| |
| |
| |
IV
Ik heb aan die laatste acht maanden van de oorlog zeer gemengde en wat pijnlijke herinneringen. Ik beleefde ze op twee eilanden; het eerste was Oud Bussem, het tweede een villa op Trompenburg in Hilversum. Als ik terugkijk naar dat laatste treurige oorlogsjaar verrijst Oud Bussem als een groen eiland uit een grauwe zee. Een eiland van veiligheid? Och, veiligheid was toen niet het eerste wat je zocht, veilig waren alleen de voorzichtige jaknikkers. Een eiland van verzadiging? Netty hield zich buiten de zwarte handel, maar ja, er was toch de pap 's morgens, het wekelijkse extra pakje boter, de melk, de aardappelen en zelfs de tabak van eigen teelt. Wie, buiten wat we nu zo optimistisch de ontwikkelingslanden noemen, kan nog beseffen wat dat waard was? Bovendien beschikten we, nadat in september het elektrisch licht was afgesneden, over een lamp, ingeschakeld op een accu die overdag van de bedrijfsstroom werd opgeladen. In de latere, donkere maanden in Hilversum hebben we ervaren hoeveel dat voor het moreel betekende. En toch, nee, niet ‘om de pap’, zoals de kabouter in het sprookje van Andersen in het huis van de kruidenier zei. Het belangrijkste was toch de feodale gastvrije allure van Netty en ‘de overkant’, het keurige De-Bazelse arbeiderswoninkje, waar Bellie en Martijn in hun splinternieuw geluk en hun bijeengeraapt oorlogshuishouden hun eerste kind verwachtten. Kijk, dat hoorde bij de weinige dingen die nog gewoon waren, net als dat 's morgens de zon opging en in april de beuken groene vlaggen uitstaken. In de oorlog beleefde je het als een heel bijzonder stukje geluk om in een kinderwagen te kijken.
| |
| |
In de eerste maanden, louter mooie zomermaanden in mijn herinnering, werd de druk van de bezetting enigszins gecompenseerd door de opluchting, omdat ‘het’ nu eindelijk begonnen was en het toch zeker vóór de winter afgelopen moest zijn. Vele malen per dag hingen we gespannen over het luik waar the voice uit kwam met opwindende berichten over de snelle opmars. Opluchting, al bleef de El Alameindroom en de angst om joodse vrienden er doorheen spoken. Opluchting ook omdat ik na die holle vakantie in Limburg eindelijk weer iets te doen had, al accentueerde die werkzaamheid - de huishouding die Netty, in beslag genomen door het bedrijf, me graag overliet - het eilandgevoel: geïsoleerd, maar betrekkelijk veilig in een onnatuurlijke windstilte tussen de daverende stormen van de opmarsen van weerskanten en onder de dreiging van het absurd gezag en de tegendreiging van het verzet. Omdat de terugkeer tot het routinewerk van koken en dweilen me een zekere verademing gaf, hinderde het mij aanvankelijk allerminst dat een vriendin van Netty, die begin augustus een paar weken kwam logeren en daarna bleef hangen omdat het leven op het eiland Oud Bussem aantrekkelijker was dan dat in Amsterdam, haar aandeel in het gemeenschappelijke bestaan beperkte tot haar - onmiskenbaar geestige - conversatie. Zij was beeldhouwster van beroep en de jongelui aan de overkant noemden haar Tante Standbeeld.
Af en toe liep ik, soms met de Grotius-brieven, over naar Jan, die op vijf minuten afstand op de heerlijk wijduitziende bovenachterkamer bij de Winkels schaamtevol bekende dat hij nog nooit zo ongestoord had gewerkt als in de afgeslotenheid van deze onderduik.
En toen kwam de 17de september. We stonden in de warme herfstzon op de Bussumergrintweg in de lucht te kijken, waar de blinkende zilveren vogels met hun sleep van ‘aanhangwagens’ bij tientallen tegelijk overvlogen. De radio daverde van de berichten. ‘We’ waren in groten getale bij Arnhem geland, de laatste fase was begonnen. Jan kwam prompt van de Bollelaan overlopen om te beraadslagen wanneer we naar Amsterdam zouden terugkeren, we
| |
| |
verdrongen ons om de uit zijn hok gehaalde radio en luisterden, luisterden. Een dag later schoof Jan Erik bij, die in Doornspijk haastig op de fiets was gestapt om de intocht in Amsterdam niet te missen. Langs de grote weg begonnen gedemoraliseerde Duitse soldaten - sommigen trokken een koe aan een touw mee, waarmee ze Mutti op de boerderij hoopten te verrassen! - en vluchtende nsbers naar het oosten te trekken. Een paar man kwamen op Oud Bussem een paard vorderen: aan de schichtige wijze waarop ze het wegvoerden kon een kind zien dat ze er nooit een bij de halster hadden gehad. Het was kennelijk bestemd om een drooggelopen auto te trekken. De nacht daarop hoorden we een rustige hoefslag in de Flevolaan en de volgende ochtend vonden we het paard weer in de stal.
