| |
| |
| |
VII
Naarmate de kortstondige wittebroodsweken der bevrijding in het verleden terugweken raakte de wereld en daarmee natuurlijk ook de binnenlandse situatie in de sfeer van de koude oorlog. Wij hebben nooit in een werkelijke Russische dreiging geloofd. Nu, aan het eind van de jaren '60, belijden deskundige commentatoren in gezaghebbende bladen hetzelfde inzicht. Is dit een reden tot trots om een scherpe blik en zienersgaven? De argumenten voor ons ongeloof: Rusland was totaal uitgeput en kon zeker voor jaren niet denken aan een nieuwe oorlog, en de hele ideologische basis van het sowjetbewind vroeg - nog helemaal afgescheiden van interne spanningen - in de eerste plaats om zorg voor de eigen opbouw en welvaart. Die argumenten waren zo overtuigend dat het te gek was, aan de intellectuele inferioriteit te geloven van zoveel scherpzinnige mensen die ons inzicht niet deelden. Maar scherpzinnigheid alleen bepaalt ons inzicht niet: daar is ook het natuurlijk (?) conservatisme, de gebondenheid aan allerlei belangen of vermeende belangen en vooral de onredelijke en door de Belangen met alle publiciteitsmiddelen gestimuleerde vrees. Niet voor niets noemde Jan zijn in '47 verschenen bundel Tussen Vrees en Vrijheid. Er was bovendien het compromitterende feit dat wat we voor ons beter inzicht hielden, gedeeld werd, eenvoudig op grond van de onfeilbaarheid van de Sowjetunie en de profeet Stalin, door de communistische partijfanatici - en we zouden daar nog last genoeg van krijgen. Want de koude oorlog mag hier bij ons dan noch de disciplineterreur van het Stalinistische Rusland noch de heksenjacht van de McCarthy-periode in de vs gebracht hebben, een
| |
| |
zekere verenging van inzicht en benauwenis van atmosfeer was onmiskenbaar. Er viel een waas van conformisme over iedere publieke uiting. Ons volk had in zijn geheel tijdens de oorlog een zware opgelegde training in aanpasserij doorgemaakt en men zou allicht verwacht hebben dat op die onderdrukking van de vrije mening een reactie zou zijn gevolgd. Het tegendeel was het geval: de restauratie zette opnieuw in en menig tactisch trekje daarin toonde onloochenbaar dat men iets geleerd had van de bezetter. Het ‘Feind hört mit!’ liet zich vlot in andere talen vertalen, tal van aanpassers uit de oorlogsjaren werden gespaard en op verantwoordelijke posten gezet, omdat... er juist aan aanpassers zo'n grote behoefte was. De barmhartigheid waarin men in Londen tegenover de politieke gevangenen in de kampen zo jammerlijk tekort geschoten was, vierde nu hoogtij en de zuivering werd een droeve klucht: in Volg het spoor terug van J.B. Charles is dat allemaal duidelijk aan de wand genageld. De Morele Herbewapening met zijn organisatorische en illusionele bindingen aan het fascisme bloeide op, en profeten, meest van Amerikaanse herkomst, reisden de wereld rond met gratuite aan het evangelie ontleende leuzen, joviale manieren en kwakzalverspraktijken, opgediend met een tactiek uit de propagandaschool van Goebbels. De brede falanx van naar vernieuwing hunkerende medewerkers, waarmee een blad als De Nieuwe Stem had kunnen beginnen, brokkelde af tot men de resterende nonconformisten ongestraft in het voetspoor van de nazi's als communisten en fellowtravellers kon afdoen. De nu wat aangeknaagde ex-burgemeester Van Hall van Amsterdam zei in die jaren eens quasi-naïef tegen Nico Donkersloot: ‘U bent toch immers communisant?’ en op Nico's ontkenning (ik meen dat hij toen nog lid van de pvda was): ‘Maar Romein, die is toch wel crypto-communist?’ zonder blijkbaar te begrijpen hoe beledigend dit soort roddel is tegenover een man die nooit zijn mening onder stoelen of banken had gestoken, niet om dat ‘communist’, maar om dat ‘crypto’. Literaire bladen als Libertinage en Tirade stelden hun nonconformisme veilig door zich als het ware onder het patronaat van Du Perron en Ter Braak te stellen, waardoor ze de juist voor figuren als deze zo wenselijke open reputatie verstarden, en maak- | |
| |
ten de rancuneuze doordraver De Kadt tot hun politieke profeet.
Er ontwikkelde zich een conformisme van de vrouw, die ging streven naar en gedreven werd tot een vrouwtjes-image, een ‘feminine mystique’ samenvallend met het oude idool van de wachtende moeder bij het theelichtje, dat natuurlijk doorwerkte in de mode van geaccentueerde en gesepareerde borsten, lief meisjesachtig en gazig en donzig nachtgoed en een koket ‘mannelijke’ sportkleding, die eerst tot iets draagbaars gereduceerd moest worden om er werkelijk mee ‘op safari’ te gaan.
Er was het politieke conformisme: wij hadden indertijd als communistische studenten nog niet veel anders te vrezen gehad dan de luidruchtige kritiek van de sociëteitklanten: van Minerva op de Breestraat, van de Witte op het Plein in Den Haag. Nu diende je aan de toekomst te denken als je lid wilde worden van Pericles, verdachte bladen lezen of een reisje naar Moskou maken wilde, tenzij je je achteraf rehabiliteerde door in stukjes in de krant te schrijven hoe je als loze vos tussen de onnozele schapen in het hol van de leeuw was binnengeslopen en daarover nu een boekje kon opendoen.
Na '50 begon het ons op te vallen hoeveel jonge mensen uit onze familie- en kennissenkring en onder Jans studenten ons huwelijks-aankondigingen stuurden met: ‘kerkelijke inzegening door ds. X, gelegenheid tot gelukwensen na afloop in de consistorie’. ‘Jawel,’ mopperde Jan dan, ‘je dwingen om een preek aan te horen en niet eens een borrel als compensatie!’ Het ging niet om opzienbarende bekeringen en zelfs meestal niet om dat in mijn ogen toch altijd wat hypocriete gebruik om over te stappen naar de kerk van de koppigste huwelijkspartner - of die met de koppigste familie - alsof het om het aantrekken van een ander jasje ging. Als je er uitdrukkelijk je verbazing over uitsprak, kreeg je antwoorden te horen als: ‘alleen op het stadhuis is zo kaal en nuchter’, ‘dit is toch een grote gebeurtenis in je leven, waarbij je enige wijding wilt hebben,’ ‘anders heeft het geen zin een bruidsjapon aan te schaffen en ik wil toch graag in het wit trouwen’ ofwel: ‘het wordt meer en meer gebruikelijk’. Ook hier zou het de moeite lonen een statistiekje te maken van de maatschappelijke status van de huwenden, omdat
| |
| |
ook in die jaren het percentage onkerkelijken blijft oplopen. Ik houd de boven aangehaalde uitspraken in het algemeen voor eerlijk, zij het niet diepzinnig, en ik geloof dat maar weinigen van al deze paartjes zich ervan bewust waren - en zijn - dat ze de veiligheid van het conformisme zochten. Toch was - en is nog altijd - die veiligheid niet te loochenen. Hoeveel gemakkelijker verloopt in het algemeen een sollicitatie of aanmelding voor een beroepsopleiding (met name de militaire!) wanneer men op de daarbij nog altijd te gebruikelijke vraag naar kerkelijke gezindheid door een positieve belijdenis op dat punt zich tegelijk zuivert van politieke verdachtheid? En de vermeende besmetting gaat verder dan het ‘staats-gevaarlijk’ communisme. Wie zich aan het geval Uiens spiegelt, spiegelt zich zacht. Met hier en daar een tikje hypocriete aanpassing hebben we het in het maatschappelijk verkeer afgeleerd de (ministeriabele) rooien ‘schorriemorrie’ te noemen, maar als ik een paar uitspraken lees, die de socialistische majoor Uiens uit de mond van chefs en collega's optekende (bij de moord op Kennedy: ‘net goed voor die socialist!’), vraag ik me af of mijn bevooroordeelde intuïtie, die de militaire kringen waarin ik in mijn jeugd verkeerde niet tot de beschaafde wereld wenste te rekenen, niet in de grond gelijk had. Het militair beroep verruwt de mens niet alleen in de praktijk van zijn bloedig handwerk, al bij de theoretische voorbereiding vernauwt het zijn inzicht en te meer naarmate zijn rang hoger wordt: zie de politieke en andere bekrompen nonsens die generaals en admiraals over de hele wereld plegen uit te slaan. Het wordt er bovendien niet beter op sinds gelijk op met de mechanisering van de sla-dood-techniek het militarisme zich een nieuwe image opbouwt: zie de advertenties om klantjes voor Breda en Willemsoord te werven: geen frischer fröhlicher Krieg meer, zelfs geen offer-voor-het-vaderland, maar een degelijke ‘academisch’-wetenschappelijke opleiding, een ‘leidinggevende functie’ en ‘veel van de wereld zien’.
Als er in de koude-oorlogperiode - en bij de generaals en ministers van Buitenlandse Zaken neigt die nog lang niet ten einde - bij sollicitaties of promoties op je lijst komt dat je ‘niks’ bent, kan daar politiek nog alles achter schuilgaan, en men neemt liever het zekere
| |
| |
voor het onzekere - aan beide kanten. Daarom zijn onze officiers-korpsen nu zo overwegend kerkelijk geworden, wemelt het van de aalmoezeniers en militaire predikanten in uniform en vaart er geen marineschip zonder kerk of kapel, en werden of worden de kerkdienstweigeraars (met een schriftelijke verklaring van de ouders alsjeblieft, die ze niet hoeven te hebben om medemensen te vermoorden!) naar het alternatief: latrines schrobben verwezen. Onze jongens onder dienst moeten opeens ‘geestelijk begeleid’, net als onze studenten, en zuilsgewijs. Toen in 1947 het studentensanatorium werd opgericht werd aan het kerkelijk drijven tegemoet gekomen door van de toen beperkte ruimte een kapel af te zonderen. Bij de opening kwam een glimlachende katholieke autoriteit vertellen dat er nu ook een... katholiek studentensanatorium kwam in Brabant. Het Humanistisch Verbond moest een hardnekkige strijd voeren om zijn aandeel in de geestelijke verzorging van de militairen te krijgen, en was het meer dan een Pyrrhus-overwinning toen ze daarvoor hun hals door een kraag met balken moesten steken? Een generaal kan humanist best als rood-en-onbetrouwbaar vertalen.
Het was verstandig en dus ‘gewoon’ geworden om van je geloof te doen blijken door een kruisje om de hals te dragen of in een restaurant nadrukkelijk een kruis te slaan boven je biefstuk, en bij maaltijden op ‘gemengde’ conferenties en dergelijke toonden we even nadrukkelijk onze verdraagzaamheid door ‘gelegenheid te geven tot gebed’, of kondigde tot voor kort een geestelijke aan dat we voor ons broodje ham of ros van de vrijdagse vasten waren vrijgesteld. Mogelijk had de vooral-niet-kwetsende pvda-kok de broodjes met sardines al klaar. Ik heb nooit gehoord dat in enig ander, nog zo kerkelijk land het gebruik gold, de gelovige te dwingen zijn gesprek-met-God zo demonstratief te voeren. Wel heb ik een minister uit Praag, die hier een Comenius-herdenking had bijgewoond, aan de mensen op zijn ministerie twee merkwaardigheden horen vertellen die hij in Holland had opgemerkt: dat ze er alleen maar vierbaanswegen hadden en dat ze voor een maaltijd altijd vijf minuten stilte hielden, maar hij had niet begrepen op welke folkloristische traditie dat terugging.
| |
| |
Maar nu iets van onze persoonlijke ervaringen in de koude oorlog. Een schoolvoorbeeld van de onredelijke angst, die zich vrijwel onmiddellijk na de oorlog aan beide zijden van het Gordijn manifesteerde, beleefden we aan onze in '40 nog juist over de grote vijver ontsnapte en sindsdien Amerikaan geworden vriend Tj. K. In '45 was van weerszijden de correspondentie in de oude hartelijke toon hervat, maar er vielen als het ware gaten in ons contact, en toen hij in '50 met zijn gezin met verlof kwam, werd het voor ons en de Noordenbossen een ontgoochelend weerzien: de links-radicale student van omstreeks '30 was een schichtig conformistisch Amerikaan geworden, die midden in zijn vakantie overhaast onder de druk van de Korea-crisis op Oudejaarsdag naar zijn nieuwe vaderland terugvluchtte, alsof hij daar veilig zou zijn geweest als de bom gebarsten was! Hij was het eerste voorbeeld waarmee we direct in contact kwamen van de conformerende druk op de publieke opinie, in de States minder grof dan in de Sowjetunie, maar weinig minder effectief. Ik prijs me gelukkig dat we ook met andere Amerikanen in aanraking kwamen, die de moed opbrachten zich tegenover McCarthy staande te houden: onze oude vriend Dirk Struik, die een lange en moeilijke schorsingsperiode doormaakte zonder door de knieën te gaan, en Owen Lattimore, die in zijn Ordeal by Slander een sober relaas van zijn strijd gaf.
