| |
| |
| |
VIII
Een onmiddellijk gevolg van het afspringen van Amerika was dat we nu al onze aandacht op het Indonesische plan gingen richten. Wij behoorden tot de weinige Hollanders die al in de eerste wereldoorlog de redelijkheid erkend hadden van de leuze: Indonesië los van Holland, die toen in het algemeen nog als revolutionair, irrealistisch, ja, verraderlijk klonk. Nog in '32 verweet een criticus van Machten van deze Tijd in het Handelsblad Jan, dat hij de ‘opstandige’ benaming Indonesië gebruikte, een term die bij voorbeeld Snouck Hurgronje als meer adequaat al tientallen jaren eerder verkozen had. Uit diezelfde tijd ('31) dateert al de losse en verboden verspreiding in Indonesië van het hoofdstuk Het Ontwaken van Azië, uit de vertaling van Harmsworth's wereldgeschiedenis.
In '47 dook in universitaire kringen in Indonesië het plan op om Jan, met zijn collega Wertheim, die kort tevoren in Amsterdam benoemd was voor de sociologie van Zuidoost-Azië, voor een gasthoogleraarschap uit te nodigen, maar het heeft, zoals Prijono in een begroetingsrede in '51 op Djakarta verraadde, ‘vier jaar strijd’ gekost voor het zo ver was. Jans critici in het vaderland zouden vermoedelijk gecommentariëerd hebben: ‘dus ook daar een omstreden figuur’. Inderdaad, voor zover hij als marxist er een grote aanhang had onder de maatschappelijk revolutionairen, zijn tegenstanders onder de alleen nationaal opstandigen, voor wie na de verovering van de onafhankelijkheid de kous af was. We zouden daar nog wel meer van merken.
Maar ook hier in Holland zat tegenstand. Al tijdens de Ronde-Tafel-conferentie overlegde Jujono met Wertheim en Jan, en op het
| |
| |
overleg volgden telegrafische en schriftelijke uitnodigingen. Jan ging zich serieus bezig houden met de vraag hoe hij in de korte periode van één cursus voor de Indonesische studenten, voor wie naar hij wist nauwelijks nog zo iets als een historische opleiding bestond, de meest stimulerende inhoud aan zijn colleges zou kunnen geven. Hij ontwierp er twee: het eerste een antwoord op de vraag naar de oorsprong van hun onafhankelijkheid, een uitwerking van Het Ontwaken van Azië, het tweede een antwoord op de vraag waardoor die onafhankelijkheid zo lang onderdrukt was, waaraan Europa de verovering en langdurige handhaving van zijn wereldoverheersing te danken had.
In het voorjaar van '50 maakten we een nadere afspraak met Rum, die toen de Republiek in Den Haag vertegenwoordigde. Ik zeg ‘we’, omdat ik me alleen bereid verklaard had mee te gaan als men mij daar ook een of andere opdracht wilde geven, omdat ik in een land waar zo veel te doen was niet een jaar als toerist wilde rondflaneren. De plannen werden verder uitgewerkt bij een bezoek van Djojodiguno en Sastroamidjojo in de zomer van '50. Intussen had Jan, nu de zaak ernst scheen te worden, het curatorium gepolst over een jaar verlof-buiten-bezwaar. Daar traineerde men met antwoorden, en stelde bij navraag de zaak uit tot minister Rutten terug zou zijn van een reis naar Indonesië om daar poolshoogte te nemen. Waarop die oriëntatie zich richtte en waarom wel royaal verlof naar elders werd verleend bleef onbeantwoord. In '51 hadden we een ontmoeting met Sardjito, de toenmalige rector van Djokja, en Prijono in Parijs, waar we voor een conferentie van de Société de la culture européenne met de Wertheims samen heengetrokken waren, en waarbij zij op een beslissing aandrongen. Op 9 augustus hoorden we langs een omweg dat er voor de cursus '51-'52 een verzoek om Jan voor die periode af te staan aan het gemeentebestuur was gericht, en bij navraag bleek dat daar inderdaad al een paar weken een telegram onder het loodje lag. Was het een reactie op dit zoetjesaan saboteren van Hollandse zijde, dat nu uit Indonesië het visum weer uitbleef, of was het een fase van de ‘strijd’ waar Prijono van sprak? Volgende kink in de kabel: de Indonesische regering nodigde Hjalmar Schacht uit, even de verwarde
| |
| |
financiële situatie van de Republiek te komen regelen, en Wertheim, naar zijn aard spontaan verontwaardigd, trok zich terug. Wij vonden dit beroep op de doekoen, zoals we het later door verstandige lieden in Indonesië hoorden noemen, wel dom en naïef, maar geen reden om onze afspraak te verbreken. Wertheim is dan ook op zijn besluit teruggekomen en heeft later een welbesteed jaar in Indonesië doorgebracht, maar wij bleven het betreuren dat we niet samen reisden.
Intussen drong de tijd, temeer omdat we een maand voor de reis per boot moesten rekenen, want Jan had kennelijk een met vele redelijke motieven (met name zijn grote boeken-bagage) ondersteunde onoverwinnelijke afkeer van de lange vliegreis, en ik was te verliefd op varen om me daartegen te verzetten. En zo voeren we niet voor eind oktober uit en ... veertien dagen later nog eens opnieuw, nadat ter hoogte van Brest in de mist een tanker met zijn plechtanker onze Radjah als een sardineblik had opengesneden en we voor reparatie waren teruggekeerd.
In mijn boekje Met eigen ogen heb ik verslag gedaan van onze Indonesische belevenissen. Ik bepaal me hier daarom tot een terugblik van hieruit en onvermijdelijk gekleurd - en niet in pasteltinten! - door wat er sindsdien gebeurd is. Niet dat we ooit het gevoel hebben gehad in Indonesië de wittebroodsweken der Bevrijding te beleven en dat ik daar achteraf teleurgesteld op terugzie. Daarvoor waren we alleen al voldoende gewaarschuwd door de eigen bevrijdingsperiode die vlak achter ons lag. We waren niet blind voor de beangstigende, overweldigende problematiek van het achtergebleven, achtergehouden land, voor mij vaak even benauwend als de tropische natuur, die ik dadelijk weer als een bijna persoonlijke vijand herkend had. Tijdens de grote oversteek waren we in een storm terechtgekomen die de temperatuur betrekkelijk laag hield, maar toen we Sumatra naderden veranderde dat, en toen ik een keer op het midden van de dag naar de brug klom, had ik opeens weer die machteloze gewaarwording die nog heel iets anders is dan ons zomers door-de-hitte-bevangen-worden, het gevoel te worden neergeslagen door een verzengende stroom van
| |
| |
licht van de ‘koperen ploert’, een onweerstaanbaar en ondoorgrondelijk beheerst worden, de machteloosheid van de naakte mens tegenover de natuur, die wij in het Westen ten bate van ons rationalisme en zelfbesef hebben leren indammen, maar die ‘het Oosten’ pas de baas zal worden door waterstaatkundige beheersing van de aarde, waaruit de mens leeft, door aangepaste woningbouw, hygiëne en airconditioning. Zolang die er niet zijn overwoekert de goena-goena het menselijk bestaan, zoals het woekerend donkergroen van de tropische natuur de beheerste bloei van de tuinen en de ruïnes van het plantersparadijs Brastagi overwoekerd had. Ik heb het nog intenser ervaren, toen ik slapeloos zwetend, vastgebonden in een rekverband en ontmenselijkt door de dysenterie in het ziekenhuis in Djokja lag, verdoofd door het schelle sjirpen van de krekels en al die andere op je aandringende geluiden van ‘de stille tropennacht’, en de speldeknopkleine miertjes treiterig aan mijn onbereikbare tenen knaagden: voorspel van het aansluipend bederf.
Op Priok werden wij afgehaald door een groepje hoogleraren in een politiebootje, begeleid door een soort lijfwacht van ‘studenten van de politieacademie’ in een Westpoint-achtig uniform. Onze verbazing ging nog niet zo ver dat we aan een nieuwbakken bvd dachten, maar bleef zich toch even verzetten tegen het enthousiasme van professor Sunarjo over ‘zijn’ academie, die hem kennelijk nader aan het hart lag dan de wetenschap.
