| |
| |
| |
[Deel II]
I
Het waren van de mooiste meidagen die we ooit gekend hebben. Het was nog niet helemaal licht die ochtend van de tiende, toen de kinderen de trap af kwamen rennen: ‘Het is begonnen! Schiphol staat in brand!’ Ik probeerde Jan, die heel vast sliep, wakker te maken; hij zei afwezig iets van ‘onzin’ en sliep door. In de vier gespannen dagen die volgden heb ik dat wegduiken in de slaap meer gezien, ook bij mezelf: ik ging 's avonds doodmoe, radeloos en overwakker naar bed, tuimelde het volgende ogenblik weg in een loodzware slaap, maar toch niet zo vast als Jan en de kinderen, tot wie bij open ramen de gillende sirene op de Wolkenkrabber aan de overkant niet doordrong. Ik werd dan heel vroeg in de ochtend wakker en dan was er geen slapen meer bij.
Wij gingen naar boven en staarden over de huizen heen naar de rook en de vlammen van het brandende Schiphol tegen de verblekende horizon. We konden niet anders dan kijken en luisteren naar het ronken der vliegtuigen en dat gaf je een vreemd, ontheven gevoel een schouwspel bij te wonen, en maar half het besef dat je er persoonlijk bij betrokken was. Er zat ook een element van spanning in dat vooral de kinderen sterk aangreep en iets van de doffe ellende, die je overviel, terugdreef.
Vier stralende voorjaarsdagen; zelfs in de Alkmaarse Hout na een regenbui hadden de lijsters nooit zo parelend gezongen als nu in de jonge lindebomen op het Victorieplein, als ik nu vanaf vier uur wakker lag, wachtend op het luchtalarm. Vier stralende voor-jaarsdagen, waarin je van het: ‘wat moeten we doen, dóén’ snel afzakte naar de paniek van het: ‘wat moeten we beginnen.’ Hoe
| |
| |
naïef luisterden we aanvankelijk naar de dappere stemmen in de radio over onze bondgenoten - ja, we hadden nu bondgenoten! - die ons te hulp zouden komen met hun vliegtuigen, over vliegvelden die het wel hielden, over de onneembare Afsluitdijk. We doken bij het gegil van de sirenes knus en verbroederend bij elkaar in de badkamer van de benedenburen, die onder de trap lag, en dat was ‘veilig’, of in de stookkelder. Alleen de Duitse nazi van twee-hoog ontbrak, die had huisarrest. We kochten zwart verduisterings-papier voor gordijnen en breed plakband om over de ruiten te plakken en zaklantarens. Jan had het druk met een brandwacht op de universiteit, de jongens, opeens kind-af en in blauwe overalls gestoken, doken van vroeg tot laat in de vage activiteiten van de een of andere hulpdienst.
Toen ‘dat ene vliegtuig om de Moerdijk kapot te gooien’ niet kwam, en op de 14de het vertrek van de regering en het bombardement van Rotterdam bekend werden, begrepen we dat het einde veel gauwer gekomen was dan we verwachtten. Annelies wees me boven de huizen aan de overkant de zwarte rookwolken van de brandende petroleumhaven. ‘Is dat geen onweersbui?’ vroeg ik flauw. Nu vroegen we ons af of we niet verstandiger hadden gedaan althans te proberen op de Johan de Witt te komen, die vrijdags nog was uitgevaren, en we besloten toch nog in IJmuiden een poging te doen om weg te komen. We staken het geld bij ons dat we in huis hadden. ‘Wil je nog iets anders meenemen?’ vroeg Jan. We keken schouderophalend rond en ik stopte twee albums met kinderfoto's in mijn tas. We namen een taxi en haalden met Annelies de jongens aan hun post op, die in twijfelend protest hun overalls uittrokken en meegingen. ‘Naar Haarlem,’ zeiden we, omdat we vreesden dat de chauffeur IJmuiden zou weigeren. Toen naar Santpoort, omdat we een vage hoop hadden op hulp van mijn broer Jan, die directeur van de Maatschappij Nederland was. Hij was niet thuis. Truus ontving ons hartelijk en meewarig, en in overleg met haar stelde Jan een korte verklaring op waarin hij mijn broer het beheer van ons bezit overdroeg. Ze beloofde hem zodra hij thuis kwam te vragen of hij iets voor ons kon doen, ze leende ons fietsen, en vergezeld van de jonge Jan Verschoor, die er op
| |
| |
stond mee te gaan, fietsten we naar IJmuiden. Er stond een straffe wind, het was zwaar trappen op de onwennige fietsen en de jongens duwden Annelies en mij op. ‘Kijk eens om, Morentje,’ zei Jan Erik, ‘daar ligt Amsterdam,’ en hij wees naar de zwarte rookwolken, waar af en toe een rode vlam doorheen scheurde, ‘we hebben het wel goed gehad in Amsterdam.’
Mijn herinnering aan deze tocht bestaat uit een stippellijn van scherpe indrukken en blinde vlekken. Het verkeer op de weg werd dichter naarmate we IJmuiden naderden en liep te hoop voor een politiekordon dwars over de weg. De weg was afgesloten, niemand wist waarom. In de groeiende drom troffen we bekenden: professor Frijda en zijn familie, een paar leden van het Comité van Waakzaamheid: Jan Baert en Mien Ruys, die met sportschoenen en rugzakken eruit zagen als kampeerders. Een vriendelijke onderwijzersfamilie haalde ons binnen en bood wat te drinken aan. Er werden eindeloze onderhandelingen gevoerd met de afsluiters van de weg, die hem even later, zonder nadere verklaring, weer vrijgaven. Boven het landschap uit zagen we met een schok de masten en de schoorstenen van een oceaanstomer door het kanaal voorbijschuiven: ‘dat is de P.C. Hooft,’ werd er gezegd, ‘die gaan ze laten zinken tussen de pieren.’
We fietsten door naar de vissershaven en drongen er met vele anderen op een trawler, waarvan gezegd werd dat hij zou uitvaren. Een paar niet helemaal plezierig uitziende figuren vertelden dat het wachten was op een bemanning die het schip zou varen en begonnen onderhandelingen te voeren over overvaartkosten. Wij zaten op het dek en wachtten. Jan Verschoor stond bij de fietsen op de wal. De uren verstreken en we wachtten. De onplezierige typen hielden de spanning erin met berichten over de bemanning die gemonsterd werd. Het werd donker en plotseling ging de straatverlichting aan, een bevestiging van het gerucht van de capitulatie. Over de haveningang scheerde een paar keer een Messerschmitt. De kinderen stonden op en vroegen of het in ieder geval niet beter was als zij maar weer de wal op gingen. Ze bleven bij Jan V. naast de fietsen staan. Bart sloeg zijn arm om Annelies. Ik had drie volwassen kinderen die hun eigen weg gingen. Ze haalden sinaas- | |
| |
appelen uit hun zakken, die Truus hen had meegegeven. ‘Morentje!’ riepen ze telkens en dan gooiden ze er een over.
