrijpen, toen ik ook zijn belangstelling voor het weinig opwekkende wereldgebeuren zag inkrimpen, hoeveel natuurlijke afweer hierin stak, maar ook iets van de onbewogenheid van de aftakeling.
Een keer flikkerde nog even al zijn menselijke aandacht op.
| |
| |
5 juni, des morgens vroeg werd in Schoorl Jan Maarten Romein geboren en hij stond erop daar dadelijk heen te gaan om het kleine donkere jongetje te zien. Diezelfde avond kwam er telefonisch bericht van de geboorte van Jan Matthijs Heinemeyer. Zo gauw Annelies op de been was, kwam ze haar zoontje vertonen en Jan lag lang vertederd in het reiswiegje te kijken dat naast zijn rustbank was gezet.
Hij bleef werken, bleef erop staan, 's morgens naar de badkamer te gaan en zich aan te kleden, voor zover de koortsaanvallen hem niet in bed hielden. Pas de laatste maanden liet hij zich overhalen, in een kamerjas achter zijn bureau te gaan zitten. Hij bleef zijn plannen uiteenzetten: 3 juli zou hij een promotie hebben, in september een lezing voor een bijeenkomst van Engelse en Hollandse historici in Utrecht. Hij was opgelucht en tevreden over zijn werk aan dat opstel: Eender en Anders, opgelucht ook wel, toen Ivo Schöffer op zich nam de Engelse tekst te verzorgen. Hij plande met Maarten Brands, die onvermoeid was in zijn zorg voor het werk en tal van grote en kleine vriendendiensten, de samenstelling van zijn laatste bundel, waarvan Maarten al de redactiezorgen op zich nam. En hij werkte aan het Boek. Ik moest er even overheen dat zijn belangstelling naar buiten begon in te krimpen. Een beetje geprikkeld begon hij een beroep op zijn meeleven met de actualiteit, die hem vijftig jaar lang geboeid had, terug te wijzen. Al zijn aandacht concentreerde zich op het Boek en het werd duidelijk dat hij ook liever niet in overleg omtrent mijn aandeel erin betrokken werd. Hij vertrouwde het me volkomen toe en beperkte zich tot zijn eigen taak. Van wat ik aan het boek bijdroeg heeft hij nooit iets gelezen. Eenmaal op dat niveau levend, handhaafde hij een gedempte opgewektheid die in objectief minder zware perioden van zijn leven wel eens ontbroken had, ondanks de ontredderende hoestbuien. Alleen de vaak slapeloze nachten vielen hem zwaar. Soms bleef ik een paar uur in een deken gewikkeld voor zijn bed zitten, maar dan dreef hij me weer naar mijn eigen bed terug om zich de volgende morgen goedmoedig wat te beklagen, omdat ik, blijkbaar doodmoe en meteen diep in slaap, niet meer geantwoord had toen hij me wat vroeg.
| |
| |
Feitelijk zijn we allemaal van onze geboorte af in afwachting van de dood, maar dat is heel iets anders dan op de - aangekondigde - dood van een ander wachten. Om te beginnen geloof je er niet écht aan. Ik legde de weg voor me uit met de vastgestelde etappes erin. In maart waren we nog naar Leiden geweest voor de intreerede van Ivo en ik schrok even van zijn verbazing over onze komst. Voor ons uit lag de promotie op 3 juli, de tocht naar Utrecht in september. Ik vroeg me nooit af of hij er dan nog wel zou zijn, maar of hij ertoe in staat zou zijn. En daar overheen viel die door, ja, door ongeduld en zelfverwijt vertroebelde vraag: ‘Hoe lang houd ik dit uit?’ Ik moest mijn opluchting tijdens een uurtje haastig boodschappen doen, mijn verlangen naar eens even rustig alleen in de keuken zitten of naar een nacht ongestoord slapen onder controle houden. Ik kwam niet toe aan vrees voor, noch aan verlangen naar het einde. Het was er eenvoudig niet. Het was weggedacht.
