| |
| |
| |
VI
Na de oorlog bloeide er aan de buitenlandse universiteiten een spontane solidariteit der clercken op tegenover de Hollandse collega's. Al in de oorlog waren we, hoe weet ik niet, op een lijst gekomen van uitverkorenen die af en toe een zeer substantieel voedselpakket van de Kopenhaagse universiteit ontvingen, dat vooral in de laatste winter onvoorstelbare heerlijkheden bevatte als boter, spek en kaas. Ik heb eind '44 eens met zo'n pak met een groot rood kruis erop door Blaricum en Laren gefietst. De mensen keken me na of ik het allerheiligste vervoerde: ‘Van het Rode Kruis!’ We waren in de oorlog bijna allemaal ‘arm’ geweest, maar het was een soort sportieve armoede die niets had van de verbittering waarmee in de voorafgaande jaren de werkloze arbeiders tegen de honger gevochten hadden. En er was ook niets vernederends in de milddadigheid, waarmee enkele ‘rijken’ je in die jaren af en toe een verrassing bezorgden, integendeel, je maakte daar met maar heel weinig reserves en ook al weer met iets dat ik niet beter dan sportiviteit kan noemen jacht op. Jan Erik en een vriend kwamen eens in Blaricum van een wandeling over de hei terug met een blijkbaar op drift geraakte hongerige hond die hen was blijven nalopen, een prachtige rashond. Zij offerden hem wat van hun broodrantsoen en zwelgden een hele avond in fantasieën over de baron in Hilversum die zijn dankbaarheid niet óp zou kunnen, als ze zijn geliefde huisdier terugbrachten: boter, spek, kaas, ga maar mee naar de kelder, heren, wat zal het zijn... Toen ze het beest de volgende dag aan de ontdekte eigenaar gingen afleveren, greep een achterdochtige mevrouw door een kier het touw waarmee ze
| |
| |
hem vasthielden, sleurde hem naar binnen en gooide de deur tegen hun neus. Ze kwamen diep verontwaardigd thuis.
Na Amersfoort vroegen een paar ‘rijke’ medegijzelaars Jan en mij te eten, zoals de bankier en scheepvaartkundige Ernst Crone, die ons een rijsttafel voorzette in Chinese porseleinen borden als wagenwielen, en een directeur van de aku in Arnhem. We namen op eigen initiatief Jan Erik mee naar Arnhem, bezichtigden het bedrijf en smulden ongegeneerd als de arme familie van grote biefstukken en wittebrood. Als je iets van een oorlog kunt leren, dan wel hoe onze ‘beschaafde normen’ aan ons materiële bestaan gebonden zijn.
Mijn jongste broer was in het voorjaar van '40 van het kantoor van de Maatschappij Nederland in Batavia overgeplaatst naar dat in New York. Om mijn vader te verrassen deed ik in de oorlog een poging contact met hem te krijgen via onze oude vriend Huber Noodt in Zürich, aan wie ik zijn adres mondeling had laten overbrengen door iemand van wie ik toevallig hoorde dat hij vergunning had naar Zwitserland te reizen. Ik stuurde een stuk of wat brieven in de hoop binnenkort triomfantelijk met een antwoord in Den Haag te kunnen binnenvallen, maar er kwam niets. Na mei '45 kreeg Kees het stapeltje netjes thuisbezorgd: ze waren aangehouden, omdat tijdens de oorlog geen brieven van de overkant afgeleverd werden aan mensen die bij het transport over de oceaan betrokken waren. Hij had intussen in de laatste maanden in New York van zijn spaardollars letterlijk alles ingekocht waaraan de familie hier maar gebrek kon hebben. Het werd een groots familiefeest toen we hem in Rotterdam afhaalden met een geleende vrachtauto, waar zeventien kisten opgeladen werden. Omdat hij ook zijn Amerikaanse vrienden gemobiliseerd had, kwamen er nog een aantal nazendingen van ‘net gedragen dames- en heren-kleding’, waarmee we in een wijde kring Sinterklaas konden spelen.
In het najaar van '45 trokken we met een groep Amsterdammers, mannen en vrouwen, per ‘bellewagen’ naar Leuven, en in april '46 per trein naar Bern, om daar door meewarige collega's wat te worden bijgespijkerd. Dat ging op zijn Belgisch en op zijn
| |
| |
Zwitsers. In Leuven werden we door een opgewekte pater franciscaan ingekwartierd bij collega's en rijke beschermers van de universiteit en bij alle gelegenheden - en dat waren er veel - werd de verbroedering van Noord en Zuid zo enthousiast gevierd dat je je ging afvragen waarom de broeders ooit uit elkaar waren gegaan. Wij werden ondergebracht in een omvangrijk, met een mengsel van antiek, kunstschatten en bric-à-brac gevuld herenhuis van een gynaecoloog die twee hobby's had: ten eerste dweepte hij met de Latijnse dichtkunst, waaruit hij enige dikke delen in retorisch dreunende verzen vertaald had, die hij bij de maaltijden even gul voor ons citeerde als hij onze borden met gebraden haas belaadde, en mij de bonbons en happen honing - ‘u moet aansterken, mevrouwtje’ - in de mond schoof. Zijn andere hobby - daarvoor hielden het althans zijn collega's - was een theorie die hem in staat stelde, aanstaande ouders de keus te laten tussen een zoon of een dochter. Aangezien hij sowieso 50% kans op gelijk had, kreeg hij een grote klantenkring, die hem overvloeiend van dankbaarheid overstroomde met geschenken in natura. Die werden door een bekwame kokkin omgezet in naar onze maatstaf sprookjesachtige maaltijden, waar ook de geestelijke heren bij aanzaten: onze franciscaan en monseigneur de rector. De Epicureïsche smulzucht van het gezelschap, de citatenstroom van de gastheer, de soms gepeperde en met daverend gelach ontvangen grappen, die over de tafel vlogen, deden ons boeiend pre-Victoriaans aan én maakten de scheiding der broeders toch weer iets begrijpelijker.
Naar Bern reisden we in een bij gebrek aan glas voor een groot deel geblindeerde oude derdeklas wagon, die in Bazel vervangen werd door een zo blinkend nieuw met antimakassars versierd exemplaar van de Bundesbahnen, dat we schichtig naar asbakjes zochten bij iedere sigaret die werd aangestoken. We werden ondergebracht in het hotel Gurten-Kulm, een paar honderd meter boven Bern en door een tandradbaantje daarmee verbonden, met een verzorging die aan een hotelschool deed denken. We werden hartelijk ontvangen bij collega's, zij het niet met de Belgische uitbundigheid van Leuven, we maakten zorgeloze wandelingen in de bossen van de door de lente aangeraakte Berner Oberlandheuvels en -
| |
| |
voor ons het hoogtepunt - we reisden tot Luzern Bart tegemoet, die met ons naar Holland zou terugkeren.
Samen op reis gaan is - de opmerking is weinig oorspronkelijk - een wissel op de vriendschap. Nu bestonden de reisgezelschappen voor ons nauwelijks uit vrienden: de mannen waren collega-kennissen van Jan, de vrouwen hoorde ik te kennen van de professorendamesthee's. Maar samen op reis met wie dan ook betekent lessen in mensenkennis in ijltempo. We waren nog maar nauwelijks op de houten banken van de bellewagen een beetje krap aangeschoven toen een paar van de dames begonnen te pikken naar wat niet bij de ‘club’ hoorde: een paar assistenten van professoren, die met een of andere zakelijke opdracht van hun baas meereisden. Ze schrokken terug, toen Jan meteen in de felle toon, waarin zijn zachtmoedigheid plotseling kon overslaan, met de vraag: ‘hij er uit of jij misschien?’ daar een eind aan maakte, en zo reden we weg met een wat wereldvreemde en bescheiden assistent van Pos op de bodem van de wagen gezeten met zijn benen onder het zeil uit-bengelend in de regen. Dit soort potsierlijke conflicten herhaalde zich bij de toewijzing van weldaden en privileges in België.
Op de reis naar Bern werd ieder verondersteld over niet meer dan een bescheiden toewijzing uit de deviezenpot aan zakgeld te beschikken. Jan, die weinig neiging had geldzaken ‘discreet’ te behandelen, vertelde onderweg dat wij een spaarpot in Bern hadden: de opbrengst van Huber Noodts Erflaters-vertaling, die op een rekening bij Francke stond. Allen luisterden geïnteresseerd toe en zwegen met uitzondering van een collega, die een begrijpelijk beroep op Jan deed om zijn vrouw aan een paar hoognodige schoenen te kunnen helpen. Maar eenmaal in Bern beperkten een aantal vrouwen hun uitstapjes vrijwel tot tochtjes op en neer met het bergbaantje en langs de verlokkende etalages van de Berner winkelstraten. Met bijna ontroerende onbevangenheid konden ze, weer terug op de Gurten, niet laten hun buit uit te stallen van zo lang smartelijk gemiste en kennelijk uit geheime bron gefinancierde heerlijkheden.
