| |
| |
| |
V
We konden voorlopig op de bovenverdieping van ons huis op het Victorieplein terecht tot onze huurders na een paar weken vertrokken. We deponeerden er onze bagage en liepen meteen door, de stad in, die er berooid, armoedig, vervuild en feestelijk uitzag. In de parken lag het vuil meters hoog en stinkend opgestapeld, alleen de bomen die te zwaar waren geweest om door brandstofhongerige amateurs te worden gekapt hadden het overleefd, voor hetzelfde doel waren de teakhouten blokken tussen de tramrails uitgebroken. De Jodenbreestraat en de Weesperstraat gaapten als reusachtige verslonsde monden met veel uitgevallen tanden. Maar langs de weg stonden bij Diemen al de mensen, grauw, vervallen en joelend naar de Canadezen uit te kijken, die nog drie dagen op zich zouden laten wachten. Van ongeduld en verveling juichten ze ons maar vast toe, toen we er langs trokken. Iedereen was mager, armetierig en onbegrensd energiek.
Jan ging dadelijk naar Het Parool, dat zich in het gebouw van De Telegraaf genesteld had, stapte het bureau hoofdredactie binnen en stond niet zonder verbazing tegenover twee andere oud-Tribune-redacteuren: zijn oude vriend Gerard van het Reve en Frans Goedhart, in de oorlog bekend geworden als Pieter 't Hoen. Jan had geen al te beste herinneringen aan de vooroorlogse journalistieke kwaliteiten van Goedhart en kon hem die moeilijk nu plotseling op grond van zijn moedig optreden tijdens de oorlog toekennen. En hij was niet bepaald verrukt toen de man dadelijk in een toon van vrienden onder elkaar verviel en zich als de nieuwe hoofdredacteur voorstelde, en maar ten dele gerustgesteld door de verzekering van
| |
| |
Van Norden dat dit slechts tijdelijk was, en dat de plaats bestemd was voor Van Heuven Goedhart, die nog in Londen was.
Even weinig bemoedigend was een gesprek met Nico Donkersloot, een paar dagen na onze terugkeer, die wist te vertellen over de onderhandelingen die de ‘vertrouwensmannen’ buiten de illegaliteit om in april met de Duitsers gevoerd hadden over voedselinvoer en stopzetting van fusillades en vernielingen in ruil voor voorlopige erkenning van de bezettende macht. Natuurlijk hadden de Duitsers zich daar niet aan gehouden: de Wieringermeer en een hele reeks moorden. De Duitsers waren niet betrouwbaar - dat was niets nieuws, maar de ‘vertrouwensmannen’ blijkbaar ook niet, althans niet voor iedereen.
We leefden die eerste paar weken in een duizelig op en neer van vreugde en teleurstelling, en honger naar het nieuws uit de nog magere pers, dat beide telkens weer voedsel gaf, maar vooral vonden we dat in eindeloze gesprekken, want net als in het begin van de oorlog ging iedereen iedereen opzoeken. Wij waren daar bovendien wel min of meer toe gedwongen, want op onze bovenkamers hadden we niets om een maaltijd klaar te maken of om die op te dienen, zodat we bij de Lichtvelds (aan de overkant in Nico's huis) gingen ontbijten en om beurten bij al onze vrienden een warme maaltijd schooierden, want restaurants leverden vrijwel niets.
Ongeschonden vreugde was er eigenlijk alleen om het weerzien van de vrienden voor wie je lang gevreesd had: Jacques Presser, die zodra we weer over ons hele huis beschikten, voorlopig bij ons introk mét de schrijnende en op den duur teleurgestelde verwachting omtrent Deetjes terugkeer. Brecht, die zo maar opeens boven aan de trap stond, Ab Herzberg, die, zelf al eerder uit zijn Noord-hollandse pastorie teruggekeerd, juichend kwam vertellen dat zijn ouders Bergen-Belsen overleefd hadden. Ongeschonden vreugde? Neen, er ontbraken er te veel!
De naoorlogse politieke teleurstelling had natuurlijk iedereen die zijn ogen open had al meer dan een jaar eerder kunnen zien aankomen - zoals de meeste politieke teleurstellingen - achteraf. Op de 10de mei, die een feestelijke dag had moeten zijn: herdenking in
| |
| |
de Nieuwe Kerk en de eerste manifestatie van de Federatie van Kunstenaars, het ‘in bezit nemen’ van de Stadsschouwburg door de uitgebannen ‘goede’ tonelisten, zei Van Randwijk in zijn rede in de kerk met zoveel woorden dat de wijze van de bevrijding veel weg had van een capitulatie van bet verzet. En een paar dagen later schreef Jan al in zijn dagboek dat hij zich moe en gedrukt voelde, misschien ten dele door ons voorlopig nog zwervend bestaan, maar vooral door het besef dat we niet de goede kant uitgingen. Het kwam er in het kort op neer dat terwijl ‘het’ verzet zich schrap zette in de legaal geworden bladen, die afgunstig elkaar verdrongen om papiertoewijzingen, in Den Haag de kaarten - en de functies - verdeeld werden, niet natuurlijk aan het tegenverzet, maar aan ‘Londen’, aan dat deel van het verzet dat met Londen allereerst nationalistisch was geweest, aan de septemberklanten, die tijdig hadden gezien welke kant het opging en nu zo'n nuttige rol konden spelen bij het handhaven van de continuïteit, en aan al de lieden met een meer of minder twijfelachtig oorlogsverleden, die daar allemaal de meest redelijke verontschuldigingen voor hadden en die om allerlei oververstandige en uiterst fatsoenlijke motieven gespaard werden voor de leidende functies die nog in de toekomst voor hen waren weggelegd.
Was men in Londen werkelijk bezorgd geweest voor de grote Kladderadatsch bij het uitbreken van de vrede, voor een radicale revolutie van het immers gewapend verzet, waaraan ondanks alle aanmoediging die het, als dat zo uitkwam, van overzee had gekregen, toch iets van onwettigheid en anarchie kleefde? Werd daarom bij de onderhandelingen met dat verzet de zo niet fascistoïde, dan toch weinig democratische ordedienst als de belangrijkste organisatie naar voren gehaald? Kreeg daarom de bs een bevelhebber aangewezen wiens militaire aanspraken op die functie alleen op zijn vroegere lidmaatschap van de sa konden teruggaan? Of heeft men dat in Den Haag pas gehoord toen hij het zelf in zijn biografie liet vermelden? Maar in '36 wisten de redacteuren van Het Volk al te vertellen dat zij een foto van de aanstaande prinsgemaal in uniform niet mochten publiceren. En had niet diezelfde bekrompen huiver tegen alles wat zich tegen het Gezag keerde, de
| |
| |
schandelijke beslissing van de regering in Londen medebepaald om geen levensmiddelen naar de gevangenen in Duitse kampen te sturen?
Vrees drijft mensen altijd weer de verkeerde kant op - om nu van voorgewende vrees niet te spreken. En deze vrees was immers gekoppeld aan die zoveel grotere, reële en voorgewende vrees voor het onmiddellijk oprukken van de uitgeputte Russen, waarvan men pas na twintig jaar, en dan nog maar heel aarzelend, begon in te zien hoe dwaas ze was, maar die intussen de hoeksteen is geweest, en door een traagheidsbeginsel nog ten dele is, van het hele westerse politieke en militaire beleid, oorzaak van veel bloed en tranen en van de verkwisting van een onoverzienbare massa energie en geld.
