| |
| |
| |
X
De koude-oorlogsspanningen hebben me tot '56 gevoerd. Ik moet een paar stappen terug doen in de chronologie van mijn verhaal.
In ons persoonlijk leven bracht het naoorlogse decennium het normale uiteenvallen van het gezinsleven: de kinderen vlogen uit en stichtten eigen gezinnen. In '50 werd ons eerste kleinkind geboren. Het werd voor mij een wonderlijke ervaring het leven te volgen van een kind dat je zo dierbaar is, zonder iets van verantwoording of schuldgevoelens. Er zouden er voor Jans dood nog zes volgen. Maar ik wil me tegenover mijn kleinkinderen aan dezelfde regel van reserve houden als tegenover mijn kinderen.
Bij ons vertrek naar Indonesië verliet Wirthbergje, voor wie er in ons geslonken gezin geen taak meer was, ons huis, zij het niet zonder af en toe een happy return. Wij werden een overgebleven ouderpaar met het voorrecht dat onze kinderen niet emigreerden en bereikbaar bleven. Al zou Jan nooit een groot zwerver worden, we werden toch wat beweeglijker. Jan liet zich, vooral toen de auto voor de deur stond, gemakkelijker overhalen er af en toe eens een weekje uit te breken, en zijn werk in de komende jaren bracht bovendien een aantal buitenlandse reizen met zich mee. Toen we in het voorjaar van '53 weer eens als vanouds in een vakantiehuisje aan de Achterweg in Groet zaten, maakte Jan Erik, die daar was gaan wonen, ons attent op een beschikbaar bouwterreintje aan de weg. Ons vakantiehuis in Blaricum, dat bovendien bedenkelijk ingebouwd was geraakt, hadden we na de oorlog permanent moeten verhuren. We profiteerden van de toen nog redelijke grondprijs, die in het volgend decennium tot het tienvoudige en meer
| |
| |
zou stijgen, en we lieten er door onze vriend Jaap Bot een bungalow bouwen, die ons voorlopig als vakantiehuis en op den duur, naar wij hoopten, als laatste haven zou dienen. Een paar jaar later lieten we achter in het bijbehorende bosje een logeerhuisje bouwen, waardoor het in- en uitlopen van kinderen en kleinkinderen voor mij een van de grootste aantrekkelijkheden van ‘Groet’ werd, vooral toen ik er na Jans dood alleen achterbleef. In '56 waren we ter wille van mijn verminderde mobiliteit tot een auto overgegaan. Aangezien Jan, vermoedelijk wel terecht, alle geschiktheid daarvoor loochende, werd het rijden mijn taak. Gelukkig, zeg ik achteraf, zakte ik drie maal voor het rijexamen, zodat ik een behoorlijke training had en me niet onzeker voelde toen ik op de weg werd losgelaten.
Naast de ingekrompen huishouding-met-een-werkster werd ik in de eerste jaren na Indonesië vooral in beslag genomen door het schrijven van het leerboek geschiedenis voor de Indonesische middelbare scholen. Ik vond het een boeiende, maar niet eenvoudige taak. De uitgeverij Ganaco in Bandung, die de uitvoering van het boek op zich had genomen, zond me ter oriëntering een aantal Amerikaanse wereldgeschiedenissen, die meer of minder met het oog op verspreiding in de ontwikkelingslanden waren uitgegeven, maar ik vond er weinig inspiratie in. Ze waren allemaal te veel vanuit het Westen en de westerse cultuur geschreven, en ik wilde proberen om als het ware in Zuidoost-Azië te gaan staan om Alexander en Marco Polo, Vasco da Gama en Houtman vanuit de verte te zien aankomen. Toen ik twee van de drie delen voltooid had, werd het duidelijk dat de uitgeverij Ganaco een weinig betrouwbare ondernemingspartner was, en omdat een beroep op het departement in Djakarta bij de inmiddels zo verslechterde betrekkingen met Indonesië geen zin had bleef het derde deel ongeschreven en de kopij van de twee eerste bij de uitgever in een laatje liggen.
Daarnaast hielp ik Jan zijn college-aantekeningen uit Djokja uitwerken tot de Aera van Europa. Jan Erik nam de nog grotere taak van de uitwerking van de Eeuw van Azië op zich. Beide boeken verschenen in een slecht verzorgde Indonesische uitgave en in een wat saaie Hollandse van het bij Brill gebruikelijke type - ook voor de
| |
| |
verkoop van boeken als deze bleek deze uitgeverij van wereldfaam niet de gelukkigste keuze. Het Azië-boek verscheen bovendien ook in een Duitse, Engelse en Japanse vertaling. De Aera werd vrij slecht ontvangen door de Nederlandse kritiek. Zonder ons daarvan bewust te zijn waren we op alle Europese tenen gaan staan, alleen al met de veronderstelling dat de Europese hegemonie aan een tijdperk gebonden zou kunnen zijn. De Europeaan bleek op dat punt al weinig minder kwetsbaar dan de Fransman De Gaulle. Met een Duits-Zwitserse uitgave van een keuze uit de Erflaters en van Jans Biografie (in '46 en '48 door U. Huber Noodt) bleven dit, afgezien van enkele artikelen, de enige vertalingen van ons werk, waarop wat dit betreft een niet helemaal onverklaarbaar noodlot leek te rusten. In '33 was er juist een contract afgesloten voor een vertaling van Machten van deze Tijd met een Duitse uitgever en voor een reeks spreekbeurten voor de Duitse radio, toen de Machtübernahme tussenbeide kwam. Kort na de oorlog vroeg een Franse uitgever om het vertaalrecht van de Lage Landen en stuurde zelfs, ik heb nooit begrepen waarom, een voorschot. Daarna volgde ook op brieven van ons een langdurig zwijgen, en toen we iemand die naar Parijs ging vroegen, eens op het opgegeven adres na te vragen, bleken ze daar nooit van de firma gehoord te hebben. Vraagteken. Een Engelse vertaling van hetzelfde boek, waarbij zelfs sprake was van een subsidie van het Prins Bernhardfonds, sprong om ik weet niet meer welke reden af. Polysienky, die wij leerden kennen en waarderen toen hij in '56 voor archiefonderzoek in Holland was en bij ons logeerde, regelde een Tsjechische vertaling van de Lage Landen bij zijn staatsuitgeverij, maar toen wij in '54 in Praag kwamen voor lezingen moest hij ons vertellen dat het was afgesprongen door tegenwerking van de Nederlandse cpn.