In de tweede helft van juni begonnen zich bewegingsstoornissen voor te doen. Hij had moeite om zonder steun van zijn bed naar zijn bureau of naar de badkamer te lopen. Maar hij hield vol. Hij liet me zien hoe moeilijk leesbaar zijn altijd al kriebelig handschrift werd, maar liet zich gemakkelijk troosten, dat Op het altijd wel zou kunnen ontcijferen. Juist zijn gemakkelijke berusting maakte duidelijk dat hij de situatie niet meer peilde. Eind juni kwam mijn zuster Ti een weekeind over. Ze had hem een half jaar eerder een tv cadeau gedaan, waarnaar hij vanaf zijn bed graag keek, zij het met mate, want het vermoeide hem gauw. Deze keer bracht ze zijn uitverkoren gerecht: een kip, mee. De volgende dag vroeg hij, gretig als een kind, om de restjes, en toen ik zei: ‘En wat dan verder, want er is niet veel meer over?’ vroeg hij: ‘Flensjes, of is dat te veel moeite?’ En hij volgde speels met het horloge in de hand of het waar was dat ik die binnen het kwartier zou kunnen opdienen.
Begin juli sloeg plotseling zijn stemming om in ongeduld tegenover zijn doktoren: ‘Wat doen die lui eigenlijk? Ik word slapper en slapper, kan bijna niet meer werken, ik wil naar Amsterdam en dan moeten ze me eens grondig aanpakken.’ Ben Polak had me al eerder gezegd dat hij wel voor een plaats in het zieken- | |
| |
huis kon zorgen, als het mij te zwaar werd. Maar dat voelde ik als afschuiven zolang hij nog op iedere ‘goede’ dag een paar uur achter zijn bureau zat. Er was nog even een kleine schrik toen de reis per ambulance geregeld werd: ‘Ik kan toch best gewoon met de auto gaan.’ Zijn gemakkelijke berusting was onheilspellender dan verzet. Drie juli, de dag waarop de promotie zou zijn, die hij intussen aan Wertheim had overgedragen, reden Jan Erik en ik in de ambulance met hem mee naar Amsterdam. Maarten nam de promotie op de bandrecorder op en bood aan, hem in het ziekenhuis te komen afdraaien, maar hij was daar toen al aan voorbij. Alleen de kinderen en ik kwamen hem nog bezoeken en hij toonde geen verbazing als Bart uit Heerlen overkwam. Dr. Koster bleef het spel meespelen: ‘Zo, nu moeten we eens zien wat we voor u kunnen doen.’ Er werd een neuroloog bij gehaald, dr. Van Trotsenburg, een vriendelijke begrijpende vrouw, leek me, die ook niet anders kon dan meespelen, maar ook niet voorgaf meer te doen dan verdoven. Het duurde nog twee weken. De eerste week was hij nog in een serene verwachting om wat ze zouden gaan doen. Hij luisterde graag naar verhaaltjes over de kleinkinderen: ‘Merle staat onder aan de trap naar onze logeerkamer te wachten, doet haar handjes vragend uit elkaar en roept: Vava nou?’ Heel langzaam gingen zijn stuurloos geworden, slanke handen omhoog tot ze een boog vormden, waaronder ik mijn hoofd moest inpassen om iets van een glimlach op zijn gezicht op te vangen. ‘Ik ben vannacht omgevallen,’ vertelde hij, ‘het gaf een geweldig lawaai, ik mag nu niet meer alleen uit bed.’ Hij vertelde het als een grapje, het was gruwelijk. Ik zat er urenlang, eerst rustig pratend, naarmate hij verder in de nevel wegzonk en zijn halfopen ogen je niet meer aankeken, alleen maar wachtend en peinzend over het bedrog dat blijkbaar nodig was om iemand rustig te laten sterven. Er kwam een niet te loochenen zweem van schuldig ongeduld in dat wachten, maar als men mij gevraagd had, waar ik op wachtte, had ik gezegd: ‘Ik weet het niet’ en niet: ‘Het einde’. De vraag ‘hoe lang kan dit duren en hoe lang houd ik dit vol’ met het verloochend verlangen naar rust liepen door elkander heen, maar alles werd ten slotte overstemd door het medelijden, een brandend en schuldbewust medelijden
| |
| |
om de aftakeling en om het bedrog, dat een onderschatting van zijn menselijke waardigheid betekende, een medelijden veel sterker dan de al lang zinloze wens hem te behouden. Ik zat daar in die ziekenhuiskamer eigenlijk alleen te wachten op iets waarop ik niet wachten wilde. Als de tijd om was stond ik automatisch op. ‘U mag nog wel wat blijven,’ zei een zuster. Dan bleef ik nog een half uur, een uur zitten in die lege stilte en liep met een valse verlichting terug naar de levenden. Op het Victorieplein dook ik weg in karweitjes of zat met mijn jongste kleinzoon op schoot en liet hem zijn flesje leegslobberen.