De recente ontwikkeling in Indonesië, de ontwikkeling ook in andere ex-koloniale landen, heeft ons geleerd, wat enig doorzicht en mensenkennis wel hadden kunnen vermoeden, hoe groot de aantrekkingskracht van de militaire macht en van het symbool daarvan: het uniform met de rij lintjes links op de borst, moest zijn voor hen die nu in deze nieuwe landen eindelijk ook eens aan bod kwamen. Kennis mag dan macht zijn en er mocht dan in voor de inheemsen tot voor kort vrijwel onbereikbare intellectuele beroepen als advocatuur en geneeskunde dik geld te verdienen zijn, wat zich ook weer in macht laat omzetten, ze missen toch die fysieke gezagssymboliek die de krijgsmacht voor al te velen nog altijd zo
| |
| |
fascinerend maakt. Dat laat zich demonstreren aan een woekering van generaals en kolonels in ex-koloniale landen, maar even goed aan het enthousiaste mallotenpubliek dat in het atoomtijdperk nog altijd te vinden is voor de lugubere komedies van parades en taptoes. Het is nu al een vast ‘ontwikkelingspatroon’ geworden: hoe gretig laten Aziaten en Afrikanen zich in de vs en elders ontwikkelen tot heren in uniform, hoeveel ‘ontwikkelingshulp’ neemt de vorm aan van vaak al verouderd vernietigingsmateriaal en van steekpenningen omgezet in imposante sleeën en andere status-symbolen, allemaal begeleidingsverschijnselen van een nieuw, verkapt en economisch kolonialisme. Hebben wij met onze zoveel betere scholing in het camoufleren van corruptie en het versieren van corruptieschandalen én met onze hogere levensstandaard veel reden tot gekritikaster? Wel vraag ik me af wat er in dit geval van Jans ‘premie op de achterlijkheid’ terecht komt na de regressie van de recente ontwikkeling: het uitmoorden van communisten en ‘communisten’, het generaalsbewind onder voogdij van een comité van ‘donorlanden’. Waarom hebben China en Rusland wel hun economische achterstand kunnen benutten door ‘de buikriem aan te halen’ en India en Indonesië niet?
Van dat alles was in '51 nog niet veel te voorzien. Het ging niet goed in Indonesië: de roepiah zakte, de rijstprijs steeg. Jan, die in Oran en Aden al even had kennis gemaakt met de realiteit der Aziatische armoede, keek er nog wel ontzet naar, wanneer op Malioboro in Djokja, zodra de Chinese winkeliers 's avonds hun trottoir-uitstallinkjes hadden opgeruimd, de daklozen daar hun matjes spreidden voor de nacht. Er waren allerlei dingen waar je even een schokje en soms een schok van kreeg, maar in het koloniale tijdperk waren er zoveel van die schokeffecten geweest... voor wie daar gevoelig voor was. Kleine schokken: de betja-trapper die, misschien iets beter betaald, niettemin het onwaardig bedrijf van de riksjakoelie heeft overgenomen. Een bezoek aan het ministerie van onderwijs in een groot voormalig gouvernementsgebouw, waar je bij het passeren van de toiletruimte plotseling een verstikkende urinelucht tegenslaat - maar je moet oppassen met het
| |
| |
hanteren van dergelijke beschavingsnormen. Zo iets valt ons namelijk op omdat zindelijkheid voor ons een zwaarder wegende beschavingsnorm is geworden dan bij voorbeeld intelligentie of barmhartigheid, en omdat in ditzelfde ruim-koloniale gebouw in de goede koloniale tijd de godin Hygieia wel vereerd werd. Maar in de keldertoiletten van een groot restaurant op de Piazza Vittorio Emmanuele in Florence, eeuwenoud Europees cultuurcentrum, hadden we soortgelijke ervaringen opgedaan. - Het Garuda-hotel in Djokja, het oude, weelderig opgezette hotel Djokja van de feestende suikerplanters, was snel afgezakt naar wat voorlopig nog een Indonesisch niveau van hygiëne en comfort zou zijn, met lekkende kranen, verrotte badkamerroosters en algehele verwaarlozing. Met een restaurant waar djongossen in vlekkerige jasjes de koffie gelijk opdienden met de soep, en de rijst werd opgeschept uit grote, niet warm gehouden en, erger, niet tegen vliegen afgeschermde bakken.
Grotere schokken: onze grote bagage wordt na enig heen en weer geschrijf per vliegtuig verzonden van Djakarta, omdat vervoer langs de weg te onveilig is. We gaan vanuit Djokja op weg voor een uitstapje naar de Borobudur, wat in het veilige koloniale tijdperk de Hollanders bij voorkeur in heldere maannachten deden. Aan de rand van de stad raadt een militaire patrouille ons dringend aan deze keer liever de Prambanan te kiezen, omdat een gedrost regiment aan deze kant de streek afloopt. De trein door de Preanger rijdt onder militaire bewaking en de branie-ige soldaatjes springen telkens kloek op de balkons als de trein langzaam gaat rijden in een bocht. Maar onveiligheid is erger naarmate ze zich op groter afstand voordoet: we voelden ons er evenmin door bedreigd als door de slangen en andere enge beesten, die tot het traditionele angst-patroon van de tropen horen.
Je hoort van Hollandse, maar ook van Indonesische bedrijven die werkeloos staan te verroesten, over waterwerken waarvan verwaarlozing tot overstromingen moet gaan leiden, over de - overigens niet nieuwe - armoede en honger in het Zuidergebergte, waar pogingen tot bebossing om de ver voortgeschreden erosie te stuiten gedwarsboomd worden door de wantrouwige onwil van
| |
| |
de bevolking, die geen genoegen neemt met de belofte voor morgen en vandaag de jonge boompjes voor brandstof kapt. Op Brastagi was het nog al te duidelijk, ondanks de overwoekering van alang-alang en oerwoud, dat de woede van de bevolking was uitgebarsten tegen de uitdagende rijkdom van de overheersers. Daar ook alleen was iets van een vijandige, uitdagende houding merkbaar bij de militairen, die volleybal speelden op het tennisveld naast onze villa - eens het buitenverblijf van ... Colijn! Op Djokja, waar je als blanke al niet minder opviel in het straatbeeld dan op Brastagi, en waar de herinneringen aan de ‘politionele acties’ toch niet minder levendig moesten zijn dan bij ons de Duitse, schoven de marktvrouwen hun manden op zij voor mijn nog wankele stappen na drie maanden ziekenhuis, en waren niet minder vriendelijk dan professor Djojo, die een van zijn zoons in de strijd verloren had.
Ik sta altijd wat verbluft tegenover reizigers en journalisten die na een verblijf van een paar weken in een land waarvan ze de taal niet spreken, gedetailleerde beschouwingen en beoordelingen afgeven over ‘het’ leven in Moskou of Buenos Aires. Ik heb het in die driekwart jaar in Indonesië nooit verder gebracht dan het boeken van lange lijsten vaak zeer tegenstrijdige debet- en credit-posten. Ook veel credit. Er was dan toch maar in deze berooide, naoorlogse tijd een wasdom van het onderwijs, zoals de rustige ‘welvarende’ koloniale periode nooit gekend had. Toen we al dadelijk op Medan getroffen werden door de drommen kinderen, meisjes en jongens, met boeken en leitjes op weg naar school, vaak op de fiets (!), herinnerden we elkaar aan die Amsterdamse professor die ons in de jaren dertig vol trots verteld had over zijn zoon bij Onderwijs in Batavia, die daar zo belangrijk zou hebben bijgedragen aan de bezuinigingen ... op het volksonderwijs.
Op Java hebben we persoonlijk nooit iets van vijandigheid gemerkt, hoogstens afzijdigheid en onverschilligheid. Toen we van Djokja uit het oude Hollandse vakantieoord Parang Tritis aan de Zuidkust trachtten te bereiken, moesten we halt maken voor de ingestorte brug over de Opak. Op de terugtocht bleven we in de modderkuilen van een verwaarloosde landweg steken en mochten
| |
| |
zelf mee onze handen de graszoden uitgraven om weer vlot te komen: de omstaande dorpelingen keken belangstellend, maar zonder hulp of gereedschap aan te bieden, toe. Op een thee- en een kinaonderneming, waar we gast waren, smeulde onder de zorgeloze koloniale gastvrijheid iets van de vrees voor een overval, waartegen 's avonds zorgvuldig werd afgegrendeld, men sprak er wat mopperend over moeilijkheden met personeel en door vakverenigingen opgedreven looneisen. Maar in de toon over ‘hun’ mensen was niet die giftige en minachtende vijandigheid van de oude kolonialen in de steden. Het was ook in die laatste kringen vooral dat je de schadelijk lachende verhalen te horen kreeg over roof in de haven, over vakverenigingen - ‘ja, laat me niet lachen, die hebben ze hier nu ook’ -, die elkaar van haven tot haven doorgeven waar de buit zit, over omgekochte politie. Maar de vraag drong zich altijd weer op, precies zoals nu in Vietnam en overal ter wereld waar de rijkdom de armoede exploiteert: wie werden er gecorrumpeerd en wie corrumpeerden? Op Priok, werd er verteld, stond een goedang vol vleugelpiano's, overgeleverd aan de witte mieren, die een hoge ambtenaar van Onderwijs, vermoedelijk in grootheidswaan en gestimuleerd door een goed commissieloon, had aangeschaft voor de scholen, waar niemand er raad mee wist. Maar wat had de agent verdiend, die zijn grootheidswaan zo had weten te prikkelen én op zijn armoe had gespeculeerd, want de salarissen waren laag en iedere ambtenaar met een vast inkomen kreeg zijn hele familie ‘op het erf’. Je kreeg vaak de indruk dat bij het scheiden van de koloniale markt een aantal lieden erop uit waren nog eens even een volle vleet binnen te halen. Hebben Nederlandse uitgevers de leerhonger niet uitgebuit om aan de Indonesische scholen tonnen leerboekjes kwijt te raken die helemaal niet aan het onderwijs daarginds waren aangepast? En had een groothandelaar in bedrukt papier ons niet f 20000,- aangeboden, wanneer we kans zagen bij de Djokjase universiteit een bibliotheek te plaatsen, die vermoedelijk heel wat winkeldochters in plechtige banden zou hebben bevat, maar niet de selectie die daar op dat ogenblik het dringendst nodig was? En nu spreek ik alleen nog maar over het terrein dat ik zelf kan overzien.