Maar voor ons persoonlijk de bitterste belevenis uit de koude oorlogsperiode was het geval, ik mag zonder overdrijving zeggen: de tragedie Jef Suys. Voor '40 al was Jan gaan twijfelen aan de uitvoerbaarheid van een van zijn liefste wensen: Jef uit zijn gespannen lethargie van voortdurend denken en nooit doen te stimuleren tot de activiteit waartoe zijn uitzonderlijke begaafheden hem hadden voorbestemd, en tot het veroveren van de plaats die hem op grond daarvan toekwam. Hij was gaan twijfelen én omdat het nooit gemakkelijk is voor een geniale en dus nonconformistische aanleg waardering te vinden, én omdat deze geremde man zonder opperhuid iedere kwaliteit ontbrak om daar zelf voor te vechten. Het is niet moeilijk, met name op het terrein van de kunst, dat altijd wat meer open ligt naar de publieke belangstelling dan de wetenschap,
| |
| |
voorbeelden aan te halen van (aanvankelijk) miskende en achteruit gedrukte grootheid van wat niet in het gangbare formaat paste. Maar mijn, uiteraard beperkte, ervaring heeft me tot de overtuiging gebracht dat verdringen, dat eerzucht, ijdelheid en naijver nergens zo welig tieren als op het terrein der serene wetenschap. Kunstenaars kunnen nog wel eens van elkaar zeggen: ‘ga eens naar zijn tentoonstelling kijken, die vent doet verdomd gekke dingen,’ maar hoe zeldzaam is een hartelijk waarderende kritiek van een wetenschappelijk vakgenoot die niet aan het andere eind van de wereld zit, en op wat een bedenkelijk niveau van roddel en afgunst staan veel van de discussies over academische benoemingen!
Wij hadden ons er al bijna bij neergelegd dat Jefs gaven verzandden in een moeizame leraarsbaan in Den Helder en alleen tot hun recht kwamen in zijn belangwekkende brieven, maar ook hij bleek na de oorlog iets anders te willen, zoals zo velen. Wat? In 1946 verscheen zijn Nieuwe Politiek, waaraan hij al in de oorlog begonnen was. Dat veronderstel ik tenminste, want, zoals te verwachten was, was het ook voor ons vrijwel een verrassing. Op zijn gebruikelijke manier had hij er Jan van tevoren niets van laten lezen, laat staan enig advies gevraagd, zelfs niet over een geschikte uitgever. In datzelfde jaar van deze uiteindelijke volwaardige prestatie - afgezien dan van zijn dissertatie over Sjestov, die van 1931 was - en mogelijk door het zelfbesef dat hij daaraan ontleende, nam hij het besluit zijn baan in Den Helder op te zeggen. Ik meen dat hij begin '47 naar Amsterdam verhuisde. Min of meer op goed geluk. Of met het geluk in de rug? Draaide het niet alles of bijna alles om Phiet? In de oorlog verdreven uit zijn woning op het Dijkje, die zoals de hele zeekant van Den Helder voor de schijnnoodzaak van de Duitse ‘defensie’ was afgebroken, had hij onderdak gevonden bij een jongere collega Phiet Reitsma, was min of meer clandestien, althans tegen de algemene order tot evacuatie daar gebleven, had er - hoe weet ik niet en zei hij niet - bij al zijn onhandigheid iets te maken gehad met het gewapend verzet, en was, o, heel moeizaam en struikelend, tot de voor hem verrassende overtuiging gekomen dat hij het hart had kunnen winnen van die aantrekkelijke jonge vrouw, nadat ze schijnbaar onbewogen maanden- | |
| |
lang onder één dak hadden geleefd. In juni '46 kwam hij haar bij ons vertonen en wij hadden alle vier onmiddellijk het gevoel dat ze erbij hoorde. Kort daarna verhuisde ook Phiet naar Amsterdam, waar ze, handiger dan Jef die alleen een paar dure kamers had weten te krijgen, een kleine vrije verdieping in de binnenstad veroverde.
Intussen: Jef was toch niet helemaal op goed geluk naar Amsterdam gekomen, al leek het nauwelijks denkbaar dat deze introverte, voor iedere teleurstelling afgeschermde man zich aan zo iets als een wissel op de toekomst zou wagen. Maar het was overduidelijk dat zich een grote verandering in hem voltrokken had. Dat sprak merkwaardig duidelijk uit zijn - ik kan het niet anders formuleren - vrij geworden oordeel over Jans werk: het was niet meer nodig dat hij met een zo krampachtig gereserveerde waardering als vanuit een hoger niveau oordeelde, nu zijn eigen niveau eindelijk erkend ging worden.
Jan had vanaf het eerste begin van de opzet samen met Posthumus voor de 7de faculteit in het hoofd gehad dat Jef de aangewezen man zou zijn voor een leerstoel in de wetenschap der politiek, en Posthumus, die grote waarde aan zijn oordeel was gaan hechten, liet zich daar gemakkelijk voor winnen, al kon Jan, althans vóór het verschijnen van Jefs boek Nieuwe Politiek weinig bewijsstukken op tafel leggen. Het hele plan van de 7de, zoals Posthumus en Jan dat in de laatste jaren van de oorlog hadden ontworpen, was, ongewoon verschijnsel voor een academische instelling, op de groei berekend. Op de groei van een naoorlogse maatschappij, die niet of maar bij kleine beetjes kwam, en waarbij onder anderen gerekend was op een grote toename van de sociale zorg, op de noodzaak van een wetenschappelijke scholing voor de journalist en op een democratisering van de buitenlandse dienst. Nog in maart '46 hadden Posthumus en Jan een bespreking op Buitenlandse Zaleen over het inpassen van de opleiding voor de diplomatieke dienst in het program van de 7de. Daar is weinig van terecht gekomen: nog altijd komen de mannen - nog altijd geen vrouwen - van onze buitenlandse dienst hoofdzakelijk uit de groep conservatieve juristen-corpsleden en is een adellijke titel of eventueel het lidmaatschap van het nog altijd alleen maar bij gewone mensen beruchte Tres
| |
| |
of soortgelijke instellingen een aanbeveling. De sociologische afdeling van de 7de levert nu, laten we hopen ten bate van de geestelijke volksgezondheid, een stroom van sociologen, sociografen en psychologen af, maar ook de altijd wat dubbelzinnige figuren van de bedrijfssocioloog en -psycholoog.
Nog in het voorjaar van '46 was de inmiddels door een commissie voorbereide stichting van de 7de een feit. Die commissie nodigde Jef uit over de mogelijkheden van een leerstoel in de politicologie rapport uit te brengen, en maakte daarna eensgezind een voordracht van vier nieuwe hoogleraren: Kleerekoper, Presser, die na de oorlog lector geschiedenis in de literaire faculteit was geworden, de Duitse emigrant Baschwitz en Jef Suys. Het was niet gewoon, maar bij nieuwe leervakken toch ook niet helemaal ongebruikelijk dat Baschwitz en Jef zonder tweede kandidaat op de voordracht stonden. Het was puur toeval - en mag dat misschien in een vrij land? - dat drie van de vier voorgestelden tot politiek min of meer links gerekend konden worden. Jef in zijn volstrekte eigenheid viel voor wie hem én zijn werk kenden, feitelijk helemaal buiten een links-rechts-indeling. Maar was hij niet ‘een creatuur van de “communist” Romein’, en dus - je kon immers van zulke bezetenen geen objectief oordeel verwachten - uitsluitend om zijn verdiensten als geestverwant naar voren geschoven? Alles bij elkaar aanleiding genoeg voor de reactionaire krachten om zich te gaan roeren tegen de hele nieuwigheid en een beperkte geest als minister Gielen leek het een voorlopige oplossing om het hele plan van de 7de van de baan te schuiven.
Intussen werd er in Nijmegen, zoals later bleek, aan de voorbereiding van een eigen 7de gewerkt, een tactiek die in onze verzuilde wereld niet ongebruikelijk was. Het antwoord van Amsterdam was dat nu een uitgebreider commissie de voordracht handhaafde, die werd overgenomen door curatoren en in november '47 door een benoeming van de raad bekrachtigd. Jef leefde op, ondanks de zorgen die Phiet en wij ons over zijn gezondheid maakten: hij leed aan een toenemende kortademigheid en weigerde ieder medisch onderzoek. In het voorjaar van '48 trouwden ze en gingen voor een korte vakantie naar Parijs, waar Jef, ondanks zijn handicap, alle
| |
| |
boekwinkels afliep om literatuur te verzamelen voor zijn colleges, waaraan hij intussen al op grond van een leeropdracht begonnen was.
Maar er was niet alleen katholiek verzet; 1948 was het jaar van de communistische machtsovername in Praag, een hoogtepunt in de koude oorlog, en daarmee ook hier als het ware het naar buiten openbreken van de communisten- en fellowtravellersjacht. Onvermijdelijk haakten daar persoonlijke ambities bij in.
We deden dezelfde ervaring op als bij het rumoer om Jans benoeming: laster werkt effectiever dan argumenten en hoeft niet bewezen te worden. In het maartnummer '48 van Socialisme en Democratie verscheen een beschouwing over het benoemingsbeleid aan de 7de faculteit van de hand van een jonge jurist, J. Barents, die, aanvankelijk aangesloten bij de chu, als een veelbelovende aanwinst in de PvdA was opgenomen. Daarin kwam de volgende zin voor, gericht tegen de hoogleraren Romein, Suys en Presser: ‘Ik ben waarschijnlijk duidelijk genoeg als ik zeg dat een faculteit der politieke en sociale wetenschappen, waarin drie hoogleraren (een zittende en twee nieuw-benoemde) politieke sympathieën hebben die hen, om het concreet te formuleren, de recente gebeurtenissen in Tsjechoslowakije niet ronduit zouden doen afkeuren, alle kans maakt haar “gezicht te verliezen” bij het Nederlandse volk.’ Het lijkt me niet nodig verder uit dit stuk te citeren, omdat ik daarbij niets zou kunnen aanhalen wat de veronderstelling: ‘niet zouden doen afkeuren’ op enigerlei wijze adstrueerde. En die werd ook niet met de nodige excuses teruggenomen toen de betrokkenen bleken zich te hebben aangesloten bij een in Forum Academiale van 11 maart afgedrukt protest tegen de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije, maar er samen met de fysicus prof. J. de Boer aan toegevoegd hadden dat zij dat niet zonder enige aarzeling deden, omdat zij liever een protest hadden ondertekend waarin niet alleen tegen de onderdrukking van de democratie en de vrijheid van onderwijs in Tsjechoslowakije werd opgekomen, maar ook tegen dezelfde verschijnselen in andere landen, en in het aprilnummer van De Nieuwe Stem lichtten zij dit standpunt uitvoeriger toe met wat er in Spanje, China, Argentinië, Griekenland en elders gebeurde en
| |
| |
sloten zich aan bij een verklaring in dezelfde geest van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers.
Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat de ambitieuze jonge jurist deze beide uitspraken aanvankelijk niet onder ogen had gekregen, dan had hij zijn insinuatie niet mogen publiceren zonder eerst het werk van de belasterden zelf en met name Jefs dissertatie en zijn Nieuwe Politiek te bestuderen. Maar men kon er immers in de bestaande bedorven atmosfeer veel gemakkelijker mee volstaan, een door wie dan ook verzonnen, maar in ieder geval verzonnen gerucht te verspreiden dat Suys in zijn Nieuwe Politiek zich een voorstander van het Russische eenpartijenstelsel had betoond.
Een andere groep in de pvda schoof De Kadt naar voren, de overeerzuchtige, onevenwichtige en rancuneuze excommunistische scherpslijper, een man wiens intellectuele aanleg zeker niet onder academisch niveau lag, maar meer een bezeten propagandist voor zijn ideeën dan een bezonnen docent.
In juli '48 maakte Gielen gebruik van diezelfde verouderde wetsbepaling waarop in '39 zonder het gezond verstand van Slotemaker Jans benoeming gestrand zou zijn, en weigerde van de vier benoemden alleen de benoeming van Jef te bekrachtigen. Een tragedy of errors, maar ook van domheid, zinloze vrees en intriges. Het was een blamage voor Gielen, maar ook voor die Amsterdammers die in '39 een beroep op de minister hadden gedaan om Jan te weren, en daarmee die verouderde en ondemocratische bepaling van 1877 weer nieuw leven ingeblazen hadden.