Op vrijdagmiddag 13 juli, toen dr. Van Trotsenburg binnenkwam, ontwaakte hij plotseling uit zijn lethargie. Hij ging rechtop zitten, voor het laatst stonden zijn ogen helder blauw open, zijn ogen, zijn mooie handen... ‘In tegenwoordigheid van de directeur uitgestrooid in de vijvertuin’ stond er in de gedrukte brief van Westerveld, die ik ontving toen alles afgelopen was. In goedgekozen en nadrukkelijke woorden waarschuwde hij ons voor het Gevaar, waarvan hij zich omringd voelde, en dat hij in zijn doodsangst, zo leek het mij, symboliseerde in die macht-vaa-het-kwaad, die hij zijn leven lang voor zichzelf en anderen bestreden had: ‘Luister goed naar me, zodra dit hier voorbij is, moeten we weg, want dan komt de Inquisitie.’ En op de sussende woorden van de dokter heel vriendelijk maar beslist: ‘Neen dokter, dat begrijpt u nou niet, maar ik weet het. Ik wil niet laf zijn, ik wil niet laf zijn’ - de tranen liepen over zijn gezicht, maar hij bleef rustig en beheerst spreken. ‘Kampherinneringen,’ fluisterde ik tegen de dokter, en tegen hem: ‘Dat weten we toch wel, dat kan ik toch weten.’ ‘Heus, ik moet jullie waarschuwen. Ik weet wat een jezuïet is, dokter, u niet.’ Toen kwam de zuster met een spuitje. Is verdoving altijd een zegen? Ik vond het verontrustend hem 's nachts alleen te laten en vroeg of er bij hem gewaakt kon worden. Er was geen zuster beschikbaar, maar er kon wel een broeder aangevraagd worden. Ik schrok even in zijn plaats. Hij had tijdens zijn langdurige ziekteperiode als jongen zijn verpleegsters met een jongensachtige verliefdheid aangehangen en daarvan was nog altijd iets overgebleven in zijn vertederde houding tegenover zusters. Hij zou
| |
| |
het heerlijk vinden wanneer 's nachts de nevels nog eens even voor hem uiteen zouden wijken, de zachte hand van een jonge vrouw te voelen, haar profiel te volgen bij een nachtlampje. Maar er was geen keus. Toen ik de volgende morgen de auto bij het ziekenhuis parkeerde, viel me daar een speurige rode motorfiets op. In de deur van Jans kamer botste ik bijna tegen een forse man in een leren jas die bezig was een motorhelm op te zetten. ‘Hoe was het?’ fluisterde ik. ‘Och, dat was wel meegevallen,’ zei hij met een zwaar Brabants accent, maar dan als om een misverstand te voorkomen, vervolgde hij met een organiserende blik op de roerloze gestalte in het bed even luid als vaag: ‘Maar het was natuurlijk wel goed dat ik er aldoor bij was, nogal onrustig.’ Ik had graag verder gevraagd, maar bracht de moed niet op en stapte uit de deuropening om hem door te laten naar de rode motorfiets.