In de tijd die me in de jaren na de Indonesische reis naast het werk voor Jan overbleef, concentreerde ik me hoofdzakelijk op dat drielandengebied tussen geschiedenis, literatuur en sociologie, wat ik nog het meest als mijn vertrouwd gebied in de wetenschap ging ervaren. De lezingen die ik hield over Jeugd en Ouderdom, Man en Vrouw, Het Nederlandse Volkskarakter e.a. werkte ik uit tot essays, die ik in '57 met nog het een en ander uit De Vrije Katheder
| |
| |
bundelde in Spelen met de Tijd. De lezing over Jeugd en Ouderdom hield ik ook een keer in De Panne bij een van onze bezoeken aan Germaine Jonckheere, waar we een paar herdenkingswaardige ontmoetingen hadden met ‘mijnheer De Ridder’ (Willem Elsschot) en zijn familie. In de hele familie zagen we treffend bewaarheid wat hij zelf eens geschreven heeft: ik heb niets verzonnen. Inderdaad had hij, maar dan met die afstand nemende objectiviteit die het geheim van een groot schrijver is, alleen maar verteld wat zich om hem heen had afgespeeld, zodat we zijn vrouw en kinderen als oude bekenden ontmoetten, en mijnheer De Ridder bleek uit hetzelfde hout gesneden als zijn bescheiden verhalende achtergrondfiguren, wat maar zelden voorkomt bij auteurs. Ik herinner me een wandelingetje met ons drieën naar hun stamkroeg De Vlierboom, waarbij Jan erop stond dat hij tussen ons in zou lopen en hij ‘de professor’ in het midden wilde hebben, tot Jan achter hem om draaide en zei: ‘Er zijn zoveel professoren, maar er is maar één Elsschot.’
Die lezing over het Nederlands volkskarakter hield ik het eerst in... het Duits ter gelegenheid van een Nederlandse week in Hannover, op uitnodiging van een groep zo gezegd goede Duitsers met als centrale figuur een Frau Petersen, een innemende en intelligente vrouw die jarenlang in Nederland bij de Quakers in Ommen had gewerkt en nu een functie had in het bestuur van Neder-Saksen. Ik had de uitnodiging eerst willen afwijzen, maar liet me bepraten door de veramsterdamste emigrant Wielek, die betoogde dat wij dit soort Duitsers niet mochten afwijzen en ... bereid was mijn Duitse tekst duchtig voor me onder handen te nemen. Vanuit Hannover bezochten we in Göttingen de Plessners in het fantastisch mooie huis dat ze er hadden laten bouwen en waaruit ze later de wijk genomen hebben naar Zwitserland door neonazistisch drijven in de stad van de Göttinger Sieben. We maakten er ook een tocht naar de Oostduitse grens (Helmstedt) en het viel me op hoe ijverig onze begeleiders ons opmerkzaam maakten op een prachtig zwembad, op royale scholenbouw aan hun kant van de grens, en er wat naïef bij vertelden dat ze daarmee trachtten te overtreffen wat aan de overzijde verrees, een voordeel van het doormidden
| |
| |
snijden van een natie waarop ik uit mezelf nooit zou zijn gekomen.
De Nieuwe Rotterdammer bracht een paar dagen later een uitvoerig verslag van mijn rede van zijn correspondent in West-Duitsland, Mayer, eertijds secretaris van Kamiel Huysmans, met wie we in Hannover een plezierige ontmoeting hadden gehad. En dat bracht ... de Rotary-club in Heerlen er weer op, een herhaling te vragen voor de gezamenlijke jaarvergadering van de Nederlandse, Duitse en Belgische leden in het grensgebied. Wij konden een aanleiding om naar Heerlen te gaan, waar Bart toen woonde, niet uit de weg en we kwamen terug met zeer gemengde, maar toch overwegend vermakelijke indrukken van deze broederlijke samenkomst van deftige en oubollige grensgangers, waarvan Jan en ik het Festessen en een korte huishoudelijke vergadering mochten bijwonen voor we aan het ‘ernstige’ gedeelte met mezelf in het middelpunt toe waren. Een gezelschap dat in meerderheid niet goed raad wist met een vrouw op het spreekgestoelte, maar zich er door mijn aanwezigheid niet van liet weerhouden het punt van de agenda toe te lichten: nemen we onze vrouwen, een soort volkje dat altijd kwebbelt en hoedjes wil kopen, mee op ons jaarlijkse dagje uit of niet, met al de vrijgezellen- en schoonmoedergrapjes die daaraan te pas kunnen komen.
In juli '54 tekende Jan het definitieve contract voor medewerking als co-author van de History of the cultural and scientific development of mankind, waarvoor de Unesco het initiatief had genomen. In '49 waren we voor het eerst met de Unesco in contact geweest, toen Jan nog in het oude gebouw, de voormalige Duitse legatie aan de Avenue Kléber, een wat vage conferentie van ‘experts’ in culturele zaken meemaakte. Ontwerper van het History-plan was Ralph Turner, met wie we al in '50 een door D'Arms geregelde langdurige ontmoeting in Amsterdam hadden gehad. In '53 was Turner weer in Amsterdam. Oene Noordenbos en ik klampten hem toen aan voor een bijdrage aan Jans jubileumbundel. Later haalden we Jan er ook bij en Turner vertelde toen een en ander over de Historyplannen, waarvan wij tot dan toe alleen uit een kranteberichtje iets wisten; hij vroeg Jan mee te werken aan het aan de onderneming verbonden Journal, dat bedoeld was om voor- | |
| |
bereidende studies op te nemen. Begin '54 kwam plotseling een telegram uit de lucht vallen, waarin Turner vroeg of Jan bereid was de leiding van deel vi (20ste eeuw) op zich te nemen. Het boek was namelijk opgezet in zes delen en de hoofdtrekken van het plan waren dat het ten eerste werkelijk het produkt moest worden van internationale samenwerking, niet zoals gebruikelijk tot het Westen beperkt, en ten tweede dat er in dezelfde lijn een wereldgeschiedenis geschreven zou worden, en niet een van Europa en zijn expansie over de wereld. Verder zou het beperkt blijven tot de cultuurgeschiedenis in de ruimste zin.
Jan overlegde met Forbes en Dijksterhuis, die beiden in de centrale commissie zaten als experts voor de wetenschapsgeschiedenis, en die drongen er sterk op aan dat hij de uitnodiging zou aannemen. Hij overlegde met het bestuur van de universiteit, en daar was men heel wat makkelijker in het verlenen van enkele faciliteiten ter verlichting van zijn universitaire werk in de komende jaren dan indertijd met het verlof voor Indonesië. En zo verstuurde hij een instemmend antwoord nog voor hij goed tot zich had laten doordringen wat hij zich op de hals had gehaald. Maar in februari was er alweer een brief van Turner: er was een nogal roerige vergadering in Parijs geweest, o.a. over de benoeming van de authors en co-authors van de zes delen en daarbij had hij zich genoodzaakt gezien de ploeg voor deel vi - behoudens goedkeuring van de aangewezenen - samen te stellen uit Caroline Ware, professor aan het Howard College in Washington als author, plus twee co-authors: de Indische historicus en diplomaat Sirdar Panikkar en Jan. Hij hoopte vurig dat Jan deze verschuiving zou aanvaarden. Jans eerste gewaarwording na alles wat hij in de afgelopen weken vernomen had over de taak die hij had aanvaard, was een gevoel van grote opluchting, en dat betekende tegelijk een grote opluchting voor Turner.
