| |
| |
| |
IX
De strijd om het geval-Suys, de weigering van het Amerikaanse visum - men mocht dan wat tegen McCarthy hebben, maar men noemt geen koe bont ... - en de door velen toch als een soort verraad beschouwde reis naar Indonesië - of moet ik misschien zeggen: de koude oorlog en het afvloeien van het naoorlogse radicalisme? - voerden ons weer min of meer terug naar dat isolement in de Nederlandse geesteswereld dat we ook voor de oorlog gekend hadden. We ervoeren het maar al te duidelijk aan een zekere malaise die zich begon voor te doen bij De Nieuwe Stem, nauwelijks als voortzetting van De (oude) Stem, waarmee alleen Donkersloot een relatie vormde, opgezet, maar als blad van zo iets als een politiek en literair linkse concentratie. In de jaren na '50 was de voortdurende inspanning ook van de redactie nodig om het blad economisch op de been te houden, maar nog treffender was de inkrimping van de grote kring van medewerkers die er zich aanvankelijk in thuis voelden, zonder dat men kan zeggen dat de beginselen waarop het berustte verschoven waren. Een aantal jonge literaten die erin debuteerden - G.K. van het Reve bij voorbeeld - waren dat na een paar jaar vergeten.
Anekdotisch beleefde ik dat isolement op een theemiddag van de club van professorenvrouwen, die mij had uitgenodigd, iets over mijn reis te vertellen. Nu was dit een gezelschap waar ik zelden kwam en me nog zeldener op mijn gemak voelde. Ten eerste al vanuit mijn - ik geef toe onredelijke - weerzin tegen alle gezelligheid met meer dan een dozijn mensen, maar vooral ook omdat ik ‘professorendames’ moeilijk als een congeniale groep kan zien, hoe
| |
| |
goed ik ook met enkele persoonlijk bevriend mag zijn. Ik was nu eenmaal nooit genoodzaakt geweest mijn omgang te kiezen uit de vrouwen van Jans collega's of relaties. Een van de vele, mijns inziens ten onrechte, aan vrouwen toegedichte trekken is die welke Schiller formuleerde met zijn: ‘Da werden Weiber zu Hyänen’. Toch, als vele gangbare meningen heeft ook deze wel een achtergrond. De vrouw wordt als echtgenote - en dat is de grote meerderheid - emotioneel betrokken bij tal van kwesties, waartegenover haar begrip door gebrek aan kennis van zaken of van kennistout-court tekort schiet, en juist in die gevallen is de verleiding groot, fel en ongenuanceerd te oordelen en partij te kiezen vooral. De mannen aan de universiteit oordeelden zeer uiteenlopend over ons besluit naar Indonesië te gaan, evenals ook over andere intellectuelen die aan het Hoger Onderwijs daar waren blijven of gaan meewerken, van ‘grenzend aan verraad’ tot ‘verdienstelijk’. Het oordeel van wie er voor de oorlog geweest was kon daarbij naar links of rechts doorslaan of de doorslag geven. Bij de damesclub waren er ook die Indonesië, nee, Nederlands-Indië, kenden. En ik kende het leven daar, dat zij door de bank gekend hadden in de besloten Europese wereld, waarin de contacten met ‘inlanders’ beperkt waren tot personeel en een enkele inheemse intellectueel. Op die theemiddag werd ik opgewacht door de voorzitster met de wat overbodige en in ieder geval weinig tactvolle mededeling dat een aantal dames hadden laten afweten ‘omdat zij Indië beter kenden dan ik’. Ik begon met een beroep op mijn dilettantisme en bepaalde me tot een korte causerie over het hoger onderwijs, waar ik nog het meeste van gezien had. Ik vertelde van de grote weetgierigheid van de studenten en van het nog erger dan bij ons nijpende huisvestingsprobleem, zodat soms 5 of 6 jongens bij elkaar op één kamer opgepakt zaten, niet ten gunste van een gezette studie. Maar er bleken toch ook een paar oudgasten te zijn opgekomen om mij ‘eines besseren zu belehren’, of, zo niet mij, dan toch het neutraal toeluisterende gehoor. ‘U heeft er kennelijk niets van begrepen,’ zei een van de deskundigen, ‘die mensen weten niet beter dan met zijn zessen in een kamer wonen, dat doen ze overal in de kampong. Weet u wat een kampong is?’ Ik zei: ‘Ja, ik heb er in
| |
| |
mijn jeugd veel rondgelopen. U ook?’ Er was maar één oudgast die me bijviel: het was een vrouw die niet alleen maar in de Tollens- of Bilderdijkstraat in een Bandungs villapark had gewoond, maar jarenlang belangrijk laboratoriumwerk gedaan had aan de universiteit en daarmee een eredoctoraat verworven.
Ik had me vast voorgenomen, zodra we in Holland terug waren Miep Coster te gaan opzoeken in Bennekom. Ze hadden daar een huisje laten zetten toen Dirk na een jarenlange moedige worsteling tegen de multiple sclerose zijn werk in Groningen had moeten opgeven, maar nog voor het klaar was, in september '50, was Dirk gestorven en Miep had er zich alleen teruggetrokken met haar boeken en een beangstigend hoge bloeddruk. We hadden gehoopt in Indonesië haar oudste dochter te ontmoeten, die er als arts heen gegaan en er met een collega getrouwd was. Maar ze zaten wat ver weg voor een afspraakje: op Bandjermasin. Ik wist dat Miep ook zonder dat naar mijn reisverslag uitkeek: sinds haar studie Indische talen was Indonesië voor haar een nooit bereikt dorado geweest. Maar wij zakten dadelijk weer weg in de routine van ons Amsterdamse leven; ik stelde mijn reisje naar Bennekom uit tot Jan in de kerstvakantie mee zou kunnen gaan; in november werden we opgeschrikt door het bericht van haar dood. Op Westerveld heb ik getracht onder woorden te brengen hoe ik haar altijd bewonderd heb: eerst als het mooie, zelfbewuste meisje in Leiden, dat ik, onwennig provinciaaltje, een echte student vond met een kast vol boeken, later als de toegewijde huisvrouw uit noodzaak voor een zieke man en vier kinderen, die af en toe een verlangende blik wierp op die hoek van hun grote zitkamer, waar nog altijd die kast met boeken en haar bureau stonden, en ten slotte toen ze in die paar laatste jaren, vroeg opgesleten en met ‘stroef geworden hersenen’ poogde terug te keren tot haar ‘eigen werk’.
In datzelfde najaar stierf ook mevrouw Roland Holst, geen persoonlijk verlies voor mij als de dood van Miep, al had ik de laatste jaren op haar aandringen ‘tante Jet’ tegen haar leren zeggen, als ik haar in haar laatste woonplaats: een verzorgingshuis in de Van Eeghenstraat, kwam opzoeken en - onvermijdelijk als al haar
| |
| |
bezoekers - haar wat bazige kleine opdrachten uitvoerde. Karakteristiek op dat punt is het verhaal over het laatste bezoek van Hatta bij zijn oude vriendin. Hij was daarvoor moeizaam een uurtje uitgebroken tijdens onderhandelingen in Den Haag en kwam bij haar binnenvallen juist op het ogenblik van de avond dat er ziekenhuisgewijs de planten en bloemen uit de kamer op de gang werden gezet. ‘O, Hatta,’ zei tante Jet, ‘je komt net op tijd om even te helpen.’ Wat de vice-president deed.