Hij sprak niet meer die laatste dagen, de perziken die ik voor hem meebracht, nam ik na een paar dagen maar weer mee terug voor de kinderen, hij lag op een grauw laken, hij dronk niet meer, af en toe kwam er een zuster binnen die met een penseel met water en glycerine zijn mond van binnen bevochtigde. Ik dacht aan zijn verhaal hoe hij als kind snoepte van de zoete glycerine, waar zijn moeder zijn ruwe handen mee insmeerde.
De man met de motorhelm was gelukkig al weg toen ik maandagmorgen vroeg kwam. Ben kwam binnenlopen, bleef even staan kijken en zei: ‘Dat kan nog wel een paar dagen duren.’ Ik wist niet of dat lang of kort was. De zuster kwam binnen en zei: ‘U moet er eens even uitlopen,’ en ik liep gehoorzaam en rillend een blokje om. Ze zette me een boterham voor en ik at hem gehoorzaam op. Jan Erik kwam me gezelschap houden, want ik was immers al lang alleen. Tot die ruisende ademhaling stokte, terugkeerde, twee, drie keer, en toen wegviel in de stilte.
We belden de zuster. Ze wierp een vlugge blik op het bed. Er was natuurlijk geen enkel motief meer om na te gaan of het werkelijk het einde was. ‘Zal ik de ogen sluiten?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei ik, ‘en de mond.’ Ik zei niet: ‘zijn mond’ en waarom deed ik dat niet zelf? ‘U kan hier nog rustig wat blijven zitten,’ zei ze en het klonk of ze met een kras ergens een streep onder zette. Ik wist
| |
| |
natuurlijk ook wel dat de kamer ontruimd moest zijn vóór het bezoekuur.
Jan Erik en ik bleven nog wat naast het bed zitten en keken naar het verstilde gezicht. Wat is het afschuwelijk zo intens medelijden te hebben. Ik dacht aan die avond in Kopenhagen tweeënveertig jaar geleden, toen ik het eerste jammerende kreetje van Jan Erik had gehoord en mij ook zo'n golf van medelijden overspoelde, maar dat was met zo'n leeg medelijden geweest. Ik stond op, ik verlangde zo ontzettend naar de kleintjes op het Victorieplein.
Een jaar geleden zowat vond ik tussen Jans papieren een aantekening over een afspraak die we gemaakt hadden, nadat we terugkeerden van de crematie van Johannes Tielrooy op Westerveld: we zouden de ander dit besparen en alleen vergezellen op de laatste reis. In die julimaand van '62 was ik dat totaal vergeten. Alweer: voer voor psychologen? Of eenvoudig een gevolg van die geheugenstoornis van het voorjaar, die - dat zou ik op den duur wel meer ervaren - toch een lichte blokkering heeft veroorzaakt in het doorgangetje waarlangs de gedachtenpartikeltjes in- en uitgaan naar en van mijn herinneringsarchief? Ik heb me, onbedoeld, niet aan onze afspraak gehouden, en ik geloof niet dat ik dat moet betreuren. Er zijn mensen die graag veel na hun dood regelen, ook hun begrafenis. Dat regelingen treffen voor een wereld waarvan je totaal en onherroepelijk afgesneden bent doet mij aan als schrijven in water, met dat verschil dat veel van dat waterschrift in testamenten en afgedwongen beloften vastgelegd heel veel leed kan veroorzaken. Er kunnen honderd redenen zijn voor al die testamentaire beschikkingen, maar onder hen die een begrafenis in stilte wensen zijn er ongetwijfeld een aantal teleurgestelden en verbitterden, die