| |
| |
| |
III
Na Jans vertrek naar Amersfoort en zijn ontslag leek het me raadzaam, me in het huisje in Blaricum terug te trekken en het huis in Amsterdam gemeubeld te verhuren. Dat kostte geen moeite, integendeel: juist in die tijd werden de joden in Amsterdam samen-gedreven, en wel uitsluitend in de joden- en in de Rivierenbuurt, zodat het alleen maar een hartbrekend probleem werd wie uit te kiezen uit de vele gegadigden: toen er al lang een beslissing genomen was, zaten in redeloos geduld mensen bij me op de trap te wachten of ik hun misschien nog een kamer zou willen inruimen ... in de fuik waar ze in gejaagd werden. Ik maakte eerst een afspraak met twee leraren uit Haarlem, maar die bleken nog voor ze verhuisd waren vrijuit te gaan omdat ze - een van de paradoxen van het Duitse recht - ‘rassenschande’ hadden gepleegd: hun vrouwen waren niet joods. Toen kwam de familie van de uitgeweken Duitse industrieel Herz aan de beurt, maar Walter Herz was een intelligent man, die zich geen illusies maakte omtrent zijn Germaanse volks-genoten, dus hield hij het huis even als uitwijk vast, en bleef in een huisje in het Gooi weggedoken tot hij kans zag over de Belgische grens te komen. Zo zat ik nog op het Victorieplein toen Jan terugkwam. We hadden geluk: terwijl we die zomer in Santpoort een paar weken op het huis van de Verwey's pasten, zoals die lieve mensen het zelf formuleerden, kwam de sd aan de deur, toen er weer een groep gijzelaars weggehaald werd. Buren die we nauwelijks van aanzien kenden, stelden een wacht in en kwamen Jan Erik waarschuwen, toen ze hem van de tram af het plein zagen oversteken, om door te lopen. We weken uit naar Blaricum, gingen
| |
| |
daar zonder veel methode op andere adressen slapen, maar toen we hoorden dat ‘ze’ in augustus weer op het Victorieplein waren geweest, leek het raadzaam dat Jan onderdook: in de volgende jaren was hij 's zomers in het Noordhollandse dorp Hem, waar zijn vriend Proost, die de grond in Rotterdam wat warm onder de voeten was geworden, zich in de hem helemaal niet passende rol van plattelandsdominee had teruggetrokken. 's Winters week hij uit naar Oud Bussem, waar we Floris en Netty Vos via Hans hadden leren kennen en waar een verwarmde werkkamer voor hem beschikbaar was. Hij werkte er aan de voorbereiding van de P.C. Hooft-uitgave, die later door anderen werd overgenomen, aan een essay over de Vereenzaming van de mens en aan zijn studie over de Biografie die in oktober '43 voltooid was. Voornamelijk via zijn assistent Meilof Yben, die zich daarnaast verdienstelijk maakte met fourageren voor de illegaliteit, hield hij contact met zijn studenten die bleven doorwerken. Ik verhuisde nu echt naar Blaricum met alleen Jan Erik, want Annelies, die geslaagd was voor de Kunst-nijverheidsschool in Amsterdam, was werkelijk liefdevol opgenomen in het gezin van Gerrit en Madge Kalff. In de betrekkelijke rust en eenzaamheid in Blaricum - Jan Erik was veel in Amsterdam, waar hij in de zomer van '43 zijn kandidaats dacht te doen - kwam ik tot een vrij geordend vrijgezellenbestaan. Twee maal per week de tocht naar Hoog-Laren, de dag daarvoor, zolang het seizoen iets bood, de omtrek afzoeken naar paddestoelen of bramen, of de leveranciers afbedelen om iets voor Bart te kunnen meenemen. Met het oog op mogelijke aanbrenging vond ik het beter geen hulp te nemen, en dat betekende dat het gehate huishoudelijk werk op een groot deel van mijn tijd beslag legde, want alles ging omslachtiger, met slechte hulpmiddelen; hoe minder er te eten viel, hoe meer tijd het kostte iets te organiseren en het redelijk op te doen. We kweekten maïs en boerenkool in de tuin: bedelden om mest, maakten jacht op wat altijd zulke lieve witte vlindertjes waren geweest om de rupsen uit de boerenkool te houden, bedelden bij de molenaar om de zorgvuldig gedroogde en gereinigde korrels gemalen te krijgen, om thuis te komen met een zak oneetbaar meel waar in de molen zand doorheen geraakt was. Aardappelmeel maken van
| |
| |
veenaardappelen: schillen-raspen-zeven, schillen-raspen-zeven, in de rij staan bij de groenteboer om misschien een kropje sla, bij de slager, om misschien een fles bouillon van botjes, waarvan voor anderen het vlees was afgesneden. Jan Erik was knap in het fourageren. Toen ik eens na een paar dagen uit Den Haag terugkwam vond ik op de stoep twee grote zakken Zeeuwse uien, waar in een stortregen de klei uit droop. Met rood gezwollen ogen uien schoonmaken en snijden, naar de bakker om ze te laten drogen, maar na de eerste proef weigerde hij, terecht: zijn hele bakkerij was doortrokken van de uienlucht, en ik kon mijn uien bij de buren gaan uitventen. Er was altijd verstelwerk: eindeloos oude sokken en kousen stoppen met materiaal dat zo slecht was dat je het na zes weken weer over kon doen, eindeloos oplappen en van oud nieuw maken, oud breiwerk uithalen om er sokken van te breien, fietsbanden lappen en overlappen. En dat alles met de voortdurende ergernis om de zinloosheid van het hele bedrijf, van die strijd tegen honger en armoe in een wereld die in overvloed zou kunnen leven.