Na een paar dagen begon de berichtgeving in te zakken. We waren door ervaring, vooral uit de eerste oorlogsdagen, wantrouwig geworden en begonnen honend te commentariëren, toen de Stem ons met de autoriteit van die het allemaal nog beter weet dan hij het vertelt, verzekerde dat de geallieerden in snel tempo oprukten door Brabant om zich met het luchtlandingsleger bij Arnhem te verenigen en al in zware gevechten bezig waren ‘the suburbs of Overloon’ te bezetten. Onze teleurstelling om de mislukking, onze spijtige woede om de duizenden slachtoffers en de stakkers uit de door vriend en vijand gebombardeerde huizen langs de Veluwezoom, die met hun armzalig bundeltje naar het ‘veilige’ westen kwamen strompelen, bliezen we af in spot op de tactvolle praatjes van Oranje-Lou en de snotterende heldenpoëzie van Den Doolaard.
Toen ‘dolle dinsdag’ en de terugslag daarop van de volgende dagen voorbij waren, kon Jan niet meer naar de Bollelaan terug, waar intussen zijn plaats was ingenomen door vluchtelingen uit Oosterbeek. Het sprak voor Netty vanzelf dat hij zich voor de resterende weken(?) weer in het koksappartement nestelde en dat Jan Erik boven een kamertje vond. We probeerden tot het oude leven terug te keren. Netty dook 's morgens onder in het kantoor aan de overkant, Jan in de delen van Toynbee en het werk dat hij op stapel had, De Biografie o.a. Af en toe klopte er een onopvallend
| |
| |
meisje in een regenjas en een hoofddoekje: een koerierster om een artikel voor Vrij Nederland of het Parool bij hem te bestellen of af te halen. Ter afwisseling hakte en zaagde hij op het achtererf kachelhout met Jan Erik, die mij verder hielp bij het in onze ontwrichte maatschappij plotseling zo profijtelijke monnikenwerk van de fouragering: aardappels inkuilen, en in balen stro op een achterzolder bergen toen bleek dat de kuil 's nachts werd opengemaakt door lieden die ook of misschien méér honger hadden, als een speurhond rondzwerven in de omgeving achter een goed adres voor winter-aardappelen of kaas.
Nu het openbaar vervoer was uitgevallen en Amsterdam voor onze bouwvallige fietsen onbereikbaar was geworden, werd Oud Bussem nog meer eiland. Je stond tussen de keus van lopen en je schoenen sparen: in die winter sleet ik mijn laatste paar, een stel afleggertjes van Oppenheimer, tot op het tandvlees af. We liepen, allereerst naar Hoog-Laren, we liepen naar de adressen waar geld of bonnen moesten worden doorgegeven, naar Muiden om namens Netty zout te bedelen bij de zoutfabriek en naar overal waar mogelijk iets te halen was, en - met mate - naar de vrienden in Blaricum. 's Avonds na spertijd zaten we sowieso op ons eiland rond die ene lamp en die ene kachel. Dat isolement, hoe betrekkelijk dan nog maar, heeft me veel geleerd over de kribbigheden, de afgunst, de spanningen, ja, de haat die ontstaan, die ontstaan moeten op het ‘onbewoonde’ eiland. Ik zei al dat ik pijnlijke herinneringen heb aan die laatste oorlogsmaanden. Wie herinneringen schrijft - ik ervaar het van bladzijde tot bladzijde - loopt voortdurend tegen de rode streep aan waar het gevaar van de roddel begint. De waarheid en niets dan de waarheid zeggen is een schijnheilige frase, want iedere uitgesproken waarheid is een keuze uit tien verzwegene en ook die keuze kan roddel worden. Ik zou graag over die laatste maanden van de grote tragedie iets machtigers, iets heroïekers vertellen dan over de kleine spanningen en conflicten op mijn eilanden te rapporteren, en ik zou er, geloof ik, liever over gezwegen hebben wanneer ik er niet iets soortgelijks in zag als het achterhouden van brieven uit een familie-archief, en als ik niet wist dat zulke spanningen en conflicten op nog veel kleiner, geïsoleerder, op vuile, benauwde,
| |
| |
stinkende en bedreigde ‘eilanden’ voor duizenden het beklemmendste deel van de tragedie hebben uitgemaakt.