In de zomer kwam hij weer naar Holland en in lange gesprekken vertelde hij zeer openhartig hoe de zaken lagen: Het is onvermijdelijk dat in een internationale wetenschappelijke en culturele organisatie als de Unesco wil zijn, de politiek meespreekt. Om te beginnen moet er streng de hand gehouden worden aan een evenwich- | |
| |
tige repartitie naar nationaliteit van de medewerkers, wat natuurlijk grote bezwaren oplevert omdat ten eerste de ontwikkelingslanden, ook de grote, hun quotum aan intellectuelen (nog) niet kunnen opbrengen, en ten tweede daardoor de westerse landen met hun grotere financiële inbreng weer gestijfd worden in hun neiging tot overheersen. Die spanningen zouden nog groter worden toen in 1955 de Sowjet-Unie toetrad. Behalve de nationale tegenstellingen waren er die van politiek links en rechts. Die politieke complicaties hadden ertoe geleid dat het presidium van de Commissie niet werd ingenomen door een wetenschapsman, maar door een typische diplomaat, de Braziliaanse advocaat Carneiro, begaafd met dat soort intellectueel-beperkte handigheid dat in die wereld gewild is. Bij de samenstelling was er al veel te doen geweest over de leidende rol van de niet bepaald conservatieve Turner zelf in de opzet en die van Julian Huxley, uitgesproken atheïst immers en daarom fel bestreden door het Vaticaan, dat hier natuurlijk ook een vinger in de pap had. Even natuurlijk werden er over alle medewerkers inlichtingen ingewonnen. Turner verklaarde rechtuit, dat hij Jan gekozen had omdat zijn inlichtingen opleverden ten eerste zijn op de mensheid gerichte instelling, ten tweede zijn brede kennis van de 20ste eeuw en ten derde zijn kennis van en begrip voor Azië. Maar ook van andere zijde waren informaties ingewonnen. ‘Het resultaat kun je raden,’ zei Turner, ‘wel niet direct communist, maar heel links en antikatholiek.’ Resultaat: de Unesco wilde hem, alleen al om een tweede conflict met het Vaticaan te vermijden, wel als co-author aanvaarden, toen Turner de poot stijf hield, maar niet als author-editor, zeker niet voor deel vi, ‘het enige dat algemeen gelezen zal worden’.
Na dit uitvoerig overleg met Turner realiseerde Jan zich pas ten volle wat een ondraaglijk pak hem door deze terugzetting van de schouders was genomen. De werkverdeling was op grond van de beschikbare krachten niet uniform voor alle zes de delen. Zo werd deel I eenvoudig in tweeën gedeeld: de eerste helft kwam voor rekening van Sir Leonard Woolley, de tweede voor die van Jacquetta Hawkes (mrs. Priestley), andere werden aan één auteur toegewezen, wat er wel toe zal hebben bijgedragen dat de discussies
| |
| |
over het manuscript zich eindeloos gerekt hebben en dat in '68 bij mijn weten alleen nog maar deel i en vi en ik meen ook deel ii verschenen zijn. De opzet was namelijk dat het door de auteurs afgeleverde manuscript, in groten getale vermenigvuldigd, naar alle wetenschappelijke academies over de hele wereld werd gestuurd, en naar een uitgelezen aantal deskundigen. De op- en aanmerkingen die daarop konden worden verwacht, moesten weer door de auteurs verwerkt worden, en indien een principieel afwijkende opvatting niet kon worden aanvaard, moest die in een noot vermeld worden. Ten aanzien van de eigenlijke tekst werd de auteurs volledige vrijheid gewaarborgd.
Het ligt voor de hand dat deze werkwijze voor de archeologen de minste moeilijkheden opleverde. Nationaal zelfbesef bij hun critici mocht er hun eens aan herinneren dat ze een opgraving hier of daar niet of te weinig uitvoerig vermeld hadden, maar ideologische verschillen kwamen er zelden aan te pas. Bij de volgende delen zou dat moeilijker worden: zoals gezegd was in de landen buiten het westerse cultuurgebied de bevoegdheid tot dit werk nog dun gezaaid, maar daarbinnen waren de historici die gewoon waren, buiten Europa en de Verenigde Staten te kijken en dat niet met een koloniale inslag te doen, niet minder zeldzaam. Daar stond tegenover dat de niet-westerse historici het procédé met een zekere argwaan volgden en zich sowieso tot kritiek verplicht voelden. Geen wonder dat er over de delen ii tot v nog eens een speciale bijeenkomst moest worden gehouden van Bureau en auteurs over onvoldoende behandeling van buiten-Europese gebieden en te nadrukkelijk westerse tendens, en dat grote perioden ervan herschreven moesten worden.
Niet voor niets had men voor het controversiële deel vi de auteurs van drie uiteenliggende punten van de wereld bijeengezocht, in de wat overmoedige hoop dat uit het evenwicht der tegenstellingen een zekere objectiviteit voor de dag zou komen. En merkwaardigerwijs gelukte dat. Of laat ik het voorzichtiger stellen: deze drie toch zeer uitgesproken persoonlijkheden slaagden erin zonder wrijving van enige betekenis tot een voor alle drie aanvaardbaar resultaat te komen.
| |
| |
Wie waren Jans medewerkers? Caroline Ware - ze noemt zich op zijn Amerikaans met haar eigen naam, maar is getrouwd met de econoom en tuinbouwkundige Gardiner Means - is, om het in de gebruikelijke stereotype uit te drukken, een Amerikaanse die je voor een Engelse zou aanzien. Ze heeft niet de Amerikaanse vrouwenstem die je op de tv zo kan irriteren, ze ziet er verzorgd, maar heel weinig opgemaakt uit en haar ongetwijfeld grote eerzucht en zelfverzekerdheid maken haar noch tot het type van de ‘mom’ noch tot dat van de career woman. Ze is zeer intelligent, maar niet diepzinnig, uiterst efficiënt, onvermoeibaar en van een doorzettingsvermogen dat de vergelijking met een bulldozer zou oproepen als ze niet beschikte over de zelfbeheersing en de vriendelijkheid die haar nooit schijnen te verlaten.
