| |
| |
| |
XII
Ik stond niet, als veel vrouwen die alleen overblijven, voor de vraag: waar moet ik naar toe, wat moet ik gaan doen? Natuurlijk bleef ik in het huis in Groet wonen, ook de kinderen, die er nu nog meer dan vroeger een vakantienest van konden maken, verwachtten niet anders. We waren al eerder bezig geweest met een plan, dat er voor Brecht op het in '59 bijgekochte perceeltje een huisjevoor-haar-pensioen zou worden bijgebouwd. Een eerste plan sprong af, omdat de architect meer uit was op mooi dan op praktisch bouwen en bovendien geen rekenaar bleek te zijn. Intussen voelde ik me in mijn huis als een kleine heremietkrab in een te grote schelp waar ik niet kon verwachten ooit in te groeien. Daarom stelde ik als goedkope oplossing voor dat het huis verbouwd zou worden voor bewoning in tweeën. Weer ging onze architect enthousiast aan het werk, weer moesten we hem voortdurend met zijn neus op praktijk, soberheid en bruikbaarheid duwen. Het is merkwaardig, maar het valt me herhaaldelijk op wanneer ik een bouwplan wat nader bekijk, hoe het begrip ‘nieuwe zakelijkheid’ al lang weer verwaterd is of misschien ook wel nooit consequent toegepast: wie zit er voor zijn plezier op een stoel van Rietveld anders dan om te kijken naar een tweede die er naast staat? Hoe veel minder wordt er nog altijd met de wensen van de bewoners gerekend dan met de al of niet pseudo-esthetica van de architect, en als hij het een of ander lumineus idee heeft gehad, hoe gedachteloos wordt het dan vaak niet in serie toegepast, ook waar het geen zin heeft?
Na een jaar bleek de verbouwing minstens zo kostbaar, toen een
| |
| |
aannemer het ging narekenen, als het oude plan, zodat we ten slotte op een ‘gewoon’ Bogaershuisje terugvielen, dat wel niet zo goedkoop was als Bogaers gedroomd had, maar in ieder geval aan Brechts droom beantwoordde, en dat was veel waard.
De voorgenomen verbouwing stelde me voor de taak, Jans kamer op korte termijn te ontruimen. Ik aanvaardde zonder weerzin de noodzaak die me ervoor bewaarde, in een verstorven heiligdom stof te gaan afnemen en begon aan de afbraak. Mijn blikken gingen langs de rijen vol boeken. Jan was, als veel mannen met een wetenschappelijke loopbaan, een bibliotheekbouwer geweest. Hij dreef dat niet tot de absurditeit van de statuszoekers of van de bezetenen, die vanuit hun weelde of vanuit hun armoe, en soms zelfs uit de weelde of de armoe van anderen, nooit gelezen complete edities verzamelen en hun huis verbouwen om ze te bergen. Maar hij had wel de typische trek van de verzamelaar dat hij niets kon opruimen, zodat in zijn bibliotheek het voetspoor van zijn leven te volgen was. Met veel moeite had ik hem overreed, althans iets van het volstrekt waardeloze weg te doen bij onze laatste verhuizing, en herhaaldelijk heeft hij daarna met iets van triomf in zijn stem gezegd: ‘Kijk, dat boek van die of die, dat jij zo nodig moest wegdoen, dat zou ik nu juist zo goed kunnen gebruiken.’ Hij had zijn grote kamer in het Groetse huis erop laten bouwen dat er een reeks uniforme kasten in konden worden ondergebracht. Ik begon de boeken uit de kasten te nemen met een vaag schuldgevoel, omdat ze me niet even dierbaar waren als ze hem waren geweest. Waarom? Omdat ze me als het ware voortdurend mijn dilettantisme onder de neus duwden of omdat ik nu eenmaal liever licht bepakt reis? Ik probeerde ze een zo goed mogelijke bestemming te geven: de theoretische collectie naar het Historisch-theoretisch Instituut, andere sorteringen naar enkele van zijn oudleerlingen en ten slotte dat wat de kinderen en ik niet zelf wilden houden naar de tweedehands boekhandel. Toen ik ermee klaar was bleek de verbouwing onmogelijk, de afgebroken kasten bleven staan tot een van de kinderen ze zou kunnen gebruiken. Op den duur verhuisde ik met mijn werk van mijn kamer met te veel deuren, die logeerkamer werd, naar de ‘grote’ kamer, die de kinderen pas langzamer- | |
| |
hand als mijn kamer zouden gaan aanduiden, liet ter wille van de warmte en de beslotenheid die in tweeën delen door een gordijn, dat in de vakanties kon worden weggeschoven, wanneer mijn bureau onderstel voor de pingpongtafel werd.