Ik werd me ervan bewust dat ik, die me in mijn verhouding tot man en kinderen wel eens spottend de ‘kettinghond’ had genoemd, op het punt van privacy lelijk verwend was, sinds ik in Leiden over een eigen kamer was gaan beschikken, en dat we door ons free lance bestaan geen ervaring hadden van verplichte omgang met mensen, chefs of collega's die ons niet lagen, en dat we die met de familie, buiten onze vrije keuze, tot het uiterste der beleefdheid beperkt hadden. Nu werden we op onze beide eilanden gedwongen, dicht opeen te leven met, en zelfs ten dele afhankelijk te zijn van mensen die we daar nooit voor zouden hebben uitgezocht. Mensen van wie je geërgerd van uur tot uur de kleine tekorten registreerde, die nu eenmaal altijd zoveel irritanter zijn dan de grote zonden. En dat onder omstandigheden die al die kleine tekorten tot een zwerm stekende horzels maakten. Ik was te reëel om niet te beseffen dat de spanningen en ergernissen wederzijds moesten zijn, ik was beheerster dan Jan, die af en toe de snauw van een getergde hond losliet of een deur achter zich in het slot liet knallen, en minder vrij dan Jan Erik die er althans uit kon lopen en aan de overkant de opstandigheid van de jonge generatie delen. Maar ook mijn kritische blikken of ironisch schouderophalen waren horzels, horzels die ook mezelf in het vlees staken, omdat je het als een vernedering voelde in deze tijd in kleine kifterigheden weg te zinken.
Netty handhaafde ook bij het soberste regime de rol van de royale gastvrouw, en ik was haar daar dankbaar voor, want het gaf een zekere fleur aan het leven, wanneer je tobberig met een paar ons twijfelachtig gehakt, één pakje boter, wat snippers clandestien vet en een paar scheuten melk zeven warme maaltijden per week aantrekkelijk en gevarieerd probeerde te maken, als er dan opeens een wervelwind de keuken binnenkwam, die roekeloos een rantsoen boter in de pan gooide en aardappeltjes ging bakken, of een brok ‘zwarte’ kaas door een armoedige stamppot hakte. Ook Tante Standbeeld was in staat een beetje kleur en fleur bij te dragen in de wachtkameratmosfeer van die laatste oorlogswinter. Ze was een geestige vrouw, die naar haar verhalen te oordelen altijd verkeerd
| |
| |
had in zeer welgestelde milieus, waar ze zich, zo stelde ik me voor, door haar onuitputtelijke en amusante vertelselschat als een tweede Scheherazade nu wel niet de dood van het lijf had gehouden, maar wel als gewaardeerde gast zich alle genoegens van een luxeleven had laten aandoen. Een luxeleven dat ze als de dame die ze was, waardeerde, als de bohémienne die ze uit hoofde van haar beroep wilde zijn, graag ironiseerde. Pas op den duur ging je merken dat al haar kostelijke verhalen een schadelijk trekje hadden, en je ging je afvragen wat ze op een volgend logeeradres of - wie weet - als je de kamer uit was voor komische trekken in jezelf ging opmerken. Pas op den duur werd ik kriebelig als ze steeds weer aan tafel mijn schrale schoteltjes versierde met de recepten van wat zij zou koken als ze over dit en dat en nog wat zou beschikken, of werkeloos toekijkend hoe ik een katoenen gebreide sprei uitrafelde voor luierbroekjes voor de baby-op-komst aan de overkant, me gratis advies gaf over het beste patroon. Pas op den duur ging ik me geërgerd de mier tegenover de krekel voelen, groeide de ergernis óm de ergernis, die je als een onwillekeurige blos naar het hoofd steeg, wanneer ze zich onbescheiden bediende van een moeizaam veroverde kleine traktatie, of naast de kachel geïnstalleerd vorstelijk omsprong met de door Jan en Jan Erik bloedig gezaagde blokken, terwijl ik in de koude schuur bonen dopte en tabak ‘stripte’, met natte voeten door de hei zwierf op de paddestoelenjacht, waarvan ze de opbrengst bij thuiskomst deskundig keurde, en terwijl ik in een oude zeilbroek me door het braambos achter het huis heen vocht om met mijn oogst ons menu wat op te sieren en Bart een potje jam te bezorgen. Tegenstuk van Tante Standbeeld was Friedje. Mr. de Jongh in zijn halfblinde, halfdove hulpeloosheid was aangewezen op de zorg van een huishoudster-gezelschapsdame. In korte tijd had hij er al twee versleten die alleen aan de laatste twee lettergrepen van die benaming beantwoordden, met de pink omhoog kopjes thee dronken en converseerden over de voornaamheid van de familie waaruit ze stamden en over de troost die zij uit de voorname Vrij-Katholieke kerk in Naarden en de lectuur van Spinoza putten. Toen kwam Friedje. Ik weet niet of ze een dame was, maar ze was in hoge mate en op zeer originele wijze huishou- | |
| |
delijk en gezellig. Ze was christelijk, hartelijk, een beetje grof in de mond en een flapuit. Ze sleepte de Huizer visboer naar binnen en liet hem bij de piano luidkeels psalmen zingen, en wat geknepen het Wilhelmus er achteraan, want ‘je verraaier slaapt niet, mevrouw!’ Ze kon van een blikje sardientjes, een half flesje wijn en een paar slablaadjes een feest organiseren met bloemen en kaarsen, ze vocht zonder vrees of gêne in marktvrouwenstijl met vorderende Duitse soldaten, die het wollen ondergoed van de oude heer voor ‘onze jongens in Rusland’ wilden inrekenen, en ze was moederlijk verliefd op Jan Erik, die ze af en toe door het keukenraam een dik besmeerde boterham toestak als hij achter het huis hout stond te hakken. Met Friedje beleefde je altijd wat in die lugubere windstilte waarin we leefden als in de kern van een tornado. Samen gingen we in Naarden onze schamele maandelijkse kruideniersboodschappen doen, waarbij Friedje natuurlijk altijd, iets extra's wist los te bedelen, en wekten de hilariteit van het hele stadje met onze ponywagen, getrokken door Hermann, een loeder van een dik, koppig en grillig beest, dat op de boerderij juist geboren was toen Goering bij onze fascistische buurman Van Leeuwen Boomkamp logeerde, met zijn overbrede witte vest in de Flevolaan paradeerde en zich daarmee opdrong als peetvader van de pony met het witte front.