Toen het een uur of elf werd, de Messerschmitts bleven gonzen en de onplezierige typen met enkele passagiers gingen onderhandelen over de verkoop van hun auto's die op de wal stonden, zijn we ook weer aan wal gegaan. We fietsten terug naar Santpoort. Mijn broer ontving ons zeer nerveus, zei dat hij dat overdrachtspapier dadelijk vernietigd had en bleef in de deur staan. Ik duwde de kinderen naar binnen: ‘je zal ze vannacht hier moeten houden,’ en we namen vluchtig afscheid. Er lag toen nog opzij van het station Santpoort een stuk duin, de Schapenduinen, waar we vroeger als we in Santpoort logeerden wel een speelplaats voor de kinderen zochten. Daar liepen we doelloos rond, zaten dicht tegen elkaar aan in het kille zand en keken in een donker gat. Wij verwachtten - ten onrechte zou blijken, we wisten toen nog niet hóé de Duitsers de zaak in handen hadden - dat na de overwinning de nsb zou losbarsten tegen de ‘roden’. Onze weerzin daartegen was niet minder groot dan onze angst ervoor, en in ieder geval leek het ons verstandig, voor zover er in die situatie nog iets verstandig leek, gescheiden te blijven van de kinderen. Vrijwel zonder woorden werden we het erover eens dat we niet in een zelfmoord wilden uitwijken. Onze diepe huiver tegen geweld alleen al hield ons daarvan terug.
Ik weet niet wie van ons op de gedachte kwam om naar de oude Verwey's te gaan. Zij waren de overburen van mijn broer; hij was een broer van Albert, en via Mea hadden we ze enige keren ontmoet. Ze ontvingen ons, midden in de nacht, als verdwaalde kinderen die thuis komen. Het waren lieve, schuldeloze en apolitieke mensen, die zich niet in onze vrees en nog minder in die van mijn broer konden indenken. De oorlog was nu voor ons immers afgelopen, het was wel allemaal heel treurig, maar we hadden toch geen vlieg kwaad gedaan, waren niet eens soldaten. We brachten de rest van de nacht door op een paar divans en wandelden de volgende ochtend, zonder naar het huis aan de overkant om te zien, naar Haarlem met de zoon van de Verwey's, die daar een schildersatelier had, waar hij ons best een paar dagen kon herbergen tot we ervaren zouden hebben dat we niets te vrezen hadden. We zaten er
| |
| |
nog op de punt van een stoel als reizigers in een stationswachtkamer, toen hij even was overgelopen naar een vriend. Het leek ons duidelijk dat die vriend hem gewaarschuwd had en van argumenten voorzien, waarom het juist gevaarlijk was je te verbergen als je immers niets op je geweten had. Hij meende het stellig eerlijk. Een week of zes later kwam ik hem in Haarlem op straat tegen toen ik daar voor de eindexamens was en hij vroeg lachend: ‘Ziet u wel dat er niets te vrezen was?’ Hij wist niet hoe voorlopig het gelijk was dat ik hem moest geven en ... helemaal wist ik het toen ook nog niet.
We dwaalden door de stad. Een van de weinige mensen die we er kenden was Reinalda, die, meen ik, kort tevoren het uitgevers-bedrijf van Tjeenk Willink had overgenomen. We liepen zonder een bepaald doel bij hem binnen, hij ontving ons hartelijk en we praatten en praatten, zoals je alleen doet als je niets meer doen kan. Wij vertelden van IJmuiden en hij zei: ‘Wij hadden wel weg kunnen komen, maar mijn jongens en ik wilden niet.’ ‘Maar wat kan je dan nog doen?’ ‘Dat moeten we afwachten, maar ik vond dat ik op een vooraanstaande plaats in mijn partij niet mocht weglopen. Ik heb vanochtend mensen ontmoet die verrast zeiden: ah, bent u er nog? Ik kon ze alleen maar een hand geven, maar misschien is het soms iets waard als je iemand een hand geeft.’
Hij raadde ons aan naar huis te gaan, er was de Duitsers immers alles aan gelegen voorlopig ‘rust en orde te handhaven’, nadat ze de rust verstoord en de orde verbroken hadden. Hij drukte ons ook de hand en het was een wezenlijk geschenk. Wij waren na de oorlog teleurgesteld in de wel zeer rechtse koers die Reinalda in de pvda ging varen, maar aan de waarde van dat geschenk kan dat voor mij niets afdoen.
We namen de eerste trein naar Amsterdam. In het huis op het Victorieplein was het leeg en stil en broeierig achter de gesloten ramen en gordijnen. Ik viel doodmoe op mijn bed neer. Even later hoorde ik de roffel van soldatenlaarzen op straat en dan een luid gejuich. Daar begon het al! Ik schoof het gordijn opzij: het waren Hollandse soldaten die naar huis teruggingen.
De bijltjesdag mocht dan uitblijven, daarmee waren we onze
| |
| |
paniek nog niet te boven. Is het goedpraterij achteraf als ik het een redelijke paniek noem? Het was immers niet zo dat we niet wisten wat we vreesden, maar dat we letterlijk in duizend vrezen waren voor onszelf én voor anderen. En dat niet eens het meest om wat je kon overkomen, maar om de fouten die je kon maken bij je verweer, dat, hoe desperaat ook, toch niet helemaal onmogelijk moest zijn. Een half uur na onze terugkomst waren we hoven op de kamer van de jongens bezig. Hun eerste politieke belangstelling had de strijd in Spanje gegolden, een vrijheidsstrijd die sterk appelleerde aan het nog ongeschonden rechtvaardigheidsgevoel van jonge mensen, zoals de nationale bevrijdingsoorlogen in de 19de eeuw: de Griekse, de Italiaanse e.a. dat altijd hadden gedaan. We konden, meenden we, in ieder geval zorgen dat zij niet ‘gecompromitteerd’ werden en dus scheurden we de affiches van de muren en verbrandden brochures. We hadden geen radio en dus liepen we de straat op om contact en nieuws. Je schrok als kennissen schichtig probeerden je ongemerkt voorbij te lopen. Je schrok van de geruchten bij de vrienden waar je binnenliep: de opmars in België en Frankrijk, de farce van de Maginot-linie, de treurige oogst van de zelfmoorden: Boekman, Bonger, Ter Braak. Je schrok als je bij je joodse vrienden geen gehoor kreeg. We belden een paar keer bij Jacques en Deetje Presser en hoorden toen van de buren dat ze nog net op tijd in een ziekenhuis waren opgenomen. We trokken in het wilde weg een paar ‘gevaarlijke’ boeken uit de kast en vernietigden ze, aangestoken door de brandstapels bij ons achter in het bouwzand en door het gezicht van de Amstel die wit zag van het weggegooid papier, maar we doorzagen meteen het zinloze van het weggooien van ‘gevaarlijke’ boeken, als je ze zelf geschreven had. Er was een andere, redelijker angst: wie kon je allemaal compromitteren? Dat betekende dat er stapels brieven in het fornuis beneden in de stookkelder verdwenen, telkens als de stoker de deur even open liet staan, en ook, helaas, de vele blauwe schriften van Jans dagboek, waar we achteraf veel spijt van hadden. ‘Je had ze toch gemakkelijk ergens in een archief kunnen wegstoppen,’ zeiden verstandige mensen achteraf. Maar wie garandeerde ons toen dat de archivaris niet zijn hoofd zou afwenden of in de deur blijven staan? Wel heb
| |
| |
ik me achteraf soms afgevraagd of er bij ons en anderen niet iets doorheen liep van een onbewust verlangen naar een brandoffer.