| |
| |
Op de creditzijde kwam vooral het enthousiasme, het aan het werk willen, het plannen maken. Zeker, niet bij allen. En met veel persoonlijke eerzucht, persoonlijke winzucht ook, zegt het toeziend paternalisme. En alweer: is het hier anders, waar de kansen dan toch altijd nog zoveel beter gelegen hebben? Het enthousiasme van een man als Mohammed Saïd, die ons met bescheiden trots zijn moderne school in opbouw liet zien. Ik was geschokt toen ik hem onlangs voor de tv zag om met dat maar al te bekende koloniale verlegen glimlachje te vertellen dat het nu allemaal zo best ging. Er was ook de verrassende bekoring van de grote eerlijkheid en openheid van deze ‘gesloten oosterlingen’ tegenover mensen aan wier solidariteit ze niet behoefden te twijfelen. De gesloten oosterling is een mythe, of liever: een koloniale verschijningsvorm van de gerechtvaardigde achterdocht. ‘Stel je voor,’ zeiden we tegen elkaar, ‘dat ze als vreemdeling op het departement in Den Haag met Luns of Gielen zo'n eerlijk gesprek zouden kunnen hebben over fouten, tekorten, achterstand, verzet, gewapend en verholen, en corruptie in eigen land!’
In december '51 kwam Soekarno - nu wel definitief ‘kaltgestellt’, een zielige, dikke, oude man, die zich overeten heeft aan de macht en de weelde, waarmee het lot en zijn vijanden hem gevoerd hebben - Soekarno kwam naar Djokja om op een nog onontgonnen terrein buiten de stad, waar haastig een paar feestelijk versierde pendoppo's waren opgeslagen, de eerste steen te leggen voor het universiteitscomplex. Jan gaf nog colleges in een van de gebouwen van de kraton, die de sultan daarvoor beschikbaar had gesteld. Soekarno hield een rede voor de studenten, die veel indruk op mij heeft gemaakt, hoewel hij Indonesisch sprak. Dat was althans de bedoeling. Maar zijn thema was: Bezeten zijn van een idee (zo in het Hollands) en de teneur ervan laat zich het best samenvatten door een term te gebruiken, waarop Jan juist gekomen was door zijn Indonesische ervaring bij zijn historische in te haken: de Indonesiër leefde nog voort in het algemeen menselijk patroon. Daartegenover stond het westers patroon van tijd-is-geld, van strevende eerzucht en wedijver, van opvoeding, niet binnen een traditioneel patroon, maar naar een zo rendabel mogelijk doel, van doordrijven
| |
| |
en doordrammen, het patroon dat zij zich eigen zouden moeten maken, wilden ze zich ooit werkelijk van de westerse overheersing bevrijden. Ze moesten bezeten zijn van de idee van de revolutie en alles waar dat woord voor stond. Het was duidelijk dat hij al het positief-voorbeeldige van het westers patroon tegenover zijn ‘lakse’ Indonesiërs naar voren wilde halen, het was ook duidelijk dat hem daarvoor in zijn eigen taal de sleutelwoorden ontbraken, die hij daarom telkens aan het Hollands ontleende. Door die sleutelwoorden en doordat hij een weergaloos spreker was kon ik met mijn beetje pasarmaleis zijn rede vrijwel volgen. Ik weet niet of die rede ooit gepubliceerd is; het zou zeker de moeite zijn hem te analyseren op de sleutelwoorden, waarvan ik er haastig een reeks opschreef in mijn zakboekje, zoals: studie - reactie-, verwordings- en overgangsverschijnselen - sociaal denkend - korang (tekort aan) elan -afglijdingsproces - grondmateriaal jang essentieel - struggle for life - analyse sindiri (zelfanalyse) - zelfopvoeding - zelfstandig studeren - precies - here is the way out, there is no journey's end - volwaardig mens en strijder - obsessie e.t.q. Verder wees hij de literatuur op zijn taak tot taalvorming met verwijzing naar Hooft, citeerde Carlyle's Heroes and Heroworship en Jean Christophe. Van een hele Hollandse zin: ‘De hemel verwerpt het gesjacher met meer of minder, men moet zich geheel geven’ was niet duidelijk of het een citaat was. Het briljante slot dat als de Idee de persatoean Indonesia vierde met Irian als eerste doel, werd voor ons en zou later meer en meer worden het begin van een ‘afglijdingsproces’. Een proces waarbij hij de Ideeën, waarvan hij bezeten had willen zijn, meer en meer zou verloochenen voor pseudo-ideeën of eigenlijk voor veroveraars- en heersers-ideeën uit het oude patroon, omstraald door de glamour van de filmheld: Irian, de confrontatiepolitiek tegenover Maleisië, een proces waarin niet de Idee zegevierde, maar de tracs van het westen en de handige jongens in uniform die zich daaraan hadden aangepast, hem als de ongevaarlijke komediant, de dikgevoerde erotomaan, die Boeng Karno geworden was - ook met zijn harem bleef hij in het oude patroon steken - konden uitschakelen en opzij schuiven. Kwam dat alles omdat hij geen Lenin en geen Mao was? Of lag het zo - en dan had Soekarno door zijn
| |
| |
rede althans getoond daar iets van te doorzien - dat in Indonesië, evenals in India de basis ontbrak voor het ‘dognat i peregnat’ (inhalen en voorbijstreven) van de Russen en er daarom geen plaats was voor een Lenin of Mao? Ik zou oneindig veel meer van de geschiedenis en de huidige situatie van Azië moeten weten om die vraag ook maar bij benadering te kunnen beantwoorden.
De Indonesische reis was voor mij een herkennen en ontmoeten. Herkennen van Indië, ontmoeten van Indonesië. Herkennen van de dreiging van de tropische natuur, waar mijn malariavisioenen in herleefden, vertederd herkennen van ‘de tienduizend dingen’, bloemen en planten, het Indische huis met zijn enorme dak, zijn enorme voorgalerijpilaren en de marmeren vloeren die zo lekker koel aanvoelden onder je blote voeten. De silhouetten van vulkanen, palmen en vrijstaande waringins, de warongs langs de weg, de deinende gang van de jukdragers en de fiere van de vrouwen met een last op het hoofd, de koele aantrekkelijkheid van een baleh met een gladgevlochten mat erover. De geuren meer dan de kleuren, die wegblikkerden in de felle zon, doven in de korte schemering en overwoekerd worden door het machtige groen van het tropische landschap. Het nevelig groen-en-blauw van de vergezichten en de kleuruitbarstingen van de zonsondergangen. Herkennen van de taal die ik bijna vergeten dacht: het ene woord na het andere van mijn schamel Maleis komt weer boven. Maar hoe duidelijk komt hier de betekenis naar voren van het werk door mannen als Takdir Alisjabana, Fokker (een Hollander nota bene) en anderen in zo korte tijd verricht met de opbouw van een aan de moderne maatschappij en het wetenschappelijk verkeer aangepaste taal: ik kan wel wat babbelen met de vrouwen op de markt, maar als ik een artikel, zelfs maar uit een krant ter hand neem, wordt het woorden-boekjesgestumper.
De groep die mij het meest vertrouwd was: de koloniale, was zwaar gedund en gespleten: enerzijds de loyaal of althans loyaal bedoeld meewerkende groep van zending, missie, een handvol onderwijsmensen e.a. De tussengroep van de in zijn paternalisme door de bank toch wel fatsoenlijke ambtenaar was weggevallen.
| |
| |
Het was alsof op de andere vleugel, nu daar zelfs de schijn van de moederland-ideologie niet meer opgehouden behoefde te worden, de koloniale profiteursgeest onbeschaamd naakt of onder een dunne dekking van jovialiteit optrad. Een paar dagen op Djakarta ontmoetten we nog eens dr. B., onze reisgenoot van de Radjah, een oudgast toch, maar ontsteld over het grove luxeleven en de daarbij passende grove duitenpletterij van veel Hollandse collega's: medicijnboeren. Hoe beschaafd cynisch sprak een niet minder grof verdienende advocaat in handelszaken ons over zijn jeugdige medewerker, die nog moest leren dat hij geen rechten gestudeerd had, en hierheen was gekomen om de verdrukte onschuld te verdedigen. En op wat een toon van branie-achtige superioriteit én kif werd er over ‘die mensen’, ‘dat tuig’ gesproken door handelsagenten in het hotel of door de mensen van de scheepvaartkantoren in de havensteden, in wezen brave jongens van het ronde-zeemanstype die me, toen ik in het ziekenhuis lag, vrienderijke briefjes en chocola stuurden.
