| |
| |
| |
II
In de zomer van '41 bleek Bart tb te hebben, begin september brachten we hem naar Hoog-Laren, ‘voor drie maanden voorlopig’ heette het. Zonder enige ervaring geloofden we dat; het zou vijf jaar worden. Ik had, afgezien van de angst om de toen nog zo fatale ziekte, het gevoel of ik een wilde vogel in een kooi stopte. We werden ontvangen door de directrice, een klein autoritair vrouwtje met een stijfgehouden nekje. Ze nam volkomen zakelijk de personalia op en maakte een handgebaar naar een verpleegster in de deur, die ons verder de weg zou wijzen, terwijl ze de jongen een sputumpot toeschoof, die als een felle plek kobaltblauw op haar bureau in de zon stond te glanzen: ‘een lazarusklep,’ dacht ik. Ik neem aan dat de verpleging goed was op Hoog-Laren, de verzorging zo goed als mogelijk en dat betekende op den duur slecht; gelukkig werd er voor de meeste patiënten wel iets georganiseerd: wij kregen melk van Oud Bussem en Jan Erik sleepte met grote toewijding alles aan wat hij in Ruinen en Doornspijk op de kop kon tikken. Het regime was, daar de directrice alles aan recreatie dwarsboomde wat zij niet had bedacht - en dat was niet veel - nog geestdodender dan de oorlogsomstandigheden al onvermijdelijk maakten. Tot mijn treurigste persoonlijke oorlogsherinneringen behoort die verveloze bezoekerszaal van Hoog-Laren, als een versleten derdeklas wachtkamer, - tot de beste Barts incasseringsvermogen: hij schold op de directrice, hoonde over de politieke slapheid van sommige doktoren, maar bleef zo goed en zo kwaad als het ging doorwerken en vol gespannen aandacht voor wat er buiten het hek gebeurde, en hij klaagde nooit.
| |
| |
Incasseringsvermogen was overigens een eigenschap die je in die jaren in jezelf en anderen ontdekte, en meer als een nood dan als een deugd. Sinds het verbod voor de joden om bij anderen aan huis te komen gingen we veel naar onze joodse vrienden en met name naar de Pressers. Hij was leraar aan het - voorlopig! - voor de joodse kinderen in stand gehouden lyceum en had dus een voorlopig - wat was niet voorlopig? -‘Ausweis’. Er werd veel gepraat op die avonden, over álles: radioberichten natuurlijk, over de grote kansen van de oorlog en de kleine van de inkrimpende voedselvoorziening, we genoten intens samen van kleine meevallers: een paar repen chocola, een flesje room, dat een van ons georganiseerd had, en we spraken veel over later, later, als het voorbij was. En er werd muziek gemaakt; Deetje had een lieve stem. Maar we luisterden ook naar buiten toe, want de razzia's waren begonnen, soms hoorde je de zware wagens aandreunen, en een Ausweis is maar een vodje papier, een administratieve vergissing is altijd mogelijk. En intussen deed het er toch alles toe, wat Max Weber daar en daar bedoeld had en of Huizinga's eerste Amerika-boek niet beter was dan zijn tweede, en bleef Schubert even hartveroverend als altijd.