O, Londen en de achterban van Londen hadden zich wel reële zorgen gemaakt, maar die gingen niet over een revolutie. Was voor de diverse ‘belangen’ die zij vertegenwoordigden de inhoud, die de illegale bladen of een fatsoenlijk man als onze eerste naoorlogse minister-president in de woorden ‘herstel en vernieuwing’ legden, al niet meer dan genoeg om grijze haren van te krijgen? Men wist in Den Haag van het begin af aan dat men de touwtjes vast in de hand had, en kon ze daarom best wat slap laten hangen. En dus kwam er een kabinet van herstel en vernieuwing, dat na een jaar weer verdween, en handhaafde zich ondertussen een aantal door de bezetter geschapen en daarom alleen al hatelijke instellingen, die we evenmin kwijt zouden raken als de Schalkhaarders.
Men liet de touwtjes wat slap hangen. In het even dierbare als wereldvreemde idealisme van Wilhelmina, die als in Londen voortging verzetsstrijders op de thee te vragen en de hand te drukken, had men een onschuldige bondgenote, temeer omdat velen van haar bezoekers er zich niet helemaal aan onttrokken, een element van wezenlijke vernieuwing te zien in dit ‘democratische’ gebaar van een in wezen - hoe zou ze anders, gezien haar verleden - door en door conservatieve en autoritaire oude vrouw. Wie zal het hun verwijten, nu blijkt dat de historicus van '40-'45 na 25 jaar bronnenstudie nog niet verder is? Het nationale verzet had zijn zin verloren, het sociale kon men zich rustig laten uitleven in zijn legaal
| |
| |
geworden bladen, waarvan de cynicus wel al voorspellen kon dat ze in meerderheid al fuserende zouden bezwijken als de leeshonger elders voer vond en het abonnementental ging slinken, of zich op de een of andere wijze conformeren.
Er waren de hoogtepunten van de wittebroodsweken der Vrijheid, waar je later niet laten kan, even vertederd als beschaamd op terug te zien: op 7 juni de eerste vrije voorstelling in de Stadsschouwburg, een historisch spectacle-coupé van vijf auteurs, waarbij ieder in zijn oude plunje liep - je had niets anders - en de jongens van de bs in hun blauwe overalls. De aanhechting van het naambordje voor Gerrit van der Veen in de gehate Euterpestraat. In de speculatiebouw in West zouden later nog hele reeksen verzetshelden goedkoop geëerd worden met zo'n bordje.
Wie schrijft nog eens de waarachtige geschiedenis van het interregnum der vrijheid binnen de dictatuur van het Militair Gezag, dat op 5 mei losbarstte? We waren blijkbaar in de afgelopen jaren zó aan uniformen gewend geraakt dat we het hoogstens mal vonden dat het Nederlandse cultuurleven georganiseerd werd, zoals trouwens alles wat weer op gang gebracht moest worden, door dat almachtig mg, en dat daartoe allerlei brave professoren en archivarissen rondreden in Amerikaans uitziende uniformen in auto's met chauffeur, terwijl de loco-burgemeester van Amsterdam en de meeste artsen het nog op de fiets afdeden. We zagen het een beetje geamuseerd én een beetje verschrikt aan, wat een spontane toon van gezag deze apparatuur hun verleende. Van Randwijk mocht dan al op 10 mei van de capitulatie van het verzet gesproken hebben, en Jan mocht zich binnen een maand al afvragen of zijn in de oorlog geschreven plannenbrochure Nieuw Nederland ooit nog aan uitgave zou toekomen, dat belette niet dat dat verzet, al of niet in uniform, zich enthousiast op de verwezenlijking van dergelijk soort plannen wierp. Maar het verzet was het verzet niet meer. Nog daargelaten dat het puur nationaal-conservatief verzet geen ander program had dan houen-zo, begonnen de deellijnen van de ‘zuilen’ en de ongebroken tradities der oude partijen, in de oorlog maar zeer ten dele uitgewist, zich weer duidelijk af te tekenen, ja, soms leek het erop of ieder uit die eenheid-in-het-verzet de triomf
| |
| |
van zijn eigen levensbeschouwing afleidde. In Groningen verscheen een brochure van de mannen die daar de reorganisatie van het hoger onderwijs in handen hadden genomen: Van der Leeuw, Van de Corput en Van der Pot, met de teneur dat de universiteit niet langer neutraal kon zijn maar op het evangelie moest stoelen. En was de ‘doorbraak’ niet een dergelijke vergissing, zij het dan een met misschien meer toekomst? Het werd duidelijk dat er twee machten tegen elkaar inliepen: de linker, revolutionair constructieve vleugel van de illegaliteit, de illegaliteit die nu een tot op de wortel gespleten ‘eenheid’ bleek te zijn, aan de ene kant, klaar om alle onder vijf jaar druk uitgewerkte plannen te verwezenlijken, en aan de andere kant de chauvinistische vleugel van het verzet en de terugkerenden uit Londen, wier voornaamste zorg daar was geweest dat de ‘zetel der regering’ er overeind bleef staan en die hem nu zo rechtstandig mogelijk weer in de vaderlandse bodem wilden planten. In Londen had het nationaal bestaan zich voortgezet, het bezette gebied was vijf jaar generaliteitslanden geweest, waar niets gebeurde. Van die tegenstelling werd ik me scherp bewust toen Lou de Jong, uit Londen terug, ons en Jacques Presser kwam opzoeken. Het kwam er, maar een klein beetje gechargeerd, op neer dat Lou vertelde en wij luisterden: hij had immers de oorlog van vlakbij meegemaakt, wij waren vijf jaar uitgeschakeld geweest.
Op 8 augustus viel de bom op Hirosjima. Jacques Presser, die de enige radio in huis bezat, kwam 's morgens na de berichten van 7 uur naar beneden hollen: er was een voorlopige aankondiging over gegeven, om 8 uur zouden we er meer over horen. Ik waarschuwde Jan, die nog in bed lag, en weer reageerde als op de 10de mei in '40: hij keerde zich met een vaag protest af en sliep door. Hij had met Hans, die via Bohr nauw betrokken was geweest bij de wetenschappelijke voorbereiding van de atoomsplitsing en later enige jaren voorzitter van de Internationale Atoom Commissie zou worden, veel over deze naderende revolutie in de beheersing van de materie en de gevaren die die inhield gesproken. Schrok hij spontaan terug voor het weinig optimistisch beeld dat Hans hem van de te verwachten gevolgen geschilderd had? Boog hij door onder de
| |
| |
nu niet meer te keren dreiging van de koude oorlog, waarvan in die eerste vredesmaanden én daarvoor ook al, voor wie ogen had om te zien, de eerste wolken tegen de horizon oprezen? Hij zou er in de komende jaren nog genoeg en persoonlijk in verwikkeld raken. Niet in welke politieke rol ook, maar door zijn gebondenheid met de wereld als geheel, zijn niet meer beperkt-Europees denken, dat hem tot een tweede natuur was geworden. Van de eerste dag af behoorde hij tot de aanvankelijk nog weinigen, die in de bom evenmin een oplossing zagen als in München, die de noodzakelijkheid ervan (‘om levens te sparen’) tegenover het Japan-op-de-knieën ontkenden, erin voor alles de bedreiging tegenover Rusland en daarmee het begin van de koude oorlog zagen en ook de bedenkelijke lichtvaardigheid verwierpen, waarmee hier een ‘proef’ genomen werd op ... een niet-blanke bevolking. Het was de eerste schakel in een keten: de splitsing van Duitsland met de ‘vrije’ stad Berlijn, het ‘Wirtschaftswunder’ met het ingepompte Amerikaanse geld, dat in één moeite de voor altijd ontwapende weermacht weer op de been hielp, de splitsing van Korea, van Vietnam, en al die ‘bevrijdende revoluties’ in Afrika en Zuid-Amerika en tot in Griekenland toe: een militair bewind als voorlopig eindpunt ‘om orde en rust te handhaven’ en met altijd het schimmenspel van de cia op de achtergrond.