We hadden de kinderen aangeraden na die nacht in Santpoort naar Den Haag te gaan, waar ik zeker wist dat mijn vader en zuster ze hartelijk zouden ontvangen: 's morgens om vier uur werden de fietsen al voor hen klaargezet. Ieder had zijn eigen vorm van paniek: mijn vader, toen tachtig jaar oud en wanhopig klagend dat dit de derde oorlog was die hij moest meemaken, deed met Ti alles wat hij voor ‘die arme schapen’ kon doen; ik vermoed wel met enig al of niet verzwegen verwijt aan hun ouders, die hen door hun opstandigheid in zo'n extra gevaarlijke positie hadden gebracht. Zijn angst richtte zich op de ‘ajc-kleding’ van de jongens, die hem natuurlijk al lang een doorn in het oog was geweest. Toen ze na een paar dagen weer thuiskwamen waren ze in keurige colberts met overhemden en strikdasjes vermomd. Ik was hem heel dankbaar. Ik had ze terug en ik zei: ‘Jacques en Deetje leven nog,’ want ik wist hoe gehecht ze waren aan hun geschiedenisleraar.
Ze vertelden dat er in Den Haag nog niets bekend was over Jaap Postma. Een paar dagen later kwam het bericht van zijn zinloze dood: hij en zijn mannen waren op hun post gebleven bij de brug van Heumen en stuk voor stuk door Duitse scherpschutters in Nederlandse uniformen doodgeschoten.
We vielen die eerste weken in een gespannen leegte, waarin je als het ware met je handen voor je gezicht de slagen afwachtte, die de radio met griezelig automatisme bracht, tot er met de val van Frankrijk een schijnbare stabilisatie intrad. Je liep over en weer bij elkaar, praatte, luisterde naar de bbc en praatte. Je classificeerde je medemensen naar hun optimisme: de joden wonnen het in het algemeen, het was immers hun enige vluchtgat. Ik herinner me de uitspraak van een scherpzinnig joods journalist na de val van Frankrijk: ‘Stel je voor, een front van Narvik tot de Pyreneeën, meer dan een paar maanden is dat toch niet te houden!’
Op een zondag - het zal achter in mei of misschien een eind in juni geweest zijn - besloten we eens even onder de druk van de van gerachten zoemende stad uit te vluchten naar Blaricum. De Rut- | |
| |
gersen, die bij het uitbreken van de oorlog in Holland waren, hadden zich daar teruggetrokken. Het was mooi weer, ze zaten vreedzaam met de thee in de voortuin, we schoven bij en praatten. Toen we klaar stonden om terug te gaan zei Jan dat hij uit een kast boven een paar boeken wilde meenemen en liep naar het huis. Maar Sebald ging in de deuropening staan en zei strak: ‘Nee, je mag niet naar binnen.’ Het was heel gauw duidelijk dat het geen grapje was, maar daarmee werd het geval dan ook meteen al te doorzichtig: zij hielden natuurlijk iemand in huis verborgen. Jan betoogde dat hij in principe natuurlijk geen bezwaar had, iemand te verbergen, al was, gezien onze reputatie van ‘bolsjewieken’ in het gereformeerde Huizen, dit niet bepaald een veilig adres, maar omdat het huis op zijn naam stond, dan op zijn verantwoording en niet buiten hem om. Sebald bleef star weigeren, zijn verzwegen motivering was duidelijk: hij mocht het dan opgebracht hebben met afvalligen vriendschappelijk om te gaan, de leer schreef hem voor dat als het erop aankwam, renegaten niet te vertrouwen waren. De zaak werd nog doorzichtiger toen we kort daarna een loslippige kennis uit het dorp spraken, die met dat soort onnozele trots die onder de bezetting zoveel onbedoelde ellende veroorzaakt heeft, zei: ‘Wijnkoop zat in jullie huis, he, ik wist ervan.’ Heeft Sebald werkelijk gevreesd dat wij uit laffe wraak Dave zouden hebben aangegeven? We maakten op staande voet een regeling waarbij Sebald zijn aandeel in het huis terugkreeg, dat ze kort daarna met hun gast verlaten hebben. Daarna heb ik ze enkel nog bij een korte toevallige ontmoeting gezien, wat we wel betreurden, want we vonden ze ondanks alles sympathieke en dappere mensen. Eén keer is Barta nog bij ons geweest, toen Rusland mee ging doen aan de oorlog, met een paar krantjes in de hand om ons te overtuigen dat het nu toch voor ons tijd werd, aan de goede kant te gaan staan. Ik kon haar niet minder vriendelijk afwijzen dan ik het ook heilsoldaten en bijbelvorsers pleeg te doen, die me de Strijdkreet of de Wachttoren willen verkopen.
In het najaar van '40 organiseerden de studenten een contact-commissie van Amsterdamse studentenverenigingen, geen verzets- | |
| |
organisatie, maar wel inderdaad een poging tot meer onderling contact, verheldering over de situatie en om elkaar een hart onder de riem te steken. Op een eerste contactavond enthousiasmeerde Nico Donkersloot zijn gehoor met een rede over Nederlandse poëzie. Jan zou 13 november de tweede houden over het Nederlandse volkskarakter. Maar die ochtend kwam er een agent aan de deur: de procureur-generaal van het gerechtshof wilde de tekst eerst lezen en 's middags belde de man zelf op: dat kon hij niet toelaten. Ik heb Jan nooit zo dopers-volhardend gezien als die middag, toen hij die procureur zo ver wist te krijgen dat hij stuk voor stuk de ‘gevaarlijke’ passages met hem doornam, en bij elke zich liet vangen met een iets genuanceerder formulering, die van de geest niets opgaf. Het was een eindeloos telefoongesprek, maar ten slotte viel Jan voldaan op een stoel neer: ‘hij zal het terug laten brengen, en het is verder voor mijn rekening.’