Zoals altijd op een buitenlandse reis, sinds de crisis van '33, kreeg Jan ook in Bern iets terug van de lichte duizeling bij de ge- | |
| |
dachte, alleen in den vreemde te staan. Ik herinner me ook niet dat we er in die weken ooit een van beiden alleen op uitgingen. Nu was het plan dat Jan ter wille van het filologencongres, waar hij een sectie moest voorzitten en waar hij zijn rede over Theoretische Geschiedenis zou houden, samen met twee andere reisgenoten een week eerder terug zou gaan, en ik met Bart zou volgen. Maar toen de reisgenoten, onder de bekoring van het Gurtenparadijs, ervan spraken toch maar later te gaan, vond Jan het vanzelfsprekend dat ik met hem mee zou gaan. Ik zette mijn tanden op elkaar en weigerde. Was het een kleine zucht naar wraak, was het de vrees dat ik me, eenmaal in Amsterdam terug, een beetje overbodig zou voelen? Jan had niet verholen dat hij wel zin had in dat weekje vrijgezellenbestaan. Toen ik zag hoe verbluft Jan op mijn weigering reageerde, begreep ik ook dat ik naar een onweertje om de atmosfeer te zuiveren verlangd had. Het werd geen zware bui; dat lag niet in ons beider aard. Maar voor het eerst bracht ik de moed op tot een poging, hem duidelijk te maken dat ik nu eens niet voor zijn zachtzinnige tirannie zou wijken. Hij liep een dag wat verslagen rond, toen besloten de P.'s toevallig toch te vertrekken. Ik hoefde de zaak niet op haren en snaren te zetten, Jan reisde met hen mee, had een plezierig congres, en ik volgde een week later met Bart, een sjouwerige reis over Brussel met zware koffers en zes keer overstappen en een oversteek van de grote rivieren in militaire vrachtwagens.
Nog voor de reis naar Bern - het zal in maart '46 geweest zijn - nodigde Hoetink ons uit voor een bijeenkomst in kleine kring, waar een vooroorlogse collega van hem aan de universiteit van Nederlands-Indië, Wim Wertheim, iets zou vertellen van zijn oorlogs- en naoorlogservaringen in Indonesië. Wij waren op een leeftijd gekomen waarop je nog wel nieuwe kennissen maakt, maar zelden nieuwe vrienden. Met Wim Wertheim werd het vriendschap op het eerste gezicht, een wederzijds begrip en vertrouwen met deze uiterst intelligente en onbaatzuchtige mens, die door de jaren alleen maar zouden kunnen groeien. Zijn levendig voorgedragen verhalen troffen ons soms door de bevestiging van
| |
| |
onze verwachtingen, soms door teleurstelling om het tekort aan begrip voor de zich voltrekkende omslag, ook bij goedwillende kolonialen.
Ook in de loop van '46, maar ik weet niet meer of het voor of na Bern was, vierde de firma De Haan haar vijftigjarig bestaan met een diner van haar auteurs en andere relaties. Het was om een of andere plausibele reden een herendiner en Jan ging er dus alleen heen met de tekst van de tafelrede waarom men hem gevraagd had. Toevallig had hij kort tevoren in een 18de-eeuwse publikatie cijfers gevonden van de onwaarschijnlijk hoge honoraria die in die tijd aan auteurs van boeken werden toegekend. Hij verwerkte die in een boutade-achtige feestrede, die hij in de vorm van een getypt pamfletje aanbood met op de omslag een door Annelies ontworpen fotomontage: guldens en rijksdaalders rolden in overvloed uit een stapel boeken, die bekroond werd door een kraaiend haantje.
Na de Zwitserse reis weer in Amsterdam terug kon ik met Wirthbergje op de achtergrond me op een aantal dingen werpen die meer mijn belangstelling hadden dan de stofzuiger. Ergens in het begin van '46 moet ik al de uitnodiging van o, k en w gehad hebben voor een boekje over Nederlandse nieuwe literatuur, dat de verspreiding in het buitenland moest dienen en waarvoor ik ditmaal bijna dadelijk de goede titel te pakken had: Slib en Wolken. Ik had er weinig moeite mee en schreef het aus einem Guss op. Het werd in het Frans vertaald als Alluvions et nuages, in het Engels als Silt and sky. De Franse vertaling werd gemaakt door dr. Timmermans, die de Franse leraar van onze jongens op het Vossius was geweest, gevreesd én gewaardeerd door zijn leerlingen, omdat hij een even consciëntieus en eerlijk als conservatief-katholiek en streng man was. Ik was hem dankbaar voor de toewijding en het overleg waarmee hij mijn werk vertaalde, al kwam ik wel eens op de rand van het ongeduld bij zijn precisie. De Engelse vertaling werd door Querido, die het boekje uitgaf, opgedragen aan een broer van de bekende Nederlandse Engelsman G.J. Renier. Toen ik op het nippertje de proeven nog te zien kreeg - uitgevers houden de kinderen altijd graag buiten de kamer - bleek er een vrij groot aantal wonderlijke
| |
| |
passages in te staan, misschien doordat de vertaler beter Engels verstond dan Nederlands of helemaal niet op de hoogte was van de materie waar het over ging. Met hulp van een bereidwillige vertaler hier en veel extra-correctie kwam de zaak nog in orde.
Slib en Wolken werd in '48 door Querio uitgegeven. Het jaar daarop volgde in eenzelfde formaat De vruchtbare Muze over een thema dat me al lang bezighield: de opkomst van het verzet tegen de ‘tendens’-literatuur in de tweede helft van de 19de eeuw, de terugkeer van het verworpen genre als ‘geëngageerde’ literatuur omstreeks de Tweede Wereldoorlog, en de sociologische achtergronden daarvan. De oorspronkelijke opzet ervan was een (korter) artikel geweest, waarbij ik uitging van een opmerking over de toen veelbesproken verzetsliteratuur. Bij een van de ontmoetingen in de vara-studio met Stuiveling bood ik hem het uitgewerkte essay aan voor de Vrije Bladen, waarvan hij toen redacteur was. Na lang wachten en navraag kreeg ik het terug: we konden, vond Garmt, toch niet blijven schrijven over die verzetsliteratuur? Plaatsvervangende schaamte hield me ervan terug om uit te roepen: ‘Maar, mijn waarde, daar gaat het helemaal niet over; je hebt kennelijk alleen de eerste twee regels gelezen!’ Zo werd het op voorstel van Alice von Eugen een afzonderlijke publikatie.
Intussen kwam er ook schot in het Vaderland, dat onder het schrijven wel wat van de oorspronkelijke opzet afgroeide. Of verbeeldde ik het me maar, dat het aanvankelijk vooral het raadsel van het wonderkind was geweest, dat me geboeid had, en het onder mijn handen uitgroeide tot de geschiedenis van een voorbeeldig (?) huwelijk? Ik was achteraf niet gelukkig met opmerkingen van sommige lezers, die de onvermijdelijke, al te rechtlijnige parallellen trokken met eigen ervaringen, ten eerste uit de algemene ergernis van de auteur tegenover dit schijnbaar betrapt worden door de slimmigheid van de lezer, ten tweede omdat men mij daarmee iets van kritiek op Jan in de schoenen schoof, die ik niet alleen afwees, maar ook als bewijs van een wezenlijk tekort van het boek ervoer. Ik was eerlijk verbaasd toen het boek de prozaprijs van Amsterdam kreeg toegewezen, ik was verrast toen kort na het verschijnen een paar jongelui mij in een sfeer van geheimzinnigheid
| |
| |
een ring, met een bijpassend Latijns vers, kwamen aanbieden, die aan Maria van Reygersberg zou hebben behoord. Bij enig speurwerk kwamen we erachter, dat de ring afkomstig was van mevrouw Nypels in Warmond, die in de vrouwelijke lijn van de De Groots afstamt en die we op een genoegelijke lunch de gelegenheid kregen te bedanken.