Maar dat alles ervoeren we voorlopig alleen nog maar als een ongedefinieerde vrees op de achtergrond van onze eigen problemen: Welke kant ging het op? De een dacht: totale vernieuwing, de ander: afremmen, en de meesten: wanneer wordt de distributie afgeschaft? Vertrouwd als we waren met het zuilenbegrip werd er naar compromissen gestreefd en voor allerlei posten naar ‘fatsoenlijke’, ‘aanvaardbare’ figuren gestreefd, ook linkse figuren, want in die wittebroodsweken was men nog tactvol bereid geweest het aandeel van de linkse groepen en zelfs van de communisten in het verzet te honoreren. Er zijn, geloof ik, nooit zoveel mensen om hun fatsoen, hun intelligentie etc. aan onze ministeries benoemd, Schermerhorn voorop. In Jans persoonlijke ervaringen spiegelde deze ontwikkeling zich op vaak voor hem zelf pijnlijke wijze. Hij had in de vooroorlogse en oorlogsjaren en met name in Amersfoort een
| |
| |
reputatie verworven van een soort doperse gezindheid: principieel radicaal en vasthoudend, maar open en onbevooroordeeld. Bovendien was hij een man die geen werk schuwde en zelden neen zei tegenover een taak die zijns inziens gedaan moest worden. Daardoor waren niet alleen de ‘linkse’ mensen uit het verzet maar ook zeer veel anderen, die consequenties trokken uit de overtuiging dat er voor de oorlog something rotten in de staat van Nederland was geweest, geneigd hem bij hun plannen te betrekken.
Al eerder - ik meen in het najaar van '44 - zochten Dijkstra en de andere redacteuren van de Groene contact met hem en toen ik uit zijn naam met hen ging praten, boden ze hem voor na de oorlog de hoofdredactie aan. Ik probeerde hen te overtuigen dat Jan dat zeker onverenigbaar zou vinden met zijn professoraat en zijn wetenschappelijk werk. Zij spraken van hem zo veel mogelijk uit handen nemen, zodat hij zou kunnen volstaan met één redactievergadering per week; ik betoogde dat Jan nooit op die manier een redactie zou willen voeren, maar zij aanvaardden zijn afwijzing pas toen hij het hun zwart op wit liet weten.
Aan het eind van de oorlog stond hij klaar om weer achter zijn bureau te schuiven voor een taak die hem de eerstvolgende jaren volledig in beslag zou nemen: nieuwe colleges voorbereiden, persklaar maken van het hi de oorlog geschreven werk en uitwerken wat er in die jaren was opgezet: allereerst samen met Pos, Donkersloot, Noordenbos e.a. het politiek-literaire maandblad De Nieuwe Stem; samen met een groep Nederlandse en Belgische historici de Algemene Geschiedenis van de Nederlanden; samen met Hans Kramers, Henk Pos en Oene Noordenbos de ensie. Hoetink klampte hem aan voor een plaats in een instituut voor opiniepeiling. En dan was er zijn aandeel in Posthumus' plannen: de Zevende Faculteit en het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, waarvan de omvang toen nog niet te overzien was, en dat o.a. het materiaal moest leveren voor een geschiedenis van Nederland in oorlogstijd, die volgens Posthumus Jan ook maar moest schrijven of in ieder geval redigeren, en nog zo het een en ander. Niet zonder enig innerlijk verzet en twijfel aanvaardde hij een plaats in de Voorlopige Raad van de Kunst en in het bestuur van het Prins Bernhardfonds.
| |
| |
De ‘jongens van de Bezige Bij’, een groep studenten die zich in de oorlog verdienstelijk hadden gemaakt met hun illegale uitgaven ten bate van het verzet, zetten hun werk als legale onderneming voort, en omdat ze als alle illegaliteit grote sympathie bij de koningin verworven hadden, kwam zij hun bedrijf persoonlijk bezoeken. In '47 ontwierpen de Bijen het op dat ogenblik zowel nationaal als commercieel voor de hand liggend plan een biografie van haar uit te geven, maar in hun enthousiasme waren ze niet erg tactisch in de uitwerking daarvan. Zij stelden haar namelijk een keus voor uit vier mogelijke auteurs: Jane de Iongh, Anne H. Mulder, Pieter Geyl en Jan Romein, en ze wees de laatste aan. Dat maakte het voor Jan wat pijnlijk om hun voorstel af te wijzen, maar, zoals hij zei: ‘Je zou zo'n boek alleen kunnen schrijven wanneer je kon uitgaan van de vraag: Wat heeft deze vrouw ervan gemaakt, uit deze ouders geboren, in dit milieu en onder deze omstandigheden opgegroeid en met zo'n man naast zich?’ En naar dat boek was op dat ogenblik geen vraag, nog daargelaten dat zeker geen schrijver, wie ook, in vrijheid zou kunnen beschikken over het nodige archiefmateriaal, en met name niet over de gegevens over haar persoonlijke rol in wat algemeen als haar grote tijd werd gezien: de Londense periode. Dat bleek ook wel uit de uitkomst: het werd een onomstreden platenboek met bijschriften van Jane de Iongh.
Vóór Jan aan wat hij wel tot zijn taak rekende had kunnen beginnen doken de mensen op, die hem kwamen polsen over dan deze dan die politieke functie die ze voor hem bestemd hadden: de linkervleugel van de illegaliteit wilde hem als voorlopig ‘onderwijsdictator’ - kort daarop al bleek die taak te zijn toevertrouwd aan een driemanschap in Den Haag. Dezelfde groepering had hem voorgesteld voor de Nationale Adviesraad, nog voor het helemaal duidelijk was wat de verhouding zou worden tussen dat instituut, de Grote Adviescommissie en de Grote Raad van de Illegaliteit, en terwijl Van Norden hem geruststelde dat hij daarmee nog niet noodzakelijk in het Noodparlement behoefde te komen, sprak Goedhart daarover als een zaak die al lang vaststond. Een uitnodiging om zitting te nemen in het bestuur van de PvdA wees hij
| |
| |
zonder aarzelen af: dat was voor hem toch te veel een voortzetting van de sdap om er zich in thuis te voelen.
Hij had zich hopeloos kunnen overwerken aan al de plannen waarin hem een rol was toegedacht, maar die - zuiver naar zijn persoonlijk heil gerekend - gelukkig niet van de grond kwamen dan wel tot iets heel anders leidden dan oorspronkelijk had voorgezeten. De oud-illegale bladen, met name Vrij Nederland en Het Parool, zagen hun taak aanvankelijk veel ruimer dan alleen in de uitgave van hun snel wassende bladen en er moesten besturen komen om aan de uitbouw te werken. Jan zat in de oorlog al in een soort raad van Het Parool; hij ging nu de heidenen vertegenwoordigen in het bestuur van Vrij Nederland. De Vrij Nederland-organisatie zou een op het oorlogsverleden stoelende, op de toekomst gerichte samenbundeling van radicalen van alle schakeringen moeten worden, vertegenwoordigd door mensen als Pompe (katholiek), Buskes en Van Randwijk (protestant), oud sdap-ers als Cramer en Schaper en ‘linksen’ als Jan. Op een al te verre toekomst gericht, zeg ik achteraf, nu bijna een kwart eeuw later een nieuwe, en het lijkt me wel wat reëlere politiek-radicale concentratie in wording is. Of schijnt te zijn? Langdurig overleg om al deze richtingen te verzoenen voerde ten slotte tot de vorming van een aantal vn-clubs in verscheidene plaatsen van het land, waar lezingen en discussies werden georganiseerd, maar die onder de kille adem van de koude oorlog bevroren en uiteenvielen. Hetzelfde lot trof de wenselijk geoordeelde voortzetting van Waakzaamheid: de aanvankelijk bloeiende organisatie Actieve Democratie, naar aanleiding van een artikel van Jan in vn al in de zomer van '45 opgericht.