Het gerucht van het ingetrokken verbod had zich 's avonds natuurlijk al verspreid, de aula was zo mogelijk nog voller dan bij de inaugurale rede. Er werd in gespannen aandacht geluisterd door de studenten en door nog enige andere lieden, tot wie Jan zich uitdrukkelijk richtte: ‘... ons woord, schoon afgewogen, wil tegelijk zó krachtig zijn, dat ter plaatse, waar deze voordracht wellicht met belangstelling gevolgd wordt, niet de geringste twijfel blijve bestaan over onze Nederlandse gezindheid.’ Aan het slot las de voorzitter, de student Max Kohnstamm, een paar coupletten van het Wilhelmus voor en het gehoor verliet zwijgend de zaal. Onze kinderen, anders weinig geneigd tot vaderverering, waren er ook bij en Jan Erik sloeg Jan na afloop op de schouder: ‘Dat was mieters, vader!’ De rede werd onmiddellijk uitgegeven door Ploegsma en ook naar Engeland gesmokkeld, zoals de bbc liet weten, in '41 herdrukt en kort daarna verboden. Een week of wat erna toevallig in Leiden, kwamen we op de Breestraat Ginsberg tegen. Hij stak de straat over, greep Jan met beide handen vast en stamelde: ‘Professor ... uw rede ... dank u wel, professor ...’ en hij liep verder terwijl de tranen hem langs het gezicht stroomden, met de stap der verdrevenen. Met een regelmaat, waarin we pas op den duur het duivelse plan gingen herkennen, volgden de schokken elkander op.
| |
| |
In juni '40 - want de slagen kwamen niet alleen van de Duitsers! - publiceerde de man die nog altijd een ‘groot Nederlander’ wordt genoemd, Hendrik Colijn, zijn aanpasserige brochure. Waarom zou men eigenlijk iets anders verwacht hebben van een man die altijd zoveel eigenbelang in zijn politiek gedaan had? In maart '41 vielen de Achttien Doden, de eerste van de 3000 verzetsstrijders. Maar ik schrijf geen geschiedenis van oorlog en bezetting, maar alleen van mijn eigen ervaringen en reacties - en dat is al moeilijk genoeg.
In juli '40 werd de eerste groep gijzelaars weggevoerd, onder wie Henk Pos, in december volgde het ontslag van de joodse ambtenaren. Jan ging overleggen met zijn collega Paul Scholten, die een scherpzinnig jurist was en zeer principieel, wat we toen een ‘goed’ vaderlander noemden, omdat het hem tegenstond het ‘joden-briefje’ - de Ariërverklaring - te tekenen. Scholten, misschien toch wat al te veel formeel-juridisch denkend, besliste dat het een gratuite verklaring van een simpel feit was, alle collega's tekenden - en Jan heeft er zijn leven lang spijt van gehad. Toen kort daarop een zelfde verklaring voor de telefoon werd geëist, weigerde hij en deden we het verder zonder.
Het ontslag van de joodse ambtenaren trof ook een aantal van Jans collega's, maar tot enig verzet daartegen was toen de grote meerderheid der academici niet te bewegen. De rector, de neuroloog Brouwer, en de secretaris van de Senaat, De Groot, behoorden tot die ‘naïeve’ geleerden die hun taak zagen in het onder alle omstandigheden hoeden van de wetenschap en zorgen voor een ononderbroken produktie van academisch gevormden, zonder zich aansprakelijk te voelen voor wat daarbij misvormd werd. De leerlingen van het Vossiusgymnasium, waar vijf van de meest geliefde leraren werden weggestuurd, reageerden anders. Onze zoon Bart en zijn vriend Wouter van Zeytveld wisten te bewerken dat de leerlingen op de dag na het ontslag op het voorplein van de school bleven staan en ondanks vriendelijke aanmaning en poging tot overreding weigerden naar binnen te gaan. De rector meende dat hij om erger te voorkomen zelf iets moest doen en zond de leidende hoogste klassen naar huis voor een week. Wij konden - zij het
| |
| |
dan met kloppend hart - de actie alleen maar goedkeuren en afwijzend staan tegenover de voorstellen van vader Van Zeytveld, die in paniek bij ons kwam oplopen om ‘er iets tegen te doen’. Wat had hij trouwens willen doen? De ‘kinderen’ hadden een volwassen besluit genomen. Ik had nog een gesprek met Bruyn, de rector, waarbij zijn verheugde instemming door zijn streng afkeurende woorden heenstraalde, en over de trapleuning riep hij me na: ‘Zal u vooral de groeten doen aan de jongens?’
Op de vroege ochtend van 21 februari '41 kwam Wouter bij ons de trap ophollen: ‘Alles staakt! Laat je bad vollopen!’ We waren in een uiterst gespannen feestelijke stemming, de stad gonsde van geruchten. Op de tramhaltes hielden oude dames de mensen die wilden instappen bij hun kleren vast, en wanneer het nog rijdend personeel dan ten slotte de wagen maar aan zijn lot overliet, ging er een ovatie op onder de omstanders. Jan belde de universiteit op: ‘Wilt u aankondigen dat ik geen college geef?’ - ‘Zal ik erbij zetten: wegens ziekte?’ - ‘Neen, ik staak.’
De februaristaking en de aanslag op het bevolkingsregister blijven voor mij de hoogtepunten van het verzet, omdat ze niet gewelddadig waren. Het geweld is voor mij gedurende de oorlog en ook daarna een zwaar probleem geweest. Dat klinkt gewichtiger dan het is, in zoverre ik nooit in de verleiding ben geweest, geweld te gebruiken, en als ik ooit een revolver in mijn handen had gehad, waarschijnlijk niet zou hebben geschoten, al kan ik me indenken dat ik dat als onmiddellijke reactie op het zien van wreedheid zou hebben gedaan, en misgeschoten. In het begin en bij vlagen ook later, als er weer iets gebeurde, en ook al voor de oorlog bij berichten uit Duitsland, kon je die machteloze stemming hebben, te feller naarmate je je machtelozer voelde van sla-d'r-op of de roerige van alle-oela-oela's in de Zuiderzee. Je kon je vuisten ballen en met je tanden knarsen als ze met hun ‘und wir faaaahren ...’ voorbijdreunden, maar toch...
Heel in het begin kwam er eens iemand bij ons binnenlopen met een van die vele geruchten, ditmaal over wat ergens in een groot postkantoor gebeurd zou zijn. Een officier was daar, kennelijk dronken, komen binnenvallen, had wat verwilderde bevelen uit- | |
| |
gedeeld en gedreigd bij niet opvolgen van zijn orders de volgende dag een paar mensen tegen de muur te zetten. De postdirecteur was zijn beklag gaan doen bij 's mans chef, die de zaak hoog opnam en zou onderzoeken. Een paar dagen later had hij de directeur te verstaan gegeven dat de man ‘standgerichtlich erschossen’ was. Zonder zich in de waarschijnlijkheid van het geval te verdiepen riep Jan iets van ‘served him right’. Maar Jan Erik sprong op, riep dat het schandelijk was zo iets te zeggen en het volgende ogenblik stonden ze woedend tegen elkaar in te schreeuwen tot Jan zijn zoon de kamer uit stuurde. Even later vond ik hem boven in tranen. ‘Waarom moest je zo tegen je vader uitvallen?’ vroeg ik. De blik waarmee hij me aankeek ging me door alles heen: ‘Je weet nu immers nooit meer wat goed of slecht is,’ zei hij.