Gielen heeft later geprobeerd zich van deze blamage te zuiveren met het argument: in het belang van ons hoger onderwijs meende ik te moeten voorkomen dat er zo'n eenzijdige linkse benoeming van vier professoren plaatshad. Zou hij zich even bezorgd gemaakt hebben als het om vier confessionelen was gegaan? En bovendien, was die verouderde bepaling bedoeld om de minister de gelegenheid te geven het hoger onderwijs pondspondsgewijs te verzuilen of om onbekwame protégés van de Amsterdamse regenten te weren? En zo hij al bevoegd kon worden gehouden daarover te oordelen, uit niets bleek dat hij daar naar het voorbeeld van Slotemaker een poging toe had gedaan. Hij had blijkbaar volstaan met een las- | |
| |
terlijk krantenartikel te lezen waarin Jef communist genoemd werd en op grond daarvan de enige van de vier uitgesloten die zelfs geen socialist was, en er zo toe bijgedragen dat nu de vierde man... een lid van de pvda werd.
De hele eis van de verzuiling van ons openbaar onderwijs - want daarop kwam Gielens argumentatie, afgezien van zijn ‘vergissing’ omtrent Jefs gezindheid, toch in wezen neer - is niet alleen verwerpelijk, omdat alleen bekwaamheid mag wegen, maar ook omdat de katholieken - en zij zijn het altijd die het ‘eerlijk delen’-argument in het geding brengen - toen zeker lang niet het bij hun getalssterkte passende quorum geschoolde intellectuelen opleverden, waarvan nog weer een belangrijk deel in beslag genomen werd door het eigen hoger onderwijs, dat blijkbaar wel eenzijdig mag, ja moet zijn, en door kerkelijke functies.
Gielen beging zijn onvergeeflijke fout op de valreep, maar ondanks pressie van verschillende kanten wilde zijn alweer katholieke opvolger zijn geloofsgenoot niet afvallen. Waarom had de pvda deze voor ons geestelijk leven toch zo centrale ministerszetel zo gemakkelijk blijvend opgegeven? Toen ik die vraag enige jaren later eens stelde aan een van de voormannen van de partij antwoordde hij dat het geen zin had daarop terug te komen nu toch al het hele departement ‘verroomst’ was.
En zo kon het drama worden afgerond door het omvallen van de PvdA-fractie in de Raad, en de benoeming, buiten de door de curatoren gehandhaafde voordracht om, van een man die qua oorspronkelijkheid niet in Jefs schaduw kon staan, die, gelijk gezegd, zich wél socialist noemde en die... het bewuste artikel in het maartnummer van Socialisme en Democratie had geschreven, maar wachtte tot in januari '49 de kust veilig was om zijn laster terug te nemen, en dan niet zonder de toevoeging dat deze manoeuvre hem niet verweten kon worden, omdat de heren ‘niet zonder aarzeling’ geprotesteerd hadden, maar ook zonder ervan te reppen dat het bij die aarzeling juist om de objectiviteit van berichtgeving en wetenschap ging.
Had Jef dit kunnen voorkomen door tijdig, waar hij daartoe maar de mogelijkheid kon vinden - en die was er zeker wel ge- | |
| |
weest - mondeling en schriftelijk zijn opvattingen in een wat populairder en ook voor raadsleden en ministers wat meer toegankelijke vorm dan in zijn boeken uiteen te zetten? Of was het giftig wantrouwen, eventueel door afgunst aangestookt, te sterk tegenover de man die dan toch maar, politiek geïnteresseerd, bij geen enkele partij was aangesloten - of heimelijk bij de cpn misschien? Jef zou Jef niet geweest zijn als hij dat gedaan had. Hij zweeg, schijnbaar stoïcijns, in werkelijkheid tot in het diepst van zijn kwetsbaar hart verbitterd - zoals wij nog zouden ervaren.
Er werden tegenplannen gemaakt. Behalve Jan liep Posthumus er warm voor, en o.a. d'Ailly. Rutten, Gielens opvolger, werd erover aangeklampt, maar in zulke gevallen pleegt de belangstelling én de academische solidariteit snel af te brokkelen. De man die men aanvankelijk als een indringer had gezien, werd gauw geaccepteerd, hij had niet het formaat om iemand in de weg te staan. Na moeizame onderhandelingen wist Jan erdoor te krijgen dat Jef Presser, die nu naar de 7de ging, als lector in de literaire faculteit opvolgde. Het was een pleister op een wond die niet meer helen wou, en dan zijn pleisters gevaarlijk.
Eerzucht is een stuwende én een moordende menselijke eigenschap, en misschien wel de meest gecompliceerde. Hoe zou die zich dan niet of ongecompliceerd voordoen in de meest gecompliceerde man die ik ooit gekend heb? Jef was vrij van de eerzucht der onnozele praalhanzen die achter eerbetoon, lintjes en lovende recensies aanlopen. Hij was natuurlijk als ieder niet totaal verdord mens gevoelig voor een waarderend woord, voor een schouder-klopje, zelfs van iemand die hij beneden zijn formaat schatte. Maar nu kwam aan de dag hoe hij jarenlang een schier tomeloze eerzucht in bedwang had gehouden, de eerzucht van wie louter om zijn prestaties erkend wil worden zonder er een voet voor te verzetten, en dat laatste zo halsstarrig dat het zijn prestaties in een schijnbare inactiviteit had afgeremd. Wat hem, geloof ik, nog meer knakte dan het uitblijven van de erkenning, ja, het onrechtmatig terugnemen daarvan, was de voor hem vernederende gedachte, dat hij om die erkenning zijn vermeend onaantastbaar isolement boven de boomgrens der menselijke emotionaliteit had opgegeven.
| |
| |
Hij aanvaardde ook het lectoraat als een nederlaag, een noodzaak om den brode - in het voorjaar van '49 was hun dochtertje geboren - én, dat was misschien zowel voor hem als voor Jan het pijnlijkste, als een onderschikking aan Jan. Het werd ook voor Jan een drukkende last, want in plaats dat hij een jongere vriend als helper naast zich had gekregen, op wie hij zijn teveel aan universitaire besognes kon afschuiven, had hij een man naast zich die door zijn voortschrijdende martelende kwaal steeds meer tot bijna onbeweeglijkheid gedoemd was en die hij in al zijn uiterste gevoeligheden moest ontzien. En Jef was te intelligent om dat proces niet door te hebben en er nog meer onder te verbitteren, op den duur ook door zijn lijden te zeer in zijn oordeel aangetast om die verbittering niet te richten op de enige die, behalve zijn heldhaftige vrouw, altijd achter hem gestaan en voor hem gevochten had. Hij kon zich de concessie niet vergeven waarbij hij even, ter wille van het bereiken van zijn doel (niet het succes, maar de ontplooiing van zijn talenten), dat vechten voor hem aanvaard had. Hij moest in de man die hem door dat vechten uit zijn serene afgetrokkenheid had weggelokt en verleid tot een vernederende mededinging, en die bovendien met zijn reputatie van ‘communisant’ ook zijn reputatie bevlekt had, hij moest in die man zijn ergste vijand gaan zien. Hij kon het - kort gezegd - Jan niet vergeven dat men hem in de pers een ‘creatuur van Romein’ had genoemd. Dat woord was hem in het vlees gebrand.
Niet alleen het geval Suys, maar de hele naoorlogse ontwikkeling aan de universiteiten bevestigde meer en meer onze overtuiging dat hier zeker alleen van herstel, niet van vernieuwing sprake was, en dat bij dat herstel vaak ook nog resten van een zeker 19de-eeuws fatsoenlijk-intellectuelen-liberalisme werden opgeruimd. Het herstel kreeg Restauratietrekken.
Wij waren in '39 opnieuw in de universitaire wereld terechtgekomen, die we bijna twintig jaar eerder verlaten hadden. In onze Amsterdamse jaren hadden we een aantal goede vrienden opgedaan onder de academici, zoals Pos, Becker en Donkersloot, maar pas in de strijd om Jans benoeming kregen we te maken met het universi- | |
| |
tair mechanisme, en daarna kregen we dat van binnen uit te zien. In die benoemingsperiode waren twee dingen duidelijk geworden: ten eerste dat dat mechanisme sterk verouderd was, ondanks af en toe een zwakke poging tot vernieuwing, zoals het academisch statuut van '21 was geweest, omdat het van instelling buiten-maatschappelijk was, en in de tweede plaats dat er niettemin door alle reten en kieren impulsen uit de maatschappij in doordrongen, maar dat dat gewoonlijk impulsen van behoud, zo niet zuiver reactionaire impulsen waren. We hadden beleefd hoe verscheidene hoogleraren, die op grond van vakkennis even bevoegd waren om over deze benoeming te oordelen als de directeur van de vuilverbranding, zich er in het openbaar ‘onthutst’ over hadden getoond op grond van politieke motieven, die instinctief reactionair waren, maar door de academische afzondering waarin ze geleefd hadden maar schamel verantwoord.
Jan verkeerde nauwelijks een half jaar binnen de universitaire gemeenschap toen de oorlog uitbrak en de verhoudingen daarbinnen in zekere zin vereenvoudigd werden. Het ging nu om ‘fouten’, ‘goeden’ of meelopers, en die indeling leverde het weinig verrassende resultaat op dat de laatste groep de grootste bleek, omdat vakscholing nu eenmaal geen politiek inzicht of een ‘houding in de tijd’ waarborgt, en dat ‘Fachdünkel’ en academisch zelfbesef even gemakkelijk de motieven opleverden om vóór alles ‘het - onmisbare - universitaire leven op gang te houden’ als vele grote bedrijven zich gerechtigd voelden, met de vijand te collaboreren ‘om werkloosheid te voorkomen’.
Na de oorlog was de zuivering een klucht geworden, of, als men wil, een tragi-komedie, en het werd al heel gauw duidelijk dat het universitair mechanisme in de oude routine doordraaide, voorzover ‘de eisen van de maatschappij’ niet tot verandering dwongen. Die maatschappij was niet dezelfde waarover wij in onze studententijd zoveel lezingen hadden aangehoord en waarmee de studenten van de jaren '60 zich weer zouden gaan bezighouden. Het was de maatschappij van de welvaartsstaat, van de efficiënte produktie, in één woord: de Maatschappij van de grote maatschappijen, die van de universiteiten de aflevering van bruikbaar hoger
| |
| |
personeel eisten. Ook van de studenten ging geen werkelijke vernieuwingsbeweging uit. De oprichters van een organisatie als de asva zal zeker iets voorgezweefd hebben van een alles omvattende, democratische eenheid van de studenten, die ook naar boven toe een zekere druk zou kunnen uitoefenen. Het werd een uiterst nuttige voorziening in tal van praktische noden en behoeften van de student, maar niet drager en symbool van een ideologische en belangengemeenschap, eenvoudig omdat die gemeenschappelijke ideologie en belangen ontbraken.
Het corps herleefde, wel numeriek met een steeds lager percentage, maar met al de pretenties, zijn barbaarse groentijdlol én nog altijd daarbuiten de reputatie van een goed entree in de wereld te verschaffen. De meisjesclubs begonnen al voor de wereldoorlog, hoofdzakelijk door de financiële eisen die het lidmaatschap stelde, een soortgelijk elitekarakter te vertonen, plus een puëriel groentijdspel. Bij het grote aantal nihilisten verloren de unitates hun principiële zin, en nieuwe gezelligheidsorganisaties kwamen moeilijk van de grond. De werkstudent werd een gangbaar type, en een groot percentage van het geheel was ‘studerend’, geen ‘student’ meer in de zin van intellectuele jeunesse dorée.
De grote rem op iedere vernieuwende, om niet te zeggen revolutionaire activiteit van de studenten werd de koude oorlog en het daaruit voortvloeiend conformisme. Op de studenten van omstreeks de jaren '50, ook daar waar ze niet direct onder de dwang van Stalinisme of McCarthyisme stonden, lag een zachte donzen-dekendruk, die iedere kritiek smoorde of ondergronds hield. Er was een algemene, maar niet uitgesproken, vrees voor het politiestempeltje in het maatschappelijke carrière-paspoort. Ik herinnerde me met verbazing hoeveel vrijer wij, ‘bolsjewieken’, in de jaren na '17 waren geweest.
Onder de professoren en niet minder onder het ‘lager wetenschappelijk personeel’ werd er veel gepraat, om niet te zeggen gekankerd over het universitair bestel, zonder dat er veel gebeurde. Dat kwam ten dele doordat de bestaande wensen lijnrecht tegen elkaar inliepen. Er waren er, vooral in de A-faculteiten, nog altijd van het oude patroon, voor wie de universiteit allereerst waarborg
| |
| |
voor een rustig bestaan was, al of niet, of maar zeer ten dele, besteed aan de wetenschap. Er waren er, uit het bedrijfsleven afkomstig, die het hopeloos verouderde instituut het liefst op korte termijn zouden stroomlijnen naar het model van dat bedrijfsleven. Er waren er die, overladen met werk door de groei van het studentental, van werkcolleges, laboratoriumwerk etcetera, snakten naar meer hulp van lectoren en assistenten en naar het daarbij behorend budget. Er was een slinkend aantal, al verlangt iedereen wel eens even naar de ‘goede, oude tijd’, die in het beheer van de instituten, waarin al die hulp moest worden ondergebracht, in buitenlandse congressen en internationale contacten alleen maar een aanslag op hun serene rust der bezinning zagen, en in de eisen van meer inspraak en betere arbeidsvoorwaarden van de staf een aanslag op hun volstrekte onafhankelijkheid. Een onafhankelijkheid - dat werd al te vaak vergeten - die tot macht en machtsmisbruik kon voeren, nu een groeiende staf van hen afhankelijk werd. En er waren er die in een grote staf en apparatuur en in al of niet zinnige buitenlandse reizen statussymbolen voor hun kraam op de kermis der ijdelheid gingen zien, maar er niet eens altijd kwaad mee stichtten in zoverre ze jonge mensen de gelegenheid gaven tot wetenschappelijk werk. Het bedenkelijke was alleen dat alles bedisseld werd in binnenskamerse onderonsjes en in een touwtrekkende anarchie.