Ik had twee uitloopjes die het voordeel hadden dat ze door geen ‘spertijd’ belemmerd werden. Rechtsom, door het bosje achter de tuin kwam ik bij de twee samenwonende verpleegsters: Heleen Melk en Kora Cosmann, linksom bij de Höwelers, allemaal mensen waar zinnig mee te praten viel, terwijl Cap Höweler bovendien over een machtige platencollectie en een boeiende uitleg daarvan beschikte.
In de betrekkelijke eenzaamheid van Blaricum nam ik nog weer eens een aanloop tot een dagboek, het leek me bijna een plicht in een tijd als deze, maar het liep vast als de vorige keren. Ik heb daar blijkbaar niet de introverte natuur voor.
Maar ik kreeg langzamerhand een gevoel of de tijd als dor zand door mijn handen liep en of ik niets anders meer deed dan wachten: wachten op het volgende reisje naar Hem, wachten op Barts treuzelende genezing, wachten op het thuiskomen van de twee andere kinderen, eindeloos wachten in rijen bij leveranciers, wachten tot het wijkend eind van de oorlog. Om niet helemaal weg te zinken in het keuken dweilen en aardappels schillen dwong ik me- | |
| |
zelf ten slotte aan het boek te beginnen dat Vaderland in de Verte zou worden, aanvankelijk vooral geboeid door de paradoxale tegenstelling van succes en mislukking in het nooit volwassen geworden wonderkind. Ik werkte er bij vlagen aan; in de wintermaanden, als Jan op Oud Bussem zat, trok ik een paar middagen per week daarheen en ploegden we samen door het kunstig Latijn van Hugo's brieven.
We wisten nu wel dat de ‘drôle de guerre’ niet kort zou duren. In de zomer van '40, en nog overtuigender nadat in '41 Rusland en Amerika erin betrokken waren, hadden we gezegd: ‘Nu ja, we zitten in de boot, we zullen met de Duitsers samen tot hun uiteindelijke nederlaag mee moeten hongeren’ - want dat zij blijvend de macht in handen zouden houden was niet te aanvaarden en dús absurd -, geleidelijk werd het duidelijk, als we de goed doorvoede soldaten langs zagen stampen, dat het honger lijden in de eerste plaats voor ons was weggelegd. Maar veel drukkender werd de duistere dreiging die over het lot van de joden voortkroop, voor wie de vraag ‘zouden we het halen?’ als groep en als individu al bijna van het begin af aan er níet een was van uitgekiend bedelen en handig smokkelen.
Kora Cosman had aanvankelijk bij de concentratie van de joden in het ‘getto’ Amsterdam een kamer in ons huis betrokken, maar evenals de Herzen de fuik onderkennend, was ze ondergedoken in een Utrechts dorp. Het was, meen ik, in het najaar van '42 dat haar veiligheid als onderduikster daar bedreigd werd door de een of andere dorpsruzie; Heleen en ik overlegden over een nieuw adres en we kwamen vrijwel tegelijk op de inval: waarom zou ze niet, nu iedereen op het dorp wist dat ze ‘naar Amsterdam verhuisd was’, het veiligst in hun eigen achteraf gelegen huis kunnen onderduiken? Kora was een model onderduikster, voorzichtig zonder in paniek te vervallen, rustig en opgewekt, gericht op haar huishoudelijke taak en vol belangstelling naar buiten. We namen geen risico's: haar clandestiene bonnen gingen we afwisselend in de omringende dorpen inlossen, alleen de dokter en ik waren op de hoogte, en wanneer ik met anderen kwam, tikte ik een ander belletje dan wanneer ik alleen was. Ze waren wel even verbaasd
| |
| |
toen ik, een keer met Jan komende, het bezoekersbelletje tikte, en hij was verbaasd toen het volgende ogenblik Kora opdook.