De raad van Het Parool, die het illegale blad prompt in een dagblad had omgezet, tobde zwaar met de keuze van een hoofdredacteur. De voorlopige bezetter van de functie, F. Goedhart, die als oprichter en redelijk journalist natuurlijk zekere rechten kon doen gelden en deed gelden, werd om zijn tekort aan cultuur, stabiliteit en leiderschap ongeschikt gevonden - en de wijze waarop hij in de eerste maanden na de bevrijding als romantisch verzetsheld werd gevierd had dat niet beter gemaakt. Na slepende onderhandelingen, waarbij Jan een voorstel zowel van Van Norden als van Van Heu- | |
| |
ven Goedhart, dat hij de hoofdredactie op zich zou nemen, als fysiek alleen al absoluut onverenigbaar met zijn professoraat had afgewezen, wist hij de laatste eindelijk over te halen de langzamerhand onafwijsbaar geworden taak te aanvaarden. De eisen van ‘het ambt’ waren inmiddels verzwaard met het voorlopig secretariaat van de Senaat, en de studenten, dorstig naar kennis als droge sponsjes, verschenen bij tientallen op het spreekuur, waarvoor Oppenheimer ze als vanouds in het ‘kleine kamertje’ opving.
Posthumus' plan voor de ‘zevende’ moest gerealiseerd. Er moest een opvolger voor Tenhaeff benoemd worden, die in de oorlog gestorven was, en de faculteit liet zich vinden voor een nieuwe taakverdeling die meer in de lijn van de historische specialisering lag dan die tussen vaderlandse en algemene geschiedenis. Jan kreeg zelf de nieuwe geschiedenis plus de theoretische, die meer en meer zijn belangstelling was gaan opeisen, en droeg voor de middeleeuwen Niermeyer voor, toen lector in Groningen, die hij ook uit ‘Waakzaamheid’ kende, maar wat in dit geval meer zei: die hij als medewerker aan ‘het Instituut’ (de mo-opleiding) had leren waarderen als een zeer bekwaam mediëvist. Op wat zich op de achtergrond van deze benoeming afspeelde kom ik nog terug.
Nauwelijks minder tijd en aandacht vooral vroeg in die eerste maanden de zaak van de ‘linkse concentratie,’ die in de oorlog voor velen althans een vanzelfsprekende gedachte was geworden en nu nog wel altijd iets waarover gepraat diende te worden. Omtrent half mei meldde zich bij Jan Lucas van der Land, schoolvrindje van Bart, student van Jan vóór diens ontslag en nu verslaggever bij Het Vrije Volk, om een interview, o.a. over dit thema. Hij wees dat toen af, maar toen het maar al te gauw duidelijk werd dat de hele noodparlement-gedachte achter de horizon verdween en Ter Veen hem aanklampte omdat hij een gesprek erover had gehad met een paar Waarheid-mensen, kwam hij daarop terug en hij wijdde ook zijn wekelijks Parool-artikel aan dat onderwerp. Het interview werd nooit geplaatst, naar Jan, niet van de hoofdredactie die erom gevraagd had, maar terloops van Lucas hoorde, omdat ... de zaak daarvoor te belangrijk was, maar men hoopte er nog wel eens over te praten. Toen Voskuil zich inderdaad daarvoor een week later
| |
| |
aankondigde had Jan intussen Paul de Groot met hetzelfde thema gehad, blijkbaar nog zo onzeker van zijn houding in zijn eigen partij en daarbuiten, dat hij, naar het Jan toescheen, veel van zijn partijbonzig zelfbesef had afgelegd. Ze zouden daar allebei spoedig van terugkomen! Het gesprek met Voskuil was teleurstellend: de man bleek nog geheel in de oude sdap-sfeer te leven, als ervaren vakman vol kritiek en ressentiment tegen de illegale dilettant-journalisten, en zijn overstromende lof voor Drees, ‘een van de grootste staatslieden van ons land’, bevestigde Jan alleen maar in zijn sombere voorgevoelens dat deze zelf ook nooit boven het partijformaat zou kunnen uitgroeien.
Dat gaf om te beginnen al weinig hoop voor de besprekingen over de Volkspartij, waaraan o.a. Ter Veen, Van Norden, Van Randwijk, Schaper, Paul de Groot, Wagenaar en Jan deelnamen - van andere genodigden als Hein Vos en Buskes verscheen alleen de laatste één keer - en die dan ook na een paar vergaderingen inzakten.
Wij waren met de linkervleugel van het verzet even teleurgesteld over het al te geslaagde herstel als over de uitblijvende vernieuwing; - Jan óók om het uitblijven van de rol die hij én anderen hem in die vernieuwing hadden toegedacht. Met dat laatste verzoende hij zich overigens gemakkelijker dan met de algemene terugslag, omdat hij in zijn hart wel wist dat een politieke functie hem niet lag, omdat hij zijn handen vol had aan wat overbleef; de universiteit, De Nieuwe Stem, de organisatie van Actieve Democratie, en vooral omdat hij letterlijk hongerde naar de rusteloze rust achter zijn bureau.
Om die - betrekkelijke - rust te bereiken moest hij om te beginnen beschikken over dat onbescheiden gerief, dat de telefoon in onze samenleving geworden is en dat ons in de oorlog was afgenomen, toen Jan geweigerd had het daarvoor verplichte ‘jodenbriefje’ te tekenen. In september '44 was bovendien het hele telefoonnet plat gelegd, op de Duitse en enkele dienstaansluitingen na natuurlijk. Dat werd nu geleidelijk aan weer op gang gebracht. Intussen draafde Jan bij gebrek aan openbaar vervoer en een fiets drie, vier keer per dag naar de Oudemanhuispoort heen en weer, en nog vaker de vier trappen op en neer naar Nico's huis in de Wol- | |
| |
kenkrabber, waar de lift ook nog niet dadelijk op gang kwam, om er de noodzakelijkste telefoontjes af te doen. Als ik boodschappen deed vertelden de kruidenier, de groenteman en anderen me triomfantelijk dat ze weer aangesloten waren, maar onze aansluiting bleef uit, ook bij herhaalde navraag. Ten slotte ging ik zelf eens op het bureau vragen: het lag heel eenvoudig, wij hadden immers zelf onze telefoon ‘opgezegd’ door het jodenbriefje niet te tekenen, dus moesten we onze beurt afwachten op de lijst van nieuwe aansluitingen. Ik werd zo kwaad dat ik van voor een loketje tot een mijnheer achter een bureau wist door te dringen. Nadat ik hem ‘a piece of my mind’ had voorgelegd zei hij best te begrijpen, dat Jan in de bestaande situatie minder goed zonder telefoon kon dan de groenteboer, maar... de voorraad toestellen was uitgeput. Na 5 mei hadden tal van oorlagsorganisaties nog doordraaiend in de traditie der illegaliteit zich meester gemaakt van ‘Duitse’ gebouwen, waar tot voor kort een aantal heren hun onmisbaarheid ver achter het front trachtte te bewijzen door van de ene kamer naar de andere te telefoneren. Ik liep het gebouw van Vrij Nederland op de Keizersgracht binnen, deed er mijn verhaal, we trokken een toestel uit de muur, via een ander toestel liet ik die mijnheer achter zijn bureau weten dat ik over een apparaat beschikte, en zonder na te vragen waar ik dat vandaan had, zond hij een monteur om het aan te sluiten. Het was een van de staaltjes van de volmaakt onschuldige anarchie van deze periode, waartoe de ‘grote Kladderadatsch’ zich beperkte.