C.P. Snow heeft in zijn intelligente Cambridge-romans een treffend beeld gegeven van de door een netwerk van tradities beteugelde anarchistische strijd tussen ruimte zoekend talent en energie, afgunst, intriges en conservatisme, die het beleid vormt van een Engelse grote universiteit, een in feite nog middeleeuwse instelling, waaruit alleen het centrale hiërarchische gezag van de kerk is weggevallen. Bij ons zijn al die traditionele vormen ingeschrompeld tot toga's en ‘hora est’, of liever: ze hebben nooit bestaan, maar ons overgeërfd academisch bestel is toch eigenlijk ook gemodelleerd naar een soort middeleeuwse klooster- of domherengemeenschap, waarin de kerk wel soms invloed, maar nooit gezag gehad had.
Snow verhaalt, en hij verhaalt kritisch, maar hij toont nooit de
| |
| |
neiging om wenken te geven voor een revolutie of zelfs maar een reorganisatie van het universitair bestel. Misschien wel omdat hij te weinig vertrouwen heeft in het menselijk tekort om daar veel van te verwachten. Ik wil in deze herinneringen ook de universiteit niet anders benaderen dan als een speeltoneel van intermenselijke verhoudingen, waar eigenbelang, eerzucht en afgunst de maskers dragen van objectief oordeel, gematigdheid, ethische overwegingen en liefde voor de ‘waardenvrije’ wetenschap en het vaderland. Ja, wat hangt dat vaderland er altijd raar achteraan bij het promotie-formulier. De meeste promotors weten er kennelijk geen raad mee. Al ziet men het image van de Wetenschap graag anders, er wordt hier natuurlijk in wat kleiner formaat en met weer een andere terminologie een soortgelijk spel gespeeld als in de leiding van grote bedrijven of in 's Lands vergaderzaal, waar nooit besluiten genomen worden om ten bate van de aandeelhouders de grote vleet binnen te halen of de concurrent de keel dicht te knijpen, het concern x aan opdrachten en garanties te helpen of het concern y aan een goede exportpositie, maar altijd tot verruiming van de arbeidsmarkt, ten bate van ons aller deviezenpot of tot verhoging van de nationale welvaart. Er is in onze van de ouderwetse hypocrisie zo afkerige tijd op politiek-sociaal terrein een sterke aanwas opgetreden van het verhullend vocabulaire. Zo'n uiterst beleefd en neutraal jargon kent ook de universitaire wereld (zie Snow). Het verbaast mij wel eens dat onze romans en films zo - en op zo eenvormige en eentonige wijze, ondanks, ja, misschien juist door het krampachtig streven naar het tegendeel - overwoekerd worden door een uiterst beperkt aantal menselijke relaties: de erotische, of eigenlijk de seksuele, en die van het geweld en de grove, politionele list, terwijl er én in het politieke én in het bedrijfs- en universitaire leven een mijn van menselijke spanning en hartstocht voor het aanboren ligt. Tot nu toe kregen we op dit gebied nog niet veel anders voorgezet dan puëriele science-fiction en dito bedrijfs-spionage in Waldorf-Astoriaverpakking. Er zouden prachtige sociaal-psychologische romans geschreven kunnen worden over de half-ondergrondse betrekkingen tussen wetenschap en bedrijf en oorlogsvoorbereiding, of op de basis van een aantal universitaire
| |
| |
benoemingen en ontslagen of bij voorbeeld over een geval Colenbrander. Niet om wat daar allemaal aan anecdotische roddel bij onthuld zou kunnen worden, maar vooral om de analyse van menselijke macht en onmacht.
Faculteits- en senaatsvergaderingen zijn uiteraard geheim. Jan vond het niettemin normaal dat hij over alles wat hem daarbij beroerde met mij sprak, en ik vond het normaal dat die ‘geheimen’ via mij niet verder kwamen. Maar dat was niet veel meer dan een persoonlijke liefhebberij, want de universitaire roddel zorgde altijd wel voor een ruime informatie. Ook dat werd als normaal beschouwd en moest dus wel zijn repercussies hebben op het verhullend vocabulaire binnen het conclave. Een voorbeeld: bij de huidige specialisering van de wetenschap komt een promovendus bij de beoordeling van zijn werk al vaak moeilijk aan zijn trekken, omdat ieder aanwezig lid van de faculteit zijn duit in het zakje kan doen, en niet altijd over de bescheidenheid beschikt om zijn onkunde op een bepaald gebied te laten wegen. Nog ingewikkelder worden de problemen wanneer, zoals kan voorkomen, het onderwerp over de grenzen van één faculteit heen reikt, en leden van de medebetrokken faculteit, zij het dan niet-stem-hebbend, gaan meepraten. In één zo'n geval, waarbij de literaire faculteit als nevengebied betrokken was, ontstond er een hopeloze verwarring bij de beoordeling, waardoor, alle objectiviteit van de wetenschap ten spijt, de promovendus min of meer het slachtoffer werd. Toen hij mij achteraf bijzonderheden uit die vergadering vroeg - want ik zou natuurlijk van Jan verslag gehad hebben- scheepte ik hem af met de verzekering dat die informatie ongetwijfeld binnenkort vanzelf naar hem toe zou komen, en inderdaad hoorde ik even later zijn promotor zelf voor een hele kring aanwezigen de zaak uiteenzetten. Is dat erg en onverantwoordelijk? Misschien wel het tegendeel in zoverre buitenfacultaire roddel de enige controle is op die erbinnen.
Alweer: ik twijfel er niet aan dat zich in het bedrijfsleven en in de politiek soortgelijke verwikkelingen voordoen, maar een faculteit blijft toch wel een heel bijzondere instelling. Het is een oligarchie met de gemeenschappelijke taak, studenten te scholen in een complex van studievakken met geen andere machtsbeperking dan die
| |
| |
van een zeer weinig bemoeiziek bestuur, en theoretische controle van curatoren en de druk van het budget. Verreweg de meesten voelden zich tegenover die gemeenschappelijke taak alleen verantwoordelijk, om niet te zeggen: geïnteresseerd, voor zover het hun eigen sectie, ja hun eigen vak, betrof; vandaar het onderling touwtrekken. Het grote verschil met het bedrijfsleven is dat daar de resultaten: verhoging van produktie en winst, zich zoveel gemakkelijker laten meten dan die van het universitair onderwijs, dat bovendien juist in zijn beste vormen aanspraak mag maken op een zekere nutteloosheid. Een universiteit is nu eenmaal geen bedrijf en hoe nodig het ook mag zijn dat er radicale veranderingen worden ingevoerd om tot een effectieve opleiding van bekwame vakmensen te komen, het lijkt me niet gelukkig wanneer technici en in-en-voor het bedrijfsleven geschoolde psychologen, een soort technici van de menselijke geest, de kans krijgen er een bedrijf van te maken.
Want zoals we in onze tijd te doen hebben met een wederzijdse doordringing van staat en maatschappij, bestaat die ook tussen wetenschap en bedrijfsleven. De menselijke bezinning, die zich eeuwen geleden in kloosterlijke beslotenheid had teruggetrokken en verzocht haar cirkeltjes niet te verstoren, is met de haren uit die rust gesleept, eerst de exacte, maar nu ook de geesteswetenschappen, om horig te worden aan de praktijk. Christiaan Huygens kon nog uit zuiver wetenschappelijke eerzucht zijn vondst van de manen van Jupiter voorlopig verzwijgen en in een anagram vastleggen, en zijn proeven met Papin samen over de kracht van de stoom verlokten niemand om hem tot een praktische toepassing daarvan te pressen. Nu worden wetenschapsmensen ‘tot heil van het vaderland’ of van welke belangen ook tot zwijgzaamheid gedwongen omtrent hun vondsten of als geïsoleerde proefdieren na een vernederende selectie op ‘betrouwbaarheid’ in militair afgeschermde ruimten ingesloten. En andersom dringt het bedrijfsleven in de universiteit door om die effectief en bedrijfsklaar te maken. We kunnen niet terug naar de verlokkende rust van de kloosterlijke afzondering: het menselijk verantwoordelijkheidsgevoel, dat in onze geseculariseerde wereld het godsvertrouwen meer en meer vervangt, laat dat niet toe, maar
| |
| |
we dienen er ons dan wel heel degelijk rekenschap van te geven, waarvoor we onze rust opofferen.
In Jans hof der historie was het allesbehalve rustig. Hij was er zich steeds van bewust dat hij ‘in opdracht van de tijd’ en ‘tussen vrees en vrijheid’ werkte, maar het heeft hem wel eens verdroten dat al diegenen die vol insinuerende politieke achterdocht zijn werk, vaak zonder begrip voor de theoretische achtergronden ervan, naplozen op zijn marxistische gerichtheid, zichzelf zo weinig bewust waren van hun eigen vooroordelen en beperktheden. Bovendien was, wat voor hem een geëngageerde strijd om menselijke verhoudingen was, voor sommige van zijn meest eerzuchtige tegenstanders nog altijd het verouderde academische steekspel, waarin sinds de middeleeuwen de clercken hun status tegenover de helden van slagveld en toernooi overeind hielden.
De grote tegenstelling in de wetenschap van nu ligt niet meer tussen kloosterlijke afgetrokkenheid en betrokken-zijn op de wereld, de wetenschap zal zich moeten getroosten dat ze sowieso dienstbaar is, maar de grote vraag is: dienstbaar aan de menselijke samenleving of aan een doldraaiend streven naar een ‘welvaarts-staat’ en aan degenen die daaraan verdienen willen. Het onbehagen van de jeugd en zijn vaak lege protesthouding heeft mijns inziens alles te maken met die tegenstelling.
Maar van die tegenstelling bespeurde men in de jaren '50 niet veel in de binnenhof van faculteits- en docentenkamer, en de gesprekken liepen er even zelden over de problemen van het menselijk engagement als indertijd in het Amsterdams historisch gezelschap, tenzij men zeker kon zijn van een algemeen gedeelde instemming of verontwaardiging als bij voorbeeld ten aanzien van Hongarije in '56. Jan wond zich er zelden over op, daarvoor was hij te toegankelijk voor het humoristische van de situatie. Hij kon met smaak vertellen over een collega-classicus die doodernstig betoogd had dat Frankrijk Algiers toch maar moest houden, omdat die Noordafrikanen zich in de tijd van Carthago al de minderen van de Latijnen hadden betoond. Of van een collega-theoloog, die zijn waardigheid ophield door de vraag te stellen of er werkelijk families die meetelden zouden zijn, die geen echt tafelzilver hadden.
| |
| |
In de faculteitsvergaderingen waren er altijd twee punten waarvoor het nooit aan belangstelling ontbrak: financiële en benoemingskwesties, die nu eenmaal aan twee fundamentele instincten, ook van academici, appelleerden, bezits- en machtsinstinct. Er waren collega's die vaak ‘wegens drukke werkzaamheden’ ontbraken of die zelden een mond opendeden, tenzij het om geld ging. Jan was soms, in alle oprechtheid, maar ik meen toch ten onrechte, verbaasd over de gereserveerde houding van sommige van deze lieden tegenover hem. Want afgezien van het feit dat hij altijd voor wie hem oppervlakkig kende allereerst de vreemde politieke eend in de bijt bleef: ik wist maar al te goed hoe moeilijk hij de verleiding weerstond een verwante geest naast hem zijn commentaar in te fluisteren, en dat hij zijn gezichtsuitdrukking helemaal niet onder controle had.