Ze was voor mij altijd meer een boeiende dan een geliefde figuur geweest; ook wel een beetje tragisch in die sfeer van vervreemding die haar omgaf. In '49 had ik me laten bepraten om een comité voor te zitten, dat haar op haar 80ste verjaardag zou huldigen met een opvoering van Thomas More. Ik ben geen organisator en hoewel het, zonder dat ik daar uiteraard part of deel aan had, wel een goede opvoering werd, had ik mijn zorg en ergernis om alles wat drum und dran was. Na afloop van de schouwburgavond zou tante Jet een klein soupertje worden aangeboden in Americain en nadat we een lange middag geconfereerd hadden over dat netelige punt bij zulke gelegenheden: de tafelschikking, en ik nodig naar huis moest snellen om daar een hongeroproer op te vangen, vroeg ik een van de andere aanwezigen de regeling met Americain op zich te nemen. Ik schrok even toen ik op de verzonden - beperkte - uitnodiging las: f 17,50 per couvert, want ik kende haar soberheid en vroeg me bovendien af of het niet te zwaar en te langdurig zou worden voor haar broze weerstandsvermogen. Twee dagen voor het feest werd ik opgebeld door een wanhopige neef: of ik eens met tante wou gaan praten, want ze weigerde hardnekkig aan zo'n pompeus souper aan te zitten. Ik ging naar de Van Eeghenstraat en vond haar star en vastberaden op haar keukenstoel aan tafel zitten in een van haar eeuwige kleurloze japonnen en zwarte polsmofjes. Ze liet zich niet vermurwen, en de directeur van Americain was pas na een eindeloze telefonade bereid van mij aan te nemen dat we haar dit niet konden aandoen en dat zelfs de minister-president (Drees) geen bezwaar zou hebben tegen een kippeboutje met appelmoes, als het maar malse kip en goede appelmoes was. Op de avond zelf vonden Jaap van Praag en ik, die haar volgens afspraak zouden ophalen, de
| |
| |
jubilaresse niet thuis: ze was al op eigen gelegenheid met een taxi vertrokken en liep wat verdwaald in de hal van de schouwburg rond. In de pauze kregen we te stellen met een aantal lieden die allemaal de beste vriend of vriendin van tante Jet waren en alsnog een plaatsje aan het souper opeisten, met een voorzitter van een literaire organisatie die vooraf de tafelschikking in Americain was gaan inspecteren en bevonden had dat hij, die mevrouw Holst natuurlijk zou moeten toespreken, ‘te laag aan tafel zat’ - we hadden het aantal sprekers tot een minimum moeten beperken - en ten slotte met een querulante literaat, die beslist het woord moest voeren om die Drees eens te vertellen hoe hij dacht over zijn politionele acties. Ik dacht: nooit meer in een jubileum-comité.
Maar voor ik het wist was ik er al ingelopen voor een volgend geval, en nog wel een dat ik zeker liever had afgewezen, maar even zeker niet kon afwijzen. Kort na onze terugkeer uit Indonesië klampte een groep van Jans vrienden me aan over een plan om hem op zijn zestigste verjaardag (30 oktober '53) te huldigen: Pos, Donkersloot, Noordenbos, Becker. Ik kon alleen al niet weigeren omdat al deze drukbezette mannen redelijkerwijs veronderstelden dat het meisje-voor-halve-dagen met hulp van Oppenheimer natuurlijk hiervoor het secretariaatswerk zou doen, wat temeer voor de hand lag omdat ik over alle adressenmateriaal beschikte en het best Jans wensen kende. In '43, toen hij 50 werd, hadden een half dozijn vrienden hem naar de gelegenheid van de (oorlogs-)tijd gevierd. Hij had het erop gewaagd, die dag thuis te zijn in Blaricum en daar overvielen de vrienden hem met een geschenk in natura: boter en dergelijke, alles uitgestald tot een verlokkend stilleven met een kruik jenever in het midden op een luik van onze ramen, dat ze voor deze gelegenheid uit de hengsels hadden gelicht. Het had vanzelf gesproken dat daar toen alle officiëlerigheid bij ontbrak en dat Jan straalde bij de kleine toespraak, zoals alleen Hans die kon houden.
Nu na 10 jaar was er, na alles wat Jan intussen gedaan had en waar hij bij betrokken was geweest, enerzijds meer reden geweest voor de gebruikelijke hulde met het gebruikelijke van ministers, burgemeesters en buitenlandse beroemdheden stijf staande ere- | |
| |
comité en bijbehorende onderscheidingen, maar we waren het er onmiddellijk over eens dat dat even onwenselijk als onwaarschijnlijk was, en dat het bovendien het laatste zou zijn wat Jan zelf verwachtte. Het resultaat werd de bundel Weerklank op het Werk van Jan Romein - een titel die me veel hoofdbrekens had gekost - die hem op de 30ste oktober werd aangeboden met een korte rede van Pos, die Oene Noordenbos voorlas, omdat Pos, juist (helaas tijdelijk) hersteld was en maar net in staat om aanwezig te zijn. Er was in het icc een zaal vol belangstellenden, maar niemand vertegenwoordigde er iets anders dan zijn eigen vriendschap voor Jan of waardering voor zijn werk. Tot een paar dagen van tevoren waren we erin geslaagd, Jan erbuiten te houden, toen een foldertje van de wb de zaak uitbracht. Hij bemoeide zich er toen alleen in zoverre mee, dat hij, na de grote receptie 's middags, een feestavond met de naaste vrienden regelde, waar de Wertheims voor wat ‘1900-muziek’ zorgden. Er waren veel hartelijke en waarderende brieven bij een zuinig verslag in de pers.
Jan was oprecht gelukkig met zijn feest, hoezeer hij er Hans ook bij had gemist, want iedere vriendschapsuiting woog hem zwaar. Woog de groeiende vijandigheid van de koude oorlogsperiode hem zwaarder? Het is moeilijk te zeggen. Hij was een van die irenische naturen die schrikken bij ieder hard woord en bij een twist, ook waar ze gelijk hebben, liever zwijgend retireren dan van leer trekken. Hij kon niet met een beetje ironie of spot reageren op een lompheid of chicane (van een kelner in een restaurant bij voorbeeld, of van een taxichauffeur). Meestal zweeg hij dan, een enkele keer kon hij onmatig boos uitvallen. Maar in een principiële discussie, vooral als die schriftelijk gevoerd werd en hij zich kon bezinnen op zijn replieken, kon hij raak zijn, en waar hij op kwade trouw stuitte, scherp en ongenadig. Daardoor vielen zijn polemieken, in tegenstelling met die van vele anderen, op schrift gewoonlijk feller uit dan mondeling. Dat betekende dat hij meeviel in het gebruik, zoals zo duidelijk in de faculteit was gebleken. Mensen die zich uit zijn geschriften een beeld gevormd hadden van een vechter, ja, uit de vaak tendentieuze kritiek daarop, van een dogmatisch-bezeten doordrijver, toonden zich bij een ontmoeting verbaasd,
| |
| |
een kleine, heel weinig agressieve man te ontmoeten, altijd bereid tot luisteren en de opvatting van een ander te respecteren, en die alleen tegenover een bepaald soort waanwijze en domme lieden de ironische uitdrukking van zijn expressieve gezicht niet in bedwang kon houden. Hij kon soms de pik hebben op vertegenwoordigers van die mensensoort die hem persoonlijk geen strobreed in de weg legden, maar die hij bij voorbeeld in faculteits-vergaderingen moest aanhoren. Dan kon hij niet laten fluisterend spottende opmerkingen te maken tegen zijn buren, terwijl hij geen zweem van rancune toonde tegenover mensen als Posthumus of Wijnkoop, die hem grievend behandeld hadden, maar die hij bleef waarderen om hun kwaliteiten.
Bij alle polemiek die hij voor de oorlog gevoerd had en bij de strijd om de Amsterdamse benoeming, die over zijn hoofd heen gevoerd was, merkte hij graag op dat hij toch geen enkele persoonlijke vijand had, en ik herinner me nog hoe verbluft hij reageerde toen zijn oude, wat uit het oog verloren vriend Jan S.B., die met de hele zaak niets te maken had, plotseling zijn kwaad-aardige aanval in De Telegraaf lanceerde.
In het groeiend conformisme van de koude oorlog werd dat anders. In iedere openbare discussie duikt dat bepaalde soort strijders met een totalitaire inzet op, die je niet ernstig hoeft te nemen. Mensen als Van Dis en Van Rappard in de recente polemieken over de moderne jeugd, die geen enkele positieve kwaliteit kunnen zien waar (voor hen) ‘heilige’ principes niet worden aangehangen: wie van beat houdt, lang haar draagt of kinderbeperking voorstaat is als zodanig zedeloos en een gevaar voor de maatschappij en kan geen aanspraak meer doen gelden op de rechten van de democratie. In het politieke conformisme van de koude oorlog werd deze houding gebruikelijk tegenover de betrekkelijk weinigen die er nog naar streefden, genuanceerd te blijven denken. Daarbij werden meningsverschillen meer en meer gedenatureerd door opzettelijk wanbegrip, ergernis, afgunst, haat, vrees en paniek en onvermijdelijk ook door een portie aandikkende sensatiejacht in de pers. Het ging er niet meer om, meningen en theorieën van tegenstanders te weerleggen, maar ze uit te schakelen. Ze waren immers gevaarlijk.
| |
| |
Des te gevaarlijker omdat ze niet - zij het desnoods aan de andere kant - in zwart-en-wit dachten: de botte vulgär-marxist van De Waarheid kreeg toch geen voet aan de grond bij ons nuchtere volk, maar de meeloper, de fellow-traveller verleidde zijn argeloze lezers en moest dus als een even onaanvaardbare dogmaticus ontmaskerd worden.