In een relaas als dit over de oorlogsjaren zouden eigenlijk van dag tot dag drie punten gereleveerd moeten worden:
In de eerste plaats de vraag die we vaak als kopje aantreffen in de veelsoortige huishoudelijke rubrieken van de pers in de welvaartsstaat: wat eten we vandaag? Maar dan niet in de zin van: hoe zullen we nu weer eens iets nieuws verzinnen, maar in de zin waarin tweederde van de mensheid hem nu nog altijd stelt: hoe vinden we vandaag weer iets om op te kauwen? Toen we in de zomer van '40 ons ervan bewust werden dat de Duitsers het gebied tussen Narvik en de Pyreneeën bezet hadden, was een van onze moedgevende gedachten: nu zullen we met hen samen moeten hongeren tot de bevrijding, moedgevend, omdat het inhield dat je, zo je al niets kon doen, toch een dagelijks offer zou brengen dat je door heroïsch hongeren het einde dichterbij bracht. De werkelijke ervaring was oneindig gecompliceerder: een vermenging van de kleine voldoening om wat je voor eigen kleine kring veroverde,
| |
| |
schaamte om wat je anderen onthield, de gemakkelijke drogreden met een grond van waarheid, dat je toch niet gelijk op kon delen, de hypocriete voldoening dat je alles wat je van de zwarte markt sleurde aan de bezetter onthield, en bovenmatige zelfvoldoening om wat je wel eens afstond. En ten slotte de onberedeneerde dierlijke gulzigheid. Nu na meer dan 20 jaar besef je hoe in je anekdotische herinneringen alles wat met voedsel te maken had pijnlijk scherp is ingegrift: mijn oprechte woede tegen de kinderen die stiekem mijn moeizaam gehamsterd voorraadje chocoladerepen geplunderd hadden, mijn verbijstering over het verwende ondergedoken joodse mevrouwtje, dat, god weet om erger grieven en angst te onderdrukken, zich beklaagde dat er geen zure appelen meer te krijgen waren voor bij de rode kool. Een avontuur in de trein: ik loop op het Amsterdamse perron langs de overvolle derde-klas-coupés en overwin ter wille van het plaatsje tussen hen in mijn weerzin tegen de benauwde geur die uit een paar Spakenburger vrouwen opstijgt. Ze zijn belast en beladen met wat ze volgens hun enthousiaste verhalen in de stad ingeruild hebben voor een voorraad gerookte paling. Er komt nog een bejaarde Spakenburgse binnen: een jong meisje staat op om haar plaats aan te bieden en ze wordt beloond met een palinkje, dat van het ruilmiddel is overgebleven. ‘Ik had ook wel willen opstaan,’ zegt een vrouw tegenover me spijtig. ‘Nou, dan u ook een palinkje!’ en de vrouw springt onmiddellijk op om uit het portier geleund het kostbaar geschenk door te geven aan haar dochter, die in kennelijke staat van zwangerschap op het perron staat en ‘zo belust’ is, en het loopt erop uit dat de Spakenburgers in een stralend besef van weldoen de goudglanzende waterdieren gaan uitdelen en ik triomfantelijk met twee palinkjes bij Bart op Hoog-Laren kom.
Het tweede element dat alle oorlogsdagen doortrok was de Stem. De stem die ergens van achter een houten beschot, uit een tochtig luik op zolder of in een kelder kwam, de stem van de radio, doorschoten met het geknetter van de stoorzenders. Ik luisterde liever naar de bbc dan naar radio Oranje, omdat ze neutraler klonk: ‘Here is the news and it is Frank Phillips reading it’. Je probeerde niet je Phillips of MacLeod voor te stellen; ze waren alleen
| |
| |
maar een stem en je herkende de stemmen. Lou de Jong en Den Doolaard waren persoonlijker, om van de lieve onderwijzeressenstem van Wilhelmina niet te spreken: ze deden een beroep op gevoelens die je niet wenste te hebben, en je nam ze de slechte berichten persoonlijk kwalijk, om de manier waarop ze ze verpakten. Ik kon me op kritieke momenten lekker overgeven aan de vertrouwde ontroering van het Wilhelmus, maar ik verdroeg slecht dat ‘Oranje-Lou’ daar consequenties uit trok ten aanzien van mijn vaderlandse solidariteit.
Hoe dan ook, we leefden op het nieuws. Deze oorlog bracht niets van de lauwe ‘im Westen nichts Neues’-sfeer, die vooral de neutralen in '14-'18 beving. Na de dynamiek van de bezetting van West-Europa was er tijdelijk een afwachtende verstarring gekomen die pas weer doorbroken werd door het nieuws uit Afrika: de overrompelende opmars van Rommel en eindelijk de tegendruk van Auchinleck en Montgomery, en dan Stalingrad. Oorlogsberichtgeving werkt weinig op de fantasie juist van hen die onmiddellijk bij de afloop betrokken zijn; 50.000 doden in Afrika, 50.000 gewonden in Afrika, weer 50.000 doden in Afrika, dat is zoveel stappen voor- of achteruit naar ons doel, niet: 150.000 mensen in gloeiend zand en prikkeldraad, verdorstend, leegbloedend, verrottend in de zon.