Ik loop hier vijfentwintig jaar mee rond, ik wil nu tot een afsluiting (?) van mijn gewetensonderzoek en van mijn oordeel komen. Ik ben geen heldin - maar is dat een excuus? - ik mis er de spontaneïteit voor, het zelfvertrouwen, de onpersoonlijke - en domme! - offerzucht van de mier en van de ‘light brigade’; ik heb een afkeer van alle kansspel, zeker met mensenlevens als inzet, want ‘Blut ist ein wunderbarer Saft,’ ook het mijne. Voor honderd procent aanvaarden kon ik het verzet alleen waar het hulp aan vervolgden was. Maar is dat niet ook een schone-handentheorie? Je loopt altijd in je eigen redenering vast wanneer je een oordeel wilt uitspreken tegenover een zo verward, en verwarrend gebeuren. Want waar lag de grens? Hulp aan onderduikers, natuurlijk, maar zaten de overvallen op de distributiebureaus daar niet onvermijdelijk aan vast? En waren die zonder wapens - zelfs al werd er niet geschoten - en zonder wapensmokkel en -diefstal mogelijk? En was de illegale pers, die motor van de verzetsgeest, mogelijk geweest bij een indeling in gewelddadig en ongewelddadig verzet? Jan stond er niet veel anders tegenover dan ik. Wij waren al voor de oorlog gewaarmerkte antifascisten, dat maakte onze positie bedreigder én dat kon als redelijk argument gelden om je niet verder bloot te stellen, en dat temeer omdat je niet alleen jezelf, maar ook anderen in gevaar bracht. Maar is dat eigenlijk niet een even laffe drogreden als die
| |
| |
van de man die zich koest hield ‘omdat er na de oorlog nog zoveel van hem verwacht werd’? Hetzelfde gold immers ook voor anderen en bij sommigen leidde dat tot de consequentie dat ze zich vanaf het allereerste begin als ‘Tote auf Urlaub’ beschouwden. Het was objectief waar dat ons huis geen veilige schuilplaats was - herhaalde invallen hebben het bewezen - maar dat kon je er toch niet van afhouden te doen wat het lot je toeschoof: wie zich bij ons aanmeldde namen we op met gedeeld risico. Het klinkt gratuit berouwvol als ik nu zeg dat het niet genoeg was, maar was het dat soms wel?
We schreven, Jan vrij geregeld en ik af en toe, voor de illegale pers. We raakten verzeild in een paar ‘groepen’, zoals die zich toen in de krampachtige behoefte aan eenheid en plannemnaken als surrogaat voor daden vormden. Jan zat in een politieke plangroep met aanvankelijk onder anderen Johan Brouwer, maar diens geest ging meer naar daden uit: ‘Ik ben zo laf dat ik mezelf voortdurend moet bewijzen dat ik durf.’ Ik zat in een groep met een plan voor ogen, waaruit op den duur, nadat onze groep zich verenigd had met een tweede die hetzelfde doel nastreefde, de Federatie van Kunstenaarsverenigingen zou ontstaan. Jaap Bot, Gerrit van der Veen, die zich al gauw om dezelfde reden als Johan Brouwer terugtrok, Jo Voskuil, Henk Reinink, Mari Andriessen, Willy Sandberg en Nico Donkersloot maakten er o.a. deel van uit. Jaap Bot, organisator als hij was, ontwierp het schema met de Raad van de Kunst aan de top; op den duur is het er in de praktijk wel een beetje anders gaan uitzien dan hij bedoelde. Ik schreef in het najaar van '44 al de oproep aan alle Nederlandse kunstenaars die we dadelijk na de bevrijding de wereld inzonden. Ik gaf boodschappen door, gaf in het huis in Blaricum, waar ik sinds januari '42 woonde, gelegenheid voor ontmoetingen of zocht onderdak voor wie dat nodig had, en natuurlijk hielp ik geld en bonkaarten rondbrengen en bezittingen wegwerken. In de bestaande situatie was het, als je geen ‘viervoeter’ was, onvermijdelijk dat je dingen deed waar potentieel de doodstraf op stond, maar waren wij ‘illegalen’? Als iemand mij na de oorlog vroeg: ‘Jij was natuurlijk ook bij de illegaliteit?’ met in de toon iets van je-was-toch-ook-in-de-club, dan zei ik een beetje korzelig:
| |
| |
‘Nee!’ En het klinkt misschien wel roerend als oude mensen van nu (mannen en vrouwen) met een trotse glimlach van ‘mijn commandant’ spreken, toch zou ik liever bij hen het besef ontmoeten dat ze het niet over hun avontuurlijke glorie, maar over hun schande hadden, want een vrij mens voelt zich niet gelukkig met een commandant, en commandanten zijn maar al te nauw verwant aan kolonels.
Is dit allemaal in de grond alleen maar een uiting van spijt om het verzuimde? Ik kan de oorlog nu, na vijfentwintig jaar, alleen zien als onvoltooid verleden, dat wil zeggen: in samenhang met wat daarna gebeurd is en vanuit het punt waarop ik nu sta.
Daarbij komen twee dingen naar voren. Het eerste is het grote bedrog en zelfbedrog van de eenheid van ons volk uit de bezettingsperiode. Wanneer wij een groep, een volk, eigenschappen toekennen, dan zijn dat onvermijdelijk generaliseringen, of beter: elitiseringen. Wij nemen een bepaalde, weliswaar soms drijvende, groep voor het geheel. Natuurlijk was iedereen er in de oorlog van vervuld hoe hij met zijn naastbestaanden er veilig doorheen zou komen, en voor de meesten hield het daarbij op, en was het alleen nog de vraag of ze dat deden door een lidmaatschap van de nsb - ‘ik heb nooit eens een mazzeltje, misschien wed ik wel weer op het verkeerde paard,’ zei er eens een tegen me -, door de zwarte handel, door inleveren van koper en tin, geven aan de Winterhulp, doodliggen en, na september '44, bijdraaien. Voor de overigen was de scheiding een simpele zaak: je was ‘goed’ of je was ‘verkeerd’. De grote illusie was de eenheid onder de ‘goeden’. In een artikel in Vrij Nederland van december '69 is die illusie en al het bedrog dat er na de oorlog uit gevolgd is nog eens uit de doeken gedaan, toen het ‘Veteranenlegioen’ de herdenking van de befaamde overval op de strafgevangenis van Leeuwarden exclusief aan zich trok.