Jan had in zijn gedwongen gepensioneerd bestaan tijdens de oorlog een aantal ontwerpen gemaakt, op schrift of alleen nog maar in gedachte: naast het althans nog bij zijn dood bijna voltooide Breukvlak ook een studie over de invloed van het bewustzijn van de maatschappelijke ontwikkeling op de geschiedenis, één, al veel ouder en teruggrijpend op zijn onrijpe tienerwerk over de kerkgeschiedenis, waarin hij de godsdienstgeschiedenis als een voortschrijdende rationalisering wilde zien, die beide nooit aan een uitwerking zijn toegekomen, en één over theoretische geschiedenis. Dat laatste wortelde in gesprekken met Hans, die de noodzakelijke groei van de theoretische natuurkunde had meegemaakt tegenover de oude natuurfilosofie, die de snelle ontwikkeling van de fysica in de laatste eeuw niet meer had kunnen bijbenen. Van een parallelle afsplitsing van een vaktheoretische beschouwing in de geschiedwetenschap zag Jan nu de onvermijdelijkheid en de ontwikkeling van de laatste decenniën plus het onderkennen van een aantal voorlopers, zoals bij voorbeeld Kurt Breysig, heeft hem daarin gelijk gegeven. Kort nadat hij in zijn in '46 uitgekomen bundel In Opdracht van de Tijd al een paar theoretische essays, met name Zekerheid en Onzekerheid had gepubliceerd, hield hij op het Nederlands Filologencongres van '46 zijn rede over de Theoretische Geschiedenis, die een paar jaar later in een Duits-Zwitserse en een Engels-Amerikaanse versie verscheen. De laatste leidde tot de ontmoeting met D'Arms en de uitnodiging van de Rockefeller Foundation om in de vs de theoretische geschiedenis te komen introduceren en de beoefening ervan eventueel in een tijdschrift vast te leggen. In Nederland kwam een aantal kritieken los, die weinig begrip voor de te berde gebrachte ideeën opleverden, maar des te meer ijver om de schrijver aan vaak uit hun verband gerukte uitspraken op te hangen.
| |
| |
Inzet van deze reacties vormden de Toernooien, die Geyl tegen Toynbee en Jan gezamenlijk richtte en in '50 bundelde. In de vorm van een uitvoerige kritiek op zijn dissertatie kreeg bovendien Jans promovendus Ph. de Vries een aantal stoten en slagen te incasseren, die al te kennelijk voor zijn leermeester bedoeld waren.
Ik behoef niet in herhalingen te vervallen. Wie de moeite neemt, Geyls beschouwingen nauwkeurig door te lezen, kan zelf ervaren hoe hij voortdurend werkhypothesen en ideaaltyperingen van zijn tegenstanders tot plaatijzeren ‘historische wetten’ en ‘stellingen’ omsmeedt, om dan vervolgens aan te tonen hoe hiermee te kort gedaan wordt aan de eindeloze, in geen systeem te vangen veelvormigheid van het historisch gebeuren. De Vries heeft zijn aanvaller bekwaam te woord gestaan en Geyl is zo behoorlijk geweest, zijn stuk in extenso in zijn bundel op te nemen, natuurlijk niet zonder er nog eens zijn zegje aan toe te voegen. Jan heeft - bij uitzondering - in zijn boekje In de Hof der Historie van '51 een aantal van de tegen hem gerichte aantijgingen, naar ik nog altijd meen waardig en afdoend beantwoord. Men heeft het een verbitterde aanval genoemd. Waarbij om te beginnen vergeten werd dat het geen aanval was, maar een verdediging. En dan: Jan was geen vrolijke Frans, een zwaartillend, om niet te zeggen een tobberig man, vooral over zijn eigen tekorten. Maar hij wrokte nooit, vergaf gemakkelijk, en verbitterd heb ik hem nooit gezien. Hij schreef dat stuk met een zeker plezier; het was voor hem een orde stellen op de verhoudingen, zoals hij graag onder de ironische blikken van Hans zijn bureau ordende en er alles haaks legde. Hier zette hij nu eens al die uitspraken op een rij, die dom of boosaardig waren, maar weinig hout sneden, omdat ze gemaakt waren niet uit begrip en kritische zin op grond van kennis van de problemen waar het over ging, maar uit vijandig en afwerend misverstand. Het resultaat was alleen dat velen, ook die het boekje nooit ingezien hadden, elkaar nu navertelden dat Romein zo onbehoorlijk polemiseerde: ‘Cet animal est très méchant, quand on l'attaque, il se défend.’ En dat zeker soort krantemannetjes, altijd meer geboeid door de ‘ruzie’ dan door de problematiek waar het over gaat, het er nog eens extra dik bovenop legden. Zelfs waar ze waardering opbrachten voor
| |
| |
zijn werk - het was immers altijd zo ‘leesbaar’ - moest er uitentreuren bij vermeld dat hij natuurlijk niet objectief was. Hij zei immers zelf dat er geen objectieve geschiedshrijving bestond? Anderen, die daar wel in geloofden, waren natuurlijk betrouwbaarder. Daarom was het ook altijd veilig te vermelden dat de recensent ‘op sommige punten’ een andere opvatting had, of geneigd was hier en daar een vraagteken in de kantlijn te plaatsen. Ik heb Jan wel eens voorgesteld een kaartje te laten drukken, waarop verzocht werd, ten bate van een mogelijke verbetering in een herdruk, hem van die afwijkende opvatting of de zin van die vraagtekens op de hoogte te brengen. Een volslagen leek op historisch terrein als de Parooljournalist Gomperts schreef na het verschijnen van Geyls Tochten en Toernooien in een grootgekopt artikel hoe Geyl ‘op even deskundige als overtuigende wijze’ ‘zowel de theorieën van Toynbee als die van Romein aan stukken scheurde’, gelardeerd met insinuaties over afwijzen door de vrije wetenschap van de geest der gelijkschakeling en speels gespatieerde termen als: in opdracht van Moskou. Eén ding bleek duidelijk uit het geschrijf van Geyl: hij had de leiding genomen in wat men met recht een campagne kan noemen. Tot die campagne behoorde bij voorbeeld ook dat op de tweejaarlijkse conferentie van Nederlandse historici, die in '53 in Den Haag werd gehouden, op instigatie van Geyl een rede werd gehouden over ‘gewone’ versus theoretische geschiedenis door zijn op dit terrein allerminst deskundige vriend Renier uit Londen. Een grollig programmanummer met veel insinuaties tegen Amsterdam, waar zulke slechte dissertaties vandaan kwamen. Jan was er niet bij om zich te verweren, omdat de conferentie samenviel met de intreerede van Henk Schulte Nordholt in Groningen. Ik geloof niet dat Geyl er persoonlijk iets mee te maken had dat in datzelfde jaar '53 de anti-Romein-beweging ook onze stamgenoten in Zuid-Afrika bereikte: in de Hervormd Theologische Studies werd een felle aanval op Jan gedaan over de hoofden heen van twee van zijn Zuidafrikaanse studenten: Ria Hugo en Van Jaarsveld.
Een campagne. Waarom eigenlijk? Aan zo'n campagne vallen altijd twee dingen op te merken: ze komen uit een heel conglome- | |
| |
raat van motieven voort en ze zijn als een ijsberg, waarvan maar een klein stuk boven water zichtbaar wordt en de scherpst afgeslepen kanten vaak verborgen blijven. Van dat boven water stekende stuk moet ik hier zeggen wat ik ervan weet, van dat onder water wat ik erover uit betrouwbare bron gehoord heb of wat zich redelijkerwijs laat gissen. Ik had dit liever bij Geyls leven gedaan.