Mijn enige bezwaar tegen haar, wat overigens helemaal in het beschreven patroon past en mij wel typisch Amerikaans aandoet, is haar optimisme, misschien juist omdat het zo'n redelijk en gedocumenteerd optimisme is. Het was een van de weinige punten waarop Jan én Panikkar, de mannen van de oude wereld, haar herhaaldelijk moesten corrigeren. Er is een optimisme van de carnavalsgeesten, van de mensen die aan alle narigheid in de wereld, of het nu in Vietnam of naast de deur is, met een as-je-maar-leut-heb voorbij zien. Maar er is ook een optimisme - en Caroline is er een typisch voorbeeld van - van de mensen die er wat aan dóén en die daarom door hun hele aard gedwongen worden te geloven dat de goede wil het altijd wel zal redden. Ze kent de feiten van discriminatie, geweld en armoede in haar land, maar ze spreekt er niet over in termen van Martin Luther King en nog minder in die van Black Power. Ze vertelt van haar dankbaar werk aan Howard College (voor negers) in Washington, ze stuurt me een prachtige plaat met spirituals gezongen door het Howard-koor, en we moeten beslist kennis maken met haar vriendin, de geslaagde neger-juriste Pauli Murray, wél een wasechte career woman, die tot onze verbazing nooit ‘we negroes’ zegt, maar steeds weer ‘we Americans’. Lina moet weten hoeveel kinderen er in de Verenigde Staten niet of nauwelijks aan onderwijs toekomen en hoe ongelijk het niveau van het bestaande onderwijs is, maar de States blijven voor haar in te- | |
| |
genstelling tot de rest van de wereld het land met het vrije onderwijs voor iedereen. Ze moet nu ook al diep in de zestig zijn, maar ieder nieuwjaar stuurt ze me met een Xmas-kaart haar ‘bulletin’, waarin ze vertelt wat Gardiner en zij in het afgelopen jaar tot stand hebben gebracht, haar maandenlange reizen naar Zuid-Amerika inbegrepen, waar ze met steun van de Organisation of American States, het Venezuelan Center for Training and Applied Research in Community Development, het Overseas Education Fund of the League of Women Voters sociale academies helpt stichten of er cursussen geeft, ondernemingen die altijd succesvol en in hartelijke samenwerking verlopen, en daar twijfel ik niet aan gezien Lina's uitzonderlijke kwaliteiten en de gloeiende-plaatsituatie daarginds. Maar ik, beladen met de twijfelzucht van de oude cultuur, kan niet nalaten dat éne negatieve woord in haar relaas aan te schrappen: ‘their heroic and miserably supported efforts’ in twee bladzijden vol juichtonen over de activiteiten en belevenissen van twee goedwillende en bekwame intellectuelen in de beide Amerika's, maar waaraan namen als Cuba, Che Guevara, Régis Debray, om van de Vietnam-politiek maar niet te spreken, nergens te pas komen.
Lina was een ideale teamleidster - en dat met twee mannen van wie we de een de maharadja hadden gedoopt: ‘Je hebt al het zelfbesef van een kruising van een maharadja en een Oxford boy,’ zei Jan eens tegen Panikkar. Het begin van haar taak was een wereldreis om contacten te zoeken aan de belangrijkste universiteiten met mogelijke medewerkers aan het Journal, waarvan de bijdragen materiaal moesten leveren voor de schrijvers van de zes delen. Ik moest er niet aan denken dat dat Jans opdracht had kunnen zijn. Maar Lina vloog vrolijk van Tokio naar Djakarta en van Djakarta naar New Delhi, had overal interessante ontmoetingen en verzamelde haar collectie voorwerkers, terwijl Jan, wat hem meer lag, zich ging bezinnen op de noodzakelijke vorm en inhoud van het boek.
De derde van de troika, Sirdar Panikkar, evenals Jan omtrent een decennium ouder dan Lina, was moeilijker dan zij te doorgronden. Ik schrijf dat meer toe aan zijn gecompliceerd karakter dan aan de ondoorgrondelijkheid van de oosterling, waaraan ik al eerder zei
| |
| |
niet te geloven. Hij was uit een vrij aanzienlijke Hindoefamilie van grootgrondbezitters, maar van enig metafysisch geloof in welke richting ook gaf hij nooit blijk. Des te overtuigder was zijn geloof, dat hij met Nehru deelde, in de grondige Engelse opvoeding die hij had gehad, en hij schreef wel niet zo'n fraai Engels als zijn prime minister, maar het mocht er toch ook wezen. Ik neem aan dat hij ook, maar dan met al de nuchterheid van zijn wat cynische kijk op de medemens, in het socialisme geloofde en dat hij op de scala van richtingen daarin vrij links stond. Het was wel niet toevallig dat hij van zijn diplomatieke loopbaan een groot deel in Kairo en Peking had doorgebracht en daar reëel en met humor over kon vertellen. Het was misschien ook niet toevallig dat hij zelden sprak over de periode waarin hij was opgetreden als behartiger van de belangen der Indische vorsten, die zich in hun vaak mateloos bezit bedreigd voelden door de plannen tot gehele of gedeeltelijke onteigening van de republiek India. In de jaren van zijn medewerking aan de History was hij ambassadeur in Parijs en daar ontmoetten we hem op de eerste samenkomst van de auteurs van de zes delen in '55. Ik zeg ‘we’ en zal dat in het vervolg wel blijven doen, niet om mezelf een plaats toe te kennen als co-author, maar omdat Jan er niet over dacht zonder mij te reizen, omdat ik de meeste van de andere auteurs leerde kennen in het hotel Vernet, een klein, ouderwets maar rustig hotel in de buurt van de Avenue Kléber, maar vooral omdat ik bij de latere ontmoetingen van het driemanschap van deel vi door Jans collega's meer en meer in de besprekingen betrokken werd.
In het voorjaar van '56 lieten Lina en Panikkar zich door Jan naar Amsterdam lokken, waar ze een werkkamer ter beschikking kregen in de Economisch-historische bibliotheek. In '57 gingen we, voor het eerst met de auto, naar Frankrijk. Bart, die iets te doen had aan een geologisch instituut in Sèvres, en Annelies zo maar, maakten de heenreis mee. In het wat saaie vlakke land van Noord-Frankrijk dook opeens aan de horizon een steile heuvel op met het silhouet van een grote kerk er bovenuit. De wegwijzer zei: Laon. Jan, anders geen sightseer, vond dat we dat even moesten gaan zien. Jacobsen had hem indertijd op het Rotterdams gymnasium inge- | |
| |
prent dat dat de mooiste gotische kathedraal was, die hij nog boven Chartres stelde. Wij reden erheen, volgden een spiraalweg de heuvel op en parkeerden op een leeg plein in het weinig aantrekkelijke stadje. De kathedraal zag er verwaarloosd uit, vuil en leeg, zelfs het traditionele handjevol oude vrouwtjes op de bidstoeltjes ontbrak, en op het even traditionele keukentafeltje aan de ingang waren de gewijde kaarsen en missieblaadjes vervangen door... Paris Match. We keken wat wezenloos rond in de holle ruimte met zijn uit bossen dunne pijlertjes gevormde zuilen. ‘Moet je dat nu eigenlijk mooi vinden, al die gaspijpen?’ vroeg Bart. We konden er geen ja op zeggen en ik werd me er daar wel heel sterk van bewust, hoe historisch de gotiek was geworden, en dat de bewondering ervoor van de tijd die achter ons lag wel gegrond was, maar toch al te sterk verbonden met respect voor vroomheidstaboes. En wat een gruwelijke dwaling, juist in de tijd toen de ondermijning van die vroomheid inzette, de neogotiek was geweest. Ik kreeg kort daarna een Franse studie van kerkelijke zijde in handen, waarin op kaartjes in wit-grijs-zwarte nuances de gebondenheid van de bevolking aan de kerk werd aangegeven. Rondom de heuvel van Laon lag een grote zwarte vlek.