Ook het verkeer leek daartoe aanvankelijk te behoren. In die eerste weken zonder openbaar vervoer gaf het een gevoel van naïeve triomf om aan vader te kunnen schrijven: ‘we komen sowieso op je 85ste verjaardag’ en er onbekommerd heen te rijden met een auto van Het Parool. Voor de terugreis liet Jan zich bepraten om in het wilde weg te liften, iets waartoe hij vroeger, veel te gevoelig voor het risico van een weigering, nooit over te halen zou zijn geweest. De eerste de beste auto die we langs het Bezuidenhout zagen aankomen bleek er een van Vrij Nederland te zijn, en toen we onze naam noemden waren de inzittenden dadelijk bereid de regel toe te passen: een auto is een voertuig, waarin altijd nog een paar mensen
| |
| |
meer kunnen dan er al in zitten. Maar ons plezier in de onschuldige anarchie zakte snel af, toen we die opmerkelijk gauw zagen overgaan in de vanouds gewettigde liberale vorm ervan, en bunkerbouwers en handelaars in artikelen waarom niemand zat te springen het eerst hun Ballilla's voor de deur hadden staan.
De verkeersnood voor de minder bevoorrechten werd tijdelijk en maar zeer ten dele bestreden met dat typisch koloniale vervoermiddel der Aziatische armoede: de betja. Ik heb een keer in zo'n mensonterend geval gezeten. Eind juli liep Jan Erik een gevaarlijke infectie aan een hand op. Ik moest een professor in de farmacie aanklampen om een beetje soda te veroveren, om de wond uit te trekken, en op een namiddag vergezelde ik hem, duizelig van de koorts, per tram naar een chirurg in de P.C. De man werd opgehouden door een operatie, we verhingen een paar uur in zijn wachtkamer en toen we eindelijk naar huis terug moesten was er geen andere mogelijkheid dan samen in een betja, want de tram reed tot 6 uur. Ik was wel een beetje verbluft toen de verkeersslaaf me 15 gulden in rekening bracht, en zijn bedrijf leek me wel iets minder mensonterend.
Het is nu onvoorstelbaar - en het was dat na een paar jaar al - dat het gemeentebestuur op initiatief van wethouder Seegers op 5 januari '46 bereid was de trams 's avonds te laten rijden ter wille van een massameeting in de markthallen - de 50 bijbehorende conducteurs en bestuurders waren vrijwilligers -, waar gedemonstreerd werd voor een vrij en democratisch Spanje. Het is even onvoorstelbaar dat niet alleen de linkse politieke partijen en vakverenigingen, maar ook jong-liberalen en cduers het plan voor deze demonstratie steunden, en dat Van der Goes van Naters bereid was met o.a. dr. Sajet, Lie Alma, Jan en een paar oud-Spanje-strijders in een actiecomité zitting te nemen. Het werd een daverende vergadering van meer dan 20000 mensen onder voorzitterschap van Brandsma - Jan had doorgezet dat deze linkse vakverenigingsman en niet hij voorzat -, waar o.a. Van der Goes, Suurhoff, Lie Alma, Wagenaar en Jan spraken, een echte Amsterdamse vergadering, waar de nederlaag van Franco geëist, maar eigenlijk al gevierd werd, en waar een compagnie Militair-Gezag-troepen voor
| |
| |
de eregasten-oud-Spanjestrijders defileerden - waarvan er sommigen hun Nederlanderschap nu nóg niet terug hebben, terwijl iedere sser al lang weer op grond van zijn herkregen burgerrechten op Koekoek kan stemmen. It was a famous victory.
Voor Jan kon het, voorlopig althans, nog iets anders betekenen: een compensatie voor de teleurstellingen die het eerste jaar van de bevrijding hem gebracht had. Maar dat was kennelijk niet genoeg. Er waren na de oorlog tientallen mensen die ‘iets anders’ zochten, die, al of niet teleurgesteld in de bevrijding, na een periode van vrijbuiterij in de oorlogsjaren, hoe moeizaam die ook geweest waren, de spanning en het avontuur niet konden opgeven en zich vervreemd voelden van hun oude werkkring, van hun vrouw of man ook vaak. Zij emigreerden, lieten zich met een opdracht naar Indonesië sturen, zochten een nieuwe baan en een nieuwe liefde, voor zover ze die in de afgelopen jaren al niet gevonden hadden.
Jan had geen behoefte aan een nieuwe baan. Van de twee functies: schrijven en zijn docentschap, had hij de eerste in de oorlog voortgezet en was hij de tweede blijven voorbereiden, met het plan tot de opbouw van een instituut voor theoretische geschiedenis daarbij inbegrepen. Maar de manier waarop hij in de eerste maanden na de oorlog overal bij betrokken werd en er overal aan hem getrokken werd, wekte tegelijk de eerzucht tot en de huiver voor een rol in het openbare leven, de illusie actief te kunnen meewerken aan de verwezenlijking van het plan, dat hij in zijn in die tijd uitgekomen brochure Nieuw Nederland volkomen redelijk, maar achteraf gezien ver van het bereikbare, had ontworpen. Het boekje werd bij duizenden verkocht, maar weinig besproken, noch in positieve, noch in negatieve zin. Als hij in de politiek was gegaan zou hij een politicus geworden zijn als Schermerhorn: vol redelijke theorieën, fatsoenlijk, onkreukbaar - en heel gauw kaltgestellt. Hij was een goed politiek commentator, geen actief politicus. Bij het gehypertrofieerde geweten dat hij nu eenmaal had, werden al die hem toegeschoven - of juist weer onthouden en principieel geweigerde - taken tot een last van tegenstrijdige plichten en gemiste kansen tot activiteit, waardoor hij weer in een crisis dreigde te verzeilen. Waar was de Vrijheid, waarnaar hij zo vurig verlangd had toen hij
| |
| |
in zijn comfortabele onderduikkamer bij de Winkels zo ongestoord en vrij hele dagen zat te werken?