Het altijd betrekkelijke toeval wilde dat wij als vakgenoten pas laat met Geyl kennis maakten. Hij was ons in Leiden precies één studentengeneratie voor, hij verdween na zijn studie naar Italië, daarop naar Engeland; wij doken voorlopig onder in de politieke beweging. Wij leerden hem in geschrifte kennen als groot-Nederlander, een standpunt dat ons weinig aantrok, ook omdat het - zeker niet bij Geyl, maar wel bij veel van zijn geestverwanten - al gauw fascistische trekken ging vertonen. In '33, toen we op aandringen van de uitgever ook een paar Vlaamse hoofdstukken in de Lage Landen opnamen, vroegen we hem schriftelijk advies over geschikte medewerkers.
Op gevaar af voor bevooroordeeld gehouden te worden, waag ik het met de uitspraak dat hij een goed, maar geen uitzonderlijk en door oorspronkelijke ideeën opvallend historicus was. Als stylist toonde hij zich op zijn best in zijn polemieken; zijn Nederlandse Stam vind ik weinig boeiend geschreven. Verder hield ik hem voor, ik laat de keuze tussen een bemoeiziek of een intrigerend man, en van een bovenmatige ijdelheid. Wanneer ik iemand ijdel noemde, placht Jan me te corrigeren: ‘dat zijn we toch allemaal.’ En het is natuurlijk waar dat iedereen wel eens graag over zijn koppetje wordt gestreken, maar bij Geyl heeft zijn ijdelheid, die, zoals vaker voorkomt, met de jaren toenam, nogal eens zijn oordeel én zijn daden beïnvloed.
Bij Jans benoemingsgeschiedenis in '38-'39 waren vrijwel alle academische historici, ook aan de andere universiteiten, tegen hem. Ik kan niet met zekerheid zeggen in hoeverre Geyl, die zich met zijn bekende zucht tot lobbyen ook op deze zaak geworpen had, dat meer deed om zijn vriend Bartstra naar voren te schuiven of om Jan te weren. Wel ondertekende hij in die tijd een adres dat Jans goede naam tegen laster verdedigde.
| |
| |
De algemene verbroedering in de oorlog bracht ons iets nader tot elkaar, nadat Geyl uit het gijzelaarskamp teruggekeerd was. Maar na de oorlog begon het - opzettelijk - misverstand weer snel te groeien. De spitsen van de ijsberg die boven water uitstaken werden voor ieder zichtbaar: Geyl tekende ze scherp af in zijn Tochten en Toernooien. Maar ik moet hier ook wel de onderwater-structuur ter sprake brengen. Dadelijk na de oorlog stond de Amsterdamse faculteit voor de benoeming van een opvolger voor Tenhaeff, en op Jans voorstel kwam er voor de oude werkverdeling in algemene en vaderlandse geschiedenis een nieuwe tot stand: hij nam zelf de moderne algemene en theoretische geschiedenis voor zijn rekening; voor de andere post leek de bekwame jonge mediëvist Niermeyer de aangewezen figuur. Maar bij al te duidelijke geruchte drong het door dat Geyl die opvatting niet deelde en met zijn bekende doorzettingsvermogen ijverde voor zijn Utrechtse vriend Brandt, die Jan aanmerkelijk minder bekwaam en eigenlijk helemaal geen mediëvist vond. We behoeven het oordeel van het nageslacht niet af te wachten om met Presser, die het openlijk uitsprak, overtuigd te zijn dat het eenvoudig onbehoorlijk was, Jan, zeker na de oorlog, uit de Koninklijke Academie te houden. Het is daarvoor niet eens nodig de middelmatigheden op te sommen die er wel in kwamen, en die er - natuurlijk - ijverig of inschikkelijk aan mee deden hem te weren. Van drie kanten: Pos, Posthumus en Hans Kramers is ons verzekerd dat Geyl, gesteund door Van Winter, Rogier e.a., aan deze kleinzielige uitsluiting schuldig staat en het laat zich toch echt niet verdedigen dat zij het vaderland daarmee redden.
Maar er was nog een donkerder en minder doorzichtig blok van de ijsberg, waarvan de contouren zich niettemin lieten gissen. Geyl was een heftig en driftig man - hij moet zich in het gijzelaarskamp herhaaldelijk in gevaar gebracht hebben door moedig-felle uitvallen tegen de overheersers. Voor zijn meest eigen werk houd ik zijn studies over Stuart en Oranje, waarmee hij, tegen onze wat al te orangistische historische traditie in, de dynastieke politiek van de stadhouders blootlegde. Maar zelf moet hij aanvankelijk zijn voornaamste taak gezien hebben in een veel grotere correctie van
| |
| |
ons nationale geschiedbeeld: de omzetting van de geschiedenis van de Nederlandse staat naar die van de Nederlandse stam. Zijn eerste bundel was De Groot-Nederlandse gedachte, en in '31 begon zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam te verschijnen, niet het soort met noten overladen publikatie dat voor sommige ‘vaklieden’ alleen als wetenschappelijk mag gelden, maar een niet minder wetenschappelijk verantwoord boek, bedoeld om het Nederlandse volk, dat de vier onleesbare delen van Blok nooit had kunnen pruimen, zijn eigen verleden te doen kennen. De bedoeling was dat het boek bij intekening werd uitgegeven en binnen enkele jaren in de handel zou zijn, maar, ook omdat het buiten zijn oorspronkelijke opzet uitgroeide, werd het tempo van verschijnen steeds trager. En intussen verscheen in '34 De Lage Landen, gevolgd door de Erflaters, die blijkens de ontvangst meer in het bestaande tekort voorzagen. Jan was, ongewild, Geyls mededinger geworden.
Het is de vraag of in de vertraging van Geyls tempo ook niet meesprak dat hij naarmate hij vorderde in het geschiedverhaal, meer en meer vastliep in zijn stelling van de Groot-Nederlandse gedachte. Want hij mocht dan door zijn uitgangspunt een aantal verstarde trekken in ons historiebeeld rechtgestreken hebben, naarmate hij vorderde voorbij 1600 werd het steeds moeilijker aan de vermeende eenheid van de Nederlandse stam vast te houden. Juist waar zijn stelling het meest om bewijs vroeg, want voor de Middeleeuwen was het altijd wel mogelijk geweest de Lage Landen als een eenheid met een Vlaams-Brabantse kern te zien, begon hij te falen.
Geyl genoot als Leids student al een zeker faam als polemist. Dat talent kwam hem in zijn strijd voor de Groot-Nederlandse gedachte te stade, maar ontwikkelde zich eerst recht in de naoorlogse jaren. Wie de beide definities van de geschiedenis naast elkaar zet, die van Geyl: ‘een discussie zonder eind’, en de zoveel oudere van Jan: ‘het onvoltooid verleden’, onderkent een grote overeenkomst van standpunt, maar ook Geyls accentuering van het polemisch aspect. Zelden is een titel gelukkiger gekozen dan die van zijn bundel Tochten en Toernooien. Want er stak in Geyl een geest die het voor alles om het steekspel ging, die zichzelf graag met
| |
| |
open vizier het strijdperk in zag rijden en er een openhartig plezier in had, zijn tegenstander als een soort grootmoedige handicap om te beginnen alle lof te geven - waardoor het strijdbaar verslaan van een zo geweldige tegenstander des te glorieuzer werd. Daar doorheen speelt echter ook de intentie zijn triomf te vergemakkelijken door voortdurend het beeld van zijn tegenstander te vertekenen: door genuanceerde uitspraken van de ander tot dogma's te maken, veronderstellingen tot beweringen, werkhypothesen tot vooropgestelde artikelen des geloofs. Maar kan één wetenschappelijk man werken zonder die hypothesen? Men kan hem hoogstens verwijten dat, wanneer verder onderzoek zijn hypothese niet steunt, hij de resultaten van dat onderzoek gaat verloochenen of verwringen om zijn hypothese tot een dogma te maken. Was Geyls Groot-Nederlandse gedachte niet zo'n hypothese en heeft hij die kunnen loslaten toen zijn onderzoek hem niet bevestigde?