Bij benoemingskwesties werd het spel nog veel subtieler. Een faculteit bestaat uit mensen van wetenschap ofwel een elite, waaraan de gangbare mening volkomen ten onrechte hogere morele eisen stelt dan aan minder uitverkorenen. Dat leidt tot soortgelijke verschijnselen als bij andere elitegroepen optreden, bij prelaten en vorstelijke personen, bij rechtlijnige christenen of communisten bij voorbeeld, zelfoverschatting en hypocrisie binnen de elite, erbuiten positieve of negatieve overschatting met de onvermijdelijke teleurstelling, telkens weer, als ze normaal menselijk blijken te reageren. De geschiedenis van pausen en heersersgeslachten, van het christendom en van het communisme hebben ons geleerd hoe gevaarlijk het is wanneer elitedom met macht gepaard gaat. Ook een faculteit is een macht, zij het dan in klein formaat, en een macht die direct over het lot van mensen beschikt. Zeker, faculteitsbesluiten worden door een reeks van instanties gecontroleerd: senaat, universiteitsbestuur, curatoren, de kroon ten slotte, maar zo'n controle werkt - en terecht - alleen in uitzonderlijke gevallen: de candidaat die de horde van de faculteit genomen heeft is praktisch binnen. Maar een faculteit is geen eenheid, het is een groep individuen die, ieder op eigen wijze, de wetenschap naar beste weten menen te dienen, ook in het benoemingsbeleid. Vijftig jaar geleden was een faculteit een onderonsje, waar men, zo stel ik me voor, zich vooral over de
| |
| |
buiten-wetenschappelijke kwaliteiten van de kandidaat veel openlijker kon uitlaten of met een knipoogje volstaan. Nu moet men in een steeds groter en heterogener wordende kring naar eer en geweten zijn mening formuleren over een medemens; theoretisch alleen over zijn wetenschappelijke kwaliteiten, maar het is onvermijdelijk, en het zou zelfs niet wenselijk zijn, dat ook andere niet meetelden: leiding geven, samenwerken met anderen, karakter ook. Maar dan staat de deur al op een wijde kier voor allerlei subjectieve oordelen. Een mens is maar een mens: er moeten ook andere factoren meespreken dan de vraag: ‘wie is de beste?’ alleen. Daar is ten eerste de vraag: ‘wat win ik persoonlijk bij de benoeming?’ ‘Zal de collega mij werk uit handen nemen óf zal hij mij overschaduwen?’ ‘Zal hij een aanwinst zijn voor mijn “fractie” in de faculteit of niet?’ enzovoort. In de tweede plaats ontwikkelt zich een zwijgende ruilhandel: ‘Als ik de kandidaat van collega x steun, kan ik mogelijk bij een volgende gelegenheid op zijn steun voor mijn kandidaat rekenen’, ofwel: ‘als ik hem steun bij de benoeming van a en b, kandidaten op wie niets te zeggen valt, maar die wel een zeer specialistisch terrein bestrijken, voorkomt dat, voorlopig, althans, op budgetaire gronden dat c benoemd wordt, tegen wie niet zo gemakkelijk te formuleren bezwaren bestaan, ondanks zijn ongetwijfeld grote gaven.’
Ik neem aan dat het menselijk tekort tot soortgelijke verwikkelingen voert in de besturen van politieke partijen en concerns, in kerkeraden en liefdadigheidsverenigingen. Hoogstens wordt in wetenschappelijke kringen het woordgebruik iets subtieler. Snow onderstreept het steeds weerkerend argument ‘in zijn eigen belang’. Aanbeveling of afwijzing op grond van een godsdienstige of politieke overtuiging is natuurlijk taboe, maar men kan zich wel afvragen of de voorkeur van een collega niet te zeer door geestverwantschap gekleurd is. En iedere non-conformist kan gemakkelijk worden geweerd met twijfel aan zijn wetenschappelijke objectiviteit. Dank zij de vérgaande specialisatie in de wetenschap is altijd maar een beperkt aantal leden van de faculteit in staat over de bevoegdheid van de kandidaat te oordelen, maar ten slotte heeft men als man van wetenschap - en dat is en blijft iedereen die eenmaal
| |
| |
‘binnen’ is in het Sanhedrin - gevoel voor peil en niveau, en dus wordt er met een reeks argumenten gewerkt, die altijd naar twee kanten kunnen worden omgebogen: men kan van dezelfde man zeggen dat hij na jaren nog maar één werkstuk, zijn dissertatie, heeft opgeleverd, waarvan men de verdiensten ter beoordeling van meer deskundigen wil laten, maar dat dan toch in zijn eigen belang ... dan wel, dat 's mans wetenschappelijke aard en toewijding blijken uit zijn jarenlang perfectioneren van hetzelfde werkstuk. Men kan wijzen op de respectabele omvang van een wetenschappelijk oeuvre, maar ook de auteur ervan een veelschrijver noemen. Er worden mensen benoemd omdat ze er al zo lang op hebben zitten wachten, en ze worden ook, om dezelfde reden, niet benoemd. Er zijn er die na een middelmatig doctoraal hun toga wel kunnen bestellen omdat bepaalde kringen hen voorbestemd hebben voor een nieuw te creëren leerstoel, waar men de ministerszetel al achter ziet opdoemen. Het komt ook voor dat een professor in een nieuw vak naar een andere leerstoel opschuift en dat de faculteit dan het nieuwe vak voldoende gediend oordeelt door een lector, wanneer ... voor de opvolging een vrouw in aanmerking komt.
Persoonlijke argumenten mogen vanzelf geen gewicht in de schaal leggen, maar dat betekent niet dat het slachtoffer niet persoonlijk wordt doorgelicht en dat een moeilijk karakter, een niet onbesproken levenswandel of homoseksualiteit niet genoemd worden. Het zijn allemaal in onze tijd geen doorslaggevende argumenten meer, hoogstens kunnen ze aansporen tot een wat kritischer bekijken van wetenschappelijke kwaliteiten. Omdat er punten zijn die men in de betrekkelijke beslotenheid van de faculteit niet ter sprake kan brengen werd er, al heette dat onfatsoenlijk, vanouds gelobbied in Den Haag en bij Amsterdamse gemeenteraadsleden. Er zijn van die vage en subtiele bezwaren die niettemin blijven kleven als ‘klissen in wolle’ en waarvan, als er geen zeer principiële tegenstellingen onder liggen uit een soort inschikkelijke collegialiteit geen verantwoording wordt gevraagd: ‘is hij niet wat doordrijverig? of onberekenbaar, wat grillig? Let maar eens op: hij verhuist zo veel’, ‘wel een voortreffelijk leraar natuurlijk’ of evengoed: ‘hij heeft wel nooit voor de klas gestaan’. Ofwel bij een
| |
| |
vacature voor een moderne taal: ‘die man z'n accent is niet erg zuiver, he?’ Je moet er wel zeker van zijn dat je geen ‘leraar’ bent en dat het met je eigen accent puik in orde is om dat tegen te spreken.
Ach, het is allemaal doodgewoon en door-en-door menselijk. Het krijgt alleen maar zulke groteske afmetingen door de hypertrofie van het machtsbewustzijn van - sommige van - de betrokkenen. En het werkt af en toe zo tragisch door de overschatting van titel en functie en de elitewaan van een docentencorps, dat nu in Nederland alleen al een paar duizend mensen telt. En nu zwijgen we nog maar, ten dele, helaas, omdat we er te weinig van afweten, over de groeiende binding van de universiteit met de grote concerns, al of niet via tno. Wanneer Jan, moe en ontmoedigd na eindeloze onvruchtbare vergaderingen over dit soort zaken thuis kwam, vroegen we ons wel eens af wat de mensen ertoe dreef, achter een baan aan te lopen, waarvan de vervulling steeds zwaarder werd en die in vergelijking met het bedrijfsleven nog altijd zeer matig betaald werd, en ik was geneigd mijn grootmoeder te citeren, die over de vele zaken die zij in dit leven niet de moeite waard vond op haar schampere toon en met haar Texels accent placht te zeggen: ‘Je denkt dat er goud te halen is en 't kan geen koper an!’
Ook ik had mijn ergernissen in het naoorlogs bestel, maar ze zaten mij niet zo onder de huid als Jan de ellende om de schandelijke campagne tegen Jef en de vergiftiging van de omgang met een van zijn beste vrienden, die daaruit voortkwam. Vriendschap woog heel zwaar bij Jan. Voor mij bleef het bij ergernissen die me emotioneel weinig deden, maar daarom toch wel ergerlijk en teleurstellend waren. Daar waren om te beginnen de ook al weer nauw met de koude oorlog samenhangende, toenemende strubbelingen in de Vrije Katheder-redactie, waar ik al melding van maakte. Dan was ik in de eerste naoorlogse jaren nauw betrokken bij de uitwerking van het plan voor de kunstenaarsfederatie, dat we in de oorlog ontworpen hadden, en de inbouw daarbinnen van de al eerder bestaande Vereniging van Letterkundigen. Dat gaf de gebruikelijke moeilijkheden van alle pogingen om kunstenaars en would-be-kunstenaars met hun opgelegd individualisme in een soort vakver- | |
| |
enigingsverband samen te brengen en tussen geslaagden en (nog) niet geslaagden enige solidariteit te kweken, en de bijzondere problemen, waar ook hier politieke en religieuze overtuigingen hun ‘rechten’ opeisten dan wel als gevaarlijk teruggedrongen werden.
Behalve de landelijke Vereniging van Letterkundigen waren de scribenten georganiseerd in de internationale pen, wat pretentieuzer in zijn selectief lidmaatschap en zijn houding van gezelligheidsvereniging van uitverkorenen, die bij voorkomende gelegenheden graag als het geweten der ‘clercken’ optrad. Als organisatie was de pen even weinig efficiënt als de Vereniging, en bovendien sterk door snobisme aangetast.
In de zomer van '48 had ik juist met een zucht Vaderland in de Verte voltooid, ik meende dat Jan wel behoefte had eens even aan zijn kopzorgen te ontsnappen en het leek ons beiden aantrekkelijk het oude Kopenhagen weer te zien - en zo besloten we ons bij de groep aan te sluiten die naar het internationaal congres in Denemarken reisde. Jan, wiens reislust gewoonlijk al bezweek aan zijn weerzin tegen pakken, onderhandelingen op reisbureaus en hotels bespreken, prees de pen als een selecte, niet eens zo erg selecte reisvereniging. We hadden een plezierige week in de vrolijkste stad van Europa - veel echt vrolijker dan Parijs! Maar het congres had weinig om het lijf: de al op vorige congressen begonnen debatten over de zuivering van de afdelingen in de nazi-landen werden geanimeerd en verward voortgezet. Het probleem van een verantwoorde keuze voor een herleefde Duitse afdeling werd vrijwel onoplosbaar omdat een strenge politieke test bijna uitsluitend Oostduitse prominenten opleverde, en de politiek nu juist weer enig evenwicht tussen oost en west verlangde. De discussie verkruimelde min of meer, toen een Amerikaan zich en ons afvroeg waarom er zo'n drukte gemaakt werd over Duitsland, maar niemand naar Japan vroeg. Hij was daar enige jaren als verbindingsofficier geweest en had meegemaakt hoe het militair gezag van MacArthur naar eigen keuze een nieuwe Japanse afdeling gevormd had uit louter ‘foute’ literaten, omdat er daar geen andere waren.
Een gebeurtenis uit de Kopenhaagse dagen vraagt erom te worden vastgelegd. Onder de Hollandse groep dook de gedachte op,
| |
| |
hulde te brengen aan de Deense schrijver-verzetsman Kaj Munk door bloemen neer te leggen bij de aan hem gewijde steen in de koninklijke schouwburg. Nu was er in ons gezelschap een dame wier lidmaatschap van de pen minder berustte op haar publikaties dan op haar betrekkingen met het hof. Het zijn, geloof ik, niet uitsluitend. Nederlandse bestuursleden van dergelijke organisaties die zich niet onttrekken aan de overtuiging dat het van belang zou zijn dergelijke decoratieve figuren in hun midden op te nemen. Op weg naar de schouwburg werd besloten dat Top Naeff, de oudste van ons, de bloemen zou neerleggen. Maar aan de ingang stond de hoffähige dichteres met de bloemen in de arm, die ze voor ons besteld had, en die liet ze met een blik op de gereedstaande persfotografen niet los. We liepen er wat sullig achteraan naar de steen, mevrouw boog sierlijk met haar tuil, de fototoestellen klikten, twee minuten stilte en we stonden weer in de zon op Kongens Nytorf. ‘Dat was nu niet precies de bedoeling,’ zei een van ons tegen Top Naeff. ‘Och,’ zei ze lachend, ‘die mevrouw kan er nog zo lang plezier van hebben en ik nog maar zo kort.’ Maar op de eerste dag van het congres hadden de high brow-auteurs met enig stekelig vermaak aangezien hoe Willy Corsari, die een bekwaam zakenvrouw is, in de hal van het hotel een persconferentie gaf aan de Kopenhaagse journalisten, en de samenloop van deze omstandigheden leidde ertoe dat we een dag later bij het ontbijt in de ochtendbladen een royaal opgemaakte foto van onze hulde vonden met het onderschrift: ‘De bekende Nederlandse romancière Willy Corsari legt bloemen ...’ enzovoort.
Toen ik in '49 de prijs van Amsterdam voor Vaderland in de Verte kreeg, besloten we een deel daarvan aan een Italiaanse vakantie te besteden. Ter wille van Jans reisgemak en ter wille ook van de nog altijd vrij restricte deviezenregeling namen wij weer het pen-congres, deze keer in Venetië, in ons plan op.