Daar doorheen liepen ook bij hem de conflicten met andere vrijheden, het opnieuw zich aanpassen in een gezin, dat zich altijd wel, hoe weinig hij zich daar ook van bewust was, voor alles naar hem geschikt had, maar waar nu de vrouw ook aan de bindingen van de ‘kettinghond’ begon te rukken en de in de oorlog volwassen geworden kinderen hun eigen aanpassingsmoeilijkheden hadden. Hij was te reëel en te veel in zijn gezin geworteld om zoals zovelen in de nieuwe vrijheid ‘een nieuw leven’, het nieuwe leven van de man van vijftig jaar te beginnen, maar hij ontweek de onvolkomenheden van de nieuwe vrijheid wel in de gedroomde volmaaktheid van een reeks nieuwe verliefdheden. En weer verwachtte hij van mij daartegenover een houding van vrijlaten en ‘zorgend aanwezig zijn’, van niet vragen en toch weten en van een natuurlijke grootmoedigheid, die ik liever niet als zodanig beschouwde, omdat ze al te ‘natuurlijk’ was. Of is het eerlijker om te zeggen dat er helemaal geen grootmoedigheid aan te pas kwam? Wat voor mij het moeilijkst te verduwen viel was deze opgelegde grootmoedigheid, die ik als een soort ethisch snobisme voelde. Wij waren allebei kritische geesten en het lag in onze aard, onze naaste omgeving en ook elkaar onze kritiek niet te sparen. Dat hoorde bij ons onschokbaar verbond. Maar bij die onschokbaarheid hoorde voor hem ook dat hij met zijn altijd verantwoording opeisende schuldgevoelens zijn ‘zonden’ ongeremd bij mij kon opbiechten; voor mij dat ik ook kritisch stond tegenover zijn vriendinnen, en meende dat zijn anders niet zo geringe mensenkennis hem in de steek liet tegenover innemende vrouwen - en ook wel eens tegenover charmante mannen, zoals Posthumus. Maar dat laatste paste nu juist niet in die ongerepte romantische wereld waarin zijn verliefdheden hem een uitwijkplaats boden voor de al te drukkende werkelijkheid. Die tegenstelling tussen ons had mij in de eerste crisis in de jaren dertig doen zeggen: ‘Er is voorgoed iets kapot, laten we de scherven maar zo gauw mogelijk opruimen.’ Jan weigerde eenvoudig die uitspraak tot zich te laten doordringen en feitelijk had hij daar gelijk in. Want op den duur bleek er bijzonder weinig veranderd in onze
| |
| |
verhouding: de ‘scherven’ en mogelijk ook Jans teleurstelling over mijn reactie waren opgenomen in de ‘dubbele boekhouding’, daar bleef het bij. Maar tien jaar later, toen ik er zoveel rijper tegenoverstond, begreep ik dat het niet om het ‘of - of’ ging, dat Jan zag: óf ik was jaloers, en daarmee viel ik hem uit de hand, óf ik was redelijk en vergevensgezind en paste daarmee in de nobele rol waaraan zijn arme bedrukte geweten zo'n dringende behoefte had. Maar ik was geen van beiden, of hoogstens van allebei een heel klein beetje, maar dat was voor mij niet het wezenlijke en het moeilijkste. Ik was monogaam, niet omdat ik zo'n hoogstaande vrouw was, maar zoals de duiven en de ooievaars dat zijn. Ik heb me wel eens afgevraagd hoe Jan gereageerd zou hebben als ik een vriend in het spel had ingevoerd. Zou dat zijn geweten verlicht hebben of zou hij volkomen ‘primitief’-possessief gereageerd hebben? Dat blijft een groot vraagteken, want hij was zeer redelijk, maar after all een man. De verleiding bestond voor mij maar in zoverre, als ze niet door de minste schijn van verwezenlijking werd aangetast, en ik wist drommels goed dat ik daarin van 99 van de 100 van mijn medemensen verschilde en dat daar moeilijk over te praten viel zonder een zeker ironisch medelijden op te roepen, en de suggestie dat je je heel wat meer voelde dan een duif of een ooievaar. Niets isoleert een mens zo als die hooggeschatte, maar door niemand om zichzelfs wil begeerde (schijn)deugd, die men kuisheid noemt. Laat ik hier verwijzen naar een artikeltje dat ik in Critisch Bulletin in '50 schreef over Marnix Gijsens Joachim van Babylon (opgenomen in Spelen met de Tijd, Querido 1957). Niets vereenzaamt zo als je in een wereld met afbrokkelende normen ‘normaal’ te gedragen. Ik werd me dat vooral bewust door de hartelijkheid en een zeker glimlachend respect van Jans vriendinnen tegenover mij, maar vooral op het eerste Boekenbal in het vroege voorjaar van '47. Jan had een van zijn vriendinnen meegevraagd; ik kwam er pas later op de avond, omdat ik eerst een lezing in Leiden had. Het was dwaas van me erheen te gaan. Ten eerste wist ik uit ervaring dat ik geen carnavalsgast ben en ten tweede is het toch altijd een hachelijke onderneming in een feest binnen te vallen dat al een paar uur aan de gang is. Ik dwaalde wat rond in de eivolle foyers en langs de niet minder
| |
| |
volle gangen van het Concertgebouw, tot ik Jan zag zitten, zo helemaal opgenomen in een vrolijk gezelschap, dat ik instinctief met mijn nuchtere gezicht weer wegdook in het gewoel. Ik ging schuifelend verder trap op, trap af, en voelde me meer en meer als een tegen eigen wil geboeid toeschouwer, die in een wriemelend aquarium kijkt. Ten slotte stuitte ik op een tafeltje waar een paar jonge vrouwen van blijkbaar in de maalstroom uitgezworven kunstenaars bij elkaar zaten, die een stoel voor me bijschoven. We praatten wat, ik trakteerde ze van de bonnetjeskaart die aan de ingang werd uitgereikt en van het beetje geld dat ik op zak had op warme worstjes, en ze vroegen me hoe ik het allemaal vond. Ik aarzelde: ze waren kennelijk allemaal zo gezellig uit en zo vriendelijk. Ik wou vooral niet hooghartig lijken en mompelde vaag iets van me niet helemaal thuis voelen in de volte. Een jonge vrouw met een rond gezichtje en bolle ogen knikte begrijpend: het was duidelijk dat dit niets voor mij was, ik was meer iets ... ja, iets zoals mevrouw Holst. Ik hoorde een verre echo: ‘Dat dochtertje van u, één en al geest’ en ik schrok weer van dat even ironische respect in die bolle ogen en in de instemming van de anderen. Even later stond ik op en wrong me naar de vestiaire. Buiten stond ik verloren in de sneeuw: ik had mijn laatste geld aan de worstjes verdaan en kon geen taxi nemen. Maar tegelijkertijd voelde ik de koele sneeuwlucht mijn doorgerookte keel instromen en zag hoe de maan diepblauwe schaduwen in de sneeuw trok. Met een touwtje dat ik uit de zak van mijn regenjas opdiepte bond ik mijn avondjurk op en liep diep ademend door de sneeuw naar huis. Daar schopte ik mijn doorweekte avondschoenen en kousen uit, dook met een warme kruik in bed, sliep onmiddellijk in en hoorde Jan niet binnenkomen. Ik heb hem nooit verteld hoe ik van die bevrijdende wandeling in de sneeuw genoten heb. Hij zou het niet begrepen en het voor een beetje zielige show aangezien hebben.
Ook ik vond in die eerste vredesperiode teleurstellend weinig tijd voor eigen werk, al was die ergernis dan voor het meisje voor halve dagen minder legaal. In de oorlog was ik vrijwel tot meisje voor hele dagen afgezakt, maar in de rusteloze jacht op voedsel ervoer je
| |
| |
tenminste de onmiddellijke voldoening die de prehistorische mens gekend moet hebben, wanneer hij met zijn buit het woonhol binnenkwam. Het eeuwige aardappelschillen, dweilen en van niets iets maken, hield iets in van een verbeten tegenzet tegen de vijand en de compensatie van een vaag schuldgevoel. En dan: hoe irrationeel ook, er stak een stuk vrijheid in, ontslagen te zijn van de keuze tussen gewild en verplicht werk, bij alle dagelijkse ergernis en verdriet, in de conflictloze overgave aan de naakte drang tot zelfbehoud, zo'n soort vrijheid als Jan bij het wegvallen van alle verantwoordelijkheid in Amersfoort ervaren had. Misschien kwam het daardoor dat ik in de oorlog zelden last van slapeloosheid heb gekend, evenmin als Jan op zijn harde brits onder één dunne deken in een barak waar de vrieskou doorheen woei. Maar ook in de Vrijheid bleef het voorlopig bij akkevietjes opknappen. De distributie, die zich veel langer zou handhaven dan wij verwachtten, kwam langzaam op gang, er moest weer voor allerlei in de rij gestaan, om te beginnen voor het dagelijks rantsoen soep, al zaten daar dan wat meer erwten in.