de postume beklagenswaardigheid van een schamele begrafenis uit de weg gaan. Jan had zeker teleurstellende en bittere ervaringen in zijn leven opgedaan, maar hij was even zeker in zijn laatste jaren geen teleurgesteld en verbitterd man. Ik ben ervan overtuigd dat hij tot die afspraak kwam op grond van een toevallige indruk van een wat formeel aandoende plechtigheid. Ik weet dat hij even ongevoelig was voor eerbewijzen als erkentelijk voor waardering. Specula- | |
| |
ties over wat iemand die er niet meer is, gevonden zou hebben, gaan volkomen in de mist. Blijft over dat je door de beslissing over de laatste - passieve - rol die je op aarde speelt, niet aan de achterblijvenden over te laten, uit overgevoeligheid of ponteneurologie, de mensen, hoe weinigen ook en op de 20ste juli waren het er heel veel, die wel iets van hun waardering willen uiten, daartoe de pas afsnijdt. Ik heb de crematie van Gorter bijgewoond. Het was een zielige vertoning voor een van onze grootste dichters: wat familie, wat onderling elkaar wegkijkende vroegere strijdmakkers uit verschillende perioden van zijn leven, het schril en vals de Internationale zingende armzalige groepje van zijn laatste aanhangers, terwijl literair Nederland vrijwel verstek liet gaan. En toch: het deed niets aan Gorters waarde af, en hoe treurig zou dat kleine groepje ‘zuiveren’ en een aantal oude vrienden ook geweest zijn als ze deze uitlaat van hun gevoelens gemist hadden.
Er waren veel mensen, er was veel hartelijkheid en waardering op Westerveld, ik kan sommige handtekeningen niet ontcijferen, er waren massa's brieven en zo goed als geen officieel-verplichte en veel persoonlijke getuigenissen. Ik heb ze gelezen en opgeborgen in een grote doos die bovenin mijn klerenkast staat. Als ik die kast open doe denk ik: die haal ik er op een rustige avond nog eens uit om het allemaal over te lezen. Maar ik heb dat nu na alweer zoveel jaren nog niet gedaan. Waarom? Misschien zal ik, als ik aan mijn stoel gekluisterd de banden met het heden ga verliezen, tegen een van mijn kleinkinderen zeggen: ‘Wil je die doos daar boven uit de kast eens naast me neerzetten?’ Uitgestrooid in de vijvertuin...
Na nog een week bij Annelies ben ik naar Groet teruggegaan. Die eerste zomer was ik weinig alleen. De kinderen en vrienden betrokken afwisselend het zomerhuisje. De kleinkinderen werden minder schuchter in het in- en uitlopen, nu vava niet meer gestoord kon worden. Ik begon aan het weemoedig werk van het opruimen, want een vergankelijk mens is snel tot as vergaan, maar er blijft zoveel haast onvergankelijks achter, dat hecht verbonden is aan wat een onbenaderbare schim geworden is en toch voortdurend aanwezig: een zwaar eiken bureau, een afgesleten stoel, een gouden horloge, een trouwring, boeken, boeken en nog eens boeken. Er
| |
| |
zijn mensen die uit wat men piëteit noemt alles willen laten zoals het was, die musea en tempeltjes maken van werkkamer en boudoirtje. Zo iets stond mij regelrecht tegen. Als ik daartoe kwam zou ik evengoed kunnen vervallen tot de primitieve afweermiddelen, die de schimmen van de doden buiten ons verder leven moeten bannen.