Toen Jan in '42 in het kamp Amersfoort zat, werden daar 80 mannen van de od vermoord. Ze marcheerden militair dapper naar de executieplaats langs het front van de daartoe opgestelde gevangenen. De Duitsers hielden van zulke vertoningen. Jan had tevoren lange gesprekken met hen gehad en hij vertelde o.a. met bewondering over de katholieke Delftse professor Mekel, die de
| |
| |
avond voor zijn dood zich belangstellend verdiepte in Barts geologiestudieplannen, zijn mogelijkheden in het vak overwoog en een literatuurlijstje voor hem opstelde. Maar Jan huiverde bij de ervaring hoe dicht veel van deze mensen ideologisch bij hun vijanden stonden, al verwierpen ze met overtuiging hun methoden.
De eenheid was een illusie; dat was tot daaraan toe wanneer men binnen die eenheid in verdeeldheid voor een gemeenschappelijk doel had gestreden. Maar het doel was even weinig gemeenschappelijk als dat van onze zij-aan-zij strijdende bondgenoten. Het deed zich op kort zicht voor als: de moffen eruit. ‘Sla de mof op zijn kop,’ zei de damesstem van Wilhelmina voor de radio en iedereen gnuifde, maar schematisch gezien was het voor de ene groep: God, Nederland en Oranje, voor de andere: antifascisme en strijden voor een socialistische maatschappijvorm. Dat betekende dat bij niet zo weinig tot dan toe gematigde socialisten het ideaal, neen, van toen uit gezien: het plan, veel scherper en radicaler gesteld werd, al genazen ze daar na '45 weer snel van. Ik herinner me een bezoek bij Mansholt, die tijdens de bezetting op zijn boerderij in de Wierin-germeer woonde, waar hij veel onderduikers borg en nooit een fourageerder met lege handen wegstuurde. Jan en hij hadden een lange discussie over de nationalisatie van de grond, die Mansholt na de oorlog onvermijdelijk achtte en die Jan, hoewel hij er niets tegen had, nog niet zo binnen bereik zag.
Het grote zelfbedrog was, dat onder de druk van het onmiddellijke doel: de nationale bevrijding, het Nederland en Oranje altijd de boventoon kreeg. Men hoeft er de illegale pers maar op door te lezen. God, Nederland en Oranje, dat betekende niets anders dan: de mof eruit en dan ‘herstel van rust en orde’ en vooral ertegen waken dat in de verwarring, in het vacuüm, geen oproer of revolutie uitbrak. Een van de ergste dingen van de oorlog was deze onzindelijke verwarring en het daarop voortwoekerend fervent worden van het redeloos nationalisme, en je behoefde niet verbaasd te zijn die giftige plant even welig te zien opbloeien in het ‘boeddhistische’ Japan, het ‘socialistische’ Rusland, en het ‘vrije’, het ‘zakelijke’ Amerika. Was het ook hier al met tijdens de oorlogsdreiging van de jaren '30 omhooggeschoten, ook in de communistische
| |
| |
pers, en had een illegaal blad zonder dat enige vat op zijn lezers kunnen hebben? Was niet ieder die van ‘totalitarisme’ verdacht kon worden er voor alles op bedacht te tonen hoe dierbaar het vaderland ook hem was?
Zeker, er was aan de andere kant ook toenadering: tot dan toe min of meer conservatief gelovigen waren niet alleen door de oorlog, maar niet minder door de voorafgaande cirisisperiode, de ogen opengegaan, en zij raakten ervan overtuigd dat op grond van het evangelie de maatschappelijke verhoudingen ingrijpender dienden te verschuiven dan Rerum Novarum zo doodvoorzichtig had aangekondigd. De meest consequenten van hen zijn na de oorlog enkele van de ‘doorbraak’-mensen geworden die merkwaardigerwijs meestal op de linkervleugel van de pvda te vinden waren. En in het laatste decennium voltrekt zich nationaal en internationaal een sociale doorbraak in tot dan toe confessioneel samengehouden tegenstrijdige belangengroepen, ja, in de kerken zelf, maar dan ook wel uitgedaagd door een onbeschaamd rassemblement van economisch imperialisme en militaire macht. Aan de andere kant stonden ook Nederlanders, voor wie de ‘oplossing van het werklozenvraagstuk’ van voor de oorlog leerschool en aanloop was voor de door hen georganiseerde ‘arbeidsinzet’ ten bate van de vijand tijdens de oorlog (zie het boek van Sijes), zoals Spanje militair de leerschool voor de oorlog was geweest. Dat waren ‘verraders’, goed, maar zei niet de directeur van een groot concern die ‘ook wel iets met het verzet te maken had gehad’ een paar jaar na de oorlog in grinnikende onbevangenheid tegen mij: ‘Wat zo fijn was van het verzet, dat was dat sommige van onze mensen samen met de vakbondsleiders in het schuurtje hebben gezeten, en daardoor valt er nu met ze te praten.’
Hoe dan ook, het socialisme was voor ‘later’, God, Nederland en Oranje voor nu, en dus was je al min of meer verdacht als je niet enthousiast naar alle radiopraatjes van de dappere oude dame in Londen luisterde, zoals je speciaal onder intellectuelen verdacht was als je niet ontroerd werd door de Olympiër-redes van Thomas Mann vanuit Californië.
En toch: ik heb in ik weet met meer welk vroeg voorjaar in de
| |
| |
oorlog eens met de trein van Amsterdam naar Den Haag gereisd. Het was een heldere ochtend met scherp zicht, met die atmosfeer die Vermeers Gezicht op Delft zo ontroerend maakt: de golflijn van de duinen, hier en daar een naakt bosje, vlekken gele en paarse krokussen en de rechte sloten draaiend vanuit de horizon. Ik keek en keek door mijn tranen heen, met de gewaarwording die Ida Gerhardt in Het Carillon zo zuiver gevat heeft: ‘Nooit heb ik wat ons werd ontnomen / zo bitter, bitter liefgehad.’
Maar nauwelijks minder bitter was de weifeling: heb ik het nu zelf ook al te pakken? En ik was maar matig verheugd met uitspraken van mensen die in kamp of gevangenis ‘naast de Bijbel zoveel steun hadden gevonden in de Erflaters of de Lage Landen’, want ik dacht onzeker: wat hebben ze er eigenlijk uitgehaald? Anderen hebben op grond van betere gegevens dan waarover ik beschik zonneklaar aangetoond hoe g, n, & o getriomfeerd hebben in de bundeling van het verzet op het op zichzelf al verdacht initiatief van Londen ter wille van rust en orde, dat wil zeggen: de status quo. En hoe dat streven zich heeft voortgezet in het optreden van de ‘vertrouwensmannen’, de bs en het alles absorberend Militair Gezag.