Ontmoetingen met Indonesiërs had ik in mijn Indische jeugdjaren nauwelijks gehad. Wij leefden in een afzonderlijke wereld, in alle vriendelijkheid totaal afgesloten van het menselijk bestaan ook van de Javaanse bedienden die jarenlang op ons erf woonden, een wereld die zich uitgesproken superieur voelde aan de ‘Indische mensen’. De Indo's of in het land gewortelde blanken gingen anders, feodaal-familiair met hun personeel om, familiair in een hele scala tussen vertrouwd en onbeschoft en in hun kring mocht ‘totok’ een scheldwoord zijn, het gaf tegelijk een - benijde - status aan.
Hoe vreemd dat alles was, werd ik me onlangs nog weer eens bewust, toen ik voor de tv een reportage zag over die Engelse kolonie van het laatste uur: Aden. Engelse onderofficiersvrouwen in bewaakte flats opgeborgen met hun kinderen, die per bewapende bus naar school gingen, officiersvrouwen in airconditioned bungalows aan het strand achter een wal van kazernes, die het precies als de mevrouwen uit het Indië van mijn jeugd een ‘heerlijk en veilig land’ vonden. ‘Bent u wel eens in een Arabisch huis geweest? Heeft u Arabische vrienden? Spreekt u Arabisch?’ Er was er één die ja zei, de anderen: ‘Nee, natuurlijk niet, dat zouden die mensen
| |
| |
tock zelf niet willen!’ Op Java was in het begin van de eeuw de veiligheid geen probleem geweest en daardoor de schijn van een samenleving nog iets bedriegelijker. Ten slotte was er in het vaderland ook de scheiding, zij het dan niet zo abrupt, tussen ‘wij’ en ‘die mensen’. Wij leefden niet in Indonesië, wij leefden ernaast. Dat was tot de oorlog het gewone patroon, óók bij zeer goedwillende ethici en Multatulivereerders (Douwes Dekker leefde er trouwens ook naast). Omdat wie zich anders gedroeg dan het koloniale patroon voorschreef, nog met heel andere sancties te maken kreeg dan bij voorbeeld de eerste socialistische intellectuelen hier, die ‘gewoon’ met arbeiders omgingen. Zij werden door hun landgenoten over de streep geschoven en geboycot. Du Perron heeft dat ondervonden. Het kwam me voor dat de ingeroeste kolonialen het iets gemakkelijker verwerkten dat de Indonesiërs in de baantjes kwamen dan dat ze uit de kampong trokken en de voormalige Europese wijken bevolkten. Het sprak voor de oudgast vanzelf dat ze die baantjes slecht vervulden. Men raakte niet uitgepraat over het merkwaardig verschijnsel dat de treinen op tijd bleven rijden en er verzorgd uitzagen, net als in Mussolini's Italië, en toen bleek dat Egyptische loodsen de schepen even veilig door het Suez-kanaal brachten als Europese. Maar verder gaven ze immers zelf hun tekorten toe. Zelfkritiek was inderdaad een van hun meest ontwapenende eigenschappen. En ze lieten het beleefd aan ons over, op te merken dat het koloniaal regime te kort geschoten was bij de scholing van het inheems intellect en zij daar nu voor moesten boeten. Als we daarover spraken heb ik er wel eens aan herinnerd dat Nederland na 1568 voor hetzelfde probleem stond met ‘ongeletterde metselaars en timmerlieden op de kansel’ en dat we dat ook hadden ingehaald.
Maar die huizen, die mooie oud-Indische huizen met hun overkoepelende daken en hun voorgalerijzuilen als bruggepijlers en de moderne voorstadvilla's in straten die naar Bilderdijk, Ten Kate en Da Costa waren genoemd en die ieder jaar gewit werden. Hebben de Indonesiërs intussen dat witten ook al als statussymbool ontdekt? Maar het moet wel onvermijdelijk een ‘inlandse troep’ op hun erven blijven, zolang het levenspeil niet stijgt en de familieband nog
| |
| |
het leefpatroon beheerst. Toen wij er op Djokja ten slotte onze verbazing over uitspraken dat professor Sigit, de decaan van de faculteit, telkens een andere uitvlucht bedacht om een bezoek aan hem te bezweren, verzekerde men ons dat hij zich schaamde voor zijn door een groot gezin en veel aanklevende familie uitgewoond huis. Dat weerhield hem niet om keurig in kain en kopdoek met zijn vrouw zich onder onze afhalers op het vliegveld te scharen en ons herhaaldelijk in het hotel te bezoeken. Hij schikte zich dan in geriefelijke dodokhouding in een van de grote rotanstoelen en sprak veel, waardig, vriendelijk, maar niet zonder show. Hij vertegenwoordigde een bepaald type in de brandnieuwe universitaire wereld en niet het beste, een soort broeikasintellectueel. Als jong ambtenaartje bij de sporen had hij nog onder het Hollandse bewind samen met zijn jonge vrouw de moed en de energie opgebracht, zich te laten inschrijven op het Bandoengs Lyceum. Maar daarna had hij een gevaarlijk vak gekozen, een vak dat zich ook elders zeer vatbaar toont voor ziekelijke reuzengroei: de pedagogie. En nu was hij de decaan en zag als zijn eerste plicht, zichzelf, zijn vak en zijn leidende functie breed te maken. Voor we uit Holland vertrokken was er overeengekomen dat ik een cursus voor onderwijzers zou geven over geschiedenisonderwijs en voor studenten over literaire sociologie. Door het getreuzel met het visum en onze eerste mislukte uitreis waren we al zo vertraagd dat we het éne semester dat ons overbleef zo gauw mogelijk na de kerstvakantie wilden beginnen. En nu kwam Sigit met een stapel papieren en legde me vriendelijk uit: als ik een functie als lector wenste, zou ik moeten beginnen met daarnaar bij hem te solliciteren en een ‘curriculum vitae’ in te dienen. Hij vond dat kennelijk een mooi woord, dat hij telkens weer herhaalde. Ik trachtte hem even vriendelijk duidelijk te maken dat ik me als aangesteld door het departement op Djakarta beschouwde en met een beroep op die instantie en veel heen en weer geschrijf kwam de zaak in orde ... half februari, een paar dagen voordat ik in het ziekenhuis verdween.
De faculteit waarover Sigit zijn gezag moest hooghouden was uiteraard een bijeengeraapt geheel, en hij beschermde zijn gezag door ervoor te waken dat het ook geen geheel werd: er waren
| |
| |
geen vergaderingen, alleen persoonlijke besprekingen met de decaan. Er was een snel aangroeiend studentenleger met twijfelachtige vooropleiding en een nijpend ruimte- en boekengebrek. En de vooropleiding van sommige docenten was vaak niet minder twijfelachtig. De beste van deze noodprofessoren waren de trouw-hartigen als Djojodiguno, oud rechterlijk ambtenaar, professor in de sociologie, die zich niet schaamde om op de voorgalerij van zijn collegelokaal zich voor zijn les te prepareren met een populaire inleiding in de sociologie in zijn handen. Maar ook wat zich in die beginjaren als hulpvaardige Europese intellectuelen in Indonesië aanmeldde was zeer gemengd. Dat liep uiteen van de bekwame ondernemenden, aangetrokken door nieuwe mogelijkheden en de kansen om iets op te bouwen, en ook, waarom niet? de kans op een loopbaan, waartoe het eigen land hun (nog) niet de ruimte bood. Maar er waren ook de ‘intellectuele’ avonturiers, er werden Duitse ‘artsen’ op de bevolking losgelaten, uit de vluchtelingenkampen afkomstig en door de Osthilfe al te gedienstig aan duplicaten van hun ‘verloren gegane’ diploma's geholpen wanneer ze het menslievende plan opvatten, naar de onderontwikkelde landen te gaan. Er waren academici die er terecht op speculeerden dat een politiek niet brandschoon verleden hun hier minder werd aangerekend dan men het de Indonesiërs deed die al te lang met de Hollanders gecollaboreerd hadden. Er waren er die hun ‘wetenschappelijk’ verleden eigenhandig opgedoft hadden en gedocumenteerd met artikelen uit obscure bladen. Ik herinner me een ambitieus warhoofd, dat overtuigd was dat de juridische studenten aan niets zozeer behoefte hadden als aan colleges over het oud-West-friese recht, die unverfroren ‘culturele’ nsb-blaadjes in zijn dossier had opgenomen en pronkte met buitenlandse ridderordes van onduidelijke herkomst.