In het najaar van '42 had ik een verbijsterende en zelfonthullende droom. Wij - Jan en ik - waren in het huis van de Kramersen in Oegstgeest, het huis waar, in die droom althans, altijd muziek en nooit zorg was. Samen met Hans liepen we het keldertrapje af, dat overging in een eindeloos lange, onregelmatig-ruwe zandstenen trap van een catacombe. Met zijn drieën droegen we een klein doodkistje zonder deksel, waarin een gestorven meisje lag. We hadden geen van drieën iets met dat meisje te maken, we voerden een neutrale opdracht van een onbekende uit door haar weg te brengen en in de wandnissen, waar we langs liepen een geschikte plaats voor het kistje te vinden. In een passende nis schoven we het naar binnen, maar op dat moment ging het wasbleke kind overeind zitten in het kistje, zodat haar hoofd de zolder van de nis raakte. Ze sprak niet, ze maakte geen gebaar, alleen haar houding toonde
| |
| |
verzet en angst om alleen achtergelaten te worden. We spraken haar fluisterend toe. Ik weet niet wat we zeiden, maar wel dat het de meest lege en valse troostwoorden waren die zich denken laten, tot het kind weer gelaten achterover zonk. Toen liepen we sluipend terug door de lange catacombengangen en kwamen ten slotte met een gevoel van intense opluchting langs het keldertrapje in de smakelijke keukengeuren van het Kramershuis.
De derde desem van ons oorlogsbestaan was het gerucht, die tegelijk enerverende en troostende luchtstroom van herwaarts over, bij iedere ontmoeting, in iedere winkel, op iedere straathoek kon je iets opvangen: heb je gehoord dat? Ze zeggen dat ... Was het waar? Niet geloven en verder vertellen, zeiden we als het een sterk verhaal was.
Sinds de eerste groep gijzelaars was weggevoerd leefden we onder de latente dreiging van een herhaling, en er kwam geen zelfoverschatting te pas aan de veronderstelling dat Jan op de lijst stond. Enige malen ging hij - de overvallen hadden gewoonlijk 's nachts plaats - op een of ander gerucht elders overnachten, ook wel bij de Pressers merkwaardigerwijs. Maar wij waren niet bedacht op persoonlijk gevaar bij het bericht, eind januari '42, dat er een ‘bomaanslag’ - er sneuvelden een paar stoelen bij en het leek erg op een provocatie - was gepleegd op het gebouw van de nsb-studenten-organisatie. De Duitsers bleken echter te vinden dat er iets gebeuren moest in Amsterdam, en besloten 80 ‘notabelen’ als gijzelaars, maar in werkelijkheid als gewone gevangenen, naar het kamp Amersfoort te sturen. En omdat professor De Groot, de secretaris van de Senaat, het niet nodig had gevonden de vijf collega's die hij zelf samen met een of andere onderhorige van Seyss Inquart voor deze onderscheiding had uitgezocht, van tevoren te waarschuwen, waren we volkomen verrast toen er midden op de dag een stel heren naar boven kwam draven om Jan mee te nemen, o, alleen maar voor even een kort verhoor in de Euterpestraat, neen, heus, dat vluchtkoffertje hoefde niet mee. Ik haalde mijn schouders op en zei dat ik dat lied meer gehoord had. Jan nam afscheid of het inderdaad om een korte wandeling ging, Jan Erik en ik zwaaiden hem na uit
| |
| |
het raam, toen hij in zijn lange zwarte jas, die we de koetsiersjas noemden, tussen die twee kerels in door de hoge sneeuw naar de tram liep, en ik vroeg me in een heldere verdoving af of ik hem ooit zou weerzien. We telefoneerden links en rechts, geruchten vlogen als een wervelwind door de stad. Ik belde de rector op, die me raadde vooral rustig te blijven en ophing, kreeg contact met vrouwen van andere slachtoffers, hoorde dat ze naar de Weteringschans waren overgebracht en ging de volgende ochtend samen met Hetty Tielrooy daarheen niet toch maar weer het vluchtkoffertje en een pakje omkoopsigaretten. We troffen een vriendelijk oud cipiertje, en we waren niet radeloos genoeg om het komische niet in te zien van hoe die brave man jammerend zijn korte armpjes omhoog stak: ‘Och lieve kindertjes, waarom zouden jullie me sigaretten geven, ik kan immers toch niets voor jullie doen!’ Maar hij liet wel doorschemeren dat ze al doorgestuurd waren, en inderdaad kregen we daar - altijd correct! - na een paar dagen bericht van. Er stond niet bij dat ze bij 16o vorst op open vracht-auto's vervoerd waren. ‘Ik heb er niets van gemerkt,’ zei Jan later, ‘ik had alleen even een moeilijk ogenblik toen we langs Hoog-Laren kwamen.’