Niet minder duidelijk was de triomf van g, n, & o tegenover de Dood. ‘Onze doden’ worden altijd weer begraven, herbegraven, gevierd en herdacht onder de emblemen van deze drie-eenheid, en het zou, geloof ik, ook door veel ongelovigen als kleinzielige doordraverij worden opgevat, wanneer een vader er bezwaar tegen zou maken dat zijn zoon begraven ligt onder een van die talloze kruisen met die animistische, naar een geest van hoger leven omgehutselde toverspreuk: rip. Want wat denkt men zich daarbij, of wordt er, als zo vaak in geloofszaken, helemaal en principieel niet bij gedacht? Hier en daar in Limburg of Staphorst ziet men er misschien nog een bezwering tegen spokende gestorvenen in. Dat is tenminste eerlijk zelfverweer. Waarom zijn alle niet meer uiterst primitieve voorstellingen van het eeuwige leven zo vaag en als opzettelijk ondoordacht? Een wilde jonge kerel die achter sport-records aanjakkert rijdt met zijn auto te pletter: rip. Een zorgzame moeder van acht kinderen verdrinkt: rip. Een sluipende kanker
| |
| |
smoort de man die met rusteloze energie achter het geheim van een kankervaccin aanliep: rip. Waarom, als men werkelijk aan een eeuwig leven gelooft, niet: mogen zij in het hiernamaals hun activiteit, hun zorg, hun talenten verder ontwikkelen en toepassen? rip, of op zijn best die eeuwige witte hemden en het koor der engelen, zoals na de dood van mgr. Beckers nog iemand voor de tv vertelde, dat hij zich daar nu stellig weerde en ‘niet ergens achteraan met een bromstemmetje, maar met een heldere tenor op de eerste rij’.
En om het grote bedrog af te ronden herdenken we nu onze doden te zamen met die arme jongens die naar Indonesië zijn gedreven in dienst van het zinloos verzet tegen de bevrijding van een ander volk en om de driekleur overeind te houden boven de ‘gekerstende’ steentijdbeschaving van Irian, én met de Korea-ss-ers, die hun nationaliteit verloren hadden in dienst van een vreemde mogendheid en de kans kregen die terug te winnen in de dienst van een andere. De Duitsers hebben in zekere zin de oorlog gewonnen door hem te verliezen: de nederlaag hielp hen van de gecompromitteerde Hitlerbende af en ze werden in de watten van de welvaartstaat gepakt om hun niet gecompromitteerde militaire vermogen zo gauw mogelijk in te schakelen in het anticommunistische front. Wij hebben in zekere zin de oorlog verloren door hem te winnen, want de triomf viel allereerst toe aan g, n, & o, wie zich in het verzet begeven had om de cultuur te redden, werd in het uniform van het mg gestoken voor hij daaraan kon beginnen, en wie eens gezongen had:
Wie zich in leuzen en chevrons vermeit
Is altijd iemand van verdachte zeden,
maakte zich nu op om naar de gunst van Malan en Verwoerd te gaan dingen en droomde van een Nederlandse Leeuw.
Het tweede thema van mijn onzekerheid hangt met nog een andersoortige indeling van het verzet samen. Wanneer we van ‘goed’ en ‘fout’ spraken en alles binnen iedere groep over één kam schoren, verdonkeremaanden we niet alleen politieke tegenstellingen,
| |
| |
maar ook die van menselijk karakter, bedoeling én lot. Op de befaamde anjerdag - alweer die onzindelijke verwarring: de kakkineuze buttonhole van een recent saer als embleem van het verzet - op die dag kwam Bart met een besmeurd en gescheurd overhemd thuis, en een blauw geslagen rug: dat tuig werkte met boksbeugels! Er kwamen wat bravoure-achtige verhalen los over een groep schooljongens, die onder de neus van de Duitsers bedreigd joods bezit geborgen hadden en die voor als het zo ver was, over goed in de kelder verstopte trotyl beschikten. Een jaar later stonden ze voor een executiepeloton. Helden, maar misschien zinloos heldendom, kon ik niet laten me af te vragen. En als Bart nu eens niet ziek geworden was en daar ook had gestaan? Had ik dan wel móéten geloven in de zin van hun offer?
In de zomer van '41 zat ik weer in de eindexamens, o.a. in Hoorn, en ik dronk er op een terrasje in de zon een kopje koffie met aan een tafeltje naast me een groep jonge jongens en één meisje. Van die aardige, stoere Noordhollandse jongens, zoals ik ze ook bij de examens zag: blonde kuiven, wat slordig in hun houding en taal, wat links, vaak pienter en met een slechte uitspraak van het Frans. Achter mijn krant volgde ik hun gesprek en na een kwartier draaide ik mijn stoel om en kwam bij hen zitten.
‘Weten jullie wie ik ben?’
‘Neen, mevrouw, hoe zouden we?’
‘Weten jullie ook niet dat ik woord, voor woord jullie gesprek gevolgd heb? Dat ik jullie zó zou kunnen aanbrengen?’
Ze reageerden wat lacherig: ‘Maar dat zal u toch immers niet doen!’ Maar het meisje viel me nerveus bij: ‘Mevrouw, ik zeg ze aldoor al...’ Ik heb een ernstige preek tegen ze gehouden, maar ... hoeveel van die aardige stoere jongens zijn de oorlog doorgekomen? En: hadden zij toch gelijk, en mijn voorzichtigheid niet?
Wanneer op de bijeenkomsten in het Stedelijk Museum Gerrit van der Veen in het overschuimend enthousiasme van zijn dadendrang halfluide gesprekken hield over zijn meer daadwerkelijke activiteiten, luisterde ik met bewondering én weerzin. Ik kwam nooit los van die tegenstrijdigheid; ik had een diepe bewondering voor mensen die dúrfden, voor boeren die hele groepen joodse
| |
| |
kinderen of voor de ‘Arbeitseinsatz’ bewaarde jongens wisten te bergen, voor Johan Brouwer, die zichzelf bewijzen moest dat hij moed had, maar ik huiverde voor die zinloze verspilling van mensenlevens door branie en kletszucht. Rationalisering van mijn angst, voor mijn kinderen, mijn man, mezelf? Ik kon alleen maar met ergernis reageren op de gewichtigdoeners, de illegaaltje-spelers, de hysterici met te weinig fantasie, die alleen maar zichzelf in hun heldenrol zagen, op mensen die je op straat aanspraken om je knipogend te zeggen dat ze wel wisten dat die-en-die bij je ondergedoken was, het meisje dat stralend vertelde dat ze, als ze gearmd met ‘hem’ door het dorp liep, zijn revolver aldoor tegen haar heup voelde, de onderduiker, die na een dreigende inval, waarbij haastig alle bezwarende papieren de kachel in gewerkt waren, triomfantelijk een juist geschreven artikeltje of pamfletje uit zijn kleren viste, dat hij toch ‘lekker bewaard’ had.