Er waren Hollanders die toegewijd en solide hun vooroorlogse werk in een nieuwe, vruchtbare vorm van samenwerking voortzetten: de zendings- en missieartsen, die het als hun taak zagen hun eigen onmisbaarheid op den duur op te heffen, academici als de taalgeleerde Fokker en de archeoloog Bernet Kempers e.a. En er waren natuurlijk ook de paternalistische oud- en nieuw-kolonia- | |
| |
len, die in hun verhalen over hoe stumperig het allemaal nog ging me herinnerden aan de onderwijzers uit mijn jeugd, die in schoolschriften ‘grapjes’ verzamelden over krompratende Indo-leerlingen. En die mij op het hart bonden, mijn cursussen in Djokja vooral te gebruiken om de waarde van de Nederlandse cultuur en de Nederlandse literatuur uit te dragen.
De academische wereld was bonter en leverde meer positieve en negatieve verrassingen op dan we verwacht hadden, maar leek ons gezien de druk van het koloniale verleden en de economische labiliteit helemaal niet troosteloos. Met de onmiskenbaar snelle uitbouw van het lager onderwijs was in ieder geval een flink stuk koloniale achterstand ingehaald. Het juist gestichte ‘academisch ziekenhuis’, dat men ons met trots vertoonde, niet meer dan een bescheiden kraamkliniek, kon nog groeien en stond niet ingeklemd in een binnenstad zoals de Amsterdamse academische gebouwen, dachten wij.
Wat ons tegenviel waren de politieke verhoudingen. In Djakarta hadden we gesprekken met Hatta, die toen al bezig was op de achtergrond te raken bij zijn oude vriend Soekarno, en met Sjahrir, die toen al uitgerangeerd was. Maar in Holland zagen velen - en dat hadden wij ook gedaan - Sjahrir nog als een figuur met een toekomst, de leider van een zich door de druk der Aziatische situatie radicaliserende socialistische partij, waarvan niemand bij gebrek aan verkiezingscijfers de invloed nog kende, maar waarvan de verwachtingen, onder de intellectuelen althans, hoog gespannen waren. Maar op Djakarta hoorden we meer over zijn rol in het gezelschappelijk verkeer onder de intellectuele elite dan over zijn politieke activiteiten. Bij een ontmoeting maakte hij de tragische indruk van een sloom geworden commentator langs de kant, die dik en mistroostig met af en toe een ironische inval achter zijn glas zat. Soekarno hoorden we een paar keer spreken, o.a. de al genoemde bezeten-zijn-van-een-idee-rede, die op de ‘idee’ Irian uitliep. Er werd toen al veel propaganda gemaakt voor Irian met overal grote plakkaten, die bij ons alleen de reactie opriepen: ‘Is dat jullie grootste zorg?’ Een ontmoeting met Soekarno in de drukke receptie na de steenlegging begon met de bij iedere ont- | |
| |
moeting weerkerende herinnering aan Het Ontwaken van Azië, en bleef verder bij een algemeen vriendschappelijk gesprek. In Djokja had Jan een lang gesprek met Hamengku Buwono, die iedereen de sultan bleef en blijft noemen en die toen achter Sjahrir stond; wij beiden hadden een reeks ontmoetingen met Djojopnspito, de leider van Sjahrirs partij op Midden-Java, en zijn vrouw Suwarsi, de schrijfster van een roman over de ‘wilde scholen’. Er zouden in 1955 verkiezingen gehouden worden en wij vroegen gespannen wat er aan de voorbereidingen gedaan werd. Maar daar kwam weinig antwoord op, behalve dan op zichzelf wel boeiende verhalen hoe hij in zijn verkeer met zijn partijgenoot de sultan er niet omheen kon de kraton-adat te respecteren, die voorschreef dat de ‘onderdaan’ zich streng aan de etikette hield van in kain en naakt bovenlijf met een kris in de gordel te verschijnen e.d., en het dus in de praktijk eenvoudiger bleek dat hij de sultan bij zich thuis uitnodigde, omdat deze in zijn jeep in ieder gewenst kostuum naar hem toe kon rijden. Maar die besprekingen leidden blijkbaar niet tot enige activiteit. Wat voor propaganda zij voerden, welk program ze hadden opgesteld, of ze de boer op gingen, vroeg Jan. De antwoorden waren even negatief als optimistisch. Nu de vrijheid eenmaal veroverd was, leek het zo logisch aangewezen op het grondvesten van een socialistische maatschappij over te gaan dat bij een verkiezing de meerderheid vanzelf hun moest toevallen. Dat er voor een actieve socialistische propaganda iets te winnen viel bewezen de communisten, die wel de boer op gingen.
Zou er ooit iemand in staat zijn een biografie van Sjahrir te schrijven? Uit de chaos het materiaal ervoor op te diepen, uit zichzelf de onbevangenheid, de inspiratie en de moed ertoe? Wie kan deze man tot zijn recht laten komen? Ik bedoel niet dat wat hem vlak voor en na zijn dood is geschied, tot en met de staatsbegrafenis door macht- en hebzuchtige politici, die in hem de tegenstander van hun tegenstander geëerd hebben en van hem de nationale held en martelaar hebben trachten te maken, die zij nodig hadden als tegenwicht voor de glorie van Boeng Karno, die het Indonesische volk, geloof ik, evenmin zal opgeven als het Franse volk die van Napoleon, en over wie mogelijk later even verheerlijkend én ver- | |
| |
guizend zal worden geschreven als over Bonaparte. En ook het vriendelijk oordeel achteraf van de nog altijd economisch-koloniaal en communisten-vrezerig ingestelde westerse pers heeft Sjahrir geen recht gedaan. Zijn nagedachtenis vraagt om een biograaf die de tegenstellingen van dit leven zal kunnen omvatten - wat iets anders is dan ze naast elkaar zetten - de tegenstelling van de intellectuele zuiverheid van de Overpeinzingen en het succes van Linggadjati, het tekort van de intellectueel die politicus wou zijn, misschien gedwongen werd het te zijn, het tekort van de dadenloosheid, die wij intellectuelen zo graag als zuiverheid zien, in die mokkende dadenloosheid het slachtoffer van de uit zoveel harder hout gesneden tiran Soekarno, en in zijn zuiverheid uiteindelijk het slachtoffer van de generaals. Hoe triest het ook met Soekarno zal aflopen, het zal geen tragisch leven zijn zoals dit.
In de gesprekken met de Djojopuspito's kwam steeds weer één ding sterk naar voren: hun grenzenloze eerbied voor Eddy (Du Perron). Zij haalden uitspraken van hem aan als even zovele evangeliewoorden, zijn boeken en ook die van schrijvers die hij hun warm had aanbevolen, vereerden ze als poesaka's. Daar was iets roerends in. Ik heb Du Perron niet goed gekend, maar genoeg om zijn stralend vermogen te waarderen om vrienden te maken, dat veel dieper ging dan wat men innemendheid noemt, én zijn vermogen om ondanks zijn scherpe pen, zijn vrienden te behouden. Maar het was opmerkelijk dat zij uit de hele groep van Kritiek en Opbouw steeds weer alleen hem noemden, terwijl ze aan politiek inzicht toch heel wat meer hadden kunnen winnen bij bij voorbeeld een man als Marcel Koch. Kwam het ook doordat Koch een Hollander was, met ondanks zijn vriendelijke aard toch veel van de stugge Fries, en Du Perron een Indische jongen, die zoveel dichter bij hen stond én van wie ze juist daarom instinctief verwacht moeten hebben dat hij de afstand tussen ‘Europees’ en inheems scherper zou handhaven? Toen ik in het ziekenhuis lag, hongerend naar lectuur, bracht Suwarsi me als een kostbare schat die ze me toevertrouwde een van de boeken die Eddy zo hoog geprezen had: Gide's Faux Monnayeurs. Ik kon het haar niet aandoen, het af te wijzen, ik was bovendien in een situatie waarin ik ook de preken van dominee
| |
| |
Smytegelt als leesvoer zou hebben aanvaard - en las het, na hoeveel jaar?, nog eens over. Het leek me nog onwaarachtiger geworden. Leest de waarkeidslievende jeugd van nu het nog?