Er zijn weinig dingen zo ongezond voor iemands reputatie als te vroeg gelijk hebben. Jan heeft zich sinds zijn studententijd altijd marxist genoemd, en ik geloof dat hij en andere niet in een partijdoctrine verstarde historici meer recht op die naam hadden dan de zuiveren-in-de-leer, met wie ze op een hoop gegooid werden als ‘ideologen’. In het bijzonder in de koude-oorlogsperiode hield hij vast aan zijn opvattingen omtrent de betrekkelijkheid van objectiviteit en subjectiviteit bij alle wetenschapsbeoefening, omtrent de onvermijdelijkheid van een ideologie als uitgangspunt van ieder onderzoek tegenover de gangbare en ook door Geyl aangehangen overtuiging omtrent een ‘waardenvrije’ westerse wetenschap in tegenstelling tot een door fascistische en communistische ideologieën vertroebelde en gecorrumpeerde schijnwetenschap. En juist waar het de menswetenschappen betrof in een periode van verscherpte tegenstellingen en snel groeiende nieuwsspreiding, werd de hele communicatie in die voorstelling opgenomen, die al of niet fotografisch en filmisch vastgelegde ‘feiten’ tegenover of op zijn best naast ‘subjectieve’ ooggetuigenverslagen en analyses stelden.
Ik hoef hier niet in details uiteen te zetten hoe in het laatste decennium die ‘waardenvrije’ wetenschap in diskrediet is gebracht en aangetast door het verzet - met name van de studenten - tegen
| |
| |
een politiek optreden van de grote wereldmachten, die op die ‘objectieve’ wetenschap en de daarmee samenhangende ‘democratie’ steunden. Men kan met een paar woorden: Guatemala, Cuba, Vietnam, rassendiscriminatie, volstaan om begrijpelijk te maken dat het woord ideologie een heel andere inhoud heeft gekregen, niet langer een prerogatief is van de invallers in Tsjechoslowakije of Poolse antisemieten, en dat veel jonge beoefenaars van de menswetenschappen heel wat dichter bij Jans opvattingen omtrent de objectiviteit van de wetenschap zijn komen te staan dan ze zelf misschien weten, want we leven snel. Zo trof het mij hoeveel van Jans ideeën terug te vinden waren in een artikel in de Volkskrant van 10 augustus '68, van G. van Benthem van den Bergh onder het hoofd: Bezinning op de Werkelijkheid. Pleidooi voor een nieuwe ideologie. Laten we er tevreden mee zijn dat een volgende generatie ‘de jonge Marx’ weer ontdekt heeft.
Geyls naoorlogse polemieken, zowel tegen Toynbee als tegen Jan, zijn nooit louter discussies, ze houden altijd iets van het toernooi-, van het show-karakter en van het streven naar schaakmat-zetten van de concurrent. Daarbij kwam dat in zijn tegenstelling met Jan de persoonlijke irritatie ging samenvallen met tot in de geschiedbeschouwing doorgetrokken politieke controversen. Geyl koos scherp partij in de koude oorlog. Jan bleef genuanceerd denken en voor alles beducht voor het spelen met vuur, dat deze voortdurende gespannen internationale situatie inhield. Daardoor werkte hij naar beide kanten prikkelend: wie niet voor ons is, is tegen ons, wie voor de ene partij de aan Moskou onderhorige crypto-communist was, gold bij de andere als onbetrouwbaar renegaat.
Jan had al veel eerder Europa leren zien als een schiereiland van Azië, en Azië als een deel van de wereld. Geyl kwam als een dapper ridder in het krijt voor Europa en de naar hij meende samen met de politieke overmacht van Europa bedreigde Europese cultuur, bedreigd door een wereld daarbuiten, die hij niet kende en die hij eigenlijk ook niet wilde kennen. Het is me meer dan eens opgevallen dat Geyl niet alleen stond in zijn weerzin, een weinig beredeneerde emotionele weerzin, tegen de buiten-Europese geschiedenis, die zeker ook meewoog in zijn discussies met Toynbee. Er zijn
| |
| |
heel wat, ook min of meer door Marx beïnvloede, Europese historici die wat geprikkeld reageren op een ‘algemene’ geschiedenis, die anders is opgezet dan die van het traditionele schoolboekje. Presser, die onlangs in een interview verklaarde dat geschiedbeoefening ‘mondiaal, planetarisch’ moest zijn, zei in datzelfde verband dat hij buiten de Westeuropese cultuurkring niet kon ademhalen, en over Indonesië: ‘Dat wij als Nederlanders in de zeventiende eeuw op de een of andere manier in dat land betrokken zijn geraakt, moet je erkennen, maar ik heb er verder geen belangstelling voor.’
Nu is ieder mens natuurlijk vrij en zelfs genoodzaakt zijn belangstelling te beperken, maar voor een historicus klinkt deze stelling me niet veel anders in de oren in ons tijdperk van ‘one world or none’ dan: ‘we zijn weliswaar al meer dan duizend jaar bij een antisemietenvraagstuk betrokken geweest, maar ik moet bekennen dat ik er geen belangstelling voor heb.’
Het was Geyls goed recht - en dat van anderen - Jans wetenschappelijke inzichten te bestrijden, evenals zijn politieke overtuigingen, maar die bestrijding werd onzuiver waar Jan bekrompen en dogmatische wetenschappelijke opvattingen werden toegekend die niet de zijne waren, maar die uit een al te bekrompen en dogmatische opvatting van het marxisme bij zijn tegenstanders waren afgeleid.
De bestrijding werd onzuiver toen ze van de kant van Geyl meer en meer het karakter van concurrentie ging aannemen, toen hij Jan tot naloper van Toynbee bombardeerde - wat hij nooit geweest is; hij had grote bewondering voor hem, maar ook zeer principiële meningsverschillen - en zichzelf opwierp tot de paladijn van de eindeloze bonte rijkdom der historische verscheidenheid, die zijn ‘tegenstanders’ van zijn luister beroofden door al dat schoons in het keurslijf van hun theorieën te persen. Alsof niet iedere historicus door de eeuwen heen het niet heeft kunnen laten en zijn verhaal juist diepte en kleur heeft gegeven door niet alleen maar het losse zand der ‘feiten’ van de ene hoop op de andere te scheppen, maar er ontwikkelingslijnen en patronen in na te speuren. ‘Groot-Nederlands en anti-Romein’ karakteriseerde een recensent van de nrc van '50 hem, en een Utrechtse collega vertelde ons de anekdote dat
| |
| |
een bezoeker die het jubileumboekje Weerklank op het werk van Jan Romein bij hem op tafel zag liggen, het had opgenomen met de woorden: ‘Hee, de laatste publikatie van Geyl?’
De bestrijding werd onzuiver toen Geyl kort na de in zijn bundel samengevatte aanvallen tegen de theoretici bij een korte ontmoeting lachend zei: ‘Ik doe tegenwoordig ook aan theoretische geschiedenis.’ Had dat iets te maken met de uitdaging die Ph. de Vries tot hem gericht had met zijn vraag naar ‘zijn eigen jarenlange denk-praktijk over het vak’? Was zijn artikel over Ter Braak de ‘response’ op De Vries' andere ‘challenge’, zijn kritisch vermogen eens op diens relativisme te beproeven? Kort nadat Jans Amerikaanse reis door de weigering van het visum mislukt was, ging Geyl naar Amerika. In '58 werd daar het tijdschrift Theory and History opgezet, waarvoor Jan het eerste plan met D'Arms ontworpen had, met Geyl als Nederlands lid van de redactie. De vrijheid van de wetenschap was gered.
Geyl was overigens niet de enige die het tot zijn taak rekende te intrigeren om Jan de erkenning van zijn verdiensten als man van wetenschap en popularisator van de geschiedenis - hoe graag men die term ook denigrerend gebruikt - te onthouden, lijnrecht in strijd met de democratie en de vrijheid van de wetenschap die hij meende of zei te dienen. Want dat is wat gebeurde toen in '58 de P.C. Hooftprijs uit politieke overwegingen naar Geyl ging en niet naar Jan. ‘Het is wel goed zo,’ zei hij zelf, ‘Geyl zou het zoveel meer gemist hebben dan ik.’