Al mijn onderdrukte en vernederende ergernissen concentreerden zich ten slotte op Chief, de laatst overgeblevene van Netty's Ierse wolfshonden. Ik ben toch al geen hondenvriend, en het geduld waarop ieder kind bij me aanspraak kan maken breng ik voor een hond niet op. Chief was een op een rantsoen van vlees en rijst verwende hond van het grootste - en gulzigste - ras dat er bestaat. Hij was oud en sloom en vals - hoe zinloos zulke ethische kwalificaties tegenover dieren ook mogen zijn - en door zijn uiteraard schrale en ongeschikte oorlogsdieet van een listige en loerende diefachtigheid en lijdende aan ingewandsstoornissen, die hem stinkend, vies en lastig maakten. Ik heb tegenover die hond geleerd wat een kleine, vernederende haat betekent. Ik haatte hem, als ik iedere dag de pan vol kostbare aardappelen voor hem kookte, die hij verslond, ik haatte hem als ik op de meest onverwachte plaatsen in het donkere huis struikelde over zijn als een dweil op de grond uitgestrekt
| |
| |
lichaam en hij grauwend tegen me opvloog, ik haatte hem als ik 's nachts wakker werd en hoorde hoe Netty, vrijwel nachtblind, in het donker de trap afstrompelde en haar eeuwige bronchitis uitdaagde om het Beest uit de Openbaring voor de zoveelste maal uit te laten, en in haar nachtjapon stond te fluiten om hem weer binnen te lokken. Ik haatte hem toen ik, nadat ik Netty eindelijk overreed had hem 's nachts in een lege kamer op te sluiten, de volgende ochtend niet alleen de vuile boel vond, waarop ik was voorbereid, maar ook de decimeters lange splinters, die zijn klauwen uit de deur hadden gerukt. En ik haatte hem vooral wanneer Tante Standbeeld vanuit haar gemakkelijke stoel zijn lof zong en vooroverboog om zijn kop op te tillen en hardop te fluisteren: ‘O jij, met je mooie, gouden ogen!’
Een mug die ons steekt of dreigt te steken, slaan we dood. Het is een simpele wraakreflex, die zich zeer gemakkelijk hygiënisch laat argumenteren. Als je goed mept verdwijnt de mug meteen in het niet; daarom is hij gemakkelijker te verwerken dan een vlieg, die als een dik stukje verstarrend leven onder je hand blijft liggen. En daarom is het voor je ethisch zelf besef veel aanvaardbaarder vliegen te doden met een insektenspuit. Voor de terdoodveroordeling van een overtollig (?) poesje heb ik al argumenten nodig als plicht tegenover anderen of zo. Want al heb ik een, niet altijd gerechtvaardigd, wantrouwen tegenover de menselijke gevoelens van vegetariërs en dierenbeschermers, ik heb een verlammende en misselijk makende huiver tegenover alle geweld, marteling en vernietiging van leven. Maar in de oorlog sloegen we aarzelloos de lieve vlindertjes dood die onze boerenkool bedreigden, en in de oorlog heb ik Chief ter dood veroordeeld. Ik wil niet spreken over de verruwing van de oorlog. Daar konden de ssers zich ook op beroepen. En de vraag in hoeverre er wraakgevoelens aan te pas kwamen is al van een laffe defensiviteit, omdat de redelijke motieven voor het opscheppen lagen en ik die ook allemaal aanvoerde om de veearts van het bedrijf te overreden om hem een spuitje te geven: Netty's wezenlijk bedreigde gezondheid, de vervuiling van het huis en de gemakkelijke theorie van het genadeschot, waar een dier nooit om vraagt. Ik keek hem met uiterst ver- | |
| |
warde gevoelens na, toen boer Bijlsma - ‘pas toch op voor dat valse kreng, mevrouw’, zei hij altijd als ik hem met de hond tegenkwam - en Jan Erik hem bij zijn hoog opgetilde poten wegsleepten. Zijn ontzielde kop schokte er achteraan over het keukenstraatje. Maar Netty heeft het me nooit vergeven, en in het begin van het nieuwe jaar werden de spanningen zo tastbaar dat het ons beter leek te verhuizen.