We gingen deze keer niet naar Parijs, maar naar Bièvre, een dorp iets zuidelijker, waar een Zweedse bankier een wat pompeus paviljoen, in een park op een heuvel gelegen en Chateau du Bois du Rocher genoemd, aan de Unesco had afgestaan, die het voor kleine meerdaagse conferenties gebruikte. Het was in de gangbare namaak-Louis xvi van veel van dat soort huizen ingericht en behangen met een collectie schilderijen die meer van de maecenas-ijver dan van de kunstzin van de bankier getuigden. Lina en wij kregen de in dit geheel te verwachten slaapkamers toegewezen, en een geruisloos conciergepaar verzorgde ons uitstekend. Panikkar kwam iedere ochtend met zijn Chrysler uit Parijs en had er niet de minste kopzorg over dat zijn chauffeur dan tot een uur of vier bij de concierge zat te hangen, wat Jan bijzonder kriebelig maakte. Ik herinnerde hem eraan hoe wij indertijd in Djakarta een auto met chauffeur tot onze beschikking hadden gehad voor de werkelijk talloze ritten die
| |
| |
wij door de stad moesten maken, en hoe hij mij dan aan het ontbijt nerveus zat op te jagen, omdat de auto al een halfuur voor de deur stond. Onze chauffeur zat ondertussen genoegelijk een strootje te roken op de stoep.
In Bièvre werd het meer en meer gebruikelijk dat ik werd ingeschakeld bij de besprekingen in de ‘bibliotheek’ of met mooi weer op het grote terras. Het werk begon nu vorm te krijgen: het schema, dat op grond van een uitvoerige correspondentie was opgebouwd, werd geleidelijk ingevuld met de fragmenten die aan de drie auteurs al naar hun speciale kennis in onderling overleg waren toegewezen of die ook wel naar bijdragen-op-verzoek van buitenstaanders, al of niet eerder in het Journal gepubliceerd, werden bewerkt. De hele tekst werd nog eens om een sluitend geheel te krijgen door Lina... herschreven zou een te groot woord zijn, maar toch nog eens duchtig doortimmerd. Het boek mist daardoor naar mijn smaak de persoonlijke toon, die ik ook voor een geschiedwerk toch ideaal zou stellen, maar daar staat tegenover dat voor dit zesde deel althans moeilijk één auteur te vinden zou zijn geweest die de hele stof zo beheerste, en dat het een uniek staal van wetenschappelijke samenwerking kon worden door het kapitaal en de accommodatie die de Unesco voor die intensieve en langdurige samenwerking beschikbaar kon stellen en door het redelijk onderling overleg waartoe de drie auteurs altijd weer bereid waren. Ook Panikkar, ondanks zijn hooghartig zelfbewustzijn, liet nooit meer dan zijn inderdaad grote kennis van Azië gelden. Lina deed mij soms wel eens heel eventjes aan Graham Greenes quiet American denken, als ze met haar vriendelijke volharding nooit haar eigen inzichten doordreef, maar wel vasthield aan de onaantastbaarheid van bepaalde Amerikaanse mythen en van het gezag van door haar hoog gewaardeerde Amerikaanse autoriteiten op een of ander gebied. Zo kostte het Jan en mij wel eens moeite haar te overtuigen dat de opvattingen over Europese literatuur van Helen Lockwood, een van de coryfeeën van haar eigen Vassar College, ons nogal schools aandeden.
Tussen vier en vijf vertrok Panikkar naar zijn ambassade en gingen wij gedrieën op kleine autotochten de bekoorlijke omstreken
| |
| |
van Parijs verkennen. Op een zondag die Lina bij vrienden in Parijs doorbracht, overwon ik Jans sightseeings-afkeer zo ver dat hij zich liet meeslepen, waar Chartres en daar hadden we toch allebei geen spijt van. Ik bewaar het beeld, van een wat hoger punt van de kathedraal waargenomen, van een vlucht St. Vincentius-nonnetjes, die door een kapelaan werden rondgeleid. Telkens als hij een nieuwe bezienswaardigheid onder hun aandacht bracht, draaiden al de witte kappen tegelijk in die richting en speelde het door de glazen fonkelend licht op al dat wit. Er was ons ook geraden - door Lucien Goldmann misschien? - om de ruïnes van Port Royal te gaan zien. Het was even een teleurstelling, toen er eigenlijk helemaal geen ruïnes bleken te zijn overgebleven, maar achteraf was er iets zeer aangrijpends in de grote groene stilte van dit door de natuur overwoekerd en door de menselijke onverdraagzaamheid weggevaagd centrum van zo intens menselijk leven-en-denken.
Ik kan niet zeggen dat Jan verdere sightseeing regelrecht saboteerde, maar zijn afkeer van het organiseren van dat soort ondernemingen, het plichtmatig bezoeken van historische gedenkplaatsen die ‘iedereen natuurlijk gezien moet hebben’, zijn hele houding tegenover de geschiedenis, die zijn inspiratie niet vond in dit soort confrontatie met een bepaald aspect van de werkelijkheid, dat alles bij elkaar voerde onze zwakke pogingen tot ontmoeting met het verleden gewoonlijk tot wat min of meer toevallige mislukkingen leken. Op een andere zondag hebben we voor de ingang van het kasteeltje Maintenon gestaan. Toen we zagen hoeveel keurig aangedane Parijzenaars niet hun kinderen een bedevaart daarheen in hun zondagse deux-chevaux-ritje hadden opgenomen, reden we maar weer verder. Met Lina hebben we nog een poging gedaan, Rambouillet te bezoeken: we reden tien kilometer om een gesloten muur heen voor we bij de hoofdingang waren, om te ontdekken dat we ook daar niet mochten binnenrijden en het kasteel buiten mijn wandelbereik lag. We moesten tevreden zijn met de voor een Hollander toch altijd nog wel treffende impressie van de omvang en van de afgeslotenheid vooral van echt feodaal bezit, zoals we dat bij ons niet kennen. In '51, toen we met de Wertheims in Parijs waren voor een vergadering van de Société de Culture européenne,
| |
| |
hadden we ons laten meenemen op een bustocht naar Versailles, wat ons afgezien van de ruimtewerking van de tuinen erg tegenviel. De verwaarloosde staat van de gebouwen en het gedrang van honderden republikeinen en republikeinse kinderen onder clericale leiding, die zich vergaapten aan de vergane vorstelijke glorie maakten de indruk niet beter. Afgezien van bet ‘mooi’ was voor het nuchter oog ook het imposante maar schraal in de woning van de Roi Soleil, en je vroeg je verbaasd af, hoe onbeschaamd de vorstelijke losbandigheid geweest moest zijn in al deze ineenlopende vertrekken zonder privacy.