De bestrijding werd onzuiver toen men het verzoek van Jans uitgever om steun uit de subsidiepot voor Het Breukvlak ging dwarsbomen. zwo liet weten dat daar subsidie niet nodig werd geoordeeld, ‘omdat een boek van Romein zichzelf verkocht’, maar men vroeg zich niet af wat dit boek zou moeten gaan kosten. De uitgever richtte zich nu, met verwijzing naar de weigering van zwo, tot het Prins Bernhardfonds, waarin Jan als bestuurslid jarenlang subsidies voor andere historici, ook voor Geyl, bepleit had. Resultaat: een brief van de directeur van het fonds, niet aan de uitgever, maar aan Jan gericht: de leden van de historische commissie hadden hem opgedragen er zijn verwondering over uit te spreken
| |
| |
dat bij navraag bij zwo daar niets bekend bleek te zijn over een subsidieaanvraag. In die historische commissie zaten een paar ‘vrienden’ van Jan. Had niet één van hen even naar de telefoon kunnen grijpen om te vragen: ‘Zeg eens, wat is dat voor een misverstand?’ Toen de heren allemaal een kopie van de betreffende correspondentie, die blijkbaar bij zwo niet ordelijk bewaard was, van de directeur van het Prins Bernhardfonds toegestuurd hadden gekregen, werd de subsidie toegewezen, nolens volens mag je wel veronderstellen.
Het verhaal van deze kleinzielige actie is niet volledig zonder het volgende:
In de jaren '50 meldde zich bij Jan een Nijmeegs historicus die een dissertatie had opgezet over de historische ideeën van Fruin, Huizinga en Romein. Omdat hij voor de beide eerste delen weinig steun vond bij zijn promotor, kwam hij herhaaldelijk Jans advies vragen. Toen deze eerste gedeelten klaar waren decreteerde de Nijmeegse faculteit dat het zo nu wel genoeg was voor een dissertatie en dat hij het derde deel maar achterwege moest laten. Jan raadde hem zich daar niet tegen te verzetten: hij behield toch altijd de vrijheid zijn werk voort te zetten. Maar alweer werd hem, op gezag van de faculteit, verboden dat derde deel in zijn dissertatie aan te kondigen. We zijn bij die promotie geweest. Er trok toevallig juist een onweer over Nijmegen en binnen in de zaal was de atmosfeer niet minder geladen, om niet te zeggen bedompt, dan buiten.
Een paar jaar later diende diezelfde jongeman op het historisch congres in Stockholm een ‘paper’ in over Fruin, Huizinga en Romein. Na zijn lezing kwam de redactiesecretaris van Theory and History hem het stuk voor zijn blad vragen. Na verloop van tijd kreeg hij bericht dat het stuk toch niet geplaatst kon worden wegens onoverkomelijke bezwaren van de Nederlandse redacteur. De schrijver deed navraag bij Geyl en kreeg tenminste een eerlijk antwoord: ‘Als het nu over Fruin, Huizinga en Geyl was geweest!’
In '53 was er in het Institut für europäische Geschichte in Mainz een kleine conferentie, waar we samen op uitnodiging heen gingen. Op het perron in Mainz stootte ik Jan aan: tien pas voor ons uit liep
| |
| |
Geyl en we waren getuige van zijn ontmoeting met de directeur van het instituut: ‘Ah, Sie sind wohl Professor Romein!’ We hebben drie dagen in hetzelfde hotel gelogeerd, ontmoetten elkaar uiteraard op de vergaderingen en ook onder elkaar aan de maaltijden. Geyl was allerbeminnelijkst. Hij was hartelijk en vooral: hij maakte de indruk behoefte te hebben aan begrip en hartelijkheid. Hij sprak uitvoerig en een beetje weemoedig over zijn grote vrienden: Van Eyck, Gerretson en Bartstra. Gerretson was praktisch onbereikbaar voor hem geworden door hun wederzijdse groeiende doofheid, Van Eyck door een algehele inzinking. Was het de behoefte van ijdele mensen aan sympathie, desnoods van Jan als er niemand anders in de buurt was? Zakte zijn agressiviteit weg nu hij, van aangezicht tot aangezicht met zijn tegenstander, een gewoon vriendelijk mens zag? Zou hij misschien heel anders op Jan gereageerd hebben als het toeval hen nauwer met elkaar in contact had gebracht?
Jan, afkerig van spanningen, genoot onbevangen van deze wapenstilstand; ik had mijn zwijgende, maar onredelijke (zei Jan) ergernis: mijn arthritische heup was in die dagen bijzonder pijnlijk en Geyl liet me een keer een half uur omlopen, omdat hij (‘ik kan me altijd nogal gemakkelijk oriënteren!’) een veel kortere weg wist van het instituut naar het hotel, dwars door het puin waar Mainz toen nog voor een groot deel uit bestond. Toen we kort daarop, het was bij de promotie van Louis de Jong, Geyl in de Amsterdamse aula ontmoetten, keek hij langs ons heen. Waarom?
De invloed van de koude oorlog en van de verstarring en conformering van het geestelijk leven die er het gevolg van waren op ons eigen lot en leven wil ik vooral niet overschatten. Tussen Stalinisme en McCarthyisme leefden we hier nog altijd in een luw hoekje. Het is waar dat juist die luwte je ergernis over de tamheid van ons intellect wel eens verscherpte. Maar met de oorlog waren de concentratiekampen hier verdwenen, we kenden geen Rosenberg-proces, geen vervolgingen als waaronder fatsoenlijke wetenschapsmensen en schrijvers als Oppenheimer, Owen Lattimore, onze vriend Dirk Struik, Pasternak en talloze andere intellectuelen zowel in de Verenigde Staten als in de Sowjet-Unie geleden had- | |
| |
den. We waren niet in een openlijke strijd gewikkeld, voelden ons niet vervolgd of bespioneerd, konden rustig lachen om de niet irreële mogelijkheid dat een schutterige bvd kon menen ik weet niet wat op het spoor te komen door onze telefoon af te luisteren. Er was hoogstens de ergernis om een soort hinderlijk volgen van hen die gestadig gekwalificeerd werden als lieden wier oordeel niet terzake deed, omdat het immers van tevoren was vastgelegd op ‘marxistische dogma's’, de ergernis omdat je van links en van rechts voor fellow traveller van de anderen werd uitgemaakt, omdat je geen partij wou kiezen in een strijd die je voor zinloos en fataal hield, omdat je op grond van een onvermijdelijke, maar dan ook erkende en ingecalculeerde subjectiviteit je binnen de beperktheid van je inzicht een eigen mening trachtte te vormen. Nu, ruim tien jaar later, katholieken ernstige studie maken van het marxisme en een man als de in Zuid-Amerika ontwaakte pater Frans Rosier van een noodzakelijk en onvermijdelijk ineenvoegen van christendom en marxisme spreekt, wordt het al moeilijk zich voor te stellen dat jeugdige Strebers zich toen een reputatie van wetenschappelijke objectiviteit konden verschaffen door zich op grond van een minimum aan kennis van zaken voor antimarxist te verklaren.
Het was wel duidelijk dat politieke bezwaren tegen ons non-conformisme samenvielen met een zekere huiver onder conservatievere vakgenoten tegenover de wijze waarop Jan meende de geschiedenis te moeten beoefenen, waardoor hij soms meer waardering voor zijn werk vond bij mensen van andere vakken, met name bij sociologen, dan bij de historici.