Begin april '43 ging ik een dag naar Amsterdam, en Jan Erik, die in Blaricum voor zijn kandidaats zat te werken, vroeg me een boek voor hem af te halen van het sociografisch instituut in de universiteit. Een vriendelijke mevrouw van de administratie, die me het boek overreikte, vroeg met een juist iets te nadrukkelijke toon: ‘Gaat uw zoon ook nog examen doen?’ ‘Ja, tegen de grote vakantie,’ zei ik onbevangen. Ik zag haar wenkbrauwen omhoog gaan, maar er stonden te veel mensen om ons heen en ze zweeg verder. Maar even later kwam ze me achterop hollen in de Poort: ‘Ik moet het u toch even vragen, ik kan me niet voorstellen dat uw zoon zou tekenen!’ Op mijn verbaasd antwoord kwam haar verhaal los. De vorige avond had de secretaris van Onderwijs, professor Van Dam, een slappe meeloper die aan de universiteit in de wandeling Jan Pudding heette, per radio - maar wij luisterden nooit naar de ‘Nederlandse’ uitzendingen - laten weten dat de studenten die niet voor 10 april een loyaliteitsverklaring tekenden, uitgesloten werden van de universiteit. Ik was er zeker van dat Jan Erik niet zou tekenen en vroeg mevrouw X op mijn verantwoording hem op 9 april voor het kandidaats in te schrijven. Hij keek wel wat vreemd op toen ik thuiskomende tegen hem zei: ‘Je kan op 9 april examen doen of na de oorlog.’ Een week lang zaten we tegenover elkaar bij onze enige kachel: hij tegen heug en meug examenstof verstouwend, ik typend aan een scriptie, waarvan ik me alleen nog herinner dat het over het verknoopte probleem van de Gooise gemeentegrenzen ging. Hij deed een goed examen; onder de bestaande omstandigheden was hij er ook nog wel met een mindere prestatie gekomen. Professor Ter Veen, die een handig organisator was, behoedde een deel van zijn studenten voor de ‘Arbeitseinsatz’ door ze onder te brengen bij het plattelandsonderzoek van de Isonevo, dat onder het onaantastbare departement van Landbouw ressorteerde. Zo verdween Jan Erik kort daarna naar Ruinen, waar hij meer tijd doorbracht met in natura betaalde oogsthulp dan met het sociografische onderzoek. Ik ben er
| |
| |
nog eens een keer bij hem geweest op doorreis naar de Costers in Groningen. Hij wachtte me op aan het station Meppel met een tandem en de mededeling dat ik me na acht uur alleen zou moeten bezighouden in het dorpscafé waar hij een kamer voor me had besproken, want er was om een of andere vage verdenking van sabotage weer eens ‘spertijd’. We gingen eerst naar ‘zijn’ boer, waar hij in het hooi sliep, en vonden er een groepje Rotterdamse meisjes die in hun vakantie hun pap, boterhammen met spek en een pakje mee naar huis verdienden met hulp bij de inmaak. Ik schoof aan rond de teil waaruit appeltjes om te drogen werden geschild. Na een uurtje zei de boerin: ‘Maar Jan, deze mevrouw kan best in de bedstee slapen’ en Jan Erik ging haastig mijn kamer in het dorp afzeggen, en we schilden en praatten tot laat in de avond.
Op 23 maart '43 voltrok zich een van de meest spectaculaire aanslagen van het verzet: op het bevolkingsregister in Amsterdam, en het gerucht ervan gonsde door het land. Het remde het opsporen van joden tijdelijk af, en iedere dag was er één gewonnen, maar door verraad, helaas, moest het met een aantal kostbare mensenlevens betaald. Een paar dagen erna werd er 's avonds bij mij gebeld. Ik deed open en zei tegen de schim op de stoep: ‘Wie daar?’ En de triomfante stem van Willy Sandberg antwoordde: ‘Zie je wel, jij herkent me ook niet met die donkere bril op.’ Toen hij binnen was, bleek hij inderdaad een voor de tijd van het jaar en de dag bijzonder donkere bril op te hebben, evenals het buitenmodel platte vilten hoedje waardoor hij altijd al opviel. ‘Je kan zo niet verder met die hoed,’ zei ik, en hij: ‘Hoe kom ik aan een andere die me niet over de oren zakt?’ Maar Jan had ook een opmerkelijk klein hoofd, ik diepte uit een kast een onopvallend deukhoedje op en daarmee ging hij verder de nacht in. Naar Zwitserland, hoorde ik later, toen er in de illegale pers af en toe van hem brieven vandaar verschenen. Pas na de oorlog bleek dat hij ergens in de Betuwe nauwkeurig de uitzendingen van radio Bern had beluisterd. Een paar dagen later kwam Lydia Sandberg met haar laatste bezit in een papieren zak onder haar arm. ‘Heb je niet een oud tasje voor me?’ Ik gaf haar iets, en nadat ze even uitgerust had en verkwikt was met
| |
| |
het een of ander surrogaat verdween ook zij in de leegte: je vroeg in die tijd niet waar de mensen naar toe gingen.
In diezelfde dagen kwam iemand mij vragen een boodschap over te brengen aan een van de bij de aanslag betrokkenen, die ik op een bank voor het hotel Bos van Bredius zou kunnen aantreffen. Ik nam het aan, maar kort daarop kwam men het afzeggen, omdat er iemand gevonden was die hem beter kende. Hij is bij die bank gearresteerd en kort daarop gefusilleerd. Was ik aan de dood ontsnapt? Wat was het in die tijd gemakkelijk om een held te worden!
In het najaar van '43 meldde zich tegen de avondklok van 8 uur een klasgenoot van de jongens uit Amsterdam met een joodse vriend: Ab Herzberg, die bij zijn familie was ondergedoken. De vader van het gezin, een wat nerveus man, was in een plotselinge paniek geraakt en durfde de jongen niet langer huisvesten. Ik liet de jongens binnen om te overleggen: natuurlijk wilde ik Ab opnemen als er geen veiliger adres voor hem te vinden was. Maar er ging een koude rilling door mij heen, en al mijn aarzeling vervluchtigde toen ik zag hoe de jongen weifelend op de punt van een stoel ging zitten. ‘Hesterman’ bleef tot ons aller vreugde, want hij was een plezierige huisgenoot.