De avond voor ons vertrek ontmoetten we in Den Haag bij Reinink aan huis vier Indonesiërs: Sastroamidjojo, Mohammed Yamin, Sunarjo en een jonge houtvester Susilo. We hadden een uitvoerig gesprek met hen over de situatie in Indonesië, over
| |
| |
vrouwenemancipatie (waar zij veel ernstiger over spraken dan ik dat hier van mannen gewend ben), over de bahasa en de stroom van Nederlandse en andere Europese woorden die daarin werd opgenomen, over amerikanisatie, aanknopen bij de bestaande cultuur, ‘beschermende’ censuur en over de betekenis van de geesteswetenschappen als tegenwicht voor de mechanisatie, enz., enz. We waren verbaasd te horen dat zij over Jans brochure Het ontwaken van Azië en over Machten van deze Tijd als een soort klassieken spraken, en ze drongen er sterk op aan dat we eens gauw naar Indonesië moesten komen.
In Bazel logeerden we een paar dagen bij Jans collega Kaegi in een indrukwekkend patriciërshuis op de Münsterplatz met een over de Rijn uitziend terras. Kaegi, de man van de grote Burckhardt-biografie, bewonderaar en vertaler van Huizinga, bleek het moderne type kamergeleerde, dat wil zeggen niet de wat verslonsde, lichtschuwe boekenwurm, maar toch wel een man die weinig ‘geëngageerd’ zich het best thuis voelt in een goedgesneden fluwelen jasje en op saffiaan pantoffels tussen zijn kamers vol boeken. Hij haalde ons van de trein en sprak over zijn vrouw als een altijd aanwezige-afwezige figuur, die ‘zich zeer in acht moest nemen’ en die we de volgende dag 's avonds nog wel zouden ontmoeten. Het huis was behalve met twee beeldjes van Italiaanse, geruisloos-glimlachende dienstmeisjes-in-het-zwart volledig gestoffeerd met boeken, ook de kamers die ons werden toegewezen, en daar ontdekte ik een vierdelige bespiegeling over het Johannes-evangelie van de hand van ... mevrouw Kaegi. Ik begon erin te lezen, maar slaagde er niet in, in deze breedvoerige mystiek door te dringen, en begon tegelijk nieuwsgierig te worden en een beetje op te zien tegen de ontmoeting. Kaegi had ons verteld dat ze arts was, maar haar praktijk zeer had moeten beperken ter wille van een zwak hart, en dat ze bekeerd katholiek was - in het algemeen vind ik bekeerlingen niet het plezierigste mensensoort. Op de avond van de tweede dag werden we naar de grote lichte terraskamer met veel bloemen gevoerd en daar zat in een vorstelijke leunstoel een in het wit geklede vrouw, die zeker wel 125 kg moest wegen, met een vriendelijk en zeer intelligent gezicht. In het gesprek bleek ze geestig en on-Zwit- | |
| |
sers rechtuit en onconventioneel, maar het Johannes-evangelie kwam er niet aan te pas.
De volgende dag liepen we in het Kunstmuseum rond, nieuwbouw, imposant en wit: ‘de lichtste steen voor iets sierlijk-zuidelijks gebruikt in een zware Duitse bouwtrant,’ zei Kaegi. We deden er een aantal van de waarschijnlijk gangbare ontdekkingen van de niet zo geroutineerde museumbezoeker, Konrad Witz o.a., maar mijn grootste verrassing was wel dat je die overbekende Cranachs en Holbeins toch niet helemaal in reprodukties benadert, een opvatting die me tot dan toe altijd een beetje snobistisch had geleken. Wat een koppige melancholie, Streberei en wat een hart met een slangenkuil lag er in dat gezicht van Luther van 5 bij 5 cm. Van de jonge vrouw met baret van Holbein zei ik tegen mevrouw Kaegi, dat het sprekend op haar leek, en ze antwoordde doodleuk: ‘Ik kom inderdaad uit een van de oudste families van Bazel.’
Van Bazel gingen we een paar dagen naar Zürich, waar onze vriendschap met Huib als het ware opgefrist werd; hij voelde zich verantwoordelijk voor onze indruk van zijn stad en leidde ons rond in alle kroegjes waar hij met Annelies had gegeten in de tijd dat zij aan de Kunstgewerbeschule studeerde en hij als een echte oom over haar waakte. Zürich vonden we een mooie stad, maar iets te modern gestroomlijnd. Als ze de slums niet ergens verstopt hebben zou je hier een monument voor de laatste proletariër moeten oprichten, zo iets als de laatste plaggenhut in Drente. Het was voor ons, altijd nog uit een naoorlogs rommelig land komend, al was het niet meer zo bar als in '46, alles net allemaal een beetje te af en te glad, en dat vond zijn symbool bij een bezoek aan het uitstekend geoutilleerde, goedkope gemeentebad aan de overzij van het meer, in de schoenlepeltjes die aan nette kettinkjes tussen de kleedhokjes hingen. De geest van Zwingli bulderde alleen nog in het klokgelui, dat zaterdagsavonds als altijd naar zijn bevel over de stad losbarstte om de zondag in te wijden.
We hadden voor een week een hotel besproken in Gardone aan het Gardameer, niet om een bedevaart te ondernemen naar de plaats waar Mussolini zijn einde had gevonden. Het was er in september al vrij rustig en we genoten van zwemmen in het meer
| |
| |
en wandelen in bossen en door olijftuinen. Op een van die wandelingen kregen we in een bocht van de weg plotseling een uitzicht dat al het irreële van een fata morgana had: bovenop een steil naar voren springend rotsplateau stond een ... torpedoboot. We liepen er langs kronkelpaden op af en begonnen iets te begrijpen van de verwijzingen naar Il Vittoriale, waar we al eerder overal in het stadje achteloos langs gelopen waren. We kwamen op een soort parkeerplein, waar geestelijken van beiderlei geslacht drommen schoolkinderen uit autobussen laadden, betaalden aan een monumentaal hek ons entree en stonden op het buiten van de Duitse kunsthistoricus Henry Thode, dat op het eind van de eerste wereldoorlog genaast was door de Held van Fiume, D'Annunzio, zonder dat de Italiaanse regering daarbij tussenbeide kwam, en dat hij inrichtte tot een monument van zijn eigen grootheid met inbegrip van de omhooggehesen torpedoboot van Fiume. Na zijn dood nam de Italiaanse staat het onder zijn musea op en blijkens een brallerige rondleiding door authentieke zwarthemden, die we meemaakten, diende het nu om met medewerking van de kerk het chauvinisme van de Italiaanse kindertjes op te voeren door de aanblik van de piëteitvol opgestelde wat blikkerige auto en het dito vliegtuig van de Held plus natuurlijk als hoogtepunt de torpedoboot.
Het congres in Venetië was qua inhoud, al was dan plechtig het thema ‘de kritiek’ aan de orde gesteld en borrelden er nog wat debatten over de zuivering na, niet rijker dan dat in Kopenhagen. Er was nog een vermakelijk incident, dat helaas een paar jaar te vroeg kwam om op de tv te worden vastgelegd. Midden in een wat dommelige huishoudelijke vergadering barstte een fel tumult los door een woordenwisseling van een paar bestuursleden met een hysterisch opgewonden kleine Italiaan, die naar goed zuidelijk recept opkwam voor de eer van een beledigde dame. De dame bleek Margherita Sarfatti te zijn, eens de minnares en biografe van Mussolini, die de vorige dag door Silone uit een excursiebus was geweerd met een beleefd: ‘Mevrouw, hier is geen plaats voor u.’ In minder dan geen tijd zwaaide een kluwen van vechtende Italianen voor de bestuurstafel heen en weer, waarachter de voorzitter Saurat tevergeefs probeerde de orde te herstellen met een tafelbelletje.
| |
| |
Ik moet de pen de eer geven die hem toekomt als selecte reisonderneming; select niet zozeer in het gezelschap als wel in de toeristische specialités ten bate van slome en schichtige reizigers zoals wij, die zelf niet altijd juist dat uitzonderlijk fijne kroegje op de boulevard ontdekken of de laatste kaartjes weten te veroveren voor een zeer uitzonderlijke voorstelling van het meest uitzonderlijke toneelgezelschap. Op dat punt mocht het congres in Venetië er wezen. Om te beginnen was er kennelijk een wedijver tussen de Italiaanse regering en het - toen overwegend communistische - gemeentebestuur van de stad om door een vertoon van gastvrijheid, een chauvinistische gastvrijheid, waarin het formaat van het Imperium Romanum, de dogenheerschappij én Mussolini's imitatie daarvan voortleefden, indruk te maken op gasten, die immers tot de elite van het wereldintellect behoorden - of dat in elk geval pretendeerden - en die in ieder geval een grote publiciteit hadden. Dat chauvinisme sprak ook uit een regeling die de Italianen zonder tolk en dus voor de meesten onverstaanbaar Italiaans liet spreken, en de discussie over de kritiek inleidde met een rede op papier van de niet aanwezige Croce, die bovendien niet veel om het lijf had.
Ze hadden een verrukkelijk decor voor de show, oud en nieuw, waartegenover de gasten in een weldadige roes kwamen van bewondering voor het historische schoon, dierbare kermisherinneringen - want lijkt de San Marco eigenlijk niet het meest op een reusachtig pierement en is onze oude stoomdraaimolen niet de laatste wettige nazaat van het pompeuze schoon van Byzantium? - en de bitterzoete bedwelming van de Hollywoodluxe van het Excelsior-hotel op het Lido.
Het kermiseffect werd verhoogd door de gelijktijdige aanwezigheid van een internationaal congres voor volksmuziek en volksdans, zodat je geen hoek kon omslaan in de rijverkeerloze stad of ergens op een plein of pleintje, die daar als het ware voor aangelegd waren, stuitte je op een groep Hongaarse volksdansers of Balkan-vendelzwaaiers en goochelaars met immense trommels. ‘Puërielen aller landen, verenigt u,’ zei Nico D. 's Avonds in het donker op het bootje naar het Lido hoorden we achter ons: ‘We ben wel boertjes, maar we latn ons niet bedondern!’ - een groep Twentse volks- | |
| |
dansers die het niet eens was met de organisatie van hun congres.
De opening van het onze voltrok zich in de zaal van de Grote Raad - je zou hier alles met hoofdletters moeten schrijven - in het Dogenpaleis. Het congresbestuur in machtige zetels leek een prentje in het eindeloos perspectief van de zaal, het congres bij de tegenoverliggende korte kant een oploopje op een plein. Het recreatieprogram was geraffineerd opgezet op de basis van de rijkdom aan cultuurschatten waarover Italië beschikt, en van het geld dat de Italiaanse regering en het stadsbestuur wedijverend er tegenaan gooiden: een concert in het beeldmooie Fenice-theater, dat geen foyers heeft, maar waar je in de pauze een retourpenning krijgt om op het plein beneden je espresso te gaan drinken, een tocht langs een paar 17de- en 18de-eeuwse lustverblijven naar Padua, waar we in de aloude universiteit even in de ‘gouden’ stoelen van het curatorium mochten zitten en een eindeloze corridor vol wapenschilden van adellijke studenten bewonderen - o, armelijke Oudemanhuispoort! Een bezoek aan Palladio's Teatro Olimpico in Vicenza, waar een volmaakt zedeloos zangspelletje van Monteverdi in volmaakt prachtige kostuums volmaakt stralend werd uitgevoerd, een ‘picnic’ per boot naar Torcello. En dan waren er de pompeuze ontvangsten in paleizen met pompeuze trappen en kronkelende zuilen, die we met onze lange rokken over ons arm langs kronkelende steegjes bereikten om ons dan aan het pompeuze waterfront te vergapen aan het plechtig uit peperdure motorboten en gondola's stappen van onze vrijgehouden bestuursleden. Het slotdiner was in het Excelsior-hotel, waar, zoals iedereen iedereen toefluisterde, Barbara Hutton een hele verdieping had afgehuurd. We liepen erheen langs de steeds duurder en deftiger wordende strandboulevard voorbij het Casino in Mussolinistijl, familie van het grotesk-grootse Milaanse station. Achter een gevel met Moorse stijlvariaties opende het Excelsior een hal als een kerk, waardoor we in een lounge als een stadion kwamen, waarin als kiezelsteentjes op het strand gestrooid een stuk of twaalf van de alleromvangrijkste club-ameublementen stonden. De machtige eetzaal boven gaf uitzicht op zee.