Al hadden de verkiezingen dat nog niet uitgewezen, uit allerlei tekenen viel af te lezen dat het communisme toen in opmars was. Ook onder de studenten was er grote belangstelling voor het marxisme. Dat verklaarde de grote toeloop op Jans college, afgezien van de algemene wetens- en ontwikkelingsdorst - ‘net droge sponsjes’, zei hij. Het kleine college voor meergevorderden dat Jan aan huis gaf moest een paar keer worden afgezegd ter wille van een islamietische feestdag. Op zo'n dag kwam dan een deel van de groep aanslenteren en bleef aarzelend voor de voorgalerij staan: ja, ze wisten wel dat er geen college was, maar of ze professor toch iets mochten vragen. Dan bleven ze twee uur vragen om aan het slot beleefd te veronderstellen dat het verzuimde college toch wel ter wille van de afwezigen zou worden ingehaald.
Vrees voor en geboeid zijn door het marxisme bleek ook uit losse opmerkingen hier en daar, bij voorbeeld van het enfant terrible Djojodiguno; en uit Prijono's toespeling op de gevoerde ‘strijd’ was het ook duidelijk dat men in sommige kringen Jans marxistische invloed gevreesd had. Merkwaardig was dat de studenten, een groepje van hen althans, blijkbaar op dat punt teleurgesteld waren. Aan het eind van ons verblijf in Djokja hielden we twee lange praatavonden op uitnodiging van een groot aantal studenten, die ons met vragen bestormden over letterlijk alles. Een van hen, kennelijk uit naam van anderen, vroeg: ‘Maar waarom hebt u ons geen marxistische geschiedenisbeoefening onderwezen?’ Hij had een regelrechte indoctrinatie verwacht en gewild. Het was niet zo gemakkelijk, hun duidelijk te maken dat die misschien voor een propagandist, maar niet voor een historicus bestond. Dat er wel een marxistische geschiedbeschouwing was, zoals er ook waren die van andere, religieuze, politieke of economische premissen uitgingen, dat het er bij de bestudering van een bepaald onderwerp allereerst om ging, zoveel mogelijk betrouwbaar materiaal te verzamelen en te bewerken, dat men zich daarbij onvermijdelijk door zijn eigen overtuiging zou laten beïnvloeden, maar moest streven
| |
| |
naar een zo groot mogelijke objectiviteit en zijn overtuiging niet laten werken als een magneet, die alles liet vallen wat voor hem geen ‘ijzer’ was. Dat hij gemeend had deze groep jonge mensen, die praktisch nog geen historische scholing hadden, zoveel mogelijk feitelijke kennis te moeten bijbrengen over die twee onderwerpen die naar zijn mening voor hen de meest belangrijke waren, ook omdat hij hen nog zo weinig naar bibliotheken kon verwijzen, maar dat conclusies trekken uit de geschiedenis voor nu en later voor de historicus én voor de politicus vers twee was. Ik ben er niet zeker van dat ze in hun ongeduld bereid waren, hem te volgen op de lange weg die hij hen wees. Wel zeker is dat er, mogelijk ook weer door de ‘strijd’, niets terecht gekomen is van een plan in overleg met het ministerie opgesteld, waarbij een paar van Jans meest-belovende studenten, o.a. zijn assistent Nur Tugiman, naar Holland zouden komen voor een enigszins aangepaste en gecomprimeerde opleiding, waarvan ze de resultaten verder zouden kunnen uitdragen. Een van Jans Djokjase studenten is nog wel eens in Amsterdam opgedoken zonder daar overigens tot een studie te komen; het was misschien de handigste, maar niet de beste.
Achteraf heb ik het gevoel dat onze herinneringen aan Indonesië beter zijn dan onze ervaringen daarginds. Daarmee bedoel ik niet dat we die ervaringen tot dierbare herinneringen verfraaid hebben. Toen onze Amerikaanse reis niet doorging en vlak daarop de mogelijkheid Indonesië opdook, aanvaardden we die als een wezenlijke troostprijs, omdat we overtuigd waren daar meer te zullen beleven, ervaren, opsteken dan in de States, die we, zo meenden we misschien ten onrechte, zo vanuit de verte wel ten naaste bij kenden. Voor Jans verbreding van inzicht heeft de kennismaking met een volk dat bezig was zich los te maken van wat hij het ‘algemeen menselijk patroon’ heeft genoemd, geweldig veel betekend. Ik vond er de bevrijding van een onverzoend stuk jeugdherinnering. Het kan voor anderen moeilijk aannemelijk gemaakt worden dat de gespletenheid van de koloniale samenleving een kind van 15 jaar als een onverteerd brok in de herinnering blijft hangen. Toch kan ik het bij alle zelfonderzoek nier anders zien. Toen ik in 1912 in Hol- | |
| |
land terugkwam, stond Indië bij mij voor: malaria en andere persoonlijke narigheid, en - ik geef toe dat de formulering me toen nog niet helder was, maar het besef was er - een cultuurloze, niet gewortelde, koloniale, quasi-superieure samenleving. Het was allemaal zo onecht, zo geïmporteerd. Dat gebrek aan worteling was heel reëel, symbolisch sloot het me af van de tropische natuur, en deed me smachten naar het Noordzeestrand, of een sloot onder een vlierstruik. Ik kwam niet terug in Indië, maar in Indonesië, een land waar je contacten zich van nature op Indonesiërs richtten, waar een groot deel van de zich breed makende blanke overheersers verdwenen was en een belangrijke groep van de overigen, die nu de status van buitenlanders hadden gekregen: missie, zending, academici e.a., zich loyaal hadden aangepast, of dat tenminste trachtten te doen, aan het volkseigen, zoals ze dat in Frankrijk of Amerika hadden gedaan, als ze daar hadden moeten werken en wonen, en waar de aanmatigende resten van de koloniale wereld, handelslieden vooral, als een survival konden worden beschouwd.
Natuurlijk waren er ook de Amerikanen, type quiet American, die niet begrepen dat een zelfbewuste Javaan niet graag op zijn schouder wordt geklopt, en die zo helemaal niet koloniaal wilden zijn. Er zat een groep in het Garuda-hotel, die er iedere morgen met hun auto's en hun tolken wat rumoerig op uittrokken om even de framboesia te bestrijden, zonder te weten dat daar wel eens meer wat aan gedaan was en zonder contact met de bestaande ziekenhuizen, die immers nog onder ‘koloniale’ leiding stonden. Ze vertoonden alle arrogantie van een zelfverkoren elite en niet zonder resultaat natuurlijk. Ze moeten het als een vergissing beschouwd hebben dat wij - voor zij kwamen - de vip-suite van het hotel toegewezen hadden gekregen, en vonden het in ieder geval vanzelfsprekend dat ze bij ons een lamp wegkaapten. Toen ik mijn beklag deed bij de directie kreeg ik ... een andere lamp.
Indonesië werd een periode van tegenslagen en droevige ervaringen - en van mooie en dierbare herinneringen. De tegenslagen van het verlate vertrek door tegenwerking hier en de ‘strijd’ daar, door de ‘schipbreuk’ van de Radjah, door het aanvankelijk zoekraken van de grote bagage met al Jans met zoveel zorg uitgezochte
| |
| |
boeken, door de dysenterie-infectie op Bandung, die ons daar weer twee weken vasthield, door de stille tegenwerking van Sigit, de man die zichzelf over het paard getild had, door mijn dijbeen-fractuur en de drie maanden in het ziekenhuis. Voor het eerst van mijn leven keek ik de Dood in de ogen. In mijn kamer hing, behalve het onvermijdelijke kruisje, zo'n groenblauw schilderij van een Merapi-landschap, zoals 80% van de mensen die er zelf geweest zijn boven hun dressoir hebben hangen. Ik vraag niet aan de zuster om het weg te nemen, want ik wil geen snob zijn, maar dat schilderij obsedeert me. Drie maanden lang vastgebonden liggen verslapt je spieren en spant je zenuwen. Dat schilderij is een wond waar je niet aan krabben mag. En je krabt, aldoor. Want je kunt er natuurlijk wel met je bezoekers over gaan praten, maar dat blijft altijd in het redelijke: waarom een Europeaan hier nooit een goed landschap heeft geschilderd en de meeste Indonesische schilders daarin hun voorbeeld zagen. En wat de verhouding is tussen wat we natuurschoon noemen en een mooi schilderij. Allemaal gesprekken voor een conferentie in Amersfoort.
Met moeder-overste - weggevast gezicht boven haar verhullend nonnenkleed - spreek ik daar niet over. Omdat ze mij voor een evenwichtige ziel houdt en omdat ze zelf vertrouwd is met de Dood, vertelt ze me telkens weer van een offer. Ze vertelt als een treffende anekdote over een zuster, die aanvankelijk zonder het te weten, een kleine pestpatiënt verpleegd heeft. Het kind genas, maar de zuster stierf. De vader van het kind, radeloos in zijn dankbaarheid tegenover de dode, was naar het kerkhof gegaan om er het juist gedolven graf, dat hij te klein vond voor zijn heilige, breder en dieper uit te graven. Met mijn bijziende ogen kan ik in dat schilderij alles zien. Nu zie ik op de voorgrond dat graf, diepe roodbruine wond in het groen; de aarde van de kanten brokkelt af onder de instromende regen.