Er viel veel te regelen, met name over Jans werk, en ik telefoneerde voortdurend met Tenhaeff, die er nu alleen voor stond. Maar een paar dagen na Jans vertrek kreeg ik zijn hospita - hij had een kamer in Amsterdam en woonde in Den Haag - aan de telefoon, die zei: ‘Er zijn een paar Duitse heren geweest en daar is meneer mee meegegaan.’ Ik vroeg of ze hem meegenómen hadden. Ja. Weer belde ik de rector: moest er niets gebeuren? Moest mevrouw Tenhaeff niet gewaarschuwd? En aan de andere kant: ‘Mevrouw, ik moet u dringend verzoeken geen paniek te zaaien in de universitaire kringen.’ Ik belde Ter Veen, die wel gealarmeerd was en op onderzoek uitging: ze hadden Tenhaeff een paar uur vastgehouden, maar na een verhoor weer vrijgelaten. Toen ik het aan Bruno Becker vertelde zei hij op zijn eigen zachtzinnige toon: ‘In Rusland spraken wij altijd van vadertje rector.’
De reacties van onze omgeving waren verrassend en boeiend. Zeer velen, tot en met onze winkeliers en de postbode, kwamen
| |
| |
van hun meeleven getuigen. Ook vele van de collega's, die bij Jans benoeming van het toen nog gebruikelijke zondagmiddagbezoek hadden afgezien. Onder hen was ook de faculteitsvoorzitter professor Kuiper. Ik probeerde zijn belangstelling aan de telefoon op te vangen, maar hij stond erop zelf te komen, en toen hij een beetje buiten adem van de hoge trap tegenover me zat, begon hij wat hakkelend in de trant van: ‘Ja, ziet u, sinds uw man in de faculteit is ... er is veel veranderd ... we hebben hem leren kennen ... hoe zal ik het zeggen?’ ‘Hij is meegevallen,’ zei ik resoluut. Hij knikte opgelucht.
Ter Veen en zijn vrouw kwamen samen. Hij had gehoord dat de gijzelaars ontslagen waren en hun inkomen teruggebracht op een pensioen van f 2000,- (na verloop van tijd werd er een regeling getroffen om de salarissen clandestien uit te betalen, maar dat was toen nog niet bekend). Of ik hun een plezier wilde doen - zij hadden zelf geen kinderen -, mochten zij de kosten van Barts verzorging in Hoog-Laren op zich nemen? Ik vond het bijna jammer zoveel hartelijkheid af te wijzen en beloofde een beroep op hen te zullen doen als ik door mijn reserves heen zou raken.
Nu opeens was het me haast aan den lijve duidelijk, hoeveel mensen na bijna twee jaar oorlog en bezetting zich aangepast hadden en ingekapseld in een bestaan met de minste risico's, met veilig ingeleverd koper en tin en radio en een voorzichtig gebruik van de zwarte handel. Dat waren de mensen die, als ik zei: ‘Jan is naar Amersfoort’, belangstellend vroegen wat hij daar deed of wanneer hij terugkwam. Er was trouwens ook een beweging in de andere richting: brave burgers die, gewend automatisch de overheid te gehoorzamen, hun koper en tin hadden ingeleverd, vonden het al ‘gewoon’ hun radio ergens tussen vloer en zolder in te bouwen en gaven er zich nog nauwelijks rekenschap van, wanneer ze dingen deden waar potentieel de doodstraf op stond. Jan Erik en ik begroeven een collectie koper en tin van onszelf en anderen goed ingevet en in een grote vuilnisbak verpakt in het bosje achter onze tuin in Blaricum. Toen we het gingen opgraven was het bosje allang als brandhout omgekapt, en daarmee de bakens waarop we het graf moesten terugvinden, zodat we een reeks proefboringen moesten doen om de juiste plek terug te vinden.