Begin juni '46 kwam Otto Frank, de vader van Anne, bij me met het manuscript van haar dagboek. Ik weet vrijwel zeker dat hij mij ook Anne's eigen cahiers voorlegde, maar ik las het in een door hem afgetypte tekst, waaruit hij naar zijn zeggen alleen een enkele al te persoonlijke passage had weggelaten, die zich tegen haar moeder keerde. We deden een paar pogingen het bij uitgevers onder te brengen, o.a. bij Querido, maar daar heerste toen al de zekerheid dat de belangstelling voor alles wat de oorlog betrof morsdood was. Een stukje van Jan in Het Parool trok de aandacht van de uitgeverij Contact en zo kwam het boek daar terecht. Het verheugde me dat het uitkwam, en ik schreef er op verzoek van Otto Frank een inleiding bij, maar het overweldigend succes ervan had ik allerminst verwacht en zou ik ook nu eigenlijk nog niet kunnen verklaren. Niet dat ik er geen grote waardering voor had of het alleen uit antinazi-propagandistische oogmerken naar voren geschoven zou hebben. In mijn inleiding, die ik overigens geen enkel aandeel in het succes toeken, heb ik duidelijk gezegd wat mij het meest erin boeide: de versnelde ontplooiing tot volwassenheid van deze plant achter een ruit, die in zekere zin wonderlijker is dan het verschijnsel wonderkind. Succes kweekt succes én winzucht. Dit is geen aantijging tegen Otto Frank, die mij, toen hij kwam vertellen dat het dagboek zou worden uitgegeven, met tranen in zijn ogen verzekerde dat hij niet wilde verdienen aan de ellende van zijn kind, en ik neem aan dat hij dat meende en zich daaraan gehouden heeft. Maar het succes met zijn onvermijdelijke uitwassen is kleverig, even kleverig, neen, niet als pek, maar als pech. Otto Frank stond zeker afwijzend tegenover het succes van het succes en de mythevorming en de speculatieve onzuiverheid die daarbij onvermijdelijk waren, maar hij heeft die niet kunnen keren. Hier was men tevreden geweest met een inleiding van een weinig prominente pen- | |
| |
voerster, die de uitgever overigens liever geschrapt had toen het boek eenmaal beroemd geworden was. De Franse uitgave moest al versierd met een voorwoord van een befaamdheid en men nam op de koop toe dat dat een collaborateur en een antisemiet was, die de Anne Frank-mythe in een christelijk suikerstroopje doopte. Anne Frank was verkoopbaar, de wonderkind-mythe moest scherper aangezet en dus moest er een mager bundeltje onrijpe kinderverhaaltjes van haar worden uitgegeven. Ik had het - tevergeefs - afgeraden, evenals voorstellen er toneel en een film van te maken. Ik heb beide gezien en moet mijn woorden terugnemen tegenover de Hackett's, maar in de film overheerst de mythe alweer. In '59 kreeg ik een ontstelde ‘goede’ Duitse journalist bij me, die achter Anne's ‘eerherstel’ aanliep, na een venijnige uitval van een nazi-schoolmeester over het ‘vervalste’ dagboek. In een artikel in De Nieuwe Stem heb ik naar aanleiding daarvan over hedendaagse mythevorming geschreven.
Kort na de bevrijding was ik via De Vrije Kunstenaar, waarvoor ik in de oorlog wel eens een artikeltje geschreven had, overgestapt naar De Vrije Katheder, studentenverzetsblad uit de oorlogsjaren, waar De Vrije Kunstenaar in opging. De opzet trok me aan, omdat het het enige blad was, dat een realisering wilde zijn van de verzets-illusie van radicale vernieuwing door samenwerking over de hele linie tot en met de communisten. Een illusie, die na vijfentwintig jaar, nu het knellen der partijbanden voor velen steeds hinderlijker wordt, de partijeenheid in sommige grote partijen steeds meer illusoir en opgelegd, er misschien niet meer zo luchtkastelig uitziet, maar die toen wel onder de dreiging van de koude oorlog na vijf jaar moest bezwijken. Ik heb niet aan de eerste, illegale, opzet van de vk meegewerkt, die bestond al toen ik erin kwam. Mogelijk kan ik daarom vrijmoedig zeggen dat ik een nieuw doorbraakblad, wanneer dat in onze tijd of in de nabije toekomst zou kunnen verschijnen, een redactie als die van de vk toewens. Niet omdat het allemaal zulke voortreffelijke journalisten waren, maar ik heb nl. nog nooit een redactie aan het werk gezien die zo zeer een team vormde en waarvan de leden hoofd voor hoofd op een enkele uitzondering na bereid waren de wel eens onaangename persoonlijke
| |
| |
consequenties van dat teamverband te aanvaarden. We vergaderden minstens eenmaal per week: alle ingezonden artikelen - in principe kon alleen de actualiteit daarop inbreuk maken - waren dan in recordtempo door Rosy Wiessing vermenigvuldigd, zodat ieder wist waarover hij sprak. Zat er eigenlijk iemand voor bij onze besprekingen? De bezadigde Arie de Froe misschien? Of deden we het om beurten? Ik kan het me niet meer herinneren, wat voor de sfeer van ons overleg pleit, waarbij ieder ongeremd zijn commentaar kon geven op de kopij, ook die van redacteuren, en vaak werden er op grond van die commentaren wijzigingen of aanvullingen aangebracht. De meeste redacteuren kende ik al van elders, zoals Petra Eldering, die een actieve en stimulerende secretaresse was, uit Waakzaamheid, maar voor mij een nieuwe en opvallende figuur op de eerste vergadering die ik bijwoonde, was een uitgesproken lelijke, grofgebouwde jongeman, die er op het eerste gezicht wat slaperig uitzag, weinig of geen kopij leverde, maar zodra hij zijn mond opendeed een indrukwekkende, vooral politiek-actuele belezenheid en een scherpzinnig en vaak geestig oordeel aan de dag legde. Zijn onmiskenbaar gezag had niets te maken met het feit dat Meik de Swaan de geldschieter en zakelijk beheerder van de onderneming was, en dat feit drong dan ook pas op den duur tot me door. De enige die zich niet in het democratisch bestel van de redactie kon schikken was Henri Wiessing. Ik kende hem al sinds de glorieuze tijd van zijn ‘Mosgroene’ na de Eerste Wereldoorlog. Nadat het blad aan de teruglopende conjunctuur was bezweken voerde hij enige jaren de redactie van Wendingen. In de volgende 20 jaar bleef het bij de efemere medewerking aan boulevardbladen en een toeristische rubriek in de Haagse Post, maar hij was op de in eigen ogen steeds meer aanzwellende glorietijd van de Groene blijven teren en aan de wraak van de reactie gaan toeschrijven wat anderen eerder uit zijn tekort aan energie en solidere gaven afleidden. Zijn radicalisme had hem nooit weerhouden van een zeker praktisch opportunisme, nooit verleid tot het openlijk lidmaatschap van de cpn. Hij streefde ernaar zich te handhaven in een fictieve rol van kritisch solitair en bleef ook buiten de antifascistische acties van de jaren '30. Henri Wiessing laat zich het best karakteriseren als een vat vol
| |
| |
weinig vruchtbare tegenstrijdigheden. En zijn grootste innerlijke controverse was wel dat hij, als meer charmante mannen, graag in een zeer ‘mannelijke’, kleinerend-toegeeflijke toon over de ‘vrouwtjes’ sprak en - zelf alle eigenschappen had die in een traditioneel cultuurpatroon de ‘vrouwtjes’ worden toegewezen: hij was in hoge mate behaagziek, oppervlakkig, amusant, grillig en ondoordacht. Hij zou een uitstekende figuur in een 18de-eeuwse Franse salon geweest zijn, waar in een hof- en beneficiumcultuur de profiteur nog een eigen rol toekwam. Maar hij wilde de centrale figuur in een modern radicaal blad zijn, en hij stapte er binnen met het zelfvertrouwen van de man die meer met dat bijltje gehakt had, en die in Londen in alles wat daar gebeurde van dichtbij zijn ontleedmes had kunnen zetten, ja, met veel van die oude-journalistieke-rot-allures tegenover de illegale dilettanten, die - zij het dan met levensgevaar - het blad tot dan toe beheerd hadden, diezelfde houding die Jan zo geërgerd had in Voskuil. Maar terwijl die juist zijn kracht zocht in het hooghouden van de goede, oude traditie, zocht Wiessing het in een behaagziek radicalisme om zichzelfs wil. Het kon niet anders of hij moest mij, in leeftijd tussen hem en de andere medewerkers in, en oud genoeg om zijn vooroorlogse loopbaan te kennen en om ook enige vooroorlogse routine te hebben, én nu eenmaal niet toegankelijk voor de charme van charmante mannen - het kon niet anders of hij moest in mij de ‘burgerlijke’ dwarskijker onderkennen. Ik kon niet onder de indruk komen van slagzinnen als: ‘een journalist moet voor alles geen geleerde zijn’ of ‘hoe minder je van een zaak weet, hoe beter je erover schrijft’, uitspraken waarvan hij het tikkeltje waarheid dat erin stak al te vaak misbruikte om maar aan te flodderen. Dat was te riskanter omdat hij zich aan alle controle onttrok door de pretentie, als geroutineerd journalist pas de geest te krijgen als het jongetje-van-de-zetterij op de trap zat.
In een uiteenzetting in De Nieuwe Stem hebben Petra Eldering en ik na het verschijnen van Wiessings Bewegend Portret aangetoond tot welke kwalijke voorstelling van zaken, o.a. omtrent de ondergang van De Vrije Katheder, dit flodderen en dit pseudo-radicalisme hem in deze memoires gevoerd hebben. En eigenlijk kan ik me nauwelijks voorstellen dat het alleen maar slordigheid was, wanneer hij de
| |
| |
ondergang van het blad in '50 o.a. weet aan de onverantwoordelijke kritiek van de ‘burgerelementen’ in de redactie op de Moskouse artsenprocessen, die, gelijk bekend, in '53 plaats hadden. Maar wat Petra en mij nog het meest tot ons protest dreef waren Wiessings pogingen tot zelfverheffing door kleine aanvallen op fatsoenlijke en verdienstelijke mensen, met name op de inmiddels bij een vliegtuigongeluk omgekomen Meik, die hij als een ijdele, de maecenas spelende dwaas voorstelde. Laat ik hier, met verwijzing naar De Nieuwe Stem, volstaan met wat politiek-psychologisch commentaar op het geval.