Ik heb allerlei complicaties, slik drie soorten medicijnen plus slaaptabletten, mijn haar valt in dikke bossen uit, de zuster zegt vriendelijk ‘oude dame’ tegen me, en omdat ik geen spiegel heb bekijk ik vaak mijn handen: ze worden smal en wit met een paar vlekjes als grote zomersproeten: in Duitsland noemen ze dat
| |
| |
‘Gräberblümchen’. En dat alles heeft ermee te maken dat dat schilderij alleen maar blauw en groen is en dat ik ‘de natuur’ hier als louter kleurenfoto's voor me heb. Alleen maar vóór me heb, en niet in mijn rug. Een Hollands landschap is overal om me heen: ik kan op mijn rug in de hei gaan liggen en voorover vallen tegen een duintop aan. Je ligt er veilig en overgegeven en zonder eraan te denken dat uiteindelijk de natuur alle leven opneemt. Ze dekt het toe en wist zijn vormen uit onder de sneeuw, de afgevallen blaren, het uitbottende groen. Maar deze natuur wacht haar tijd niet af om je toe te dekken, ze komt op je af en je moet je verweren, tegen de zon en de regen, tegen de dieren van het duister en tegen de geluiden van de nacht. In dit klimaat zonder het ritme der seizoenen is de klok stil gezet, en onder je door en langs je heen ruist onmeetbaar de tijd voort, tot ze plotseling afbreekt als de gerekte toon van de krekels. Misschien wordt het minder als je het uitspreekt, denk ik. Je bent bang om dood te gaan, zeg ik tegen mezelf. Maar zou je dat daarginds niet zijn? Ja, maar hier is het altijd en overal, dat gevoel dat leven en dood uit elkaar bestaan. De mensen van hier wéten het, daarom houd ik zoveel van ze; de mensen bij ons weten het niet, daarom spreken ze altijd over hun ingewanden.
Een ogenblik heb ik verwacht dat tegenover de Grote Dreiging de kracht me begon te ontzinken om Jans altijd wat labiel emotioneel evenwicht in stand te houden, toen het bericht van Hans' dood kwam. Toen we dat dieptepunt te boven waren en ik uit die witte gang tussen licht en duister, die een ziekenhuis toch altijd is, naar het leven was teruggekeerd, het veilige leven in het gastvrije huis van de Renessen, toen was de gemiste kans, Surabaya weer te zien en de gemiste reis naar Bali wel te verduwen met de schrale troost dat ik, nog moeizaam strompelend, het hoogstens tot een Cebutoreis met een bus vol Amerikanen had kunnen brengen.
In de ziekenhuisleegte binnen de witte klamboe, binnen de hoge witte kamer, klampte ik me vast aan ieder stukje activiteit dat zich aanbood. Ik las om te lezen, alles wat Jan voor me aan kon slepen uit het meestal schrale boekenbezit van Hollandse en Indonesische lieve mensen; ik schreef op mijn knie Jans college-aantekeningen-in-kriebelschrift over in koeien van letters, omdat hij on- | |
| |
der de donkere pendoppo waar hij college gaf, ze in de regentijd niet kon lezen; ik schreef stoppertjes voor het blad van de zending, prutste van het schaars beschikbare materiaal handwerkjes voor zendingsbazars, kleedjes voor de dienbladen van de eersteklas-patiënten, waar mijn brave zuster Benvenuto haar hart op had gezet, en o, lief kleinburgerlijk ideaal van de aan God gewijde: een kleedje voor onder het portret in zilveren lijst van de Paus, bestemd om het nachtkastje van de bisschop van Semarang te sieren, toen die een paar dagen in het ziekenhuis logeerde.
Natuurlijk laten ervaringen en herinneringen zich niet scheiden. Wanneer ik dat hier toch probeer te doen, streef ik niet naar een soort poëzie-album met dierbare vergeetmenietjes losgeknipt uit een jaar van bittere ervaringen. Maar zoals we van een huwelijksvakantie spreken, zo was dit een soort levensvakantie, een vakantie van het ‘normale’ leven, de betrekkingen, de reputatie waarin ik hier vastgegroeid was. Het werd een ontmoeting van iemand die niet helemaal mijn oude zelf was met een nieuwe wereld, een ander volk, waarmee ik tot mijn verbazing opeens bleek een massa sentimentele, ja, sensuele bindingen te hebben. Ik werd me daarvan half bewust in een horizonlijn met een vulkaan en palmen, de blikkering van het vroege ochtendlicht op de spiegels van de natte sawahs, de vormen, kleuren en de weer opduikende namen van bloemen en planten, het zware ruisen van ‘de witte regen van de evenaar’, die je van de hele wereld afsloot, het buigzaam bewegen van de mensen ook in het dichtste gedrang, en de geuren, vooral de geuren. Ik ontdekte een land waar ik vijf jaar in rondgelopen had zonder het te kennen en waaraan ik een schat van herinneringen bleek te hebben. De ontmoeting met tientallen mensen, voor wie je zelf ook nieuw was, of hoogstens een soort symbool. Jan was, voor Soekarno zo goed als voor iedere dorpsschoolmeester die we ontmoetten, en voor zijn studenten, de man die ‘mede zijn stempel op onze revolutie gedrukt heeft’. Als wij in Djokja in de auto van de universiteit voor de overweg stonden te wachten tussen de schooljongens op de fiets, wezen ze: ‘Kijk, dat is nou Jan Romein!’ ‘Dat is nu de roem,’ zei Jan half verbluft en half gestreeld, ‘hoe zei Beard het ook weer: “a poor professor on his way from obscurity to oblivion!”’
| |
| |
Och nee, het ging niet om de ‘roem’ of zelfs maar de waardering die we vonden. Het weldadige was dat deze mensen, of althans velen van hen, door geen vrees voor misverstand of erger ervan weerhouden werden hun waardering uit te spreken, zonder al die ‘hoewel’ en ‘maar natuurlijk’-zinnetjes, waarmee de Nederlandse recensenten van ons werk zich altijd weer zo nodig van het marxisme moesten distanciëren, vanaf het Tijdschrift voor Geschiedenis tot de provinciale pers of de schrijver in het onderwijzersvakblad, die een paar regels krabbelde om de Lage Landen of de Erflaters in zijn boekenkast te kunnen zetten. Er waren daar natuurlijk ook zeker anticommunisten - ze vielen me vooral op onder de mensen die zich zo lang mogelijk onder het Nederlandse gezag geschikt hadden -, die er enige moeite mee hadden, van de man die zo vroeg en zo overtuigd hun partij gekozen had, het marxisme op de koop toe te nemen, maar ze uitten dat voornamelijk door demonstratief het vaandel van hun pantasila omhoog te steken, niet door discussies of kritiek.
Ontmoetingen van mensen voor wie wij nieuw en niet met een verleden belast waren, die zichzelf in hun totaal nieuwe situatie nieuw voelden, al zagen ze allemaal wel hoe hun buurman nog met tradities belast was en al onttrokken zich maar enkelen aan het verlangen tot conformeren met het heimelijk of openlijk bewonderde westen.
Wat me vooral boeide was het verkeer met de vrouwen. Aanvankelijk waren ze gereserveerd, meer lacherig verlegen dan de mannen, maar als ze loskwamen, zag je opeens welke kansen ze hadden. Ze leefden in een ‘achterlijke’, polygame, patriarchale maatschappij. Ja, maar hoe doorzichtig was het dat de mannen hun superioriteit gebruikten om alle sores en daarmee vooral de verantwoordelijkheid van het gezinsleven aan de vrouwen over te laten, maar daarmee hun vrouwen ook een verholen zelfbesef gaven dat uit die versluierde verantwoordelijkheid kiemde.
Zelfs daar, heb ik begrepen, was het moeilijk, natuur en cultuur te scheiden en het ‘oertype’ van man en vrouw uit te graven; hoe moeilijk is het dan niet bij ons, waar de manmade cultuur nog weer eens overwoekerd is door een heel braambos van emancipatie- | |
| |
eisen, welwillend toegestane rechten, angst voor ‘onvrouwelijkheid’ (wat dat dan ook mag zijn) en verantwoordelijkheid. De Indonesische verhoudingen deden me denken aan het beeld van de Vlaamse vrouwen in de door Johan Brouwer uitgegeven brieven van Spaanse soldaten (in de 80-jarige oorlog): kloeke vrouwen die hun gezin en een familiebedrijf beredderden en 's avonds hun dronken mannen uit de kroeg haalden. Ik heb in onze westerse wereld nooit vrouwen met zoveel ‘moederlijk’ superioriteitsgevoel over hun haantjes-van-mannen horen spreken. Is het daardoor mogelijk dat in het ‘achterlijke’ Rusland zoveel eerder vrouwen een functie kregen als arts of in de metaalindustrie en dat India of Ceylon vrouwelijke minister-presidenten kunnen hebben in een tijd waarin bij ons zich nog altijd alleen maar zwarte ruggen om de conferentietafel scharen? En dat, helaas, Indonesische jongens én meisjes allemaal even branie-ig in uniformen lopen? Heeft dat er iets mee te maken dat in de westerse wereld de capaciteiten van de vrouw wel formeel erkend zijn, maar ook haar ‘aard’, d.w.z. haar rol in de burgerlijke maatschappij, veel meer is vastgelegd? Zullen de vrouwen uit de achtergebleven gebieden de periode van het afgodsbeeld onder de stolp overslaan en kunnen profiteren van wat Jan in zijn Dialectiek van de vooruitgang de premie op de achterlijkheid heeft genoemd?