| |
| |
Het voorjaar van '42 was uitzonderlijk koud, de sneeuw lag hier en daar meters hoog en werd slecht geruimd. Op mijn verjaardag ging ik met Annelies naar Hoog-Laren om Bart, die we al een kort berichtje hadden gestuurd over Jans arrestatie, verslag te doen. Voor dag en dauw in een bijna stapvoets rijdende lijn 8 met zijn doodse blauwe lichtpitjes door de verduisterde stad naar het station, van Bussum aflopen. Maar lopen was gewoon in de oorlog. Op de rijksweg ter hoogte van de Gooise Boer werd ik eens aangesproken door een keurige mevrouw - ze had zelfs nog een hoedje op en niet het uniform geworden hoofddoekje - die met een gebaar in oostelijke richting vroeg: ‘Is dat de weg naar Zwolle?’ en ik even gewoon terug; ‘Ja zeker, loopt u maar rechtuit.’ We hielden eraan vast geen bezoekuur van Bart over te slaan, maar in die winter stationeerde ik wel een plaid op zijn ijskoude kamer, en een warm-waterstoof, door de zustertjes, die zelf blauw van de kou rondliepen, altijd braaf voor me gevuld. De bewoners van het kamp Amersfoort mochten eenmaal per maand een brief schrijven en ontvangen: Jan op een ouderwets gevouwen en roodgelijnd velletje postpapier, ik mocht niet meer dan één kwarto vel vullen. Het waren puzzels, waar je aan weerskanten uren mee bezig was, om op dat éne vel en die tergend wijd getrokken lijntjes alles te zeggen en te suggereren wat je wilde overbrengen. Hetty Tielrooy kwam huilend met Johannes' eerste brief bij me: hij had alleen maar op de eerste bladzijde geschreven dat hij zo'n kiespijn had. Je werd hard in die dagen. Ik zei: ‘Troost je, hij kan het niet zo slecht hebben als hij over niets anders heeft te klagen.’
In de periode van Jans verblijf in Amersfoort viel de instelling van de Kulturkammer en de actie daartegen onder de kunstenaars, geleid o.a. door Nico Donkersloot. Het lag voor de hand dat ik met ik meen een tweeduizend anderen het protest tekende, maar ik had een moeilijk gesprek met een bevriend acteursechtpaar, die - zeker niet uit overtuiging maar uit angst - zich lieten inlijven en, zoals dat dan gaat, medeplichtigen zochten. Ze bezwoeren me mijn verstand te gebruiken: was het al niet genoeg dat mijn man in Amersfoort zat en mijn jongen in Hoog-Laren! Ik antwoordde dat ik natuurlijk ook bang was, maar niet zo bang als voor de schrik
| |
| |
van Jan wanneer hij, ooit nog terugkerend uit Amersfoort, zou horen dat ik voor de Kulturkammer had getekend. Ik ging een paar weken hier en daar uit logeren, bij de Pressers en bij Heleen Melk in Blaricum, omdat het niet onmogelijk leek dat men het oude bestuur van de kunstenaarsbond achter de actie zou zoeken, maar ze waren beter ingelicht, want men zocht en vond, helaas, Nico, die naar Scheveningen ging.
Voor in de middag op 20 april belde de vrouw van mr. Blaisse, Jans ‘slapie’ in het kamp, me op: ‘Ze zijn losgelaten!’ ‘Jan ook?’ vroeg ik. ‘Ja natuurlijk, ze komen in kleine groepen, alfabetisch geordend.’ ‘Ik moet hem eerst zien,’ zei ik, want ik kon niet geloven dat ze hem ook hadden laten gaan. Maar ja, Lages was het hun zelf komen zeggen, liever: had het hun toegesnauwd, nadat ze urenlang in het gelid op hem hadden staan wachten: ‘Anlässlich des Geburtstages des Führers, der in seiner bekannten Grossmütigkeit...’ Arie den Hollander, die zich in het kamp in een knappe Uilenspiegelhouding overeind had weten te houden, viel flauw van opwinding - en uitputting waarschijnlijk -, Jan riep in zijn verbouwereerdheid - ook hij had tot het laatst toe verwacht dat hij uit de rij gehaald zou worden - bij het nummeren: ‘vierhonderd negenenveertig’, waarop Lages: ‘Wieder so ein Professor der kein Deutsch versteht!’ Maar hij kwam weer op toeren toen een befaamd christelijk pedagoog zijn ogen ten hemel sloeg en over Gods voorzienigheid begon, en hij kon, naar de grauwe barakken wijzend, niet laten hem te vragen of die voorzienigheid ook voor die daar werkte.
De kinderen kwamen thuis en wilden me meenemen naar het station, maar het idee telkens weer zoekend een trein te zien leeglopen schrikte me af, en ik bleef thuis tot ik ze gedrieën uit de tram zag stappen, Jan met een o zo smal geworden kaal hoofd boven nog altijd de koetsiersjas uit, in het nu zoele voorjaarsweer. Toen belde ik voor het raam staande Hoog-Laren op.
Jan was na drie maanden Duitse gastvrijheid al aan oedeem toe. Ik belde Montferland op, waar we goede herinneringen aan hadden, en vroeg aan de familie Bruins of zij nog over de middelen beschikten om hem wat bij te spijkeren. Dat zou wel gaan, zeiden
| |
| |
ze en ze hielden woord. Jan had gezwollen voeten en liep moeilijk. Ik koekt een wandelstok voor hem - dezelfde waarvan ik nu onafscheidelijk ben - en sprak met Bruins af dat hij ons met zijn hittewagen aan de stoomtram in Zeddam zou afhalen. In die tram zat een meisje van een jaar of acht met de goudblonde krullen van een prinses uit een sprookje van Grimm. Op haar zomermanteltje droeg ze een davidster, de eerste die ik zag.