Ik sta hier even stil bij twee van Jans vele spreekbeurten (in '55), omdat ze niet alleen typerend zijn voor deze tegenstelling, maar ook voor de uiteenlopende aspecten die het studentenleven in die jaren begon te krijgen. In het vroege voorjaar sprak Jan in het ruime huis van de Leidse socioloog Van Heek in Overveen over Het Breukvlak voor zo'n zeventig van diens studenten, nadat ons eerst een huiselijk-gezellige rijstmaaltijd (bordje op schoot) was opgediend. In een inleidend woord noemde Van Heek Jan en mij de eerste Nederlandse historici die de sociologie een goed hart toedroegen. De hele stemming, ook onder het napraten, was kame- | |
| |
raadschappelijk en ‘gewoon’. Een paar maanden later kwam er een uitnodiging van de Utrechtse faculteitsvereniging voor een uiteenzetting over het ‘algemeen menselijk patroon’: ‘Twee van onze bestuursleden zullen in jacquet aan het station staan om u af te halen.’ Jan liet weten dat we per auto kwamen, want de Renessen, die een deel van hun Hollands verlof bij ons doorbrachten, zouden ons brengen. Toen we in het universiteitsgebouw binnenkwamen, begreep Jan dat hij de uitnodiging niet goed gelezen had: alle ‘heren’ waren in jacquet, alleen hij stond er in zijn wollige grijze colbertje bij. We werden naar een kille zaal geleid, waar aan het hoofd van een enorm tapijt het Bestuur stond, versierd met die vervelende penningen aan een lintje, die altijd zo vloeken tegen de kleur van de kleding van de meisjes-bestuursleden. We werden mee in de rij gezet en er werd gerecipieerd, eindeloos voorstellen van het bestuur van dit en van dat, eindeloos handjes drukken, eindeloze formele begroetingen van de heren presides onderling, eindeloze variaties van de uitspraak van de hoge verwachtingen die men omtrent de avond koesterde. Toen naar een nog killere en spaarzaam verlichte aula en een kil gehoor, waaruit zich op het eind een student losmaakte, die er zich kennelijk op had voorbereid, de nieuwlichter te ontmaskeren. Jan beheerste zulke discussies niet door zijn gevatheid, maar door zijn vriendelijke bereidwilligheid de reële kern uit ook de meest verwarde vraag of een kennelijk kwaadaardig misverstand te pellen en daar zakelijk docerend op in te gaan. Daardoor zakte de felheid van zijn opponent in, en het plotseling warme applaus aan het slot - tenzij het ook tot het protocol hoorde - gold mogelijk deze rustige afweer. Na afloop - of was het in de pauze? - was er nog weer eens een soort receptie op dat tapijt, waarbij beleefd werd geconverseerd, maar geen woord over het gesprokene gewisseld.
De volgende ochtend werd ons een en ander duidelijk: we ontvingen een nummer van het Nijmeegse studentenblad met op de voorpagina een artikel dat de student E. Vermeulen op verzoek van het Utrechtse studentenblad Sol Justitiae (!) had geschreven: ‘Bij het bezoek van prof. dr. Jan M. Romein’, maar dat, zoals het Nijmeegse blad in een inleiding vermeldde, door de redactie was
| |
| |
afgewezen ‘in de overtuiging dat het blijk gaf van te grote welwillendheid jegens Jan Romein’. De Nijmeegse redactie had gemeend ‘er goed aan te doen dit stuk ongewijzigd op te nemen in de overtuiging dat het voor zijn lezers interessant is, zowel nader kennis te nemen van de figuur van Jan Romein alsook zich op de hoogte te stellen van wat de lezers van Sol Justitiae moest worden onthouden’.
Deze ervaring van een alles hij elkaar nog tamme en niet tegen ons alleen gekeerde stemmingmakerij had ons niet voorbereid op het hysterisch karakter, dat het hoogtepunt van de koude-oorlogs-psychose hier aannam: de Hongarije-rel in '56. Het ligt me ver, het drama van Boedapest een rel te noemen, het drama waarvan mijns inziens de tragiek vooral was, dat verzet tegen dictatuur, historisch gezien: tegen iedere vorm van tirannie, vrijwel altijd gedwongen is, en zeker in dit geval, te pacteren met andere tirannieën, en dat het one-world-or-none-streven zich hoofdzakelijk uit in een politieke en economische penetratie en verdrukking door de grote partners in deze nog zo gespleten eenheid.
Neen, de rel was hier in Holland. Elders ook in meerdere of mindere mate, maar nergens zo fel, zo blind en zo bang om niet mee te doen. Onze intellectuelen, die zo graag vertellen dat de kastanjes in Parijs zo anders bloeien dan bij ons en ‘wij’ - present company excepted - zo klein, bekrompen, burgerlijk etc. zijn, hadden toch de eersten moeten zijn om hier de onsterfelijke Hollandse kleinburger met zijn huiver voor de revolutie en de aanrollende Russische stoomwals te ontmaskeren, maar ze stonden daarentegen zelf vooraan in de rij toen de ruiten bij De Waarheid, het blad dat zich net zo eenzijdig had vastgebeten in zijn Stalinisme als zij in hun anticommunisme, werden ingegooid, en de spes patriae van de Utrechtse universiteit distancieerde zich niet van haar ‘elite’, die onbelemmerd en ongestraft door politie en gerecht, de kostbare winkelvoorraad kapot sloeg van een weerloos en fatsoenlijk opticien, omdat de man van zijn burgerrecht gebruik maakte door zich communist te noemen. Evenmin trouwens als ze zich tien jaar later zou distanciëren van de Treselite.
Ik kan niet zeggen dat we met vreugde de foto's bekeken, die
| |
| |
vertoonden hoe ‘onze dappere rode soldaten’ op hun domme blinde tanks door de straten van Boedapest rolden, maar we wensten redelijk te blijven, niet het evenwicht te loochenen tussen Boedapest, Suez en Algerije, niet te vergeten dat het begin van deze geschiedenis lag bij een andere interventie van machtige buitenstaanders: de gewapende steun van de mogendheden in '17 aan Koltsjak en Denikin, niet te vergeten dat de ‘martelaar’ kardinaal Mindszenty even ongeneeslijk antisemiet was als zijn hele aanhang in Rome en dat de helpende handen die de grote mogendheden zo graag hadden uitgestoken - wat ze bij nader inzien, ik moet zeggen goddank, gezien wat daaruit had kunnen volgen, toch maar net niet deden - meer de oude aanhangers van Horthy en het herstel van een kapitalistische economie in Hongarije golden dan het democratisch verzet dat onvermijdelijk met deze aanhang gecompromitteerd werd. Na de dooi van de jaren zestig is de reactie hier op de zoveel minder bloedige, maar ook nóg minder te rechtvaardigen inval van de Sowjet-Unie in Tsjechoslowakije, veel minder fel: het ‘ware’ socialisme van de - communistische - Tsjechen wordt nu vriendelijk in bescherming genomen door een schijnbaar eensgezind Westen. Maar we weten nu langzamerhand wel welke ‘democratie’ er in Spanje en Portugal, in Griekenland en in Midden- en Zuid-Amerika met steun van navo en cia op de been wordt gehouden.
Es ist bekannt von alters her ... de razernij wordt gemakkelijk kwaadaardig tegen wat niet mee wil razen. Hongarije werd bovendien een welkom keerpunt en sjibbolet voor vele instellingen waarin nog iets van de oude, uit de oorlog stammende radicale eenheids-traditie was blijven hangen, een duidelijke gelegenheid om te laten zien waar men stond in de koude oorlog en besmette groepen uit te stoten. Het Parool vond het nodig een aantal ‘vooraanstaande radicalen’ op te bellen met de vraag: ‘Wilt u even in een paar woorden zeggen wat u vindt van Hongarije?’ Het lag me op de tong om te zeggen: ‘Een mooi land, voor zover ik weet,’ maar ik vroeg alleen: ‘Zo even aan de telefoon?’ Ja, ze zouden het wel letterlijk opschrijven. En of mijn man dat ook wilde doen. Ik begreep wel dat er haast bij was. Dat begreep ik nu juist niet en ik zei,
| |
| |
na overleg met Jan, dat wij nooit geaarzeld hadden, over wat ook onze mening te zeggen waar dat pas gaf, en daar ook geen bezwaar tegen hadden in deze zaak, maar niet dan nadat we er wat beter over geïnformeerd waren, en dat we niet op bevel brulden.
De volgende dag kwam Het Parool, met een reeks uiteraard meer verontwaardigde dan gedocumenteerde uitspraken, en een berichtje dat professor en mevrouw Romein zich over deze zaak niet wensten uit te spreken. Meer dan dit te verwachten journalistieke trucje betreurden we het dat Jef zich ervoor had laten vinden, zich te scharen in de rij der veilig verontwaardigden. Niet omdat hij niet letterlijk gemeend zou hebben wat hij gezegd had, noch omdat ik hem ervan verdacht dit soort veiligheid te zoeken, maar omdat tot nu toe zijn consequent en vreesloos nonconformisme dit soort veiligheid geschuwd had.