Toen we een jaar later de Prambanan en de Boroboedoer te zien kregen, toch nog maar in het uitstralingsgebied van de pracht van India, konden we ons verplaatsen in de uitspraak van een Indische collega die, bij ons op bezoek, vertelde over zijn rondreis door Europa en daarbij, zo leek het ons, met de terughoudendheid van de teleurstelling over Parijs sprak. Of hij ook in Versailles was geweest en wat hij daarvan vond, vroeg Jan. ‘If you don't mind,’ zei de beleefde man, ‘rather poor.’
In '60, tijdens onze laatste Unesco-conferentie in Parijs, verleidde ik Jan nog eens tot een tocht naar Fontainebleau, maar toen de weg daarheen door louter rommelige lintbebouwing omzoomd bleek, vermeden we in Fontainebleau zelf alle gebouwen, trokken ons in het bos terug en keerden naar de stad terug langs een meer landelijke weg.
Twee gebeurtenissen brachten een ernstige vertraging in het werk van deel vi: in 1955 trad de Sowjet-Unie tot de Unesco toe, in '59 werd Turner, de general editor, door een attaque getroffen, die hem bij het verdere werk uitschakelde.
Het eerste betekende dat de auteurs letterlijk bedolven werden onder honderden bladzijden kritische commentaren van de communistische landen. Het Russische commentaar moest wel haast extra kritisch uitvallen omdat de Russen geen aandeel hadden gehad in de opzet van het plan en er dus ook geen Russische historici aan het schrijven van het werk hadden deelgenomen. En onvermijdelijk trof het zwaarste en uitvoerigste deel van hun kritiek deel vi. Het leek wel haast onmogelijk een plaatsvervanger te vinden
| |
| |
voor Turner, die op zich had genomen met zijn bureau de kritische commentaren te schiften en tot noten te verwerken. De oplossing werd gezocht in de benoeming van twee ‘consultants’ voor elk deel. Voor deel vi waren dat de Amerikaanse professor Eugene Anderson (aanvankelijk de Fransman Raymond Aron) en de Rus Y. Frantzew.
In '60 werden de laatste besprekingen van de auteurs van deel vi gehouden in het nieuwe gebouwencomplex van de Unesco op de Place Fontenoy. Jan, die in het voorjaar een lange rustkuur had doorgemaakt na een aanval van coronaire trombose, leek weer redelijk hersteld, Panikkar, die een lichte attaque had gehad, maakte een vermoeide indruk. Hij zou overigens nog een jaar langer leven dan Jan. Er werd als vanouds eendrachtig samengewerkt. Wij hadden met Lina onderdak gevonden in een hotel schuin tegenover het bijgebouw, waar we werkten, haalden onze lunch in het hoofdgebouw, onze koffie en thee uit een automaat in de kelder beneden ons en 's avonds zochten we gedrieën ergens in de buurt een eethuisje. Er was tijdens ons verblijf in Parijs ook een bespreking gepland met Aron, toen nog consultant, die verondersteld werd inmiddels de kopij gelezen te hebben. Oorspronkelijk zouden we hem ontmoeten op een lunch bij Carneiro, maar wie er op de lunch verscheen, geen Aron. Toen dit misverstand was opgelost werd er nog een tweede afspraak geannuleerd en toen we hem voor de derde ook al niet meer verwachtten en ik naar de kelder was afgedaald voor onze middagthee, liep ik uit de lift stappend bijna tegen hem op. Het werd een onvruchtbaar en nogal irritant gesprek. Aron was, zoals ik al eerder ervaren had, zeer vlot ter tale: hij sprak (als Elzasser?) behalve Frans voortreffelijk Duits en vloeiend, maar wonderlijk geaccentueerd Engels. Met Franse radheid begon hij in dat merkwaardige Engels te betogen dat een boek als dit helemaal niet geschreven kon worden. Waarop Panikkar iets mompelde dat de strekking had: ‘doe er dan niet aan mee,’ en vervolgens een trucje toepaste dat hij even goed beheerste als Hans Kramers, in wie ik dat altijd bewonderd had. Deze mensen konden van het ene moment op het andere in slaap vallen, wanneer ze dat wilden. Panikkar liet zich wat onderuitzakken in zijn stoel, ging onder zeil
| |
| |
en nam verder geen deel aan het gesprek, de discussie overlatend aan de redelijkheid van Lina en Jan, die tegenover het geforceerd perfectionisme van Aron de noodzakelijke onvolmaaktheid van alle mensenwerk stelden, en de unieke kans die de Unesco hier geboden had tot die confrontatie van Oost en West en van de nationale culturen in de geschiedschrijving, die toch uiterst gewenst was in deze tijd. De discussie, hoe beleefd ook gevoerd, werd er niet plezieriger op doordat Aron hoofdzakelijk in het vlak van de onvervulbare wenselijkheden bleef, waardoor bij ons onvermijdelijk de vraag moest rijzen, hoe deugdelijk hij het manuscript eigenlijk gelezen had. Het gesprek verliep ten slotte in wat beleefdheidsfrasen over en weer, waaraan Panikkar, als een op tijd maar knorrig ontwaakte maharadja met een enkel diplomatiek zinnetje deelnam.
Later zouden we vernemen dat de taak van Aron was overgenomen door Anderson, die - om het wat simpel te formuleren - met Lina het positieve deel van het resterende werk overnam: de redactie van de noten, terwijl Frantzew, nolens volens misschien, maar gezien de verpolitiekte sfeer bijna onvermijdelijk, in de rol verviel van de marxistische betweter, wiens ideaal wel ongeveer geweest moet zijn dat het hele boek volgens Russisch inzicht - ik zeg niet volgens marxistisch - werd herzien en herschreven. Het zou nog een zware strijd worden, die Lina vrijwel alleen zou moeten voeren.
Omdat er aan de werkverdeling nu eenmaal niets meer veranderd kon worden, toen de Russen toetraden, werd alleen een Rus, Zvorikine, in het Centraal Bureau opgenomen. Het was maar al te begrijpelijk dat het hun vooral om deel vi ging. Ze zonden daarvoor een eigen schema in ter vergelijking en na zorgvuldig doornemen daarvan kon hun bericht worden dat er praktisch geen punten waren die niet in beide schema's ter sprake kwamen. Er Werden hun gegevens gevraagd over een aantal specifiek Russische topics als sowjetkunst en dergelijke. Er kwam een massa moeilijk te verwerken materiaal; onoverzichtelijke statistieken en rapporten die stijf stonden van de namen, maar zonder enige gradatie in waardeoordeel. Nieuw voorstel uit Moskou: konden bepaalde gedeelten die over de Sowjet-Unie gingen niet in handen van
| |
| |
Russische historici worden gegeven? Dit werd terecht door het Bureau afgewezen alleen al omdat iedere andere natie dan dezelfde eis zou kunnen stellen. Ook polemieken tegen het manuscript, die sowjethistorici invoegden in artikelen voor het Journal, werden afgewezen. Van de gelegenheid tot het leveren van commentaar op het manuscript maakten de Russen een overdadig gebruik, niet alleen door noten aan te bieden en soms vrijwel eensluidende van verschillende historici, maar ook hele passages ter invoeging of vervanging van andere in de tekst zelf. De drie werden uitgenodigd naar Moskou te komen voor besprekingen, maar Lina moest antwoorden dat dat in ieder geval pas mogelijk zou zijn nadat haar medewerkers, toen beiden ernstig ziek, hersteld zouden zijn.