Ik schrijf deze tegenstelling niet toevallig op. Die eerste winter, toen ik meer alleen was - het was een koude, isolerende winter met veel sneeuw - werd ik me bewust van die andere tegenstrijdigheid die daaronder lag, die van vereenzaming en vrijheid. Er lag veertig jaar aanpassing achter me, die niet meer nodig was. Ik miste Jan dagelijks, het gezamenlijk reageren op alles wat er om ons heen en in de wereld gebeurde, de intelligentie, de humor, de eerlijkheid van zijn reacties, waardoor we nooit als een bezadigd echtpaar uitgepraat raakten. Ik miste ook het kind in hem, dat om zorg en toewijding vroeg, maar zou dat zeker meer gedaan hebben als ik geen kinderen en kleinkinderen had gehad, én als die zorg in de laatste paar jaren niet te veel was gaan overwegen in onze verhouding en tot een druk was geworden. Ik ben van nature geen moederdier. Kan een ander begrijpen dat ik Jan nog dagelijks mis en dat er toch, ja misschien in onverbrekelijk verband daarmee, in mijn eenzaamheid een stuk herwonnen vrijheid steekt? Ik heb er zeker nooit bewust naar verlangd en ik heb het langzaam en weemoedig in de loop van deze jaren in twee opzichten ervaren, ten eerste in het wegvallen van de lichte wrijving die er altijd was in mijn positie tussen Jan en de kinderen, die ik nu veel meer de vrije hand kon laten, omdat ik Jans zo kwetsbare ‘privacy’ niet langer tegenover hen behoefde af te schermen, maar in het leven van alle dag misschien nog meer in al die kleine dingen en handgrepen van het dagelijks leven, waarin ik me aan hem had aangepast en die blijkbaar tegen mijn natuur ingingen. Jan hield van orde en ordelijkheid en hij hield daaraan vast in zijn werk, zijn werkmateriaal, zijn afspraken. En als het goed verzorgde kind dat hij van huis uit was rekende hij voor de rest op de ordelijkheid van de ander. Maar ik ben niet ordelijk, er steekt een stuk zigeuner in mij. Mijn situatie bracht bovendien mee dat er altijd wel wat om me heen slingerde
| |
| |
van de drie dingen waarmee ik tegelijk bezig was, en ik voelde me daar thuis in. ‘Die rommel,’ zei Jan dan, en ik, terwijl ik alles weer op zijn plaats bracht - wat is ‘zijn plaats’ eigenlijk? - ‘Rommel is alles wat een ander laat slingeren.’ Nu kon ik alles laten slingeren. Ik merkte met een glimlach op dat ik soms een paar dagen afwas op het aanrecht liet aangroeien en niet langer in onze woonkeuken de theedoeken zorgvuldig achter de verwarming ophing maar ze erover heen gooide. En dat ik met maar een heel klein beetje schuldgevoel dingen van de muur nam en opborg, die hij had opgehangen omdat hij ze mooi vond of eraan gehecht was, en die mij niet zinden. Onlangs zei een vrouw, die nog altijd met grote liefde en bewondering over haar gestorven man spreekt, tegen me: ‘Ik had vroeger vaak zware depressies, die heb ik niet meer sinds hij er niet meer is.’ Ik had geen aanvechting daarmee in te stemmen, ik heb nooit echte depressies gekend. Maar mijn maagzweren zijn begin '62 operatief verwijderd. De psychiater Rümke heeft eens tegen me gezegd dat het hem telkens in zijn praktijk opviel hoeveel vrouwen, die hun man verliezen na een lang, en je mag aannemen gelukkig, huwelijk, iets als een opleving vertonen. Ik vond dat toen een wat boutade-achtige uitspraak, maar als ik het nu nog eens overdenk, en met het tegenstuk erbij: alleen gebleven mannen hertrouwen eerder of maken er meestal niet veel van, dan zie ik het verschijnsel toch wel passen in het man-vrouw-patroon van de wereld waarin wij leven. Er zijn varianten; er is het door de man verwende vrouwtje, dat alleenstaand gedwongen wordt volwassener op te treden, tenzij de klimop een andere boom vindt om tegenaan te leunen, er is de vrouw die zich een leven lang en niet eens altijd innerlijk tegenstrevend heeft aangepast en nu nieuwe of hervonden mogelijkheden van zelfontplooiing ontdekt.
|
|