De Vrije Katheder was een van de naoorlogse pogingen om op een soort volksfrontbasis tot een wezenlijke doorbraak en bevrijding uit het oude partijbestel te komen. Al die pogingen werden uiteraard ondernomen met medewerking van de communisten, maar verziekten op de een of andere manier aan wantrouwen, zucht tot overheersing en vrees voor compromittatie aan weerskanten. De ‘volkspartij’ was al gestrand voor ze van stapel liep; massaal bedoelde, maar in hun opzet te overwegend door de communisten gedreven organisaties als de Nederlandse Vrouwenbeweging of de Algemene Nederlandse Jeugd Vereniging gleden weer in de baan van de nog maar nauwelijks verhulde mantel-, men kan beter zeggen, sub-organisaties van de cpn. De Vrije Katheder werd gesmoord door enerzijds de kritiek van ‘rechts’, die het blad een communistisch stempel opdrukte en daarmee een aantal gewaardeerde, maar vreesachtige medewerkers ertoe bracht zich terug te trekken - wat automatisch het evenwicht naar links deed doorslaan en het abonnementental deed dalen - en het drijven van de cpn, die de partijleden in de redactie chanteerde om daarbinnen de ‘partijlijn’ door te voeren. Wiessing speelde tot het eind toe de rol van de grote Solitair, die zich in geen partijgareel liet inspannen, maar altijd de kant van de Toekomst koos. Toen de partijmensen, gedwongen door hun overheid en dat gevaarlijke begrip ‘partijdiscipline’, zich uit de redactie terugtrokken, zagen de overblijvenden ervan af, met kunst en vliegwerk te trachten een soort wat radicalere Groene op de been te houden en gaven het blad op.
Ondanks de strubbelingen in de laatste jaren heb ik goede her- | |
| |
inneringen behouden aan de Vrije Katheder. Als ik niet getrouwd was - misschien ook als ik met een ander getrouwd was - zou ik zeker wel journalist zijn geworden. Ik was al een actief lid van de Minerva-redactie toen ik in '18 bij de Haagse Courant solliciteerde en Jan tussenbeide kwam. Daarna had ik, afgezien van het gemeenschappelijk schrijven met Jan, nooit in enig verband samenge-werkt. Want aan mijn jarenlange medewerking aan het zaterdagavondblad van het Handelsblad kwam geen samenspel te pas, onder een literaire redacteur, met wie ik nooit enig overleg pleegde, en met wie ik het bij overleg denkelijk zelden eens zou zijn geweest, maar die mij rustig liet koekhakken in de boeken die hem niet interesseerden. Op mijn vijftigste was het voor mij nieuw, werkafspraken te maken en plannen met anderen op te zetten, te reageren op hun kritiek, op wat er om ons heen gebeurde of in andere bladen verscheen, en ik genoot ervan.
Er deden zich nog twee andere gevallen van samenwerking voor, waarvan één mij heel weinig voldoening gaf. We waren, meen ik, al een eind in '46, toen de zuivering in de literaire wereld op gang kwam, het voor kortere of langere tijd van publikatie uitsluiten of berispen van auteurs die zich al te inschikkelijk tegenover de bezetter hadden betoond. Ik had daarvan toen al een en ander van dichtbij aan de universiteit meegemaakt en misschien had me dat voorgoed de smaak moeten bederven.
Er steekt om te beginnen eigenlijk een zwaar stuk intellectuele zelfoverschatting in, wanneer we ervan uitgaan dat van professoren, schrijvers en andere lieden, die een ‘leidende’ functie in de maatschappij hebhen, een groter ethisch en maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel verwacht mag worden dan van ‘gewone’ stervelingen. Zouden we er al gemakshalve van uitgaan dat deze beide groepen tot de bijzonder begaafden behoren, dan dringt zich de gedachte op dat begaafden niet zelden eenzijdige, onevenwichtige en zeker lang niet altijd moedige en consequente lieden zijn. Nog daargelaten dat er van een vakverenigingsbestuurder of van een kordate dominee meer leiding kan uitgaan dan van een introvert dichter of een in zijn specialisme opgesloten professor. Maar onze geestelijke elite was nu eenmaal en bloc voor de keuze
| |
| |
gesteld tussen tekenen of niet tekenen, en wie eenmaal a zei, had daarmee zijn verzetsmoed al zo ondergraven, en was bovendien zo onmiddellijk afgesneden van de steunende solidariteit der weigeraars, dat hij verder vaak bereid bleek het hele alfabet af te dreunen.
Bij de zuivering aan de universiteit was al gebleken dat wie te weinig rechtlijnig dacht om naar een star voor of tegen te oordelen, voor het hopeloze probleem kwam te staan, subtiele verschillen te maken tussen overtuigde germanofiele warhoofden, kleine eerzuchtelingen, die hun kans gemeend hadden te zien, geleerde foetussen, die geloofden dat het heil van de mensheid van de ongestoorde groei van hun bacteriebroedsels afhing, en organisatie-maniakken, die maar één plicht kenden: de universiteit te laten draaien, plus alle tussen- en schijnvormen daarvan.
Maar zo het al uiterst moeilijk was de schapen van de bokken te scheiden - ik spreek hier niet van notoire oorlogsmisdadigers -, er was nog een ander punt dat de hele zuivering tot een aanfluiting maakte, precies zoals de hele corrigerende politiek tegenover het naoorlogse Duitsland. Die laatste werd immers al lang voor de capitulatie beheerst door de tegenstelling oost-west. De deling van Duitsland, het onzindelijk compromis van de ‘vrije’ stad Berlijn, de begrijpelijke oorlogsschade-eisen van de Russen en de even verklaarbare cajoleerpolitiek, met name het inpompen van Amerikaans geld, van de geallieerden tegenover de staat die nog altijd de beste soldaten van Europa leverde, die men immers nodig had voor de volgende ‘vrijheids’-oorlog, het zoenoffer van Neurenberg en het handhaven van de zwaar gecompromitteerde nazi's in honderden leidende functies en alles wat daar verder volgde: de Muur, het neo-nazisme, Auschwitz als bedevaartsoord en toeristenattractie - precies zoals Golgotha en Bethlehem - het is alles voer voor alles begrijpende historici.
Binnenslands gezien werd de zuivering een aanfluiting omdat in de eerste plaats de politiek van ‘herstel’ meebracht dat allerlei zittenblijvers en collaborateurs, de Hirschfelds, de De Quays, de Linthorst Homannen, de Stafs, gespaard moesten worden, en met hen een grote groep industriëlen en bedrijfsleiders, die immers in de wederopbouw even onmisbaar bleken als ze in de Duitse oorlogs- | |
| |
industrie waren geweest, en in het kielzog van deze beide groepen volgde weer een massa septemberklantjes, die zich uitermate veilig konden voelen als typische vertegenwoordigers van de ongebroken traditie. Ook waren er zoveel mensen die alleen maar hadden gedaan wat ze geleerd hadden als hun meest voor de hand liggende plicht te beschouwen, bijvoorbeeld: voor hun gezin zorgen, zichzelf inbegrepen, en die juist als ze een beetje fatsoenlijk waren achteraf toch wel het gevoel kregen, zoveel boter op hun hoofd te hebben dat ze de zon der gerechtigheid liever niet zagen opgaan, en vergevensgezind werden. En er waren er onder hen die wel getracht hadden, principieel te zijn, velen die zich achteraf beschaamd voelden over het weinige dat ze gedaan hadden en zich niet onttrokken aan de gedachte dat niet alleen de kaalgeknipte moffenhoertjes en de kleine mannetjes die uit angst - waaruit ze immers altijd geleefd hadden - en peuterige eigenbaat fout geweest waren, maar eigenlijk ook een in elkaar gezakte Mussert of Blokzijl tegenover hun doodvonnis stakkers waren.
Ik weet niet waarom ik, met onder anderen Johannes Tielrooy en F. Bordewijk (als juridisch deskundige) voor een van de literaire ereraden werd uitgenodigd, en waarom ik het anders dan uit misplaatst plichtsgevoel aannam. Er werden een aantal zittingen gehouden, meestal bij Tielrooy aan huis. Wat er voor onze vierschaar verscheen waren louter kleine mannetjes uit de provinciale en confessionele lectuurvoorziening; daaronder ook V., de man die enige jaren voor de oorlog aanleiding was geweest tot de ondergang van een van onze beste literaire bladen door het schrijven van een antikatholiek stuk. Zonder hem was het conflict in de redactie mogelijk toch wel losgebarsten, maar zijn verdere loopbaan heeft niet bewezen dat hij het tumult waard was. Verder behoorden de delinquenten tot het slag dramaturgen die voor het landelijk liefhebberij-toneel stukken voor drie heren en vier dames aan de lopende band leveren, of schrijvers van christelijke of roomse romans, waarmee ze, hoogstens een beetje volkser, in de oorlog waren doorgegaan, en die trots vertelden dat ze in zeven talen vertaald waren, maar van wie alleen wij high-brows nooit gehoord hadden. Natuurlijk deden ze ook een beetje slim-onnozel, maar hun argumentatie: kost- | |
| |
winnerschap door het leveren van stichtelijke lectuur voor de lange (oorlogs-)winteravonden, of ‘voor de oorlog was het niet strafbaar als je iets van de joden zei’, liet zich alleen gemakkelijk ontzenuwen doordat wij de rechters, en zij in elkaar gedeukt waren. Toen er zich geruchten gingen verspreiden dat er in het archief van de zuivering in Den Haag stukken lagen en bleven liggen van minder klein formaat zondaars, was ik, wat mijzelf betreft, er niet rouwig om toen de hele zaak na verloop van tijd verzandde.