Toen we een paar dagen in Amsterdam waren doken Jan Erik en Annelies op. Een ander staal van ongevaarlijke anarchie: ze waren vanuit Doornspijk met de Fabers meegetrokken naar Kampen en daar belast met het toezicht op een levensmiddelentransport over de Zuiderzee. Op het moment van vertrek had men hun nog een groep gearresteerde politieke delinquenten op de hals geschoven, waarmee men in Kampen geen raad wist. Jan Erik had minder moeite gehad om in Amsterdam zijn aardappelen kwijt te raken dan zijn onvrijwillige passagiers, die overigens gelaten hun lot afwachtten en niet wegliepen, zoals hij verwacht had. Maar de jongelui werden verondersteld het lege transportschip weer in Kampen af te leveren, en daar terug vielen ze onder het reisverbod en mochten niet weg. En dus liep ik van instantie naar instantie door de stad: Raadhuis, Rode Kruis, enzovoorts, tot ik eindelijk ergens een papiertje los kreeg, dat nu geen ‘Ausweis’ meer heette, om hen te verlossen.
Er barstte plotseling een stroom van onvermijdelijke vergaderingen los: over de uitbouw van de in de oorlog ontworpen Fede- | |
| |
ratie van Kunstenaars, van de redactie van de boven de grond gekomen Vrije Katheder, waar ik als oud-medewerkster van de illegale Vrije Kunstenaar in terecht kwam, van Actieve Democratie en, wat al niet minder dringend leek, een groep tot bestudering van het antisemitisme met o.a. Arie den Hollander en Coen van Emde Boas, persconferenties, overleg over papierverdeling tussen de periodieke bladen en over de voorbereiding van de stichting Onderlinge Studenten Steun, die op Kriterion zou uitlopen. Dat laatste had ik aanvankelijk geweigerd, toen Barts vriend Wouter van Zeytveld me kwam vragen mee te doen aan een plan, dat een groep studenten die in de oorlog in de Jodenhulp hadden samengewerkt in staat moest stellen het probleem van de verdere financiering van hun studie op te lossen. Ik weigerde, omdat ik meende dat we nu toch wel aan een royaal beurzensysteem van staatswege, zeker voor deze jonge mensen, zoniet aan een studieloon toe waren, maar ik liet me overhalen door het argument dat dat voorlopig een illusie zou blijven. Er waren in die eerste maanden zo veel mensen met wie je moest praten, praten en nog eens praten, over zo veel wat we als naoorlogs verwacht hadden en wat ons als naoorlogs verrast had.
Twee maal per week fietste ik op Jans zwaartrappende ‘pastoorsfiets’ naar Hoog-Laren, waar nu eindelijk in Barts vele op en neertjes een opgaande lijn kwam en over de mogelijkheid van een nakuur in Zwitserland gesproken moest worden, nog niet zozeer omdat we van dat overleefde heilsoord der tb-patiënten zoveel verwachtten, maar meer omdat we hem zo gauw mogelijk een andere omgeving gunden dan de derdeklas-wachtkamersfeer van Hoog-Laren. Als het even kon liftte ik. Eenmaal op een van mijn eerste tochten, toen ik wanhopig probeerde tegen een westerstorm in Amsterdam te halen, stak ik teneinde raad mijn hand op voor een hoog met hout beladen vrachtauto. De chauffeur stopte. Boven op het hout lagen een stuk of vier jongens, uit de Duitse dwangarbeid bevrijd, die in een wildgeworden heimwee naar Mokum uitzagen. Ik verbroederde onmiddellijk met ze, toen ze mij en mijn fiets tegen de houtstapel ophesen, en ze vielen juichend op de sigaretten aan, die ik in die tijd uit pure berekening altijd in mijn tas had. Met mijn
| |
| |
fiets tussen hen ingeklemd zagen ze kans tegen de storm in de sigaretten aan te steken, en zingend reden we de Berlagebrug over.
Eind augustus haalden we Bart in Hoog-Laren af, en begin oktober brachten we hem naar een speciale ziekentransporttrein in Utrecht. Als zorgzame ouders verzekerden we hem een mooi hoekplaatsje. Maar voor de trein wegreed zagen we vanaf het perron, hoe hij dat afstond aan een grijzend heertje, dat op het laatst instapte, en zelf op zijn koffer ging zitten. Later hoorden we dat het ... de grote communistenvreter ds. Krop uit Rotterdam was geweest!
Onze tweede zorg om Bart gold zijn eindexamen. Hij was juist naar de 6de klas van het Vossius overgegaan toen hij ziek werd. Hij had in Hoog-Laren veel in vier talen gelezen en zo goed en zo kwaad als dat ging zijn wiskunde en oude talen bijgehouden, maar moest hij nu nog eens voor een staatsexamen gaan zitten vossen? Jan Erik sprak het verlossende woord: ‘Hij heeft toch evenveel recht op een “Londens diploma” als de jongens die nauwelijks de helft van het laatste jaar op school gezeten hebben.’ We gingen met de rector, Bruyn, praten, die onmiddellijk bereid was te verklaren, dat hij hem in afwachting van zijn terugkomst telkens weer in de 6de klas had ingeschreven, we gingen naar inspecteur Renkema in Den Haag die heel redelijk toegankelijk bleek voor het argument dat Bart veel rijper voor de studie was dan menig achttienjarige, die noodgedwongen het laatste halfjaar verdaan had, en hij kreeg het bevrijdende papiertje, zodat hij na zijn terugkeer uit Davos zich aan de universiteit kon laten inschrijven.
In mijn heroverde zonnige werkkamer keek ik met weemoed naar het lang onaangeroerde stapeltje op mijn bureau: de eerste hoofdstukken van het Vaderland. Voor het eerst deed ik de ervaring op dat er bij de pers vraag was naar mijn medewerking: bij Het Parool, Vrij Nederland en De Vrije Katheder. Ik ging overwegen of er een dwingende noodzaak was om van meisje voor hele dagen weer meisje voor halve dagen te worden. De kinderen waren volwassen en begonnen uit te vliegen. Jan was een gevestigd ambtenaar met pensioen geworden. Voor het eerst begon ik me zonder gewetens- | |
| |
bezwaren af te vragen of ik niet iets meer van mijn huishoudelijke taak van me af kon schuiven dan aan een wekelijkse werkster. Nog dubbend over die vraag liep ik op straat tegen Oene Noordenbos op: ‘Je bent toch op zoek naar hulp? Ik weet iemand voor je, maar intern.’ Ik aarzelde. ‘Je doet er een goed werk aan,’ zei Oene, ‘ze is nu het slavinnetje van een over het paard getilde artieste, ze moet daar nodig weg.’ Ik aarzelde nog: ‘Laat ze eens komen praten.’ De volgende dag stapte er een uit een Russisch prentenboek weggelopen vrouwtje bij me binnen. Eleonore Wirthberg was in Estland geboren en zoals dat toen gebruikelijk was in de steden van de Oostzeelanden Russisch-Duits opgevoed. Kort na de Eerste Wereldoorlog had zij haar toen juist onafhankelijk geworden land verlaten, had als huishoudhulp en kinderjuf in Oostenrijk en Tsjechoslowakije gewerkt en was ten slotte nog in het begin van de jaren twintig naar Holland gedwaald, waar ze huishoudster en onmisbare hulp voor alles in het gezin van een joodse advocaat in Rotterdam was geworden, totdat mr. C. was weggevoerd - zijn familie had nog naar Israël weg kunnen komen.