Minder zwaar dan deze moord viel me de diefstal waartoe ik in die winter verviel. Met Oud en Nieuw ging Tante Standbeeld naar vrienden in Amsterdam en Netty naar haar oudste zoon, zodat wij na enige jaren weer eens onder elkaar met althans twee van onze kinderen en een vriendinnetje van Bart oudejaar konden houden. Maar 's morgens kwam er een vriendin van Netty binnenlopen: ze zaten met het probleem dat ze een gast die ze graag logies hadden willen aanbieden door de toeloop bij de oudejaarsfamiliereünie niet konden bergen. Of Netty plaats had. Natuurlijk had Netty, gastvrij als altijd, plaats, en omdat de vriendin kennelijk doorhad dat wij wat spijtig onze ‘vrije’ avond nakeken, haastte ze zich ons te troosten: we zouden er geen spijt van hebben: het was een boeiend causeur en een fantastisch begaafd en belangwekkend man, die er zich al op voorbereidde in het naoorlogse vaderland een leidende rol te spelen. Toen wij wat aarzelend met de op dat punt toen gebruikelijke bescheidenheid naar een naam visten, bleek het onze uit het oog verloren Leidse vriend Jan S. te zijn. Er was avondklok en hij kwam dus al voordat ik onze schamele broodmaaltijd - voorlopig op de kast vanwege Chiefs vraatzucht - klaarzette: voor ieder twee dunne, dun besmeerde sneetjes oorlogsbrood. De gast vroeg of ik ook voor hem wilde opdoen en verwees me naar een koffertje, dat een machtig tarwebrood met toebehoren bleek te bevatten. De jongelui keken belangstellend toe, hoe hij zich daar onbekrompen van bediende, terwijl hij uitvoerig verhaalde hoe goed hij en zijn gezin door de oorlog kwamen, ingekwartierd op een boerderij in de Haarlemmermeer waar het hun aan niets ontbrak. Hij causeerde zo goed dat onze oorlogservaringen er onbelangrijk bij leken en niet ter sprake kwamen, en ons enthousiasme begon te zakken voor de proef of onze acculamp middernacht zou halen. Om tien uur
| |
| |
begon ik de warmwaterkruiken te vullen en om half elf, nadat onze gast met zijn kaarsje naar boven was gegaan, verzamelden we ons weer fluisterend om de uitdovende kachel en vijf goed gesmeerde en belegde tarweboterhammen, waarop we het laatste oorlogsjaar ingingen. Hield de gast zich goed of heeft hij de volgende ochtend aan het ontbijt niet gemerkt dat zijn brood gekrompen was?
Kort voor het eind van het jaar - het zal in november '44 geweest zijn - werd ik bij dr. De Bloeme, de directeur van Hoog-Laren, geroepen: ik ging er bezorgd heen, want op die wijze was me meer dan eens een terugval in Barts genezingsproces aangekondigd. En daarom reageerde ik in zijn ogen vermoedelijk ongepast opgewekt op zijn verhaal: Er waren op Hoog-Laren een paar jongelui betrapt op het verboden bezit van een radio en op het verspreiden van daarmee opgevangen berichten via een primitief vermenigvuldigingsapparaat. Al te duidelijk een onschuldige bezigheid van een groep jongens die, zich verbijtend in hun werkeloos isolement, ook eens iets hadden willen doen. Maar De Bloeme was bang. Hij had het geval aan de (nsb)burgemeester van Laren voorgelegd, die er zijn schouders over ophaalde, hij had het aan de heren van de door de Duitsers ingestelde Artsenkamer voorgelegd, die zich door het Medisch Contact zo kaltgestellt voelden dat ze gretig ingingen op ook eens een mogelijkheid om op te treden, en De Bloeme onder druk zetten om de jongens weg te sturen: een paar sukkelden per handkar naar het hongerende Amsterdam, vanwaar ze overigens na een paar maanden weer terugdruppelden. Toen ik De Bloeme uitlegde dat ik zelf geen huis meer had om mijn zoon op te nemen werd er een regeling getroffen met Bos en Heide, een klein, op dat ogenblik onderbevolkt herstellingsoord op de hei tussen Laren en Blaricum, om Bart en een jongen die niet naar zijn ouderlijk huis in Brabant terugkon, onder dak te brengen. Het bleek een vooruitgang: de kleine inrichting was minder gestichtachtig opgezet dan het toenmalige Hoog-Laren, en de handige directrice wist voor de kleinere gemeenschap nog wel eens een extraatje te ‘organiseren’.