Op 17 januari '44 werd Annelies 19 jaar, en ze kwam uit Amsterdam over om de dag te vieren met een groepje vrienden en vriendinnen, die ten dele, vanwege de avondklok, bleven slapen. We gingen laat naar bed; de jongelui sliepen boven, gedeeltelijk op kermisbedden, ik op een bank beneden. We hadden voor het feest een paar laatste flessen wijn aangebroken, en de jongelui, die weinig gewend waren, sliepen vast toen er om twee uur hard gebeld werd. Ik sloop naar boven en stompte Jan Erik wakker: ‘Ze zijn er, waar laten we Ab?’ Jan Erik sloeg een blik op de nog half slapende Ab in een opklapbed, sloeg het geval met de jongen ertussen tegen de muur en schoof de gordijntjes ervoor. Ik naar beneden, waar het bellen intussen niet ophield. Vier ‘heren’, twee Duitse en twee Hollandse sders. Huiszoeking. Ze zochten de benedenkamers door, fouilleerden de zakken van alle jassen aan de kapstok. Ik stond er totaal verkild naast: de vorige dag had Jan Erik een stel valse per- | |
| |
soonsbewijzen die hij moest doorgeven zolang achter de kapstok verborgen. Als ze trokken zouden die eruit vallen, maar ze trokken niet, ze deden hun werk heel voorzichtig. Wat ik verwachtte was dat ze de ‘Ausweise’ van de jongens voor vals of ongeldig zouden verklaren en ze als dwangarbeiders naar Duitsland sturen, maar ze gaven de papieren terug met een ironisch gemompeld: ‘So etwas kann man kaufen.’ Ze keken in de kleerkasten links en rechts van het opklapbed, maar achter het gordijn vermoedden ze blijkbaar alleen een voortzetting van de rijen boeken erboven. Ze rammelden aan de deur van het kamertje waar Annelies en een vriendinnetje sliepen en wij verstarden van verbazing toen bleek dat het om de twee meisjes ging: aankleden en meegaan! De kinderen bleven rustig en begrepen onmiddellijk wat het grootste gevaar was; hoewel ze Ab niet hadden zien verdwijnen was het hun duidelijk dat iedere minuut oponthoud levensgevaar voor hem betekende: ze kleedden zich snel aan. Ik vergeet nooit het stopverfgezicht van een Untermensch in een veel te grote soldatenjas die op de overloop bleef staan, tien minuten lang slaperig starend precies in de richting van het opklapbed, maar kennelijk ging er in dat hoofd niets om. Ik liep een beetje zinloos en tegen het protest van de ‘heren’ in mee de weg op, waar ze een paar huizen verder hun auto hadden staan, drukte de kinderen even tegen me aan met een haastige zoen, en ze reden weg met drie revolvers op hen gericht.
Binnen vond ik de rest van de feestgangers bibberend van kou en zenuwen bij de uitgedoofde kachel in een roerig opgewonden stemming. Ze sloegen Ab, die uit zijn benarde schuilplaats verlost was, brullend van het lachen op de schouders: ‘Jou hebben ze lekker niet te pakken gekregen, die meiden krijgen we er wel weer uit.’ We konden niet anders doen voorlopig dan de ochtend afwachten. Toen ging ik overleggen met Jan, die voor het feest was overgewipt, maar gelukkig bij de Höwelers was gaan slapen, en met Heleen. Die was dadelijk bereid Ab tijdelijk over te nemen, want het leek ons te riskant dat hij langer bij ons bleef. Toen het weer donker werd verhuisde hij naar de overkant. Heleen had twee goede schuilhokken laten maken in de overhangende rieten kap van haar huis, en daarin verdwenen 's avonds Kora en Ab. Ik
| |
| |
bleef er ook slapen, omdat bij een mogelijke inval Heleen geen kans zag allebei de hokken vlug te sluiten. Er was ook in deze ervaring de vermenging van spel en ellende. Er bleef iets van verstoppertje spelen in, wanneer onze beide onderduikers 's avonds wegdoken, en de lange fluistergesprekken die Ab en ik voerden, hij voor de schuif van zijn slaapplaats en ik vanuit mijn bed, gingen nooit over de tragiek en de vernedering van de noodzaak dat een mens als een dier in zijn hol moest wegschuilen. Jan vond na een paar weken een veilig adres voor Ab bij een collega van Proost in Hoogkarspel, en daarheen bracht Jan Erik hem op een donkere avond over.