Ik werd nog op een andere, meer persoonlijke wijze bij de zuivering betrokken. Mijn oudste zuster, referendaris aan de afdeling personeelszaken van het ptt-bestuur, was tijdens de oorlog voor de beslissing gesteld of zij zou meewerken aan de uitzending van post-mensen naar Duitsland. Wij hadden er uitvoerig met elkaar over gesproken. Ik was voor een categorische weigering geweest, maar Ti, die altijd meer mensen dan beginselen zag, meende dat zij daarmee ‘haar’ mensen aan een stel alleen voor de Duitse zaak ijverende nsbers overleverde, en dat zij door dit werk te doen nog wel wat zou kunnen afremmen. Het woord sabotage noemde ze niet, daar was ze veel te bescheiden voor. We werden het niet eens, maar ik was er zo zeker van dat ze haar besluit noch uit angst noch uit eigenbaat nam, dat ik verder over de zaak zweeg en alleen een geheugenstreepje zette bij een uitspraak van haar: ‘Als ik het eind van de oorlog eens niet zou halen, liggen daar en daar papieren die van belang zijn.’ Na de oorlog schijnt er aan het hoofdbestuur van de ptt, zoals bij meer regeringsinstanties, een wat verwarde situatie te zijn ingetreden, waarbij niet altijd de zuiverste figuren kwamen bovendrijven, septemberklanten als schakels in de continuïteit optraden en waarbij een paar chefs van Ti in afwachting van een nader onderzoek, volgens haar volkomen ten onrechte, geschorst werden. Ti, met haar levendig rechtvaardigheidsgevoel, vroeg om in deze zaak gehoord te worden, en toen bleek dat dat alleen mogelijk was als zij ook geschorst was, vroeg ze zelf schorsing aan. Na verloop van tijd werden de beide chefs volkomen gerehabiliteerd en in hun functie hersteld, maar de zaak van Ti's schorsing raakte, ik weet niet door welke of wiens invloed, ergens in een spleet van de ambtelijke molen. Bijna twee jaar lang zat ze werkeloos thuis, zorgde
| |
| |
als vanouds toegewijd voor onze oude vader, maar dat was geen voldoende taak voor iemand van haar werkkracht en voortvarendheid, en bovendien isoleerde ze zich meer en meer in het drukkend besef van het haar aangedane onrecht. Ik sprak er met mijn broer over, die, dacht ik, er misschien via zijn Rotary-relaties iets aan zou kunnen doen, maar hij meende dat je je met dergelijke ambtelijke zaken niet kon bemoeien. Achter in '47 hield Actieve Democratie een weekend in Amsterdam en daar ontmoette ik een van de ten onrechte geschorste ambtenaren, mr. D.v.G. Hij sprak me aan over Ti's geval, waar hij nog altijd mee worstelde en ik vroeg hem of hij het zinnig vond als ik eens ging praten met ir. Hein Vos, de toenmalige minister van Waterstaat, die ik in de oorlog en daarna herhaaldelijk ontmoet had. Het kon in ieder geval geen kwaad, meende hij. Ik vroeg een audiëntie aan, trok naar het Binnenhof, legde Vos, die, zoals ik van hem verwacht had, niet de excellentie speelde, het geval voor, eraan toevoegend dat ik natuurlijk geen aanspraak kon maken op volstrekte objectiviteit, maar alleen van hem vroeg dat hij de zaak onbevooroordeeld zou laten onderzoeken. Hij vertelde me dat er meer dergelijke zaken in de ambtenarij waren, waarbij een eerlijk onderzoek belemmerd werd door lieden die zichzelf en anderen wilden sparen, overwoog openhartig een paar mogelijkheden om de zaak aan te pakken en liet me gaan met de belofte dat hij het er in ieder geval niet bij zou laten. Hij heeft woord gehouden: Ti werd kort daarop volledig gerehabiliteerd. Ze had er nog even moeite mee, te aanvaarden dat ze niet op haar oude plaats terugkwam, maar zag weldra in dat dat een verstandige en tactische maatregel van Vos geweest was, en ze heeft nog bijna twintig jaar met grote voldoening in haar nieuwe functie bij de contacten van de ptt met radio en televisie gewerkt.
Meer plezier dan van de zuivering had ik van een andere vorm van teamwork: bij de radio. Ik had een paar keer een kwartiertje ‘gesproken woord’ van de vara gevuld, soms voor het Humanistisch Verbond, dat na de oorlog was opgericht en waarvan Jan en ik dadelijk lid waren geworden. Maar op den duur hebben we er weer voor bedankt; met respect voor alles wat ze organisatorisch tot stand gebracht hadden werd het ons in dit verkerkziekte land
| |
| |
te veel een kerk naast de kerken, met alle concessies die daarbij onvermijdelijk waren. Op de lezingen die ik nog al eens hier en daar in de provincie voor het Verbond hield, ging me de PvdAsfeer al te veel benauwen. In beide organisaties overheerst te sterk de eis van het ‘niemand aanstoot geven’. De tekst van mijn woorden voor de vara moest ik altijd van tevoren insturen; een praatje over Carry van Bruggen kreeg ik eens terug met de vraag, een zin te schrappen, waarin sprake was van onze oude normaalscholen als ‘kweekplaatsen van minderwaardigheidscomplexen’, omdat die beledigend zou zijn voor een volksgroep. Wij bleven als vanouds lid van de oude Dageraad, die nu Vrije Gedachte ging heten, maar die ondanks de eerbiedwekkende ijver van een groepje laatste der Mohikanen geen fris bloed trok en niet meer op slag kwam in de naoorlogse maatschappij, en eigenlijk al lang daarvoor niet. Het bleef een onbevredigende situatie, persoonlijk gezien: je ergens buiten stellen lijkt zoveel op je erboven stellen, en we waren na de oorlog en al wat daarmee samenhing meer dan ooit overtuigd van de noodzaak tot bundeling en een zich schrap zetten van het rationele denken.
De oprichting van het Humanistisch Verbond in '46 kan men zien als een defensief tegen de verzuiling van ons geestelijke en sociale leven, maar tegelijk als een ter wille van die verdediging aanvaarde deelneming aan dat heilloze systeem. Men was niet langer katholiek, christelijk of ‘niks’. Het humanisme - en ik spreek nu niet van zijn wezenlijke historische en actuele inhoud - was voor velen een lendenschortje voor de naaktheid van het atheïsme, dat immers zo negatief was, want alle positieve eigenschappen waren sinds jaar en dag voor de vromen gereserveerd. ‘Jij bent niks, jij gaat naar de hel,’ zeiden de roomse buurkindertjes in het zuiden, vast in de leer, als een nuchtere mededeling tegen mijn onnozele kleinkinderen.
In mijn jeugd drong zich het zuilensysteem, dat toen nog niet zo heette, vooral aan ons op in het onderwijs: de schoolstrijd. Maar daarachter lag een veel breder verschijnsel: de confessionele politiek, de emancipatie van de katholieken uit de - resten van de - achterstelling, die nog uit de tijd van de Republiek dateerde én uit
| |
| |
de bescherming van de liberalen, de emancipatie van de (christelijke) kleine man, de arbeider inbegrepen, van het nog voortwoekerende regentendom. Maar in beide emancipaties lag een tegen-emancipatie opgesloten: het afsluiten van het proletariaat tegen de invloed van het socialisme, het onmondig houden van de confessionele arbeider door een schijn van een politieke belangengemeenschap, die alleen een geloofsgemeenschap was, en dan vaak nog van een zeer verschillend gekleurd geloof.