| |
| |
Het Duitse kerstoffensief in de Ardennen had onze ongeduldige verwachtingen nog weer wat afgeremd. Jan slaagde erin aan het werk te blijven in zijn hol achter de keuken alsof hij thuis aan zijn schrijftafel zat, maar Jan Erik werd al te begrijpelijk rusteloos en besloot met een vriend samen naar Doornspijk terug te keren. Om vier uur 's nachts op een koude ochtend in het begin van januari zagen we ze in de duisternis verdwijnen op hun, voor jongens van hun leeftijd vooral, toen niet ongevaarlijke tocht, en we vroegen ons af wanneer we van een of andere toevallige passant zouden kunnen horen of ze veilig aangekomen waren. Toen we ons omkeerden in de keukendeur stond daar Friedje, onherkenbaar in een paar sjaals gewikkeld: ‘Waar is die lieve jongen?’ ‘Daar gaat hij,’ zeiden wij. Ze had een kaarsje in de ene hand en klemde met de andere een paar pakjes tegen zich aan, die ze op de keukentafel begon uit te stallen: ‘Ik had nog een paar boterhammen voor hem, en een paar sigaretjes en een doosje lucifers en,’ in snikken uitbarstend, ‘een stukje zeep, dan kon hij zijn vuile poten nog eens wassen!’
Kort daarop vertrokken ook wij. Netty, met haar gewone royaliteit en loyaliteit, liet het aan mij over een boedelscheiding te bewerkstelligen tussen onze voorraadjes en voorzag ons ruim van rogge en aardappelen. Tante Standbeeld, die als een ware krekel niets had ingebracht, kwam controlerend toekijken toen ik inpakte. We liepen naar Hilversum met een bescheiden koffertje en leenden een paar dagen later een handkarretje voor de verdere verhuizing. Een Hilversumse vriend, die zijn hulp aanbood bij het vervoer, beloofde ik: ‘Je krijgt op Oud Bussem een groot glas melk.’ We liepen er als gewoonlijk de achterdeur in en langs het keukenraam schuivend zag ik daarachter de bearmbande handen van Tante Standbeeld haastig de melkflessen van het aanrecht opnemen en in een kastje eronder schuiven. Ik herkende beschaamd het gebaar: ik had het ook wel gemaakt, als er vele keren op een dag mensen kwamen aankloppen om aardappelen of rogge. Maar ik voelde me niet beschaamd tegenover de tot mier geworden krekel toen ik het kastje opendeed en drie grote glazen volschonk.
| |
| |
Ons tweede eiland leek groter dan het eerste: een Hilversumse villawijk, waar iedereen in de straat iedereen kende en groette, want het waren allemaal villabewoners, maar waar, met uitzonderingen, alle solidariteit ontbrak, of liever bezweek, want de bourgeoisie is altijd naar buiten toe solidair geweest, al sprak men niet langer van ‘rijken’ en ‘armen’, zoals in Voor het jonge Volkje, maar over ‘mensen-als-wij’, ‘beschaafde kringen’ en ‘die mensen’. De villabewoner ervoer zijn tijdelijke en betrekkelijke eenwording met de ‘armen’ niet als een prikkel tot een ruimere solidariteit, maar als een bijna persoonlijke vernedering. Hij was veelal zwijgzaam over zijn voorraden en geheimzinnig met zijn zwarte adressen. Vaak had hij die ook niet en was hij aangewezen op wat zijn leveranciers hem als goede klant tegen zwarte prijzen kwamen aanbieden, want het begrip zelfverzorger was hem vreemd. Ook dit was geen algemene regel. De carrièrejager zette zich gemakkelijk in een voedseljager om. Maar er was een type villabewoner dat me deed denken aan die twee generaals van Saltykow-Tsjedrin, die op een onbewoond eiland terechtkomen en al op de rand van de hongerdood zijn als ze een boertje ontdekken, dat in al hun behoeften voorziet - en dat ze dan ook haastig een touw aan het been binden. Hier waren geen ‘boertjes’, er waren alleen boeren, machtige lieden die le-vens-mid-de-len - we proefden de letterlijke betekenis van dat woord - hadden, die je verwerven kon door directe ruil of door te gelde te maken wat je bezat. Te gelde maken is een geladen woord. Er zijn heel wat mensen voor wie het leven nog zo gek niet is, zolang ze iets te gelde te maken hebben, maar voor villabewoners smaakt het naar bankroet en een vernederende gang naar de Bank van Lening. Ik heb een vrouw in snikken zien uitbarsten, toen ik haar vroeg of ze in haar bijouteriekistje niet een stukje oud goud had om te verkopen. En ik weet van een paar mensen die in een huis vol kostbare antiquiteiten aan hongeroedeem bezweken. De villabewoner sprak met nauwelijks verholen afgunst over die brede laag van zijn medeburgers die in de jaren dertig de harde leerschool van crisis en werkloosheid hadden doorlopen en daar hadden leren ‘organiseren’. ‘Die mensen hebben van alles, je begrijpt niet waarvan ze het betalen!’