We brachten het niet op, tussen de bedrijven van het congres
| |
| |
door nog veel aan die culturele sightseeing te doen die de barbaar uit het noorden zich in Italië tot een plicht rekent. Jan werd bovendien altijd spontaan recalcitrant tegenover dat soort plichten en hield eraan vast dat hij evenmin de Eiffeltoren opging als hij ooit van zins geweest was de Camera Obscura te lezen. Wel verdwenen we af en toe op een warme middag naar het goedkope stuk van de strandboulevard, waar het uitstekend gemeentebad ons lokte, en doken in de Adria onder het wakend oog van een badmeester die op een enorme hoorn begon te toeteren zodra het tamme water je tot boven de knieën kwam. Achteraf bezien, of eigenlijk al eerder, rijst de vraag naar doel en uitwerking van dit soort shows. Internationale contacten? Nauwelijks, want de nationale groepen klitten bij elkaar, precies zoals dat op de Olympische spelen schijnt te gebeuren. Verbroedering der vakgenoten? Nergens worden de rangen en standen zo streng gehandhaafd. Er is een besloten adeldom van internationale beroemdheden, die elkaar als auguren toeknikken en verder met een nors gezicht rondlopen om zich de mag-ik-me-even-voorstellers en congresmalloten van het lijf te houden. Op het galadiner veroverden we met een paar Belgen een tafel aan de zeekant. De grote Herman Ould klampte Frans de Backer aan om hem op autoritaire toon te verzekeren dat het zijn tafel was: De Backer haalde alleen zijn magere schouders op. Een zinnig gesprek met een van de tientallen ‘collega's’ is vrijwel uitgesloten als je zelf niet tot het aansprekerige soort behoort. Alleen de ex-Duitse Amerikaan Kesten, die juist een boek over Copernicus voltooid had, zocht contact met de historici en deed gewoon. Met hem samen verhuisden we van het naar onze gemeenschappelijke smaak te pompeuze hotel, ons door de American Express toegewezen, naar een plezierig bescheiden Zwitserse gelegenheid op het Lido. De meeste voorstellers waren lieden die een mogelijke vertaler in je zagen: ‘Ik schrijf romans.’ - ‘Waarover?’ - ‘About love’ (met een schoolmeisjesglimlach). En dan waren er de gewone congresmalloten: dames die je uitnodigen op een borrel, als vogels op een tak op de rand van hun hotelbed gezeten. Een Zwitser naast je in de trein, aan wie je dadelijk het congres rook en die zonder enige aanmoediging onzerzijds begon te vertellen dat Upton
| |
| |
Sinclair hem dit, zijn laatste boek, cadeau had gedaan bij zijn laatste bezoek aan diens vorstelijk home in Californië, en dat hij er zo ijverig aantekeningen in zat te maken omdat Sinclair natuurlijk waarde hechtte aan zijn oordeel. Een Frans sprekende ‘bore’ op de boot naar Torcello, die medewerkers wierf voor een binnenkort te verschijnen tijdschrift gewijd aan de cultuur van het westen, ‘door en door anticommunistisch’. Hij rommelde voortdurend in een tas vol oude Russische kranten naar overtuigingsmateriaal als een zielig straatkoopmannetje, dat zijn ‘getuigschriften’ voor de dag haalt, en wilde onze kaartjes hebben voor proefnummers. Ik zag het mannetje lang om Jan heendraaien en ten slotte iets opschrijven. ‘Hoe kan je dat louche ventje nu je kaartje geven?’ vroeg ik. ‘Ik heb hem geen kaartje gegeven, hij heeft mijn naam opgeschreven. Ik ben meneer Bakker uit de Tuinstraat in Eindhoven.’
Er steekt een dubbele humbug in deze congressen, die samenhangt met de (zelf-)overschatting van de Kunstenaar in onze tijd. De humbug van de gemeenschap der uitverkorenen, die geen andere gemeenschap kennen dan die van de cocktail party en de zelfontluisterende buffetbestorming en de bluf van deze door de bank bescheiden levende schrijvers en journalisten die opeens óf als profiteurs van de bestuurszetel, waaraan ze zich onvermijdelijk gaan vastklampen ter wille van het ‘continu beleid’, óf als potverteerders-uit-valse-schaamte zich laten inkwartieren in Palace-hotels. Niet ieder van hen brengt de candide moed op om de zaak althans belachelijk te maken, zoals Adriaan van der Veen, die het hele kelnerdom van het Lido-casino in een verstijving joeg door te vragen naar ‘something less expensive’. Ligt de zaak immers in wezen niet zo dat deze vakbroeders en -zusters, ieder op eigen niveau uitgebaat door de uitgeversbedrijven, geen gemeenschappelijke belangen hebben om over te praten en in een normloze tijd als de onze nauwelijks gemeenschappelijke onderwerpen van belangstelling?
Florence viel me tegen bij mijn hoge verwachtingen. Kwam het door de kwellende hitte en droogte, door Jans nerveuze vermoeidheid, door bij alle respect voor de prestatie toch ons gebrek
| |
| |
aan affiniteit met de renaissancekunst? De stad lag als een gloeiende steenklomp in de kuil van het Arno-dal. Afgezien van de enkele, machtige maar sombere, paleizen waarin een tragisch-imposante echo van het Lorenzo-tijdperk nagalmt - in tegenstelling tot de feestelijk-imposante paleizen van Venetië, al zijn ze dan nog zo vervallen, - is het alles steen op steen op steen in die verstarring van het meer dan levensgrote die ons zo is gaan tegenstaan in de hoogrenaissance, in zijn aanvang toch louter leven en dynamiek, zoals we aan de Giotto's en Botticelli beleefden. Misschien irriteert het ons extra nu het aan Mussolini's naäperij ervan doet denken. Dat begon al bij de al te machtige Neptunusfontein en de Loggia dei Lanzi op de Piazza della Signoria, waaraan alles, maar vooral het geslachtelijke zo enorm is, en dat liep uit op de karakterloze neorenaissancistische winkelstraten en villa's. De dierbare Arno was na die abnormale droogte een vuilgrijs afvoerkanaaltje tussen hoge stenen wallen en een zoom van puin, want de Duitsers hadden de bruggen opgeblazen, met uitzondering van de Ponte Vecchio. Uit praktische overwegingen of uit eerbied voor de cultuur? Verder lagen er nog de Amerikaanse Baileybruggen (de Baileybrug waar Dante Beatrice ontmoette) en er was nog maar een eerste begin gemaakt met puinruimen.
We dwaalden door de Dom en het Battisterio, wat zweverig tussen de plichtmatige bewondering en het goedkope schouderophalen van de snob, maar kwamen toch niet verder dan ontzag voor de techniek van de bronzen deuren. De marmerpronk van de Dom leek uit dezelfde tendensen ontsproten als die van de Moskouse metro en het baptisterium wekte onafwijsbare associaties met het kamelenhuis van de Rotterdamse diergaarde. Door voor een handjevol lires de extra verlichting in de duistere koepel nog eens te laten aansteken trachtten we althans de vrome zelfverloochening te begrijpen van de kunstenaars die ook het onzichtbaar heilige zo uitvoerig versierd hadden, en toen we een beetje duizelig weer buiten in de zon stonden nam ik me plechtig voor, na deze zoveelste kerk-die-je-gezien-moest-hebben, me er in geen meer te laten binnenlokken: voor mij geen kindeke Jezus meer, alsjeblieft!
| |
| |
Maar wel het Strozzipaleis. Een Florentijnse leraar die ons in de hitte van de trein verkwikt had met een dronk koel mineraalwater, gracielijk in het zilveren kinderbekertje van zijn dochtertje aangeboden, had ons geraden daar de Lorenzo-herdenkingstentoonstelling te gaan zien: een unieke verzameling schatten uit het quattrocento uit de hele wereld hier samengebracht. We brachten er een hele dag zoek. Van een indrukwekkende documentenverzameling herinner ik me het notulenboek van de Grote Raad, dat met extra grote letters de dood van Lorenzo vermeldt, en het versleten zakbijbeltje van Savonarola met geschreven notities in precies zo'n fijn kriebelschrift als dat van Jan. Het stof en steen van de stad dreef ons dorstend naar groen en het gevierde Toscaanse landschap naar buiten. We sloften - op zondagochtend - eindeloos door de arbeidersbuurt bij de Porta Roma, waar uit holen van woningen tientallen uiterst verzorgd geklede jongens en meisjes naar buiten kwamen, die in een wolk van stof op een scooter wegsuisden. De hele buurt met poort en al was kinderlijk versierd met vlaggetjes en sikkels-en-hamers voor het naderend feest van de Unita: dranktentjes met grote borden: ‘drink op het welzijn van de communistische pers!’, naïeve arrangementen voor volksspelen en wedstrijden op de pleinen, grote plakkaten met voorstellingen van een arbeidersgezinde Christus en een lichtschuwe, arbeidersvijandige kerk. Maar ook buiten de stad kwam je niet in een natuur die je opnam: je liep tussen de vuilgele tuinmuren waar de toppen van olijfbomen en cypressen bovenuit staken en die alleen in een bocht af en toe een uitzicht op het dal vrijlieten, terwijl we omhoog-kronkelden en het stof en de scooters meekronkelden. Ook een tocht naar Fiesole bleef - bekoorlijke - sightseeing. We lieten ons samen met een groepje Hollanders, die ook van het congres naar Florence waren afgezakt, met een bus naar San Gimignano en Sienna voeren. Het landschap bleef schilderijachtergrond: gebrande sienna met bleekgroene dotjes olijfboom en de sombere karteling van de cypressen: langs de verdroogde rivierbedding met uitgebleekte stenen sukkelt een boertje met zijn ossewagen omlaag om moeizaam in een poeltje een vat water te scheppen. San Gimignano bleek een museumstuk van steen op steen op een steenrots, dat al
| |
| |
zijn stenen armen triomfantelijk (of desperaat?) ten hemel heft, een stuk middeleeuwen dat tot je verbazing bewoond blijkt: door evacué's die er vreemdelingenindustrie bedrijven. In Sienna had ik langer willen blijven. Je kreeg de indruk dat de mensen er voor hun plezier woonden en niet pas van de toeristen geleerd hadden over het bekoorlijke schelpvormige plein voor de signoria te slenteren, zoals de bewoners van badplaatsen pas van de vakantiegangers leren om in zee te gaan.
Al hadden we geen spijt van onze Italiaanse reis, we vonden het wel goed om weer naar huis te gaan. Jan was gewoonlijk op reis te gespannen om er wezenlijke ontspanning in te vinden na de bittere ervaring van de voorafgaande jaren.
Het congres had voor mij nog een staartje dat met een al eerder sudderende ergernis samenhing. Een paar jaar tevoren had ik met nog vijf andere schrijvers het verzoek gekregen voor het Haags Dagblad beurtelings de literaire rubriek te vullen. De ‘redactie’ van die rubriek was een van de vele nominale baantjes van Victor van Vriesland, maar in werkelijkheid liep alle contact met de medewerkers over de redacteur Schaper. Die artikelen werden met f 35,- betaald, wat ik niet veel vond, vooral toen bleek dat ze ook in de andere provinciale Paroolbladen werden opgenomen, buiten onze voorkennis. Maar mijn bezwaren daartegen werden eerst recht wakker toen ik Van Vriesland bij een toevallige ontmoeting hoorde mopperen over het schrijven van die beroerde krante-artikeltjes die je maar f 100,- opbrachten. ‘Honderd?’ vroeg ik, ‘ik dacht f 35,-.’ Hij trachtte zijn verspreking te verbloemen door over zijn redacteurschap te reppen, wat me weinig overtuigend leek. Kort daarna schreef ik in de Vrije Katheder een artikel ‘Aanslag op het Rozenpriëel’ over Anna Blamans Eenzaam Avontuur. Zij had daar bezwaren tegen en wilde er eens over komen praten. We werden het er niet over eens, maar het was een plezierig gesprek. Een auteur met wie je een plezierig gesprek kan hebben over zijn werk, zonder dat je het eens wordt, is zeldzaam en de moeite waard. Omdat zij ook een van de zes Paroolmedewerkers was, kwam het financiële beleid van de rubriek ter sprake. We besloten
| |
| |
de andere critici aan te schrijven voor een gemeenschappelijk protest. Hetgeen gebeurde. Het kostte de heer Schaper weinig moeite erachter te komen dat ik het was geweest die me toevallig het eerst aan de vreemde uitzonderingspositie van onze ‘redacteur’ gestoten had, en hij kwam ‘eens praten’. Aangezien ik niets wilde beslissen zonder de anderen bleef het voorlopig bij vriendelijk praten. Aan het eind van ons gesprek vroeg Schaper, toen hij hoorde dat ik naar het congres in Venetië ging, of ik een paar brieven voor de krant wilde schrijven, of als er iets van uitzonderlijk belang was, telefoneren. Ik stuurde twee brieven, die op naam en groot opgemaakt geplaatst werden, maar ik ontving pas na herhaaldelijk vragen bewijsnummers en geen honorarium. Er volgde een onverkwikkelijke briefwisseling, waarin Schaper weigerde iets te betalen, omdat er niets afgesproken was. Tegelijkertijd verbrak hij de afspraak met de zes medewerkers en liet mij weten dat hij voortaan zijn medewerkers wel incidenteel zou uitnodigen en naar zijn taxatie betalen. Daarop meende ik namens en in overleg met de zes een beroep op onze vakvereniging, de Vereniging van Letterkundigen, te moeten doen, en toen was Leiden in last, want in het bestuur van de vereniging zat Victor van Vriesland en dus...