In Montferland kwamen Jans verhalen over het kamp, waarover hij de eerste dagen volstrekt gezwegen had, geleidelijk los.
Vrienden waren van alle kanten komen aandraven met bloemen en al wat nog aan lekkers en voedzaams te krijgen was. Jan was er kinderlijk gelukkig mee, ook met de bloemen tot mijn verbazing, want tot dan toe had hij bloemen in huis eigenlijk altijd wat rommelig gevonden. Drie maanden in het grauw-op-grauw van het kamp hadden hem op dat punt grondig en blijvend genezen. Al moest ik hem altijd weer van ieder plantje vertellen hoe het heette, hij zou ook in zijn laatste jaren in Groet genieten van ‘zijn’ tuin. ‘Ik genoot op die wandeling door Amersfoort naar het station,’ vertelde hij, ‘van iedere bloeiende plant achter een ruit en van de aanblik van ieder meisje in een kleurig bloesje. Toen ik uit de donkere tunnel van het station kwam was het eerste wat ik zag weer zo'n meisje, en was even verbluft toen ze me om de hals viel: het was mijn dochter.’
Twee jaar bezetting en geleidelijke inkrimping van de rantsoenen waren voor ons genoeg geweest om het menselijk voedsel tot een overtrokken punt van belangstelling te maken, maar het was ontstellend te zien hoe drie maanden werkelijk hongerlijden een matig man als Jan onbeheerst en gretig konden maken. Ik merkte een paar keer dat hij 's nachts stiekem uit bed sloop om in het buffet te duiken, al was het maar om een droge boterham. Op de dag na zijn terugkomst zette ik als hoogtepunt van de maaltijd een door vrienden zuinig op eigen boter en suiker bespaard vruchtentaartje, een van de welkomstgeschenken, op tafel. Vier paar begerige ogen, maar vooral die van Jan, die normaal niets om zoetigheid gaf, bleven erop gericht. Op dat ogenblik werd er gebeld: een weinig welkome ‘vriendin’ met haar verwende kleinzoontje achter zich
| |
| |
aan kwam gelukwensen. Ik probeerde het nog met ‘we zitten juist aan tafel,’ maar dat werd terzijde geschoven en ze streken op de achtergrond neer. We waren aan het taartje toe, ik kon niet anders dan met gehuichelde gastvrijheid: ‘Ook een stukje?’ ‘Graag!’ Ik voelde drie paar ogen prikken, terwijl ik twee dunne puntjes uitsneed. Het verwende kind nam een hap en schoof zijn schoteltje weg: ‘ik lust dat niet!’ En oma dadelijk: ‘O, geef maar hier hoor.’ Ik voelde me een slangenbezweerder toen ik die drie paar ogen in bedwang hield en met name Jan in zijn waardigheid terugdrukte, maar na het vertrek van het bezoek barstte hij uit in een verontwaardiging waarbij tot mijn verbazing alle begrip voor de humor van het geval ontbrak. Wat een vreemd gebrek aan begrijpende fantasie heeft de mens, ook wanneer hij zich een leven lang met historische en sociale verschijnselen bezighoudt: je hebt de schok van zo'n eigen ervaring nodig om de demoraliserende werking van armoede en gebrek werkelijk te onderkennen.
Van wat ik na de ervaringen van de laatste jaren gevreesd had, dat het kamp Jan een ernstige psychische schok zou geven, kwam niets aan de dag. Hij vertelde sober en bijna gedetacheerd. Het sterke verhaal lag hem niet. Als terloops vertelde hij ervaringen, anekdotes, ontmoetingen. Over het weerzinwekkende lijden van de groep door honger en tb verkommerde ‘Russen’ - meest Aziaten, kleine donkere typen, die de Duitsers eerst als demonstratie van de Russische Untermenschen door de straten van Amersfoort hadden gesleept, om de trieste parade haastig af te breken toen het op een uitdeling van brood en snoepjes door het medelijdend publiek uitliep. Jan was een keer in het begin, toen een van de Russen op het appèl in elkaar zakte, toegeschoten om hem op te vangen, maar daarvan onmiddellijk teruggehouden door de man achter hem die hem in zijn gordel had gegrepen en duidelijk gemaakt had dat zo iets levensgevaarlijk was. ‘Je leert dat gauw af, de volgende keer liet ik ze vallen,’ zei hij met een droevig slim glimlachje. ‘Ik heb er ook bijgestaan toen ze De Miranda neerknuppelden. Het laatste restje van de Russen werd ten slotte bijeengeveegd voor een “transport”: 's avonds kwamen hun klompen in het kamp terug.’