Het leek wel of zowel de Russen als het Bureau de zaak trachtten op te lossen door alles slepende te houden. Na de laatste gemeenschappelijke werkweken in '60 was het volledig omgewerkte manuscript opnieuw ter vermenigvuldiging ingeleverd. Bijna een jaar later kwam het Bureau bijeen om over de publikatie van deel i te beslissen, deel vi stond niet op de agenda, ‘omdat nog maar een klein deel van de laatste versie vermenigvuldigd was’. ‘Schiet jouw bloeddruk even hard omhoog als de mijne?’ schreef Jan aan Lina. Maar Zvorikine bracht het wel ter sprake en eiste dat de Russen 20 pct. van de totale ruimte tot hun beschikking zouden krijgen om aan het eind van ieder hoofdstuk ‘alternative tests’ naar voren te brengen. In het oorspronkelijk contract stond dat 5 pct. beschikbaar zou zijn voor alle noten, maar het Bureau zwichtte. De drie waren het dadelijk eens over een protest: ‘een scherp en duidelijk protest,’ schreef Jan en stuurde Lina ter inspiratie een reproduktie van een bijzonder uitdagend portret van koningin Elizabeth. Een protest wegens contractbreuk, omdat hier afgeweken werd van hun opdracht, die een geschiedenis van de 20ste eeuw vroeg ‘van internationaal standpunt’ en geen vormgeving aan een ideologisch conflict. Het Bureau ging in beraad met zijn juridische adviseurs en aangezien we wel wisten dat het met grote heren slecht kersen eten is, waren we onuitsprekelijk verbaasd en opgelucht toen die afraadden het op een proces - voor een Franse rechtbank - te laten aankomen en het Bureau zijn uitspraak terugnam. Het
| |
| |
Bureau stelde voor dat Lina naar Moskou zou gaan om met Frantzew over de Russische noten te onderhandelen, maar de hele zomer '61 wachtte ze tevergeefs op een Russische uitnodiging.
Eindelijk een nieuw Russisch voorstel: zij zagen van de afwijkende teksten af en namen genoegen met noten, maar wensten een afzonderlijk toegevoegd gedeelte, dat de sowjet-opvattingen over de geschiedenis van de 20ste eeuw zou bevatten. De drie lieten de Commissie weten dat zij alleen vasthielden aan de integriteit van hun werk en aan de Unesco overlieten wat die verder wenste te publiceren. De voorzitter riep het Bureau bijeen om te beslissen, want intussen begonnen ook andere naties aanspraak te maken op een privé-behandeling, en dan zou het tot een supplement met confronterende opinies moeten komen. Het voorstel werd aangenomen en Lina, die ervoor naar Parijs was overgevlogen, hoorde met een zucht van verlichting de uitspraak van de voorzitter aan, dat deel vi naar de drukker kon worden gezonden. Maar de zaak bleef slepen. Meer dan een jaar na dit fiat kwamen de eerste proeven binnen en intussen was Jan, die evenals Panikkar was gaan twijfelen of hij het boek ooit in druk zou zien, gestorven. De Russische noten schoven heen en weer van Moskou naar Parijs, waar ze weer met revisies teruggestuurd werden voor zover ze in polemiek met de tekst vervielen. De secretaris-generaal reisde enkele malen naar Moskou. In november '63 schreef Panikkar: ‘Als niets helpt moeten we blijven schreeuwen en herrie maken, dat is de enige manier om iets gedaan te krijgen in internationale organisaties.’ Een paar dagen later kwam het bericht van ook zijn dood. Lina stond alleen voor de taak van het ‘schreeuwen en herrie maken’. Begin '64 werd ze naar Parijs ontboden voor nog weer eens een discussie: de Russen stelden nu voor een aantal bestreden noten te laten vallen... als er een en ander in de tekst gewijzigd werd. Lina antwoordde kortaf: ‘Mijn collega's zijn dood, ik kan niets in hun werk veranderen.’
In juni '64 waren de Russische noten eindelijk binnen, maar nu begon het spel aan de andere kant, want de Amerikaanse consultant had in zijn noten kritiek geleverd op passages die hem en andere commentatoren te pro-communistisch leken en dat namen de
| |
| |
Russen weer niet. Dit spel, dat langzamerhand een even zinloos politiek geharrewar ging worden als de conflicten over de rangorde der koetsen bij de vrede van Rijswijk, sleepte tot maart '65, toen via een reeks van compromissen, maar zonder wijzigingen in de tekst, de eindstreep bereikt werd. In '66 kregen we de Engelse editie in handen, daarna volgden de uitgaven in andere talen.
Onze ontmoeting met Raymond Aron op de Place de Fontenoy was niet de eerste geweest. Kort na de oorlog had Jan contact gekregen met Toynbee, toen hij een inleiding schreef voor Philip de Vries' vertaling van de verkorte uitgave van A Study of History. In '53 hield Toynbee een lezing in de Oudemanhuispoort, in '54 in Den Haag. Bij de laatste hield Jan een inleiding (opgenomen in de bundel Eender en Anders), waarin hij, niet het minst ter correctie van de door Geyl gegeven voorstelling van Jan als schildknaap en adept van Toynbee, voor zover de beleefdheid van de gastheer toeliet, zijn essentiële verschilpunten met hem naar voren bracht. Die inleiding was niet zo heel veel korter dan de rede van Toynbee, die, zoals we ook in Amsterdam al geconstateerd hadden, zich als bejaarde beroemdheid wel gerechtigd voelde tot enige gemakzucht.
In de zomer van '58 werden we uitgenodigd voor een conferentie van historici op een vervallen kasteeltje, dat als ontmoetingsoord was ingericht, in Cérisy-la-Salle in Normandië, een conferentie die min of meer rond de persoon en de ideeën van Toynbee gegroepeerd was. We ontmoetten er tot onze grote voldoening Owen Lattimore en zijn vrouw, die wij al kenden als China-specialist en uit zijn kloekmoedige strijd tegen de aanvallen van McCarthy en zijn aanhangers. Verder een internationaal gezelschap, overwegend Frans natuurlijk, waarbij ons het grote aantal jonge Franse historici opviel die weer op Marx teruggrepen, o.a. Lucien Goldmann, die we al eerder in Amsterdam ontmoet hadden. Maar de eerste die ons bij de ingang van het kasteeltje, op de ‘slotbrug’ waar al lang geen gracht meer onder lag, tegemoet kwam was Othmar Anderle: ‘Herr Professor, ach wie schön Ihnen hier zu begegnen, und mit Frau Gemahlin.’