In Amsterdam waren we er gauw achter dat Annelies en Mance naar de Amstelveenseweg waren gebracht, en dat we daar wasgoed mochten bezorgen. Met de hartelijk meelevende Kalffs maakte ik een pakje, waar we hier en daar een appel in verstopten, die zijn bestemming natuurlijk niet bereikte, en in de zoom van een pyjama een zorgvuldig slap gewreven sigarettenpapiertje met een paar bemoedigende woorden erop, terecht erop speculerend dat ze wel naar enige poging tot communicatie zou uitzien. Ik ging het brengen samen met de - huilende - moeder van Mance, die mij, geloof ik, een harde en vreemde figuur vond, toen ik in plaats van ook te huilen, zoals dat hoorde met een dochter in de gevangenis, ging staan fluiten, het fluitje van Jan en Hans dat ons familiefluitje was geworden, de opmaat van de Unvollendete, in de hoop dat Annelies het sein zou horen. Tevergeefs, begreep ik later toen ik hoorde dat ze aan de achterkant van het gebouw was ondergebracht. Aan het eind van de week plozen Madge en ik zorgvuldig de zomen van de vuile was na. Niets! Had ze het niet gevonden of waren we betrapt? Maar toen ik de zak thuis leegschudde fladderde mijn sigarettenpapiertje eruit met achterop gekrabbeld: ‘Als ik maar weer eens even jullie gezichten kan zien, dan houd ik het wel vol.’ Later hoorden we dat het volhouden haar niet gemakkelijk was gemaakt. Afgezien van een paar zinloze, altijd nachtelijke verhoren, waarbij ze haar een bekentenis trachtten af te dwingen omtrent het verspreiden van illegale lectuur, had ze bijzonder weinig steun aan een stuk of zes celgenoten, vrouwen van burgemeesters
| |
| |
uit kustplaatsen, die als repressaille waren opgepakt omdat hun mannen geweigerd hadden werkkrachten te leveren voor het leggen van kabels in de Atlantikwall en veiligheidshalve zelf waren ondergedoken. Die zaten, of liever stonden, nergens voor, ze jammerden alleen maar dat ze toch altijd trouw aan de Winterhulp hadden gegeven en kwamen niet buiten eindeloze zeurverhalen over hun kinderen en kleinkinderen.
We moesten iets bedenken om in de Amstelveenseweg door te dringen. Dat kon alleen, zei men, voor ‘zakengesprekken’. In de zomer van '42 had Annelies een paar weken bij mij in de tuin in Blaricum gelegen met een slecht genezende voetwond, en zich bezig gehouden met plaksels maken. Ik rijmde er versjes bij en de uitgeverij Servire was bereid, zodra dat mogelijk zou zijn, ze uit te geven, wat inderdaad in '46 gebeurde. Ik schreef aan Servire, kreeg de gewenste opdracht om met mijn ‘medewerkster’ een dringend noodzakelijk overleg te plegen en had in de Euterpestraat al de toezegging van een datum veroverd, toen ze plotseling op Oud Bussem voor ons stond. Een paar dagen tevoren hadden we op raad van Pos een beroep gedaan op professor Révész, die verondersteld werd uit de jaren toen hij in Duitsland doceerde nog goede relaties te hebben. Hij ontving ons vriendelijk, zei geen neen en geen ja, maar kort daarop werden beide meisjes naar de Euterpestraat overgebracht, juist toen er in de gevangenis een gerucht ging dat ze naar Vught op transport gingen. In de Euterpestraat werden ze door een ‘vaderlijke’ sder toegesproken, die vroeg of ze een zekere Hongaarse professor kenden, en hen vermaande toch geen domme dingen meer te doen - ze vroegen uiteraard niet welke -, hij greep een kleerborstel, schuierde hoogst eigenhandig hun mantels af en liet ze gaan.
Had deze ervaring Annelies ernstig geschaad? Ik geloof eigenlijk van niet. Ik herinnerde me hoe ontdaan ze was thuisgekomen na wat wel haar eerste ervaring moet zijn geweest met de menselijke kwaadaardigheid, in het begin van de bezetting, toen een groep joodse kinderen van haar school was opgepakt, een paar dagen vastgehouden om hen de ongehoorde brutaliteit af te leren, te menen dat ze van een algemene sportclub lid konden zijn, en toen ze zich
| |
| |
daarna apart hielden van de anderen, en als een kleine schuwe kudde alleen naar huis liepen. De meesten zijn later op de dodenlijst van de school terecht gekomen. Als ik haar wat spottende verhalen hoorde over haar medegevangenen en over de meppende en scheldende wijven die in de gevangenis het gezag vertegenwoordigden, dacht ik: Wat verharden we gauw, maar toen we een paar weken na haar vrijlating over het Leidseplein liepen, greep ze opeens krampachtig mijn arm vast. ‘Wat is er?’ ‘Daar ging mijn Süsserle!’ Ik zag een grijze muis voorbijschieten. Het was de kwaadaardigste van het stel, die deze Kosename met een sentimenteel uithaaltje placht toe te kwelen aan haar schoothondje als ze ermee op de gang liep te vrijen.