| |
| |
Alex de Leeuw, toen zelf ook al ernstig ziek - hij zou kort daarna in Dachau sterven - was de enige die als tolk contact had met de Russen, een uiterst summier contact omdat de stakkers zelf nauwelijks Russisch spraken. Jan had grote bewondering voor Alexanders wijsgerige berusting en helder inzicht in de situatie zonder enig zelfbedrog. Hij zocht hem een paar keer clandestien op in zijn barak, waar hij al bijna niet meer van zijn brits kwam en zich bezighield met het bestuderen van een van de weinige het kamp binnengesmokkelde bijbels.
Met bewondering sprak hij ook over enkele terdoodveroordeelden, met wie hij laatste gesprekken had gevoerd, o.a. Mekel die ik al noemde, en Henk Sneevliet, die we kenden uit de tijd dat hij in Leiden voor de revolutionaire studenten kwam spreken.
Jans kampverhalen en die van vele anderen en mijn eigen oorlogservaringen van veel wat voordien zo heel ver weg misschien bestaanbaar, en nu zo opdringerig reëel was geworden, begonnen zich op den duur in een min of meer, en eer min dan meer, overzichtelijk patroon te rangschikken. In de discussie over ‘wat moeten we volgende generaties over oorlog en bezetting bijbrengen?’ maakt men zich nog al eens zorgen over de vraag of hierbij niet in de eerste plaats de sensatiezucht gevoederd wordt, die om sterke en griezelverhalen vraagt. Ten dele zal die angst misschien bona fide zijn, ten dele hangt ze ongetwijfeld samen met het verlangen, uit welke motieven dan ook, alles te vergeten nu immers de laatste tranen gedroogd zijn. Maar voor mezelf kan ik zeggen - en ik neem het risico van misverstand daarbij op de koop toe - dat niet de gruwelen, niet bedrog en verdwazing, marteling en moord mij het meest getroffen hebben, maar de wijze waarop die verwerkt werden. Het was namelijk niets nieuws dat er een duivel in de mens woonde: we wisten van de Egyptische en de Babylonische ballingschap, van de ondergang der Meliërs en van Carthago, van Karel de Grote's Saksenmoord - en van zijn heiligverklaring! - en van het bloedig spoor van Djenghis Khan en Timoer Lenk, van christen-, hugenoten- en eerdere jodenvervolgingen. De moordenaars en de onderdrukkers kenden we, de vermoorden en de onderdrukten alleen in getallen of hoogstens uit beschrijvingen van hun marte- | |
| |
lingen en de moed waarmee ze die ondergingen. Totdat onze vrienden en wij zelf het waren, tot het om onze eigen reacties ging. Die waren, natuurlijk, ook schokkend, maar ook veel gecompliceerder, niet zo eenzijdig tragisch, maar tegenstrijdiger, dialectischer, ja, soms humoristischer. Dat onthutste je eerst even, maar dan gaf het je weer een diep vertrouwen in de veerkracht van de menselijke geest, om mensen, die als wandelende geraamten uit een kamp in Dachau, in Amersfoort, in Japan waren gekomen, te horen zeggen, of in hun geschriften te lezen: ‘En toen hebben we zó gelachen.’ Alleen in Auschwitz werd, geloof ik, niet meer gelachen, maar zelfs daar ben ik niet zeker van. Jans verhalen en die van vele anderen alweer, gingen minder over het leed dan over het verweer ertegen: het spontane verweer van de internist Borst, als ‘assistent’ toegewezen aan een verknipte nsber die als kamparts optrad, en door Borsts rustige autoriteit gedwongen werd althans iets meer voor de zieken te doen dan ze keukenzout uit te reiken; het uitdagend verweer, waarvan je achteraf vaak zelf schrok, omdat niets garandeerde of het de kwelgeest zou intimideren of juist prikkelen tot mishandeling; het kruipend verzet dat de grote voldoening kon opleveren van een beetje voedsel, een beetje warmte te veroveren, en het Uilenspiegelverzet dat, ook als het niets opleverde, toch hartverwarmend was. Het kamp bleek niet louter een put van lijden, ondergáán en óndergaan, maar een maatschappij