Nico Donkersloot, ook bestuurslid en in de klem tussen zijn eerlijkheid en een solidariteit die blijkbaar niet verder dan de vriendenkring van het bestuur reikte, kwam er urenlang met me over praten, en omdat hij geen redelijk argument kon aanvoeren voor het bestuur om zich niet in de zaak te mengen, vond hij mij natuurlijk koppig en onredelijk. Ik kon - tegen betaling - de advocaat van de Vereniging inschakelen om het honorarium voor de brieven op te eisen. Maar ik moest toch begrijpen ... Nee, ik begreep het niet en ik wou het niet begrijpen: als dit het resultaat was van al het werk dat we in de opbouw van de Federatie van kunstenaars gestoken hadden, om kunstenaars en schrijvers iets te bieden van de bescherming door solidair optreden, waar iedere georganiseerde arbeider aanspraak op kon maken!
Ik trok ten slotte de consequentie uit het blijkbaar ononverbrugbare meningsverschil en bedankte voor het lidmaatschap van de Vereniging van Letterkundigen. Antwoord: een vriendelijk-aan- | |
| |
dringend verzoek, door alle bestuursleden ondertekend, om dat terug te nemen. Ik antwoordde met één ironisch zinnetje: ‘Wo alles liebt, kann Karl allein nicht hassen.’ Het werd blijkbaar als een instemmend antwoord opgevat, ik bleef non-actief lid, tot ik bij onze verhuizing naar Groet in '59 me terugtrok, evenals uit de lege gemeenschap van de pen.
Ook Jan vond een sudderende ergernis terug. Al in de vooroorlogse jaren had hij in de gesprekken die hij en Hans graag over hun beider vakken hielden, een parallel getrokken tussen de ontwikkeling van de geschiedwetenschap en de splitsing die zich in de natuurwetenschap had voltrokken, waar zich uit de experimentele en onderzoekende wetenschap een theoretische had losgemaakt, omdat bij de uitbouw van de natuurwetenschappen de bezinning op de problematiek van het vak niet meer kon komen van een ‘moeder der wetenschappen’, de filosofie, die haar kinderen niet meer kon volgen in hun groei. Hetzelfde gold voor de geschiedwetenschap. Ook daar lag een hele problematiek, die alleen vanuit kennis van het vak kon worden aangepakt, en nu slechts incidenteel ter sprake kwam. Een problematiek die hij in zijn inaugurele rede van '39 had aangeduid als voortkomend uit de door de voortschrijdende specialisatie veroorzaakte vergruizing van ons geschiedbeeld. Toen al had hij de term theoretische geschiedenis gebruikt om het nieuwe vak aan te duiden dat deze specialisatie en al wat daaraan vast zat tot zijn eigenlijke onderwerp moest maken. In onze Limburgse verbanning in mei '44 werkte hij die gedachte uit en in '46 legde hij die aan het Nederlandse Filologencongres voor. Toen hij in '45 zijn taak aan de universiteit weer opnam, werd de oude indeling vaderlandse en algemene geschiedenis vervangen door de zoveel organischer: middeleeuwen en modern, en bij zijn opdracht voor de laatste werd de theoretische geschiedenis aangehaakt.
In het voorjaar van '48 vroeg het Amerikaanse Journal of the History of Ideas Jan om een artikel over theoretische geschiedenis, en naar aanleiding daarvan nodigde een paar maanden later D'Arms, de vertegenwoordiger van de Rockefeller Foundation in Europa, hem uit eens met hem te komen praten in het Hotel des Indes in Den Haag. Of Jan een plan had dat de Rockefeller kon ondersteu- | |
| |
nen? Ja, een beredeneerde bibliografie van de theoretische geschiedenis. Begin '49 kwam er een toezegging van een ‘grant’ voor een reis van drie maanden, waarop Jan aan een aantal universiteiten in de States de theoretische geschiedenis zou introduceren. De Amerikaanse historicus Kroeber zou een conferentie organiseren, waar de opzet voor een theoretisch-historisch internationaal tijdschrift met bibliografie zou worden uitgewerkt. We vroegen een visum aan en bereidden er ons op voor, half april te vertrekken. Op 5 april kwam bericht dat het visum geweigerd was. Jan kon zich daar niet bij neerleggen. We gingen naar het departement in Den Haag om daar de zaak voor te leggen en spraken er met Schölvinck, die grote verontwaardiging toonde en zich spontaan verdiepte in mogelijkheden om dit ‘misverstand’, want dat moest het natuurlijk zijn, uit de wereld te helpen. Maar midden in zijn beschouwing brak hij af: hadden we bezwaar ons even in een zijkamer terug te trekken, hij moest even ... We vonden het een wat plompe procedure, maar wat konden we anders doen dan de deur achter ons dichttrekken? Tien minuten later deed een andere Schölvinck hem weer open: onzeker, aarzelend. ‘We beschikken natuurlijk over geen enkel machtsmiddel.’ Had hij de bvd opgebeld? Wij, maar vooral anderen gelukkig, lieten het er niet bij. Hans, die in die tijd voorzitter van de technische atoomcommissie van de Verenigde Naties was, alarmeerde zijn Amerikaanse vrienden, Toynbee bemoeide er zich mee en Van Kleffens, die toen ambassadeur was in Washington. En D'Arms natuurlijk. April '50 kwam er een brief van de Attorney General dat, ondanks het feit dat men ons daar als ‘inadmissable aliens’ bleef beschouwen, we voor een halfjaar in de States zouden worden toegelaten. Onze vreugde, omdat blijkbaar toch niet iedere Amerikaan een McCarthy was, bekoelde een beetje toen we met de brief naar het consulaat gingen voor cen nieuwe visumaanvrage: of ze die brief mochten hebben om hem in Washington te laten verifieren op zijn echtheid. Wij vonden een fotokopie genoeg. Die is ook verzonden, maar een antwoord is er nooit op gekomen.
In zijn ‘Noten’ schreef Jan na het eerste gesprek met D'Arms spontaan neer dat het grote invloed op zijn later leven zou kunnen hebben. Dan, na enig nadenken: ‘Cliché, wat zou het anders bete- | |
| |
kenen dan dat enige jaren lang een paar dozijn mensen in het buitenland bij het horen van mijn naam zich een gezicht zullen voorstellen, of een titel van een boek.’
Minder persoonlijk bezien waren de zaak-Suys en de weigering van ons visum alleen maar een paar symptomen van de wereldwijde tragiek: de escalatie, zoals dat tegenwoordig met een mooi woord heet, van de koude oorlog. Andere symptomen in de eigen omgeving bleven niet uit: ieder spontaan eenheidsstreven van vlak na de oorlog verkruimelde of viel uiteen onder de druk van de verzuiling. Het groots opgezette plan voor een monument voor de gevallenen en vermoorden onder de mensen van de universiteit, waar Jan ook bij betrokken was geweest, verschrompelde in '49 onder de handen van de vergevers en vergeters tot een schamel gedenkplaatje. Het directoraat van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, waar Posthumus zo ondoordacht Jan voor bestemd had, was opgedragen aan Louis de Jong, wat een uitstekende keuze zou blijken te zijn, maar de bestuursraad kreeg een zo zorgvuldig de ‘objectiviteit’ waarborgende, verzuilde samenstelling, dat Jan er zich niet meer in thuis voelde. Binnen en buiten de universiteit begonnen de tegenstellingen en verschillen zich weer dieper in te groeven. En nu Jan eenmaal een figuur op de voorgrond was geworden, was het onvermijdelijk dat principiële bezwaren door de o zo licht gegriefde ijdelheid van de geleerden werden onderstreept. In '49 publiceerde Jan het Apparaat voor de Studie der Geschiedenis, het vademecum dat wij in onze studententijd zo smartelijk gemist hadden en dat hij met hulp van zijn assistenten had opgesteld en in de volgende jaren zou blijven bijwerken. Een collega sprak hem daar op verbolgen kritische toon over aan, en toen Jan er zakelijk op in ging kwam het nevenmotief los: ‘Jij kan je zulk werk veroorloven, want jij hebt een lector tot je dienst.’ Een andere collega, die juist zijn intreerede had gehouden, vertelde lachend dat Geyl zich erover beklaagd had dat in de oratie wel Huizinga en Romein geciteerd waren, maar hij niet.
We zouden in de komende jaren meer van die schokjes van vervreemding ervaren, maar voorlopig vielen ze weinig op in de stroom van activiteiten waarin we, en vooral Jan, betrokken wer- | |
| |
den. Daar waren om te beginnen de vele uitnodigingen voor lezingen. Ik ben geen geboren redenaar en Jan was dat eigenlijk ook niet, maar met zijn enorme ijver en plichtsgevoel en ook wel zijn behoefte aan een gehoor had hij zich daarvoor veel meer getraind dan ik. Veel van zijn ideeën en theorieën heeft hij dan ook in een - zij het zeer voldragen - spreekvorm naar voren gebracht. Omdat ik me toch altijd meer op mijn plaats voelde achter mijn bureau dan achter een katheder, werden mijn voordrachten meer voorgelezen essays. De essay-vorm trok mij meer en meer aan als half literaire, half wetenschappelijke uitingsvorm, die om een behoorlijke maar niet topzware documentatie vroeg, een zekere speelsheid van invallen toeliet en een vrije beweeglijkheid op dat terrein tussen literatuur, sociologie en geschiedenis, waarop ik me thuis voelde. In '57 bundelde ik op voorstel van Alice von Eugen een aantal van die essays en kortere artikelen in Spelen met de Tijd. Ik sprak voor universitaire groeperingen en vooral in vele hoeken van het land voor het Humanistisch Verbond, waarin ik ook een tijdlang deel uitmaakte van een onderwijscommissie, een van die vele goedbedoelde pogingen om enige beweging te krijgen in het verstarde mechanisme van ons verzuild onderwijs. Jan gaf, een beetje aarzelend, omdat hij altijd weer het werk aan Het Boek opzij moest schuiven, gehoor aan een aantal uitnodigingen uit binnen- en buitenland. In het voorjaar van '50 maakten we een toer langs Hamburg, Aarhus, waar we een aanwinst ontdekten in de verdeenste Duitse emigrant Geiger, die helaas enkele jaren later op een reis naar Amerika stierf, en Kopenhagen. In de zomer reisden we met Jac. Presser in zijn auto naar Bazel voor de plechtige instelling van het lectoraat Nederlands aan de universiteit, dat tot onze voldoening aan Huib Huber Noodt werd opgedragen. Op de terugreis bezochten we in Charleville Bart, die daar in een oude steengroeve zijn eenzaam tentje had opgeslagen om er naar voorwereldlijke schelpdieren te graven.
In '49 had Jan in De Nieuwe Stem zijn noodkreet: ‘De ivoren toren onder hoogspanning’ gepubliceerd. Posthumus, die inmiddels directeur van de uitgeverij Brill was geworden, reageerde daarop met een spontaan aanbod van een contract, dat de uitgave
| |
| |
van zijn veeleisende boek mogelijk wat meer zeker kon stellen. Jan was daar heel gelukkig mee, en regelrecht verontwaardigd, toen ik een tikje boosaardig: ‘Gewetensgeld’, mompelde.
Intussen werd duidelijk dat D'Arms zich niet door de beslissing van de cia had laten intimideren. Ik neem tenminste aan dat niet buiten hem om Jan in november '49 werd uitgenodigd, deel uit te maken van het overleg van een ‘Commission of experts on the comparative study of cultures’, die onder auspiciën van de Unesco in Parijs bijeenkwam. Pos raadde ons aan, zoals hij ook altijd bij verblijf in Parijs deed, bij het Nederlandse paviljoen van de cité universitaire voor onderdak aan te kloppen. We kregen een briefje terug van de directie, dat er geen plaats was, maar dat er in de buurt een hotel voor ons besproken was. Toen we ons aan het paviljoen meldden om te bedanken voor de bemiddeling met een bloemetje voor de vrouw van de directeur in de hand, werden we op de drempel van hun woning ontvangen, en weer gaf ons dat even zo'n schokje van vervreemding. Het hotel was een gribusje en ver van de Unesco verwijderd, maar daar hadden we geen spijt van, omdat we bij het ontbijt in de buurt en de lange metrotochten in de vroege ochtend iets minder toeristisch aankeken tegen het - vrij miezerige - leven van de gemiddelde Parijzenaar, al ontluisterde de stroom van slecht gevoede, in slechte c & a geklede ateliermeisjes wel onze illusie van de bekoorlijke Parisienne.
In augustus '50, toen het wel al duidelijk werd, dat er in Washington weer een kink in de kabel was gelegd, kwam Ralph Turner, die toen belast was met de voorbereiding van de door de Unesco uit te geven History of the Cultural and Scientific Development of Mankind, naar Amsterdam, zoals we achteraf begrepen om Jan te peilen als medewerker. Onze eerste indruk toen hij daar, log van postuur, in een slordig openhangend overhemd, broek ophijsend voor ons stond: een boer uit Texas of Arizona. Maar dat viel honderd procent mee: hij bleek een bijzonder scherpzinnig, nuchter, maar allerminst oppervlakkig, ruim geïnteresseerd, radicaal denkend en rechtuit plezierig mens te zijn. Over de History, toen nog maar een vaag plan, is bij die gelegenheid, meen ik, nog niet gesproken. Dat zou pas in '54 ernst worden.
|
|