In het vroege voorjaar van '44 bereikte Jan een - ik meen aan de universiteit geadresseerde - oproep om zich in Den Haag te melden. Dat was al een keer eerder gebeurd in '42. Die eerste keer was de nasleep van het geval interessanter geweest dan de met nauw verholen dreigementen doorschoten preek van de heer Wimmer over zijn tekort aan loyaliteit en ‘Europese’ geest - het is griezelig hoe sommige nazi-termen na de oorlog, men zegt in geheel andere zin, herleven. De nasleep kwam voort uit het toeval dat ook Posthumus in die wachtkamer op het Lange Voorhout bleek te zitten, rustig lezend in de Pickwick Papers. Na het benoemingsdrama had Jan hem laten weten dat hij het contact met hem tot het strikt noodzakelijke in het belang van de studenten zou beperken, en daar had hij zich ook precies aan gehouden. In die wachtkamer nu kwam Posthumus met uitgestoken hand op Jan toelopen: ‘Nu ik je hier zie, begrijp ik dat je ook een goed vaderlander bent. Laten we ... ja, wat zal ik zeggen ... alles is vergeten en vergeven, of eigenlijk heb ik weinig te vergeven.’ Jan merkte droog op dat dat laatste ook precies zijn mening was. Maar hij was niet bijzonder haatdragend van natuur; hij hechtte erg aan het contact met intelligente mensen - en daar hoorde Posthumus bij - en hij kon als vele anderen niet op tegen zijn charme. Dat bleef een punt van meningsverschil tussen ons: Ik kan niet tegen charmante mannen(en vrouwen), evenmin als tegen briljante of joviale. Het zijn allemaal surrogaat-eigen- | |
| |
schappen, die tot niets verplichten. We hadden later vaak soortgelijke discussies over die andere onuitstaanbare charmeur, van wie Jan overigens toegaf dat zijn ‘charme’ een veel grotere schamelheid bedekte: Van Vriesland.
Sinds die ontmoeting in Den Haag hadden Posthumus en Jan geregeld contact. Het zou vreemd geweest zijn als de geboren organisator, die Posthumus was, niet was aangestoken door de algemene plannenkoorts, die een gevolg was van de oorlogslediggang, en zo werkte hij in die jaren samen met Jan de opzet uit van wat later de zevende faculteit-van de Amsterdamse universiteit zou worden. Een opzet die overigens, gezien de naoorlogse ontwikkeling en hun verwachtingen daaromtrent, sterk afweek van wat er later uit zou groeien.
Er waren nog een aantal plannen waar Jan bij betrokken was. Posthumus, omgeslagen als een blad aan een boom nadat hij in Jan de ‘goede vaderlander’ ontdekt had, overlegde ook met hem over de opzet - onmiddellijk na de oorlog - van een instituut voor oorlogsdocumentatie, waarin hij hem een leidende functie toedacht. Henk Hoetink raadpleegde hem regelmatig over een nieuwe naoorlogse druk van de Winkler Prins, die hij voorbereidde, ofschoon er een hardnekkig gerucht liep dat de uitgeverij een parallel plan op stapel had met de professoren Jan de Vries en Jan van Dam e.a. aan de top, voor een uitgave die meer zou passen in een wereld waarin de oorlogskansen naar de andere kant zouden uitvallen. Verder zette Fred von Eugen tegen het eind van de oorlog zijn ensie op, waarvan Jan met Henk Pos en Hans Kramers de hoofd-redactie vormde, en werden er voorbereidende vergaderingen gehouden op initiatief van Nico Donkersloot voor de Nieuwe Stem, waaraan verder Henk Pos, Oene Noordenbos, Henk van Randwijk en als uitgever Van Trickt deelnamen. In de perioden dat Jan te ver weg zat verving ik hem bij de vergaderingen.
Jan aarzelde lang om aan de tweede uitnodiging naar Den Haag te komen gehoor te geven. Ik was er beslist tegen: de mogelijkheid dat ze hem er zouden houden, lag al te zeer voor de hand. Wat hem precies naar Den Haag dreef zou ik moeilijk kunnen zeggen. Misschien zijn doperse neiging tot een zo groot mogelijke loyaliteit,
| |
| |
misschien een irrationele voorkeur voor het gekende gevaar boven de dreiging van het onbekende. Ik wachtte hem op voor het ministerie van Justitie, waar hij was ontboden, om te zien of hij er werkelijk weer uitkwam. Het liep uit op de mededeling van een verbanning naar Valkenburg.