| |
| |
Het is, ook in normale tijden, moeilijk gast te zijn zonder termijn, het is moeilijk zonder termijn gasten te herbergen, onverschillig of ze een beroep doen op de gastvrijheid of ervoor betalen. Bijna alle onderduikers en zij die onderduikers borgen kunnen daarvan vertellen. Je kreeg een scherp oog voor elkaars tekorten en onze tekorten lagen, als onze gevoeligheden naakt en bloot aan de oppervlakte. Wij waren gasten van villabewoners. Wij ergerden ons aan de hardnekkigheid waarmee ze hun villasfeer trachtten te handhaven, terwijl de wereld in elkaar stortte, aan hun angstige gehoorzaamheid tegenover het Gezag die ons op de ‘Nederlandse’ berichtgeving aanwees, aan de wir-wissen-es-nicht-sfeer, die als op de wir-haben-es-nicht-gewusst-sfeer vooruit liep, aan het vertrouwen op de overwinning, omdat we toch de centrale verwarming niet nóg een winter ongestookt konden laten. We ergerden ons aan het samengaan van christelijk hoger-leven en bezitsinstinct, dat tot persoonlijke voorraadvorming binnen het gezin leidde, en eigen extrarantsoenen naast sommige borden op de gemeenschappelijke tafel, én aan onze machteloze reacties daarop: ook dingen achterhouden, en als je niet kon slapen van de honger naar beneden sluipen om met smaak en zelfverachting een dikke plak van je ‘eigen’ kaas te snoepen. Ik kan nog altijd niet over de Bussumergrintweg rijden zonder eraan te denken hoe we daar samen uit een gekregen vers half bruintje eerst bij handen vol het kruim grabbelden en toen de knappende korst eerlijk in tweeën deelden.
Het was, meen ik, in maart dat de stadsreiniging stokte. Wij behoorden tot de weinigen die een afvalkuil in de tuin groeven. 's Avonds in het donker zag je de schimmen voorbijsluipen van de dames en heren die hun vuilnisbak voor het hekje van de buren gingen omkeren. Maar toen het Gezag gebood dat ieder voor zijn eigen veiligheid (?) een mangat in zijn voortuin moest graven, waar een ons verdedigende Duitse soldaat in zou kunnen schuilen, toog vrijwel de hele buurt met strand- en kolenschoppen aan het werk. Een onbeschrijfelijk deftig oud-lid van de Raad van Indië, die gretig inging op ons voorstel ons een kindertrekkar te lenen om ten gemeenschappelijke bate wat bieten en kool uit 's Graveland te
| |
| |
halen, eiste op hoge toon genoegdoening toen wij, nadat er een wiel was afgelopen, moeizaam tobbend met ons vrachtje terugkwamen. Ik heb de straat maar één keer solidair gezien: toen we ten algemene nutte de bomen van het laantje voor brandhout neerhaalden, omdat niemand dat alleen af kon. Het was een leven om maagzweren bij te krijgen, en inderdaad begonnen die me sinds die laatste oorlogswinter te kwellen.
Van Jan Erik hoorden we na enige tijd via de een of andere langs komende trekker dat hij veilig in Doornspijk was aangekomen en na een periode van honger en kou lijden in boerenschuren onderdak had gevonden bij een hartelijke domineesfamilie, de Fabers, die uit Kampen waren uitgeweken. Op mijn vijftigste verjaardag bracht een andere trekker ons uit zijn naam een grote soep- en braadhaan en een pakje boter! In diezelfde tijd kwam Annelies langs, die op raad van haar broer ook op avontuur naar Doornspijk trok om te zien of ze daar niet in de letterlijke zin ergens met werken de kost zou kunnen verdienen. In het grote domineesgezin met onderduikers werd ze graag als hulp in de huishouding aangenomen. Het moet eind maart geweest zijn dat deze zelfde lieve mensen ons een uitnodiging zonden om ook een paar dagen naar Doornspijk te komen en een voorraadje mee terug te nemen dat Jan Erik intussen voor ons verzameld had. Op een paar wat opgekalefaterde fietsen vertrokken we 's morgens om half vijf onder een zwarte lucht met hagelstormen. Jan tobde met een ernstige diarree, maar dat was toen helemaal geen reden om thuis te blijven. Wij hadden de storm in onze rug, maar de mensen die we tegenkwamen niet. Het was een gesloten optocht, want kort tevoren was de IJsselbrug afgesloten en velen hadden een poging gedaan voor een laatste hongertocht achter de rivier: mensen in vodden, voorovergebogen tegen de storm, met handkarren, trekkarren, kinderwagens, fietsen zonder banden in een eindeloze rij langs de half ondergelopen weg over Nijkerk en Harderwijk, af en toe een triest oploopje om een bezweken voertuig. In Ermelo bleven we een verkwikkende avond en nacht over in het gastvrije huis van de Kohnstamms. Het laatste stuk reden we om over
| |
| |
de fietspaden, om de apocalyps langs de grote weg te vermijden.