Bij de schoolstrijd ging het er niet om dat de toen 5% onkerkelijken van onze bevolking zich ertegen zouden verzetten dat hun kinderen op de ‘neutrale’ rijks- en gemeentescholen tot christelijke en maatschappelijke deugden (waar loopt de scheidingslijn?) werden opgevoed, maar dat katholieken en protestanten (met name gereformeerden) ons onderwijs niet christelijk genoeg vonden en het schrikbeeld van de ‘rode schoolmeester’ ontwierpen. In hoeverre waren onze schoolmeesters toen rood? Uit de verhalen van mijn moeder over haar normaalschool- en onderwijzeresjaren herinner ik me maar een enkele ‘sociaal’, die daar als een romantische wildeman optrad. Van de vier openbare scholen, waar ik tussen 1901 en 1907 mijn lager onderwijs kreeg, kan ik me niet een ‘sociale’ herinneren. Zou het nog uit te zoeken zijn in hoeverre de ‘rode’ schoolmeester van omstreeks 1900 meer Multatuliaan dan socialist was? Hoe dan ook: het spook ging wel terug op een realiteit - die nog zo gek niet was. Het onderwijzerschap was in de 19de eeuw een eerzaam, zij het nog weinig geëerd en slecht betaald beroep geworden en met de nodige opofferingsgezindheid van de ouders vrijwel de enige mogelijkheid voor het begaafde kind uit een proletarisch of kleinburgerlijk milieu om althans de status van halfintellectueel te bereiken, met voor de zeer volhardenden de kans voor nog hogerop. De toenmalige onderwijzers vormden - natuurlijk niet hoofd voor hoofd - een elite, de room afgeschept van een grote, intellectueel braakliggende laag van onze bevolking, het verwaarloosd talent dat men toen niet onderkende en niet wilde onderkennen: arbeiderskinderen hadden een lager iq dan ‘de onze’. Nu worden ze ontdekt omdat het moderne bedrijfsleven hun talent kan gebruiken. Het is geen wonder dat er niet alleen een
| |
| |
aantal vooraanstaande geleerden uit deze groep is voortgekomen (ook in de tweede generatie), maar ook mannen die zo'n niet te schatten invloed hebben gehad op de kennis, ja, op de levens- en recreatiewijze van ons volk als Jan Ligthart en Jac. P. Thijsse.
Voor de pacificatie van '17 moet de schoolstrijd wel extra zwaar gedrukt hebben op die kleine groep der gereformeerden, die bovendien sinds Kuypers gedurfde stichting van zijn Vrije Universiteit ook voor de kosten daarvan moest opkomen. De katholieken met een lange eigen-scholen-traditie en een rijke kerk in de rug hadden het minder moeilijk. De ontwikkeling van het confessionele onderwijs voor en na '17 tekent zich in mijn herinnering af in twee schoolgebouwen: één, meestal een oud geval, klein en vrij miezerig, maar met een triomfantelijk groot bord aan de gevel: School-met-den-Bijbel, het andere nieuw, in alle opzichten royaal en aantrekkelijk, dat op een bord naast de deur behalve de naam van een of andere heilige, hervormer of christelijk staatsman vermeldt dat dit een school voor Dalton of ander speciaal onderwijs is, en dan in bescheiden lettertjes er onder: op christelijke grondslag. Parallel verschoof het publiek van deze scholen: aanvankelijk een kleine Gideonsbende, overwegend kleinburgerlijk, wat stroef en verbeten afgesloten van andere kinderen uit de buurt - ik herinner me vrouwen van gereformeerde notabelen die spijtig opmerkten dat zij hun kinderen natuurlijk wel naar deze scholen behoorden te zenden en niet naar een standenschool met meer kinderen-van-ons-niveau. Nú wordt de keuze van een school op confessionele grondslag lang niet alleen bepaald door de belijdenis van de ouders, maar ook door het fraaie uiterlijk, de kleinere klassen of de reputatie van het onderwijs.
De gelovigen die zo gul zijn met het predikaat ‘negatief’ voor de onkerkelijken, vergeten wel eens dat de confessionele school alle theorie van Abram Kuyper ten spijt op een vrij negatieve grondslag berustte, een defensieve: tegen de verderfelijk geachte invloed van de rode schoolmeester, want van de katholieke en christelijke opvoeding kregen de meeste kinderen die de scholen bezochten thuis de buik al vol. En daarmee sloten ze hen tot in een vrij recent verleden af van wel zeer positieve elementen, waarvoor juist de
| |
| |
rode schoolmeester op de bres stond: sport en spel en contact met de natuur, ruimdenkendheid en verdraagzaamheid. Tot op heden dragen veel confessionele leerboeken daar nog de sporen van. Ik geloof niet dat de onderwijspacificatie samen met en als grondslag van de verzuiling voor ons volk één voordeel heeft opgebracht, zelfs niet op den duur het bijeenhouden van de schaapjes, waar het voor alles om begonnen was. En wie kan nog uitrekenen hoeveel beter het niveau van ons onderwijs had kunnen zijn zonder de verkwisting, die de verdeeldheid meebracht?
Maar de verzuiling raakte meer dan het onderwijs alleen. Het was niet de oorzaak ervan natuurlijk, maar wel een element in wat je een teruglopende golf zou kunnen noemen, reactie op en voortzetting van wat Jan als de omslag van 1900 heeft trachten te analyseren. De (jonge) mensen van nu die storm lopen tegen wat ze de ‘Victoriaanse’ ideeën noemen, lijden aan een tekort aan perspectief: ze bestrijden niet, zoals ze blijkens hun uitspraken vaak denken, het Victorianisme, maar een soort restauratie ervan, een minder brute, een meer sluipende restauratie dan de 19de-eeuwse, die elementen van het gedachtengoed van de tegenstander in zich opneemt. De 19de-eeuwse restauratie had dat trouwens ook wel gedaan in zoverre er feodale en burgerrevolutionaire elementen in versmolten. Het is niet toevallig dat de zich onbehaaglijk voelenden van nu teruggrijpen op een aantal figuren die kort voor of omstreeks 1900 het Victorianisme al begraven hadden. Om het zo versimpeld mogelijk te stellen: er is in de 1900-periode een geweldige spanning tussen progressief-rationele en conservatief-irrationele stromingen, van gezagsverlies en gezagsverdediging, waarbij we ons dat laatste niet als louter reactie, maar ook als een vorm van groei moeten voorstellen, en de dialectiek van de vooruitgang wil dat ze voetsteuntjes bij elkaar zochten en door elkaar heen groeiden: een van de treffendste voorbeelden is de voorzichtige groei van het sociaal verantwoordelijkheidsbesef bij de confessionelen onder de druk van de socialistisch-atheïstische arbeidersbeweging: geen Rerum Novarum zonder Communistisch Manifest. Maar er is ook een ‘geloof’ worden van het socialisme en een ‘intertwining’ van socialisme en christendom. De confessionele vakorganisatie, al te door- | |
| |
zichtig opgezet om ‘het volk’ af te schermen tegen de rode invloed, krijgt noodzakelijk sociale trekken, de christelijke politici, die nog zo lang de schijn zullen kunnen ophouden van een belangengemeenschap van arm en rijk alleen op grond van het geloof, gaan paraderen als de scheppers van sociale wetten en bij mannen als bij voorbeeld Talma kan men niet eens zeggen dat daar hypocrisie aan te pas kwam. Het overnemen van trekken en soms ook alleen maar van attributen van de tegenstroming is een soort verweer, dat bruut geweld, dwang en pressie vervangt of camoufleert. In het politiek-sociale: de eerste stakingen werden met geweld neergeslagen en men sprak in ondernemerskringen ongeremd van tuig, oproerkraaiers en dagdieven. De arbeider van zijn kant had het op één punt in de strijd gemakkelijker: in de diabolisering van zijn tegenstander, de werkgever, die immers ‘an allem schuld’ was in een mensonterende ellende. Zou een werkgever van de jaren '90 de taal die nu een directeur van Philips gebruikt niet toeschrijven aan een dominee van de Blijde-Wereld-groep, en wat zou een arbeider uit die periode gedacht hebben van de huiver om de diepere gevoelens - dat zijn altijd godsdienstige en nationalistische - van politieke tegenstanders te kwetsen, of het begrip dat een hedendaagse vakverenigingsfunctionaris opbrengt voor de moeilijkheden van ‘het bedrijfsleven’ (niet meer de kapitalist, maar neutraal-onpersoonlijk geformuleerd). En hoe fel zou hij bedrijfskantines, -crèches, -ontspanningsgebouwen enzovoort als zoethoudertjes hebben afgewezen! In de schoolstrijd, waarbij het toch de bedoeling was de school onder kerkelijk gezag van eigen richting te brengen, en waarbij men moeilijk kan volhouden dat het tegen de een of andere vorm van dwingelandij ging, werkte men graag met de attributen van het liberalisme: Kuyper noemde zijn gereformeerde, dat wil zeggen: toen zeker op gespannen voet met het vrije denken staande hogeschool: de Vrije, dezelfde naam die in 1834 een groep liberale Belgen aan hun niet onder kerkelijk gezag vallende hogeschool hadden gegeven.