Hoe kwam je in het voorjaar van '44 uitgerekend in het door vluchtelingen uit het gebombardeerde industriegebied rond Aken overstroomde vakantiestadje onder dak? We schreven aan de Maastrichtse archivaris Kessen, die we een paar keer op vergaderingen van het Leidse Letterkunde ontmoet hadden, en hij stelde per omgaande voor om te beginnen maar naar Maastricht te komen, waar hij en zijn vrouw ons een paar dagen hartelijk huisvestten, en hij hielp ons een ‘goed’ adres te vanden in Valkenburg bij Stevens in de Schaepkens van St. Veith. We woonden er in het bijgebouw: in het hoofdgebouw liepen de heren van de ‘Organisation Todt’ in en uit, en we leefden als in alle hotels die niet in zwart deden in die dagen, op het langzamerhand zeer schamel geworden oorlogsrantsoen met af en toe de uitschieter van een pakje boter of een potje jam, wanneer onze brave kinderen ons een bonnetje stuurden. Maar we bleven er gezond bij, wandelden veel in dat mooie voorjaar in het ons altijd dierbare Limburgse landschap, hoorden een paar keer, bij thuiskomst, van Stevens dat hij een controlerende sder had afgescheept, en kregen van hem de radioberichten door. Eens in de week reisde ik een keer heen en weer naar Hoog-Laren. Jan had natuurlijk werk meegenomen, maar hij kwam niet tot veel. Het leek wel of de verbanning, internering eigenlijk, hem psychisch meer aanpakte dan het kamp. Hij sprak er met Stevens half spottend over, hoe hij altijd door de boomgaard zou kunnen ontsnappen als de heren voorin kwamen, en voelde zich het plezierigst op grote wandelingen. Ik stelde voor, naar Holland terug te gaan en daar onder te duiken, maar ook daartoe kon hij niet besluiten, en hij koos een eigenlijk vrij irrationele tussenweg: we probeerden elders in Limburg onder dak te komen. Na een paar mislukte pogingen in Heerlen vonden we via Jef Suys onderdak bij een buurvrouw van Jefs moeder en zuster in Roermond, de weduwe van een knil-officier die een rol gespeeld had in het verzet in Limburg, gepakt en
| |
| |
gefusilleerd was. Het was een op het eerste gezicht wat stugge en strijdbare vrouw, fel anti-Duits en antikatholiek en wat verbitterd door een hardnekkige strijd met het episcopaat, waar men getracht had het fabeltje te verspreiden dat haar katholiek gedoopte man toen hij voor de lopen stond naar de moederkerk was teruggekeerd. Ze ontving ons hartelijk en met een naïef respect voor Jan, de grote geleerde. Ik was blij dat ze me na een paar maanden hotelleven wat huishoudelijke corveetjes wilde overlaten. Maar onze gemeenschappelijke anti's konden slechts tijdelijk onze dieper liggende tegenstrijdige pro's overstemmen. Wij scheidden van haar, dankbaar voor wat ze voor ons had gedaan en als oude vrienden, die elkaar gauw hoopten weer te zien, maar daarvan is nooit iets gekomen. Na de bevrijding kregen we van haar een paar diep verontwaardigde brieven, reacties van haar diehard knilgeest op ons zonder voorbehoud in de pers partij kiezen in de bevrijdingsstrijd van de Indonesiërs. The rest was silence.
Ook in Roermond wandelden we veel. Op de ochtend van de 6de juni liepen we tegen de storm in op de Maasbrug aan om over te steken naar Thorn, toen ik in een klein winkeltje iets zag liggen dat blijkbaar nog te koop was, en we gingen er binnen. Een groepje mensen stond opgewonden te praten voor de toonbank: de invasie in Normandië. We liepen toch naar Thorn en overlegden onderweg wat ons te doen stond. Jan zag de ontwikkeling duidelijk voor zich: een zo zorgvuldig voorbereide inval kon niet weer mis gaan, gezien wat de Duitsers al in Rusland te incasseren hadden gekregen. De invallers zouden vrij snel tot de grote rivieren oprukken. Maar dan? Het is me nooit helemaal duidelijk geworden waarom hij zo'n sterke slagboom in die rivieren zag. Sprak in zijn verwachting mee dat hij genoeg had van het lanterfanten in Limburg, terug wilde, zijn contacten herstellen, iets doen? Als we bleven zouden we, zodra de storm van het front over ons heen geschoven was, bevrijd zijn. Dat was aantrekkelijk, maar als ze voor de rivieren bleven staan, waren we gescheiden - voor hoe lang? - van de kinderen, van Bart in de eerste plaats. De gedachte dat ik alleen terug zou gaan verwierp hij onmiddellijk. Stevens had zich bij ons vertrek uit Valkenburg verbonden, bij eventuele controle - die we nu overi- | |
| |
gens niet meer verwachtten - aan het fabeltje van de grote wandeling vast te houden. Hadden we van tevoren overlegd met de kinderen? Dat moet wel, want toen we een paar dagen later tegen de avond hij Hoog-Laren aankwamen stonden Jan Erik en Annelies daar bij het hek. We gingen even naar Bart en daarna trok Jan naar zijn nieuwe adres: notaris Jongejan Winkel in Naarden, die we via Pos kenden en die al eerder huisvesting had aangeboden. Het huis in Blaricum hadden we intussen afgestaan aan onze vrienden Noordenbos, die vele redenen hadden om niet langer in Rotterdam te blijven, en dus klopte ik die avond op het altijd gastvrije Oud Bussem aan.
Daar was in de zomer van '43 Floris Vos gestorven en Netty beredderde sindsdien zo goed en zo kwaad als het ging de modelmelkerij. Zo goed en zo kwaad, want al werd het bedrijf ontzien, alleen al omdat de Amsterdamse Stadtkommandant en andere hoge Duitse heren beslag legden op de produktie voor hun dierbare kinderen, een bezetting waarbij langzamerhand aan alles gebrek is - aan zeep bijvoorbeeld - is niet bepaald een gezond klimaat voor een modelmelkerij, en Netty, hoe innemend, intelligent en actief ook, te slordig en te moeilijk in, de omgang om er de directie van te voeren.