Wat heeft Soekarno in dit land een kwaad gesticht met zijn harem - en zijn opvolgers vermoedelijk niet minder met hun, meer op de leest van hun Amerikaanse vrienden geschoeide, ‘harem’ van call-girls!
Toen we in februari in Djokja terugkwamen uit Bandung, waar een paar dagen lezingen houden door een gemeenschappelijke dysenterie-aanval tot een paar weken gastvrij verblijf waren gerekt, gingen we volgens voorschrift nog eens voor onderzoek naar het zendingshospitaal. We reden er een willekeurig dokterserf op en de jongeman die ons ontving en wiens vriendelijk-intelligent gezicht me aan Fernandel deed denken, zei dat we feitelijk bij zijn collega de internist, die echter met verlof was, hadden moeten zijn, dat hij de chirurg was, maar ‘wij nemen het hier niet zo nauw met het
| |
| |
specialisme en ik kan u ook wel helpen.’ Nou, hij heeft ons geholpen! En zijn vraag bij het afscheid na dat eerste korte gesprek: ‘Zien we elkaar nog eens weer? Ik ken veel van uw werk en zou graag een avond met u praten’ bleef ook niet in de lucht hangen. De volgende dag toen ik, uitgegleden op een glibberig paadje, niet meer overeind kon komen en Jan en Suwarsi hulpeloos op me neerkeken, zei ik: ‘Brengen jullie me maar weer naar die dokter van gisteren, dat lijkt me de aangewezen man.’ Een kwartier later lag ik op een brancard en legde Gerrit-Jan Renes me uit wat een kolomfractuur was en dat ik daar zeker een paar maanden mooi mee zou zijn. ‘Ik wil u wel behandelen, maar u moet ondergebracht in het missiehospitaal, want onze röntgeninstallatie is bezweken en we zullen nog lang moeten wachten op de nieuwe die we besteld hebben.’ Ik zag Jan verlaten in de verslonsde luxe van het Garoeda-hotel en ik begon alleen maar niet te huilen omdat ik dat nu eenmaal niet kan. En toen zag ik ook voor het eerst boven een blad met kopjes koffie het onbeschrijflijk lieve gezicht van Gree Renes en ik hoorde haar zeggen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: ‘U kan daar niet alleen in dat hotel blijven, u moet maar bij ons in huis komen.’
In die tien weken op Panti Rapih leerde ik de voetstappen herkennen die langs de emper naderden: de stevige op haar platte hakken van zuster Benvenuto, de geruisloze onder haar ritselende kain van zuster Marietje, de wat gejaagde van Jan, soms midden in de nacht wat schuifelende voetstappen vergezeld van een zilverig belletje: de priester met het laatste sacrament, en iedere dag een keer een stap die een vrolijk slenterend accent had alsof er nooit haast bij was, en opeens stond dr. Renes midden in de kamer, ik wist nooit precies in hoeverre voor controle of ook voor ‘het moreel’.
Ook toen ik uit het hospitaal kwam was er geen sprake van het hotel, ik ging ‘naar huis’ bij de Renessen. Wij hadden, een zeldzaamheid boven de vijftig, die we na de oorlog alleen nog met de Wertheims ervaren hadden, een paar levenslange vrienden verworven, aanwinsten in die altijd beperkte kring van mensen waar je mee praten kan, en opnieuw was er de verrassende ontdekking die
| |
| |
we een kwart eeuw eerder met Pos hadden opgedaan: dit elkaar met een half woord verstaan, dit als vertrouwd herkennen van elkaars gedachten, beleefden we met mensen van gereformeerde confessie! Maar het was een ervaring die aansloot bij een andere: onder de studentenorganisaties die Jan en mij herhaaldelijk voor lezingen uitnodigden, was er ook nog al eens een van de vu.
We reisden terug over Bandung, Bogor en Djakarta, overal met ‘Indische’ gastvrijheid ontvangen, waar we nog een reeks van lezingen hielden en vele, vele mensen ontmoetten: rancuneuze, koloniale Hollanders, altijd nog op het vinketouw om althans economisch de zaak weer over te nemen, omdat ‘ze’ het immers toch niet zelf konden; loyale, hard werkende Hollanders, min of meer slagend in de moeilijke taak van de aanpassing, Chinese intellectuelen, weifelend en twijfelend aan hun bestaansmogelijkheid onder het nieuwe bestel, met zo heel veel anders dan de joden in Duitsland, al leek het wel of het bestaan van een zo geweldig Chinees rijk voor hen minder steun in de rug was dan voor veel joden het bestaan van dat smalle en kwetsbare strookje Israël. Indonesiërs van allerlei soorten en formaten: optimistische aanpakkers en zwaartillende lijders aan de tijd, grote en kleine profiteurs en meestal tussenvormen van dat alles, maar naast standophouders veel eerlijke of naïeve flapuiten over hun tekorten, fouten en uitzichtloze problemen.
Er was een hartelijk afscheidsdiner met veel oleh-oleh (geschenken) van het departement, er waren veel handenschudders op Priok, zoals er veel op het kleine vliegveld van Djokja waren geweest, en een boeket orchideeën van de Hatta's. De Oldenbarneveldt - want we hadden helaas niet weer een vrachtboot kunnen krijgen - was tjokvol, bijna allemaal van het zielige slag ‘repatrianten’, die patria nooit gezien hadden en al te vaak in de waan leefden dat ze hun beurt maar hoefden af te wachten op het ‘kantoor’, de hut van de immigratie-ambtenaar die meereisde, om een huis in Holland toegewezen te krijgen.
De kinderen stonden in IJmuiden op de kade; het was alles bij elkaar heerlijk om weer thuis te zijn en in de vertrouwde atmosfeer van de Golfstroom, en voorlopig zag het ernaar uit dat de been- | |
| |
breuk een incident was geweest. We begonnen met een paar weken op Montferland om een beetje op ons verhaal te komen en op de gebruikelijk lange wandelingen die we daar maakten nam ik, zo leek het al bijna, alleen nog uit sleur de stok mee die ik in '42 voor Jan had gekocht, toen hij wankelend van een beginnend oedeem uit Amersfoort terugkwam.
Weer thuis begon ik dadelijk aan de voorbereiding van een opdracht die ik van het departement in Djakarta aanvaard had: een aan de Indonesische scholen geadapteerd leerboek wereld-geschiedenis te schrijven, want ze worstelden daar nog altijd met vertalingen en bewerkingen van Nederlandse, al te Europacentrische boeken. Jan zuchtte onder zíjn opdracht, die hem weer langer van het 1900-boek zou afhouden: het uitwerken van zijn Djokjase colleges tot twee boeken. We kwamen ten slotte tot de oplossing dat wij samen Aera van Europa zouden schrijven en dat Jan Erik de colleges over de afbraak van het kolonialisme tot De Eeuw van Azië zou uitwerken. Dat was wel nodig, want er was naast het gewone werk ook nog altijd de Algemene Geschiedenis van de Nederlanden, geen voorwerp van dagelijkse zorg weliswaar, maar een te drukkender taak, omdat het minder en minder het produkt van een samenwerking in congeniaal overleg was geworden die Jan oorspronkelijk had voorgestaan, en hij was vanouds slecht opgewassen tegen werk dat niet zijn gehele hart had. Het boek groeide uit tot een bundeling van meer of minder verdienstelijke opstellen van specialisten over diverse perioden van de Noord- en Zuidnederlandse geschiedenis, die hoogstens nog eens opnieuw het bewijs leverden hoe hol Geyls Nederlandse-stam-fictie was. De enige voldoening die het werk Jan nog gaf was dat hij niet zonder tegenwerking van enige gevestigde reputaties doorzette dat een aantal hoofdstukken werd toevertrouwd aan bekwame juist-afgestudeerden, van wie hij terecht verwachtte dat ze er zich met meer toewijding op zouden werpen dan menige specialist die tussen veel ander werk door hier nog wel eens opnieuw zijn dokstukjes wilde formuleren.
|
|