De brede vernieuwingsstroom van 1900 brak na de Eerste Wereldoorlog alleen in Rusland door, althans politiek-sociaal-economisch; cultureel (kunst, onderwijs) zette ook daar na enig
| |
| |
geëxperimenteer een terugslag in. De angst voor uitbreiding der revolutie versterkte in het westen de restauratie, maar die werd verhuld onder een schijn van, of liever door een zeer eenzijdige vooruitgang: de ongestuite dynamische ontwikkeling van de techniek. De impulsen van 1900 werkten door, terwijl ze tegelijk verloochend werden. Treffende voorbeelden: de machteloosheid van de arbeidersbeweging in '14 en het verschrompelend sociaal besef van werkgevers en overheid tijdens de grote crisis van de jaren dertig. De reactie op de vrouwenbeweging: terwijl het aantal vrouwen in beroepen en studerende vrouwen (langzaam) toeneemt, in de crisis de verheimelijkte vrouwenarbeid uitwoekert, de (nog) niet getrouwde vrouwen een leger van goedkope arbeidskrachten vormen in kantoren en winkels, wordt het ouderwets om over vrouwenrechten te spreken en vinden de damesbladen een lucratief bedrijf in het oppeppen van ‘the feminine mystique’. Onvrouwelijk en onmannelijk blijven gevaarlijke kwalificaties. De explosie van nieuwe gedachten omtrent huwelijk, seksualiteit, homoseksualiteit werkt alleen door in een vrij beperkte intellectuele kring, waar bij voorbeeld echtscheiding en vrij huwelijk geaccepteerd blijven, de literatuur, althans een deel ervan, geeft de heroverde vrijheid niet op, evenmin als de lichte kant van het amusementsleven, maar de confessionele wereld grendelt zich er des te steviger voor af: zie de idil, het Rijke Roomse leven, de Mannen-broeders, de bloei van christelijke en katholieke, bedrijfs-, recreatie-sport- en schrijversorganisaties en uitgeverijen, de confessionele padvindersbeweging en de kuisheidshysterie van de Graal. Pas na de Tweede Wereldoorlog, of eigenlijk pas na het verflauwen van de koude oorlog, zou hier een nieuwe doorbraak komen.
In de wereld van het intellect begonnen zich verschuivingen af te tekenen. De intellectueel van 1900 was onkerkelijk - dit is als generalisatie te handhaven, ook omdat de intellectuele inbreng van het overwegend kleinburgerlijk en proletarisch platteland nog mager was. De intellectueel die wel kerkelijk was gaf daar in zijn dagelijks leven weinig blijk van en niet, geloof ik, zoals wel katholieken in de 19de eeuw, omdat ze daardoor achterstelling moesten vrezen. Aan de universiteiten en in de literatuur overheerste een liberaal- | |
| |
agnostische toon, schrijvers als Van Deyssel en Erens bij voorbeeld, en ook nog latere als Engelman en Gossaert waren auteurs die tot een christelijke kerk behoorden, maar geen christelijke auteurs. Gelovige literatuur van omstreeks 1900 gold met een enkele uitzondering, Gezelle bij voorbeeld, als derderangs en gewoonlijk terecht. Daar kwam pas enige verandering in met De Gemeenschap en Opwaartsche Wegen. Maar al eerder, in het begin van de eeuw, had op internationaal niveau de kerk een poging tot herovering van de (intellectuele) jeugd gedaan door de oprichting van de ymca met een Nederlandse aftakking in de ncsv, waar later de vcsb naast kwam te staan. Ik sprak al over de opgang, die de apostel van deze beweging, John Mott, kort voor de Eerste Wereldoorlog aan de Nederlandse universiteiten maakte. In dezelfde periode werd een keur van heiligen tot patroon verheven van katholieke studentenorganisaties, waar het geloof wat meer op zijn Brabants met een sociëteitssfeer samenviel. De Vrije Universiteit, aanvankelijk allereerst een theologenopleiding, groeide uit tot een bolwerk van gereformeerd intellect, zoals Nijmegen tot de burcht van het katholieke.
In het marine-milieu waarin ik ben opgegroeid waren de gelovigen, zeker de rechtzinnig gelovigen, vrij zeldzaam, wat nu, meen ik, aanmerkelijk verschoven is, en uit mijn Indonesische jeugdjaren kan ik me niet anders herinneren dan een wereld sterk op materiële vooruitgang ingesteld, waar de kerkelijkheid, evenals het nationalisme, buiten de zendings- en missiekringen, op een laag pitje stond. Men voelde zich in de eerste plaats Europeaan, niet in de wat geforceerde zin waarin dat woord nu gebruikt wordt, maar simpel: = blanke.
Bestaan er nader ingedeelde statistieken van wat er aan kerkelijkheid en onkerkelijkheid bij de volkstellingen aan de dag komt? Het lijkt me in ieder geval onmiskenbaar dat in '17-'18 en al wat daar aan vast zat onder de intellectuelen (misschien ruimer: onder de maatschappelijke bovenlaag) met het virulenter worden van het nationalisme (het toenemend vlagvertoon) zich wel geen opzienbarende verschuiving van atheïsme naar geloof aftekent (de onkerke-lijkheidsstatistiek blijft oplopen), maar toch wel iets van het bewust- | |
| |
zijn van of de behoefte tot een of andere vorm van geloofsgemeenschap te behoren. En het is ook duidelijk dat een zekere politieke regressie daar niet vreemd aan is. Ook dit is een van de (schijn)ontwikkelingen van de restauratieperiode. Niet minder duidelijk ten slotte was die (schijn)ontwikkeling bij het onderwijs: het confessionele onderwijs groeide en bloeide; de mo-opleiding van Jan en Jef Suys dreef op de katholieke en christelijke cursisten, maar er waren heel wat werkloze onderwijzers of ‘kwekelingen-met-akte’ in de crisisjaren. De ontwikkeling van de wetenschappelijke pedagogiek scheen zich te verbreden en te versnellen, vernieuwingsbewegingen schoten uit de grond: Montessori, Dalton etc. Ze lopen uit op een aantal scholen waar met meer of minder resultaat een bepaald leersysteem wordt toegepast. Niet op een werkelijke vernieuwing. Want de pedagoog die het kind de ruimte wil geven om uit te groeien tot wat het is, loopt te pletter tegen de muur van eisen waaraan het moet voldoen om ‘iets te worden’ in wat we met zo'n vriendelijk woord onze maatschappij noemen. Een werkelijke onderwijsvernieuwing stuit altijd weer op het met de ordening van die hele maatschappij samenhangend probleem, waarop ook de modelscholen van omstreeks 1900 gestrand zijn: ze hebben alleen iets te bieden aan kinderen die buiten de maatschappelijke competitie kunnen blijven doordat ze óf zeer rijk, óf uitzonderlijk, óf beneden normaal begaafd zijn.
De verzuiling was in de oorlog even doorbroken. In het verzet, meer nog in de concentratiekampen, want wat in het verzet nog naar richting gescheiden was geweest, leefde daar met en door elkaar, en ondervond dat karakter, fatsoen en redelijk inzicht weinig te maken hadden met geloof of ongeloof. Natuurlijk ontmoette je in de oorlog, als in alle ellende, mensen die verklaarden dit alleen te kunnen dragen door hun geloof of door Gods steun. Ik heb me nooit geroepen gevoeld daarop te antwoorden met de verklaring dat de kracht van hun geloof of hun God alleen een projectie van hun eigen kracht kon zijn. Maar ik ben wel eens kriebelig geworden van die altijd weer herhaalde vraag van mensen die konden weten dat je een heiden was: ‘Vindt u ook niet, zonder je geloof
| |
| |
kon je dit niet overleven.’ En dan zag je hún ongeloof oplichten wanneer je de bescheiden weervraag stelde of ze meenden dat de ongelovigen niet hun deel meedroegen in de gemeenschappelijke last, ofwel ze zeiden met de karakteristieke aanmatiging van de gelovigen: ‘U kunt mij niet overtuigen dat die in hun hart ook geen godsvertrouwen zouden hebben.’
De afbraak van de zuilen die sommigen misschien na de oorlog verwacht hadden ging niet door, de nationale omroep viel weer haastig volgens de oude deellijnen uiteen. De vernieuwing die van de sdap de pvda maakte was te schraal, de ‘doorbraak’ te smal, al bracht ze dan een paar figuren in de partij, die in het verzet tegen hun confessioneel-politieke bindingen paradoxalerwijs radicaler en principieel socialistischer geworden waren dan de gemiddelde sdaper, waar weer tegenoverstond dat ook de mislukte doorbraak de partij een verplicht geworden ruimdenkend respect voor alle gelovigheid oplegde. Maar de wederzijdse doordringing zette zich subtiel voort waar belangeneenheid dat voorschreef. De vakverenigingen in drie kleuren sloten zich aaneen tot een centrale. En dan was er de Stichting van de Arbeid, het contact van water en vuur, zou men vijftig jaar geleden gezegd hebben, nu met neutraler termen: van werkgevers en werknemers. De klassenstrijd, dat was niet meer iets wat er was en dat Marx had blootgelegd, dat was iets wat Marx ‘gepreekt’ had, en waar alleen de Russen nog aan geloofden. De confessionele partijen van hun kant deden socialer dan ooit. De Katholieke Staatspartij trachtte de fictie te staven dat in een organisatie waar grote ondernemers de lakens uitdelen het algemeen belang kan worden behartigd door zich tot Katholieke Volkspartij om te dopen, en de kleine belangengemeenschap die niet helemaal rechtmatig op de erfenis van Thorbecke teerde, volgde dit voorbeeld van lippendienst en werd Volkspartij voor Vrijheid en Democratie.