We waren maar halve onderduikers. We konden er tenminste uitlopen, het Spanderswoud in, de hei op. We liepen naar Bart in Laren, we liepen naar Gooilust in 's Graveland, waar onze vrienden de Hofstra's met de belangrijkste kunstschatten van zijn museum in Rotterdam een toevlucht hadden gevonden. Eens liep ik door de lanen van Trompenburg toen een grote herdershond langs me heen schoot, die een meer dan levensgrote kabeljauw in de bek had, zo groot, dat de staart over de grond sleepte. Vermoedelijk had hij zijn buit ergens in de door Duitse officieren en grijze muizen bevolkte gevorderde villa's veroverd, en hij stapte er rustig mee voort als een besteljongen op weg naar een opgegeven adres. Het water liep me om de tanden, en ik begon automatisch met het dier mee te lopen en af en toe trapte ik hard op de slepende staart, maar dan hield hij even in en rukte het glibberige ding onder mijn zool uit. Opeens draafde hij opgewekt een tuinhek binnen en ik liep innig bedroefd verder. Pas op de terugweg bedacht ik wat ik natuurlijk had moeten doen: achter het beest aan naar binnen stuiven en buiten adem mijn Vis opeisen. Maar het was te laat. Ik had blijkbaar nog geen echte honger.
Achter in april kort voor het einde werd er een ‘mauer-muur’ tussen Hilversum en Laren afgesloten. Vanaf Sint Jan kon je toen al achter Eemnes de Hollandse vlaggen zien wapperen. We maakten een regeling met kennissen in Laren, die een paar keer per week naar de muur kwamen en er ‘de post’ voor Bart in ontvangst namen.
De laatste dagen van de oorlog waren we op Gooilust, Er logeerde ook een ‘hongerkind’ uit Amsterdam, dat even gulzig als wij naar het radionieuws over de laatste loodjes luisterde en met ons naar buiten rende, toen de levensmiddelen afwerpende vliegtuigen over de toppen van de bomen scheerden. ‘Er gaan grote dingen gebeuren, jochie,’ zei ik tegen hem. ‘Eetdingen, tante?’ vroeg het kind met de holle ogen. Een koerierster bracht Jan een briefje van Van Norden om zo gauw mogelijk naar Amsterdam te komen, met in- | |
| |
gesloten een paar pasjes voor het geval het verkeer gestremd, zou worden. We hadden ons de 4de al reisvaardig gemaakt, toen we 's avonds de radioberichten opvingen over de capitulatie. Het dorp begon meteen roerig te worden. Kort na zonsopgang liepen we, onze bagage in een oude kinderwagen en op onze laatste fiets geladen, het 's Gravelandse ophaalbruggetje over en de weg naar Weesp op. Het was een gewichtloze, parelgrijze voorjaarsochtend en wij waren in een gewichtloze stemming. De weg lag verlaten, maar achter de bosjes naar het zuiden doken als kleine vreugdekreten de vlaggen op aan de dorpstorens, maar ook af en toe knallen, die we voor vreugdeschoten hielden, maar die achteraf van laatste verwarde gevechten bleken te komen. We liepen gewichtloos - samen haalden we dan ook de 100 kg niet meer - over de Vechtbrug en tot bij de cacaofabriek van Weesp. Daar begon het zachtjes te regenen: even schuilen in de lunchroom bij de lege benzine-pomp? Daarvoor stonden geweren in rotten - onze eerste kennismaking met de bs? Terwijl Jan een afdakje zocht voor onze kinderwagen stapte ik het zaaltje binnen met mijn pasje in de hand en - stak het meteen weer in mijn zak, want rond de tafel zaten de eerste Duitse officieren die ik van aangezicht tot aangezicht te zien kreeg, kennelijk in ernstig overleg. Er sprong er een op en schoot op me af; voor het eerst zag ik een ijzeren kruis van dichtbij.
‘Was wünschen Sie?’ snauwde hij.
En ik in een argeloze stemming van je-kan-doodvallen: ‘Mijn boterham opeten.’
Hij keek me verdwaasd aan: ‘Wie lange dauert das?’
‘Tot ik hem op heb en het niet meer regent.’
Ik had geen schijntje bewustzijn van brutaliteit, laat staan van moed. Zonder ze opzettelijk uit de weg te lopen, had ik de hele oorlog nooit andere Duitsers van dichtbij gezien dan die Lombrosomannetjes, die Annelies en Mance waren komen halen, of een boerensoldaat die de weg vroeg, waarop ik alleen maar mijn schouders ophaalde.
De man met het starre gezicht keerde zich naar de tafel en zei met een commandostem: ‘Pause!’ Ze stonden allemaal op en drentelden in de regen naar buiten. Pas een paar dagen later begreep ik
| |
| |
uit een krantebericht welk dwaas risico we gelopen hadden. Een groep van het soort desperado's, dat we onderweg hadden horen schieten, en dat in Amsterdam in de dagen na de capitulatie een aantal mensen heeft neergeknald, had ook nog bij de Vechtbrug tegenstand geboden. We waren kennelijk in hun krijgsraad binnengevallen.
|
|