We waren het heel gauw eens. Wanneer ze kon komen? Morgenochtend om zes uur. Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Anders durf ik niet weg te lopen,’ zei ze simpel, en inderdaad stond ze de volgende dag om die tijd op de stoep. Jan maakte althans geen doorslaand bezwaar, maar het was duidelijk dat hij het als een concessie zag, een vreemde in huis en aan tafel te aanvaarden. Wij waren allebei met de meid-in-de-keuken grootgebracht. In het herenhuis op de Westersingel betekende dat de onderlinge gezelligheid van drie booien in een ruim verwarmd vertrek. In de dertien in een dozijn huurhuizen, die mijn ouders in de loop der jaren bewoonden, een eenzaam bord met dikke ‘meidenboterhammen’ op de hoek van de keukentafel naast een gaskomfoor, dat bij erg koud weer mocht doorbranden. Wij zelf hadden het altijd normaal gevonden dat al wat bij ons in huis werkte, bij de maaltijden aanschoof, ondanks maar half verzwegen protest van familieleden op bezoek, die zo iets beledigend of op zijn minst gênant vonden, omdat je dan ‘nergens over kon praten’. Maar het was voor een overgevoelig individualist als Jan toch nog iets heel anders de hele dag ‘een vreemde
| |
| |
over de vloer’ te hebben. Vóór Amersfoort zou hij dit, geloof ik, nooit genomen hebben. Nu liet hij zich overtuigen dat we althans een proef konden nemen: als Wirthbergje na een maand of wat nog ‘een vreemde’ was, moesten we de proef als mislukt beschouwen. Hij aanvaardde loyaal de ruil van een klein stukje van zijn eigen vrijheid voor een groot stuk bevrijding voor mij. Te loyaler omdat in feite door mijn eigen schuld hij de waarde van die bevrijding niet kon schatten: ik had altijd de taak van de huisvrouw gebagatelliseerd, ten dele omdat ik weigerde erin onder te gaan, ten dele omdat ik wist dat Jan van mij actieve belangstelling voor andere dingen verwachtte. Ik was nog altijd - en ik ben nog altijd - geneigd het huishouden te bagatelliseren. Niet omdat ik een gezellig thuis, verzorgde maaltijden en dergelijke niet van belang vind, maar in de eerste plaats omdat ik me daartoe voortdurend voel uitgedaagd door de gewichtigdoenerij van zoveel huisvrouwen, die ‘the feminine mystique’ krampachtig in leven houden. Maar nu was ik intussen vijftig geworden en tobde met een opkomende maagkwaal.
De dubbele taak van de vrouw, van de getrouwde vrouw met een baan uit noodzaak of uit voorkeur - ik vind het niet nodig hier het zware woord roeping te gebruiken - was niet mijn persoonlijk probleem. In Vrij Nederland schreef ik kort na de oorlog een artikel om te pleiten voor goed betaalde halve banen voor getrouwde vrouwen en kunstenaars, wier positie op dit punt mijns inziens grote overeenkomst vertoont. Er zijn vrouwen én kunstenaars die door een zware huishoudelijke taak of een ontembare scheppingsdrang altijd nog tijd te kort komen, maar er zijn er ook velen in beide groepen die door een paar uur betaald werk per dag zich onafhankelijker zouden voelen en ten profijte van hun andere taak vollediger mens worden, wanneer ze konden afzien van hun standophouderij van dag en nacht onmisbare huisvrouw, van Kunstenaar die van vroeg tot laat voortgedreven wordt door zijn Inspiratie, en alleen kankerend de ‘contraprestatie’ aanvaardt. Het is best mogelijk dat ze in de geheel gemechaniseerde maatschappij van een nabije toekomst, ware krekels kunnen worden, maar nú lijkt mij hun geestesgesteldheid, evenals die van vrouwen of gehan- | |
| |
dicapten, niet gebaat bij een uitzonderingspositie en uitschakeling uit de maatschappij.
De reacties op dat artikel waren niet aanmoedigend: een enkele echokreet, maar veel brieven van in haar eer getaste huisvrouwen en ontstelde mannen, bereid zich de schrijfster af te beelden als een man en kinderen verwaarlozende slons of een wereldvreemde blauwkous met een stoet van personeel. Ook vaderlijk-deskundige terechtwijzingen van bedrijfsleiders, die uitlegden hoe alleen een volslagen leek in het bedrijfsleven kon menen dat het met de veelsoortige sociale voorzieningen mogelijk zou zijn, halve krachten in dienst te nemen, die bovendien hun hoofd niet bij het werk zouden hebben. Ik schreef een van die lieden boos terug dat ik van mijn leven meer luiers had gewassen dan hij had vuil gemaakt en meer pannekoeken gebakken dan hij nog zou opeten, maar daarmee was het pleit natuurlijk niet te winnen. In ieder geval: ik had Wirthbergje en kon me zo nu en dan de weelde veroorloven, niet te weten wat er 's avonds op tafel zou komen, er desgewenst uit te lopen en me urenlang ongestoord achter mijn bureau terug te trekken met Hugo en Maria.
In 1962 gaf de rk Stichting voor de geestelijke Volksgezondheid onder redactie van professor Buytendijk een bundel beschouwingen uit over de werkende gehuwde vrouw. Men had mij een bijdrage gevraagd, maar ik voelde er niet voor mee te werken aan een zo verzuilde instelling. Anderen dachten daar kennelijk anders over en het boek bevatte een aantal uitspraken van mannen en vrouwen van diverse richtingen, die met iets meer of minder voorbehoud pleitten voor het inschakelen van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces, liefst in halve banen. En in de volgende jaren kwam er een stroom van men kan het niet anders dan propaganda noemen los, waarin altijd weer gewezen werd op de grote voordelen: bevrijding van de vrouw uit het isolement van het eigen kringetje, kansen die een groter gezinsinkomen voor de opvoeding van de kinderen bood, grotere zelfstandigheid van kinderen die niet de hele dag bemoederd werden, enzovoort. Ook bij de confessionele groepen hoorde men aanzienlijk minder over de door Gods raadsbesluit voor eeuwig vastgelegde plaats van de vrouw in het gezin
| |
| |
en de ncrv vertoonde een tv-filmpje om te laten zien hoe flink-zelfstandig sleutelkinderen werden. Ik had bij dat alles in mijn handen kunnen wrijven en ‘zie je nu wel!’ kunnen roepen, wanneer deze radicale omwentelaars iets meer aandacht hadden besteed aan de noodzaak van schoolkantines en crèches, in het eigen woonblok binnendoor te bereiken, zodat geen werkende moeder zich in het spitsuur met een of twee eventueel verkouden kinderen bij weer en wind in het verkeer hoeft te storten. Of aan het uitzicht dat zich opent wanneer toenemende automatisering nu eens niet in de eerste plaats tot werkloosheid, maar tot werktijdvermindering (met behoud van loon!) zou leiden, en moeder én vader in overleg de zorg voor het gezin zouden kunnen delen. En nog houd ik voor het geval dat de werkloosheidscijfers weer gaan stijgen mijn hart vast: wanneer gaat een al of niet confessionele tv of organisatie voor geestelijke volksgezondheid ons weer vertellen dat de vrouw in het gezin hoort, al zou ze met de automatische voorzieningen en de pil langzamerhand tegen de muur opvliegen van verveling? Kort gezegd: ik heb nog niet de stellige indruk gekregen dat de nieuwe ethiek voortkomt uit de behoefte, de vastgelopen emancipatie voort te zetten, maar vooral uit een krappe arbeidsmarkt.
|
|