in reincultuur, waarin alle elementen van wat in het gewone leven ‘deugd’ en ‘ondeugd’ heetten, in verhevigde mate aanwezig waren. Het is zelden beter beschreven dan in Abel Herzbergs Amor Fati, waarom zou ik het dan proberen, die het alleen uit de tweede hand ken? Opmerkelijk was ook, en dat gold niet alleen binnen het kamp, maar in de hele bezettingssituatie, hoe de rollen konden omwisselen: er was de kleine man, ditmaal in een wel zeer versleten confectiepakkie of in een verslonsd legeruniform, die opeens een held bleek te zijn en een wonder van zelfopoffering, en de professor, die zonder zijn toga niet overeind kon blijven staan en het niet kon opbrengen actief mee te doen aan ja-nee-en-betrekkelijk, waarmee in het aardappelhok de geest erin werd gehouden. ‘Ongelofelijk,’ zeiden de ‘gewone jongens’, ‘dat zo'n geleerd man zo'n
| |
| |
spelletje niet begrijpt!’ Meer van anderen dan van hemzelf hoorde ik over Jans rol in het kamp. Zo kwam mijn oudste zuster kort na de oorlog in Limburg in gesprek met een dorpspastoor die, verheugd over de terugkeer van zijn beide kapelaans uit een Duits kamp, over hun ervaringen vertelde: de eerste moeilijke tijd in Amersfoort hadden ze zoveel steun gehad van een Amsterdamse professor die spelletjes organiseerde en zulke boeiende historische lezingen hield.
Het werd me ook duidelijk waardoor Jan met zijn naar ik meende toch altijd wat kwetsbare psyche zo evenwichtig bleef onder deze zware proef. Hij kon later met bijna iets van heimwee in zijn stem spreken van de afwezigheid van alle verantwoordelijkheid in het kamp, een situatie die anderen verheerlijken in de herinnering aan kinderjaren, diensttijd of de ‘alte Burschenherrlichkeit’, maar die hij nooit echt gekend had in zijn kinderjaren vol kleine opgelegde en ge-time-de plichtjes, en zeker niet nadat hij, langdurig ziek en veertien jaar oud, besloten had predikant te worden. Het was datzelfde ontbreken van dat leven buiten de verantwoordelijkheid, dat Bart en zijn kornuiten op Hoog-Laren tot kostschoolstreken bracht waarover ze zelf in de schaduw van de dood een beetje cynisch glimlachten. Dat ontbreken van verantwoordelijkheid speelde ook een rol in onze plannenmakerij tijdens de bezetting. Ook die ontwikkelden zich in reincultuur, ze zetten zich wel af tegen een werkelijkheid van dat-nooit-weer, maar ze kwamen nergens in botsing met een realiteit die ze tot compromissen dwong. Dat kwam pas na de oorlog.
Maar de diepst grijpende ervaring van de bezettingsjaren was voor mij die van het plafond van het leed. Je kon er een zekere hoeveelheid van verwerken; dan verzette een soort lijfsbehoud, misschien wel een letterlijk lijfsbehoud zich tegen meer, zoals een overladen maag zich tegen voedsel verzet, en je bleef in evenwicht door van alle andere ervaringen veel intenser te genieten. ‘De Heer geeft kracht naar kruis en nog een schepje toe,’ zei ik wel eens tegen mijn ongelovige vrienden, die dan verschrikt vroegen of ik vroom ging worden. Het tot de laatste druppel genieten van de kleine dingen: een brief van Jan, een iets gunstiger uitslag van een perio- | |
| |
diek onderzoek van Bart, een stuk muziek en vooral de natuur. Ik ben eens onder een felle winterzon over de besneeuwde hei van Hoog-Laren naar Blaricum gelopen na een hoopgevend gesprek met dr. De Bloeme en met de laatste brief van Jan in mijn zak. De witte stilte, de doorgebogen dennetakken, de blauwe schaduwen van de karresporen waren één bron van onbeschrijfelijke vreugde. Toen ik Rosy Wiessing tegenkwam moet ik haar zo iets gezegd hebben als: ‘ik ben een gelukkig mens.’ Ze heeft me er later nog wel eens aan herinnerd: het had op haar de indruk gemaakt van een respectabele geestkracht. Maar was het dat eigenlijk? Of alleen maar zelfverweer?
|
|