De hoofden van de geredden laten zich tellen; daar heb je houvast aan, maar is er een norm die aangeeft of de oorlog een dag korter geduurd zou hebben zonder gewelddadige sabotage, zonder die handvol over de grens gesmokkelde neergekomen piloten? Een weegschaal die de winst afweegt tegen het leed van executies en concentratiekampen? Is het krenterig daarnaar te vragen? Verval ik ook in een schone-handen-illusie? Er bestaan geen schone handen in een oorlog; zijn de vuilste niet die van hen, die ze niet vuil wilden maken, die ‘omdat ze hen daardoor misschien in gevaar zouden brengen’ hun joodse vrienden meden en hun joodse medewerkers in veiligheid brachten door ze maar vast te ontslaan? Ik ben niet heroïek, laat ik dan tenminste de moed opbrengen deze vragen te stellen. In de oorlog kreeg alles een groter formaat: het heldendom en de lafheid, offervaardigheid en hebzucht en ga maar door. Alles kreeg een andere kleur: ‘onze bondgenoten’ zei de stem van Wilhelmina in de radio, en dat woord suggereerde iets van hartelijke steun en samenwerking en maakte eensklaps de waarde van de tot nu toe hooggehouden neutraliteit flauw en hol, ‘de vaderlandse bodem bevrijden’ en we vergaten dat dat een woord was uit de domme schoolboekjes.
Er zat een groot stuk romantiek in het verzet en in de hele oor- | |
| |
logssituatie, een bevrijding van sleur en opgelegde moraal. Het gaf een grote voldoening, met een gerust geweten dingen te doen die tot nu toe op de lijst der streng verboden zonden hadden gestaan: liegen, stelen en schrift vervalsen, waarvan de verlokking in de ‘normale’ maatschappij alleen bij het invullen van het belastingbiljet en het smokkelen op reis als begrijpelijk-onweerstaanbaar wordt gezien. De kachel, die brandt op uit parken en plantsoenen gekaapt hout en de blokjes die tussen de tramrails zijn uitgebroken, geeft een zeer bijzondere straling. En heeft het vrije bestaan in een democratische wereld ooit een intenser gevoel van vrijheid opgeleverd dan het besef over de macht te beschikken, zonder gewetens-wroeging te doden wat je haatte? Er zat ook voor de grimmigste verzetsman die onder de zwaarste dreiging leefde - ja, misschien juist voor hem - iets aantrekkelijks in, uit de routine van zijn baantje te stappen, uit de beslotenheid van zijn gezin en de sleur van de echtelijke trouw, en als een vrije vogel door het land te zwerven van schuiladres naar schuiladres en onder een gefingeerde naam. Hoevelen konden in de eerste maanden na de bevrijding nog geen afstand, doen van de vrijheid-der-onderdrukking en het symbool daarvan: de schuilnaam? En het zou wel interessant zijn, een statistiekje te zien van allen die het na de oorlog niet opbrachten terug te keren onder het oude juk van het baantje, de studie, het huwelijk en het gezin, maar met nieuw werk en nieuwe verbintenissen een nieuw leven begonnen. Met dan graag een sterretje bij de gevallen die na verloop van tijd weer naar de oude verhoudingen terugkeerden. Het is trouwens een opmerkelijk verschijnsel, hoe snel ‘rust en orde’ zich vanzelf in het uiterlijk leefpatroon herstelden. Alle deugden en ondeugden stonden opeens weer op hun, nu ja, wat kartelig afgegrensde plaats en de straatjeugd, die de honderden ruiten van het Amstelstation in de oorlog had doen sneuvelen, taalde niet naar de nieuwe die ze kwamen vervangen.
Nu na vijfentwintig jaar: où sont les neiges d'antan? En waar zijn onze helden gebleven? De doden zijn rustig begraven en ze krijgen niet eens pondspondsgewijs, maar allen gelijkelijk hun jaarlijkse herdenking, zij het dan in een wat vreemd gezelschap. Maar wat doe je met de levende helden voor wier heldendom geen
| |
| |
emplooi meer is? Er zijn er die waardig beloond in het gestoelte der ere zijn gekomen, vooral als ze in de hoek van g, n, & o thuishoorden, naast een aantal andere lieden, van wie we in '45, neen, toen al niet meer, maar in '44 nog geloofden dat ze zich voorgoed onmogelijk hadden gemaakt, maar plotseling van een voor de wederopbouw onmisbare bekwaamheid bleken te zijn. Er zijn er ook zoals de februaristakingsleider Piet Nak, van wie men onlangs moest constateren dat hij eigenlijk vergeten was.
Er zijn er ook te veel - die zichzelf als helden niet vergeten kunnen, die zijn blijven hangen in de clubgeest van was-je-ook-bij-de-illegaliteit, en in de verstarde reüniesfeer der oud-kampgenoten. Reünies zijn altijd uit den boze: van familie, van studenten, van ssers en van kampgenoten. Ze trachten iets in leven te houden dat dood is, want als ze zich een nieuw levend doel voor ogen willen stellen, als ze beseffen dat er nog altijd een fascisme te bestrijden valt, dan moet dat niet gebeuren in de afzondering en zelfs niet onder leiding van wat zich als een gebrevetteerde elite is gaan beschouwen, maar vanuit het hier en nu. Wie in de studentenwereld, in het verzet, in een concentratiekamp vrienden heeft opgedaan met wie hij verder kan leven, heeft daar geen reünie voor nodig; mensen die erheen gaan en die zelf hun verdere leven niet gesleten hebben als oud-student of oud-verzetsstrijder, komen gewoonlijk terug vol ergernissen over figuren, die hun status en hun bindingen louter aan het verleden ontlenen. De verzets-reünist doet bovendien de ervaring op dat de eenheid der ‘goede vaderlanders’ al lang is opgesplitst in ‘reactionairen’ en ‘communisten’ of wat daar verder tussenin ligt, en dat zelfs binnen die groepen zuiveren en minder zuiveren wat argwanend langs elkaar heen lopen. De eenheid had immers vrijwel uitsluitend berust op de smalle basis van een voorlopige gelijkgezindheid en op het wat bredere toeval van het gemeenschappelijk pech hebben en betrapt worden bij koeriersdienst, bonnensmokkel of alleen maar het al of niet toevallig verkeren in verdacht gezelschap. Jan is eenmaal naar een reünie van oud-Amersfoorters geweest. ‘Dat nooit weer,’ zei hij daarna. Ik heb dezelfde bezwaren tegen bedevaartplaatsen, hoe vurig ik ook het niet-vergeten belijd en het met het oog op de toekomst levendig
| |
| |
houden van wat al geschiedenis geworden is voor nieuwe generaties. Misschien speelt mijn antipapisme er doorheen, maar ik heb een weerzin tegen het aanstaren van de lege huls en dan vaak nog in gezelschap van elkaar schuwende gelovigen en alleen maar nieuwsgierigen. Het graf van Marx zal ik evenmin bezoeken als dat van mijn ouders, het Anne Frankhuis, hotel De Wereld, Overloon, Auschwitz of de ‘eenvoudige herberg’, piëteitvol gerestaureerd, waar die of die held of grote der aarde gelogeerd heeft of toevallig gestorven is.
|
|