Er kwam een bericht van de directrice van onze uitgeverij, die me juist had voorgesteld een bundel essays uit te geven: ik begreep zeker wel dat daar nu geen sprake meer van kon zijn. Ik vroeg telefonisch: ‘Waarom?’ ‘Het Parool,’ stamelde zij. Ik vroeg haar of ze alles geloofde wat ze over haar vrienden in de krant vond, zonder hen op zijn minst eens even te vragen wat ervan waar was. De stem aan de andere kant smolt weg in tranen en de volgende dag werd er een bos bloemen gebracht. Er kwam een briefje uit Groningen, waar een paar weken tevoren een combinatie van vrouwen-verenigingen mij had uitgenodigd te komen spreken: de kale mededeling dat er voor die avond een andere spreekster was uitgenodigd. Ik schreef ze een kort briefje om nadere toelichting, omdat ik vond dat ze tenminste de moed moesten opbrengen, argumenten aan te voeren voor hun besluit, maar er kwam geen antwoord.
Kort na de oorlog was het Prins Bernhardfonds opgericht, en nog in de roes van de nationale eenheid waren linkse lieden als Willy Sandberg en Jan en zelfs Brecht van de Muyzenberg, toen communistisch kamerlid, in het bestuur opgenomen. Nu brak er een grote beroering los: de communiste moest eruit, sommige leden zeiden het grimmig of mogelijk with their tongue in their cheek, sommige met tranen in de ogen, maar gaan moest ze.
| |
| |
Sandberg en Jan traden af. Het maakte op niemand indruk, wat ze ook niet verwacht hadden.
De royeerwoede raasde verder. De letterkundigen kwamen in beroering; zij waren de laatste eeuw nu eenmaal een groep geworden die zich nadrukkelijker als leidster en geweten der mensheid opwierp, naarmate ze zich meer van de historische en met name de politieke verantwoordelijkheid in haar ivoren toren had gedistancieerd. Rellen in de pen en de Vereniging van Letterkundigen, de internationale en nationale sociëteiten van dichters en schrijvers, waar een meerderheid, die zich nooit om eerdere politieke wandaden had druk gemaakt, nu ‘kruisigt hen’ ging roepen over een handvol belijdende communisten, die verstard in het ja-knikken vasthielden aan de catechismus en zich geen oordeel wensten te vormen, en een kleine middengroep, die meende het gezond verstand te vertegenwoordigen, zich naar beide zijden beriep op het ‘tweeërlei weegsteen is de Here een gruwel’. Een rel in de Bond van Onderwijzers, waar alweer Brecht van de Muyzenberg en anderen geroyeerd werden, een rel in de Montessori-vereniging, waar ook zij alweer het slachtoffer werd van de hysterie van het bestuur en haar eigen rechtlijnige loyaliteit. Deze reactie van een organisatie, waarvoor zij zoveel werk verzet had, werd mij te gortig. Ik maakte een afspraak met Kees Boeke en reed in mijn pas verworven auto naar Abcoude. Boeke was als altijd de vriendelijkheid zelve, maar het werd gauw duidelijk, niet dat hij zich tegen de uitgestotene keerde, voor wie hij louter waardering had, maar dat de Idee van de Onderwijsvernieuwing hem boven alles ging, dat hij die niet vertroebeld wilde zien door politieke controversen, waar hij zich nooit mee inliet, en dus verwees hij mij, volkomen candide zijn handen in onschuld wassend, naar een ander bestuurslid, een Utrechtse mevrouw. Ik had eigenlijk niets anders kunnen vewachten. Enige jaren terug was ik eens uitgenodigd door een internationaal pedagogisch congres in Brussel om over Montessori-geschiedenisonderwijs te spreken. De uitnodiging was in het Nederlands gesteld en de taalgevoeligheid in België kennende vroeg ik, in welke taal ik verwacht werd te spreken. Nederlands, er zou desgewenst voor een tolk gezorgd worden. Maar toen ik in het Neder- | |
| |
lands en Frans werd aangekondigd, ging er een gemurmureer op bij de Waalse en Franse aanwezigen. Toen stond Kees Boeke op en bracht met diezelfde op één punt gerichte naïviteit, waar ik nu weer op stootte, naar voren dat ons allen hier één doel verenigde: het geluk van het kind en zijn harmonische opvoeding, dat we niet verantwoord waren door zo iets bijkomstigs als taalverschillen een haarbreed van dat doel af te wijken, dat de hoofdzaak was dat we elkaar hier begrepen en verstonden, en hij me dus verzocht Frans te spreken, wat immers de aanwezige Vlamingen in dit tweetalige land ook uitstekend verstonden. Protest van de Vlamingen, waar ik me natuurlijk bij aansloot, zowel uit overtuiging als omdat ik geen kans zag mijn verhaal voor de vuist weg in het Frans te houden. Met het resultaat dat een groep Franssprekenden de zaal mopperend verliet en de Spaanse voorzitter, uit Latijnse solidariteit of omdat het hem verveelde, naar iets te luisteren dat hij niet verstond, me met snauwerige onderbrekingen tot beknoptheid aanzette, wat me zo irriteerde dat ik de helft van mijn betoog liet vallen en ver binnen de mij toegewezen tijd afbrak.
Ik reed na mijn bezoek in Abcoude meteen door naar Utrecht had daar een van de onplezierigste gesprekken van mijn leven met de vleesgeworden eigenrechtigheid en zelfingenomenheid. Of eigenlijk kwam het meer op het aanhoren van een monoloog neer, want ik kreeg bijna bewondering voor het automatisme waarmee iedere zin van mij halfweg werd afgekapt, zodat ik ten slotte niets beters kon doen dan schouderophalend de deur achter me dichttrekken.
‘Hongarije’ had nog een merkwaardige nasleep in Kriterion. De Raad van Beheer, waar ik sinds de oprichting deel van uitmaakte, hield in december '56 zijn gebruikelijke jaarvergadering, waarbij volgens traditie een aantal leden periodiek aftraden en op verzoek weer bleven zitten, tenzij ze reden hadden om zich werkelijk terug te trekken. Kriterion was in die jaren niet alleen een gevestigde instelling in de studentenwereld geworden, maar, niet het minst door de commerciële en organisatorische bekwaamheid van de - nu al lang niet meer student - directeur Piet Meerburg, een goed lopend bedrijf, en hijzelf een man van gezag in de bioscoop- | |
| |
wereld. Uitsluitend gezien vanuit de gevoeligheid van de markt in die wereld was het begrijpelijk dat de algemene paniek hem aangreep bij de gedachte dat het publiek zich kon meester maken van de informatie, dat er een ‘communist’ in de Raad van Beheer zat, die nota bene een rol speelde in de sollicitatie en de studiecontrole. Het is moeilijk zulke zaken tactisch aan te pakken. En zo kon het gebeuren dat hij in die vergadering zich op vriendelijke toon tot mij richtte en me vroeg, hoewel ik niet aan de beurt van aftreden was, of mijn dubbele taak me na zoveel jaren al weer niet te zwaar werd, en hij me daarom in overweging gaf, af te treden. Maar I smelled a rat na alles wat we in de afgelopen weken ervaren hadden, en zei, even vriendelijk hoop ik, dat ik mijn taak graag zou overdragen wanneer me die te zwaar ging worden, maar dat hij zich daarover voorlopig echt geen zorgen hoefde te maken. Maar ... toen bleek dat in een aangrenzend vertrek mijn opvolger al zat te wachten, en dat men daarvoor voor alle zekerheid een rk geestelijke had uitgezocht. Die moest nu wat onverwacht als boventallig lid ge-introduceerd worden, waarbij hij meteen een taak in de sollicitatiecommissie kreeg aangewezen, om althans daar een zeker evenwicht te brengen. Ik wisselde een vriendelijke handdruk met ‘mijnheer’ Van Hees, want het viel me niet in om aan het ge-pater mee te doen. Ten slotte heb ik maar één vader gehad. Achteraf had ik nog een gesprek met Piet Meerburg, dat in vrede en vriendschap verliep, maar waarin ik hem toch moest zeggen wat ik van deze manoeuvre vond. In de eerstvolgende vergadering van de sollicitatiecommissie zette ik me van tevoren schrap tegenover de man die zo uitdrukkelijk als mijn tegenspeler was ingevoerd, maar dat bleek volkomen overbodig. Onbevooroordeeld en met tact stelde hij zijn vragen aan de altijd wat nerveuze proefkonijnen, die aanvankelijk nog wel eens even terugschrokken voor de man met het omgekeerde boordje. Wij begrepen elkaar met een enkel woord, waren het eigenlijk altijd eens in ons oordeel en op den duur haalde ik hem nogal eens op voor de vergadering aan het jezuïetencollege aan de Hobbemakade.
|
|