Anderle was ook geen nieuwe verschijning voor ons. In het be- | |
| |
gin van de jaren '50 was Jan naar aanleiding van het verschijnen van zijn essay over Theoretische Geschiedenis in het Journal of the History of Ideas met hem in correspondentie gekomen. Hij schreef vanuit Amerika, kondigde zich aan als Fulbright-professor, Oostenrijker van geboorte en machtig geïnteresseerd in de theoretische geschiedenis. Hij maakte intelligente opmerkingen en Jan was in zijn schik met deze zeldzame belangstelling voor dat deel van zijn werk dat hem het meest aan het hart was gaan liggen. Na enige tijd het hij weten dat hij weer in Europa terug was en een functie had gekregen aan het instituut in Mainz, waar wij in '53 een conferentie hadden meegemaakt. De afstand was nu niet zo ver meer, hij zou dolgraag eens komen kennismaken, maar hij had een gezin en een matig inkomen. Jan maakte een regeling om hem een keer op zijn avondcollege te laten spreken, waarvoor hij over een klein budget beschikte, en de lezing van de heer Anderle werd aangekondigd. Op de fatale datum zelf werd hij 's morgens opgebeld door het iod: of hij wel wist wat voor vlees hij in de kuip had? Ze zouden wel even met 's mans dossier komen. Daaruit bleek dat Anderle fervent nazi en sser was geweest en dat hij zich o.a. verdienstelijk had gemaakt in een commissie die tijdens de oorlog belast was met het omwerken in nazi-Duitse zin van onze schoolboeken. Daar stonden we. Jan belde Mainz op: mijnheer was juist vertrokken. Er zat niets anders op: met zijn assistent Ivo Schöffer en iemand van de iod met de bewijsstukken ging Jan 's middags naar de trein. ‘Kun je hem één nacht logeren?’ had hij mij gevraagd. En ik: ‘Nee, dat wil ik niet in huis hebben. Geef hem maar geld voor een hotel.’ De zaak werd nog gecompliceerd doordat de man tamelijk doof was. Ze namen hem mee naar het Noord-Zuidhollands koffiehuis en moesten hem daar luidkeels het geval uitleggen, maar er was niet veel uitleg nodig, want hij had dadelijk lont geroken en de stukken behoefden er niet aan te pas te komen. Jan bood hem nachtlogies in een hotel aan, maar hij gaf er de voorkeur aan een kwartier later weer in de terugkerende trein te stappen.
En daar stond hij nu en versperde ons de toegang tot het kasteel Cerisy! We deden zo gereserveerd mogelijk. Het geval werd bijzonder ingewikkeld doordat hij in het gezelschap was van dr. Hilck- | |
| |
man, ook aan het instituut in Mainz verbonden, een katholiek historicus en een talenwonder (hij sprak tot Nederlands en Indonesisch toe) en die zijn uitgesproken antinazisme met vele jaren concentratiekamp geboet had, maar die niettemin bereid was geweest, Anderle zijn zonden in het verleden te vergeven. Wij waren daar minder toe bereid, ten eerste omdat hij na zijn mislukte reis naar Amsterdam een uitvoerig verweerschrift had gestuurd, waarin hij niet alleen op hoge toon het verleden voor zijn rekening nam, maar ook voor het heden vasthield aan het opgeschroefde beeld van de naziduitser als redder van ‘Europa’ tegenover het bolsjewistisch gevaar, en in de tweede plaats omdat de overstromende aanhankelijkheid die hij ons nu betoonde na die klap in zijn gezicht in Amsterdam ons op zijn minst verdacht leek. Weldra zou blijken dat die argwaan gerechtvaardigd was.
Wij hadden aanvankelijk de indruk dat alleen Hilckman en wij Anderle's verleden kenden. Toen er op voorstel van de gastvrouw een uitstapje werd gemaakt met de beschikbare auto's kregen wij, naar we achteraf hoorden op verzoek van de man zelf, Anderle met Hilckman als passagiers toegewezen. Om herhaling te voorkomen ging ik eens praten met onze gastvrouw, een vriendelijke en capabele professorsweduwe, die haar bouwvallig erfgoed als conferentieoord exploiteerde om uit de opbrengst de allernodigste restauratie te bekostigen. Ik zei haar dat het me tegenstond, als aanbrengster op te treden, maar dat het opdringerig gedrag van Anderle me noodzaakte, haar in het kort te vertellen waarom wij niet als zijn speciale vrienden wensten te worden beschouwd. Ze zei zich volkomen in mijn bezwaren te kunnen verplaatsen, vertelde zonder details dat zijzelf en haar man bij de résistance betrokken waren geweest en beloofde in het vervolg met onze wensen rekening te houden. Overigens bleek weldra dat Anderle's verleden voor de Duits-Amerikanen geen geheim was en dat er dus reden temeer was om ons van hem te distantiëren.
Er was voor deze kleine kring geen afspraak gemaakt over een verkeerstaal. Jan had, op verzoek, een lezing meegenomen over integrale geschiedschrijving, maar die was in het Duits. Toen bleek dat die alleen verstaanbaar zou zijn voor de Duitse Amerikanen en
| |
| |
de beide heren uit Mainz, bood Hilckman aan, het stuk in het Frans te vertalen, wat hij met hulp van een typiste in één ochtend voortreffelijk deed. In de loop van de besprekingen werd Anderle's opzet duidelijk. Er bestonden onder de deelnemers van tevoren al vage plannen om tot een blijvend historisch-theoretisch contact te komen. Anderle wilde daarbij aanknopen om aan de katholieke universiteit van Salzburg, waar hij intussen zo iets als een lectoraat veroverd had, een internationaal instituut voor theoretische geschiedenis te verbinden met uiteraard zichzelf als middelpunt. Maar er werd meer duidelijk: de Duitse Amerikanen, van wie er mogelijk enkelen nog ernstiger conflicten dan wij met hem te vereffenen hadden, waren minder discreet in hun informatie over hem geweest dan wij, maar vooral: deze Oostenrijker kon het niet laten bij al zijn listig gemanoeuvreer de mensen op typisch Duitse manier tegen zich in te nemen. Terwijl men na zijn verblijf in Amerika mocht aannemen dat hij redelijk Engels sprak - hij zal daar toch wel niet in het Duits gedoceerd hebben - stond hij erop, voor zeker driekwart van zijn gehoor onverstaanbaar Duits te spreken, zodat er een tolk moest worden ingeschakeld, en bovendien maakte hij van dat zichzelf toegekende recht misbruik door van zijn bijdragen in de discussie halfuurslezingen te maken. De tolk was... Raymond Aron, die zeer vlot en zeer nauwkeurig de lange volzinnen van de antisemitische gast vertaalde, maar zijn woorden telkens indiende met een ‘monsieur dit’, op een toon en met een gezicht of hij iets onsmakelijks aanvatte.
|
|