Het moet ongeveer in het voorjaar van '46 geweest zijn toen de vara mij uitnodigde mee te doen aan een onderneming, die mij aanvankelijk door de barokke titel: Radiolympus alleen maar afschrikte, maar waarvoor ik me toch liet strikken. Zulk soort
| |
| |
‘forums’ hadden toen nog de aantrekkelijkheid van het nieuwe en het bleek een boeiend spel. Ik had wel eens de indruk: in de eerste plaats voor onszelf, omdat de discussie pas echt loskwam als de microfoons waren uitgeschakeld, maar blijkens een vrij omvangrijke fanmail was dat ook bij de luisteraars vaak het geval en dan had je de voldoening dat je een aantal mensen voor een avond zinniger gesprekstof bezorgde dan de tekorten van familie en buren en hun de ogen open deed gaan voor het toch zo evidente feit, dat tegenstrijdige meningen naast elkaar recht van bestaan hebben. Jaap Buys leidde zijn team met slagvaardigheid en al de tact die hem in Haarlem terecht een grote reputatie als pedagoog bezorgde, en de spelers stonden in het algemeen ver genoeg van elkaar af om niet al te vaak in het machteloze: ‘daar kan ik me wel bij aansluiten’ te vervallen van latere, wat al te veel naar de partij-eisen gestroomlijnde vara-forums. Want al werd de politiek er in het algemeen buiten gelaten, er was toch wel een linker en een rechter vleugel. Met Sam de Wolff stond ik uiterst links. Hij had op grond van zijn leeftijd bedongen dat hij per auto uit Amsterdam werd opgehaald, en aanvankelijk was ik maar half gelukkig toen men mij, na een eerste vluchtige kennismaking met wat mij een wat breedsprakige oude heer leek, ook een lift aanbood, maar op den duur kreeg ik, met Jaap Buys die ook vaak meereed, respect voor zijn grote kennis en sympathie voor zijn geestig-berustende, maar nooit lauwe levenswijsheid. Een man die weer op een heel ander terrein een indrukwekkende kennis bezat was mens-en-nevelvlek-Van Rijsinge. Garmt Stuiveling formuleerde het best, maar wist dat zelf iets te goed, en zijn tekort aan zelf ironie was vaak aanleiding tot maar half onderdrukte hilariteit. Kleiwegt was een van die plezierige, evenwichtige en betrouwbare doorbraakfiguren in de pvda, die op grond van hun christendom vaak radicaler uitvallen zonder schichtig te worden voor de consequenties dan in de vorm gebakken partijgenoten.
Ons programma werd nooit ‘live’ opgenomen, en dat zeker niet alleen omdat de zondagmiddag voor ons allen een geschikter tijd was dan de zondagavond van de uitzending. Ons radiobestel kent geen censuur, maar dat betekent wel zelfcensuur in de praktijk,
| |
| |
met morgen-een-brief-uit-Den Haag als stok achter de deur. Dat is vooral door de tv-ervaringen van de laatste jaren voldoende in de openbaarheid gekomen. Ary van Nierop, de opportunistische leider van het ‘gesproken woord’ bij de vara, zorgde er om te beginnen voor, dat aanstootgevende uitroepen als ‘o gut’, ‘verdorie’ en dergelijke zorgvuldig geknipt werden. Alleen Jaap Buys, die betrokken werd bij het sorteren van de ingekomen vragen, wist van te voren waarover we zouden spreken. De rest moest in het water springen en zwemmen. Ik sprak wel eens mensen die dat knap vonden. Zij vergaten dat, als we al van te voren zinnige antwoorden hadden kunnen uitdenken, er voor vastgelegde rollen een acteurstalent nodig was geweest dat we, geloof ik, geen van allen bezaten. Hoe dan ook, wíj vonden het een leuk gezelschapsspel, waarmee je merkwaardigerwijs een onevenredige bekendheid verwierf: op de tram werden we aangesproken door mensen die onze stemmen herkenden, en toen ik eens aan de grens uit een autoportier mijn pas naar buiten hield, stak de marechaussee zijn hoofd naar binnen: ‘die mevrouw wil ik nu ook wel eens zien!’
In '47 vierden we de Hooftherdenking. Jan, die ook al in de oorlog betrokken was geraakt bij de heruitgave van Hoofts werken - hij trok zich daar later uit terug om zich op andere dingen te concentreren -, hield de ‘grote’ rede in de Nieuwe Kerk. Jan was geen geboren redenaar. Wel had hij zich bij zijn colleges na de eerste gespannen periode losgemaakt van de geheel uitgeschreven tekst, en in een discussie formuleerde hij meer duidelijk dan met de slagvaardigheid van de debater. Maar zijn tekort aan spontaan redenaarstalent en zijn gevoel voor stijl brachten hem geleidelijk tot een vorm van doortimmerde, neergeschreven redes die nooit opgelezen opstellen werden en die hij na een paar keer doornemen in het hoofd had, zodat hij ze vrij kon uitspreken. In het eerste naoorlogse lustrum hield hij op diverse uitnodigingen een hele reeks redes die in 1947 in de bundel Tussen Vrees en Vrijheid werden uitgegeven. Hij sprak niet meeslepend, maar door-en-door ernstig en overtuigend, en mogelijk daardoor juist in zijn redelijkheid voor sommigen wel eens prikkelend. Hij was geen populair, wel een gewild
| |
| |
spreker, maar ik kan me nu ook voorstellen dat zijn streven naar een gave en strakke bouw van zijn redes op latere generaties, die graag aanschoppen tegen alles wat ‘klassiek’ is - en wat zouden we beginnen als ze dat niet deden? - een ouderwetse indruk maken. Na de Hooft-rede belde een theologische collega op, uitsluitend om een tikje zuur te constateren dat het ‘toch niet ieders werk was in een kerk te spreken.’ Het was niet duidelijk of de slechte akoestiek in de Nieuwe Kerk, zijn eigen slecht gehoor of een aantal formuleringen in de rede aansprakelijk waren voor zijn ergernis.
Ik raakte zelf ook in de Hooft-viering betrokken: ik maakte op uitnodiging van ok en w een kleine bloemlezing met inleiding, die op de scholen verspreid werd, en had een aandeel in de organisatie van de tentoonstelling op het Muiderslot, die als blijvend resultaat had dat het altijd druk bezochte historische monument wat minder armelijk en in stijl gestoffeerd werd. Wij stuitten daarbij op het probleem van de rondleidingen, die én omdat het nu niet meer om het vrijwel naakte kasteel ging, én omdat we een grote toeloop verwachtten, niet aan de custos konden worden overgelaten. Het succes van Kriterion bracht me op de gedachte, hier werkstudenten in te schakelen, die dan in het slot moesten worden ingekwartierd, wat aanvankelijk grote hilariteit in de organisatiecommissie opriep. Hoe kon ik een cultuurmonument en een daarin ondergebrachte tentoonstelling van vaak zeldzame stukken overleveren aan een groep studenten, die zich daar ongetwijfeld studentikoos zouden gedragen: het brandgevaar alleen al, ze zouden overal sigaretten-eindjes weggooien. Het trof me hoe voor het merendeel van deze commissie de student nog altijd het buiten alle verantwoording levende herenzoontje was, en ik trachtte ze te overtuigen dat de moderne werkstudent een heel ander type was. Daarbij kreeg ik onverwachte steun van D. Röell, de directeur van het Rijksmuseum, waar we vergaderden. ‘Mag ik,’ zei hij met zijn zachte stem tegen de hevigste protestant, ‘erop wijzen dat u, mijnheer, tegen het algemeen verbod in rookt in het Rijksmuseum?’ Met de autoriteit van Röell kwam het erdoor en via Kriterion werd een aantal studenten aangeworven voor de zomermaanden. Geuzenbroek, de custos, gaf zijn aanvankelijk afwijzende houding spoedig op en
| |
| |
hielp ijverig met de inkwartiering in een van de torens, die hij zelf voor dat doel ontruimd had en waarvoor bedden van het garnizoen van Muiden konden worden geleend. Toen kwam een paar dagen voor de opening - een groep jongens en meisjes was al druk bezig met voorbereidend werk - een onverwachte klap uit Den Haag: minister Gielen - die de tentoonstelling met een rede zou openen - achtte het niet verantwoord dat jongens én meisjes samen op het slot zouden worden ingekwartierd. We besloten hem te overrompelen: toen hij stralend om het succes (vast wel een 7 op de kweekschool, fluisterden de jongelui) zijn rede beëindigd had, lokten we hem vriendelijk mee om ons kloosterdicht kwartier te bezichtigen: de meisjes zouden gelijkvloers in de zuidertoren worden ondergebracht, daarboven met een zware balklaag en een eiken vloer ertussen kwamen de jongens op de eerste verdieping, die alleen langs een trap achter op het binnenplein en via de barbecane te bereiken was. Hij bezweek. De drommen bezoekers van de tentoonstelling werden plezierig en deskundig rondgeleid en de gidsen hadden in die heerlijke zomer van '47 een goede tijd op hun kasteel.
|
|