Floris en Netty zijn een paar van de meest boeiende mensen die ik in mijn leven heb leren kennen, dankbare objecten voor wat je nu een 19de-eeuwse roman zou noemen, dat wil zeggen een roman die niet in de eerste plaats als zelfprojectie geschreven wordt, maar uit nieuwsgierigheid naar de medemens. De ‘oude boerderij’ op het grote terrein van Oud Bussem was het fundament van Floris' erfgooierschap, dat hem weiderechten verleende op de gemene wei, de meent bij Blaricum. Toen wij hem leerden kennen had hij al een zeer wisselvallig leven achter de rug, waarvan hij bij stukken en brokken amusant kon vertellen. Hij had in Joegoslavië gewerkt bij bosexploitatie en houthandel, was, naar men zei, twee keer miljonair en twee keer failliet geweest, en had in elk geval uitgestrekt grondgebied bezeten in het uitbreidingsplan tussen Bussum en Naarden. In 1902 had hij met een vriend samen Oud Bussem laten bouwen door de architect De Bazel. Hoewel het hele complex nu
| |
| |
tot woonhuizen, bedrijfs- en bergruimten van verschillende ondernemingen en zelfs een openluchttheater is verknipt, valt de royale opzet van de bouw nog te onderkennen: de ruime stallen, het zuivelhuis, de oude en de nieuwe boerderij, directeurs- en personeelswoningen, de smederij enz. In zijn bloeitijd leverde het bedrijf ziektekiemvrije melk, die in depots in de omringende steden verkocht werd. Toen na de oorlog alle melk ziektekiemvrij - maar aanmerkelijk minder smakelijk! - werd geleverd was er voor een vrij kostbaar werkend bedrijf als Oud Bussem geen plaats meer. Maar Floris is - zo wil het de grilligheid van het publiciteitswezen - bekender geworden als forceerder van de Muidertol dan om zijn verdiensten voor onze melkvoorziening.
Toen wij voor het eerst op Oud Bussem kwamen met Hans Kramers, die de Vossen tot zijn vele goede vrienden rekende, woonden Floris en Netty al verscheidene jaren in het huis aan de overkant van de Hevolaan tegenover het bedrijf gelegen, dat oorspronkelijk bedoeld was voor het inwonend ongetrouwd personeel, en daar nog het plan van toonde: de twee ruime woonkamers en de grote eetkeuken beneden, de vele kleine slaapkamers met dakkapellen boven en het logies van de kok achter de keuken, twee kamers die Jan tijdens zijn verblijf op Oud Bussem kreeg toegewezen. Floris, toen omstreeks zestig jaar oud, vertoonde een treffende gelijkenis met mr. Pickwick - ik ben er nooit achter gekomen waar hij die ouderwetse puntboordjes vandaan haalde die die gelijkenis nog onderstreepten. Maar als ik in de winters dat Jan er onderdak vond wel eens 's morgens vroeg op Oud Bussem was, stak hij nog niet in een van zijn ondanks de textielschaarste verzorgde pakken, maar in een wijde vlekkerige kamerjas met een wat vette flambard op het kale hoofd. Samen met Jan was hij dan bezig de grote salamander in de achterkamer aan te maken, en daarop sneetjes brood te roosteren, waarvan ze onder levendige conversatie altijd de helft lieten verbranden, en waarvan ten slotte de beste stukken op een blaadje met een kopje ‘thee’ naar Netty boven werden gebracht, want hoewel ze bij gelegenheid en zonder enige gêne tegenover hun gasten elkaar graag de zuivere waarheid toeriepen, verwende en vereerde hij haar.
| |
| |
Netty was zijn tweede vrouw, om wie hij een groot gezin had verlaten. Zij was de dochter van onze eerste kinderrechter De Jongh en zij was het romantische leven, waar haar hele natuur naar haakte, begonnen op het Rotterdamse gymnasium in een korte escapade met een vermoedelijk van aanleg niet minder romantische leraar. Maar de arme man kreeg niet veel kansen meer om die aanleg bot te vieren, in een lange loopbaan aan het Leidse Woordenboek en een functie in het bestuur van de communistische partij in de schaduw van Van Ravesteyn en Wijnkoop. Netty trouwde na een paar studentenjaren met een bioloog en woonde met hem enige tijd op grote voet op een Zweedse Herregaard, waar hij als suikerbietenexpert werkte. Het huwelijk eindigde met een alweer zeer romantische ontvoering van Netty en haar beide zoontjes door Floris. Sindsdien troonde ze op Oud Bussem, waar ze iets van de Herregaard-atmosfeer meebracht. Ze kon als een kasteelvrouwe, keurig gekleed en gekapt, haar gasten ontvangen, terwijl Floris een kunstig houtvuur in de haard stapelde en wijn schonk. Maar ze kon ook in de wat verslonsde kleren, waarin ze zich toch nog meer scheen thuis te voelen, in haar tuin zitten wroeten, altijd met Floris en een van de boerenknechts als handlangers, of met haar meer dan levensgrote, nooit helemaal fris gewassen, Ierse wolfshonden ravotten. In het buurhuis, oorspronkelijk de directeurswoning, had zich Netty's half-blinde, zeer dove en zeer opgewekte vader, de gepensioneerde kinderrechter, teruggetrokken. Aan de overkant bij het bedrijf woonde, sinds hij kort tevoren getrouwd was, Netty's zoon Martijn, haar hulp in de melkerij. In deze omgeving viel ik een paar dagen na de invasie binnen, met wat ik voor een kortstondig beroep op de gastvrijheid hield, maar waar ik meer dan een half jaar zou blijven.
|
|