Jan had mij wel gevraagd een paar hoofdstukken van het Breukvlak voor mijn rekening te nemen toen hij ging twijfelen aan de mogelijkheid, het alleen te voltooien, maar hij had me nooit gevraagd het af te maken, want we spraken niet over het einde. Het stond intussen voor mij vast dat ik in ieder geval een poging moest doen, de eerste twee delen persklaar te maken. Ze vormden immers een gesloten geheel en voor de theoretische beschouwing die het derde deel had moeten vullen minste ik aanleg en kennis. Mijn taak viel me niet mee. Op Jans bureau was een blocnote blijven liggen met onder zijn open vulpen in bevend handschrift de laatste halve zin die hij geschreven had. Ik heb uren lang tegen die halve zin zitten aanstaren en herhaaldelijk de afgebroken eerste helft van het laatste hoofdstuk doorgelezen om ermee op drift te komen, maar het wilde niet. Het is heel iets anders om, zoals we dat eerder hadden gedaan, in overleg een werk te verdelen en dan ieder in voortgaand overleg aan zijn eigen deel te timmeren dan wat nu noodzakelijk werd: in de lijn van de ander verder te denken. Ten slotte begon ik met de balans op te maken van wat nog ontbrak, de daarvoor verzamelde aantekeningen door te lezen met de boeken waaraan ze ontleend waren en verder alle lectuur die me ter aanvulling nog nodig leek. Toen de ontbrekende hoofdstukken geschreven waren, keerde ik naar het laatste terug. Hoe moeilijk het objectief was, het werk van een ander aan te vullen, bleek me toen ik op zoek ging naar medewerkers voor de twee hoofdstukken waarvan Jan zelf al had uitgemaakt dat ze zonder deskundige hulp buiten zijn bereik lagen: dat over de natuurwetenschap en dat over de muziek. Voor het eerste deed zich een oplossing voor toen Minnaert, die ik om advies vroeg, me naar ‘toch immers een oude vriend van uw man’, Dirk Struik, verwees. Ik had wel aan Dirk gedacht, ook omdat hij tot de betrekkelijk zeldzame B-mensen behoort die zich met de geschiedenis van hun vak bezighouden, maar de samenwerking over de
| |
| |
oceaan heen had me wat bezwaarlijk geleken. Dat probleem loste zich op toen Dirk voor een jaar naar Utrecht kwam om gastcolleges te geven. Ik vond een bekwaam - wat ik al wist - maar ook toegewijd en geduldig medewerker in hem. Geduldig tegenover mijn onwetendheid, die we immers als normatief voor de gemiddelde lezer moesten beschouwen. De A-wetenschappen lenen zich nu eenmaal beter tot een ruimer toegankelijkheid dan de B-vakken, al is het verschil niet zo groot als wel eens gesuggereerd wordt door de vlotheid waarmee de leek historische, taalkundige, sociologische en andere problemen aanpakt en ‘oplost’. Aan mijn eigen lekendom gemeten heeft Dirk, geloof ik, wel het maximum van verstaanbaarheid bereikt.
Met de muziek ging het nog moeilijker. Meer dan een jaar tobde ik met een medewerker die de gave miste om zich aan de vraagstelling van een ander aan te passen en wiens eigen inbreng niet zo imposant was om zijn bijdrage so-wie-so als waardevol op te nemen. Bij een tweede poging kwam het tot een wat stroeve samenwerking.
Begin '66 ging de tekst van het laatste hoofdstuk zijn definitieve vorm aannemen en begonnen tegelijk de proeven van het eerste deel van de zetterij te komen. Voor het eerst van mijn leven voelde ik me moe en futloos en na een paar maanden ertegen in worstelen begreep ik maar al te goed waar dat aan lag: het moeilijkste deel, voor míj het moeilijkste deel van mijn taak lag nog voor me, omdat het nu ging om werk dat mij niet lag: het precisiewerk van de correctie, notenapparaat en bibliografie. Ik blijf er Jan Erik, Maarten Brands en de andere ‘jongens van het Instituut’ eeuwig dankbaar voor dat ze me dat resoluut uit handen hebben genomen.
Eind maart '67 konden we met een kleine feestelijkheid op het Historisch Seminarium de voltooiing vieren. Zowel Presser als de medewerkers hadden erop gestaan dat het een puur universitair onderonsje zou zijn. De rector was aanwezig, maar geen pers, geen uitgevers. Speelden die de boze fee of was het een misverstand: de exemplaren die ik aan mijn medewerkers had willen uitreiken kwamen pas een paar dagen later. Maar Blaas sprak een knappe inleiding op het boek uit, die later als recensie in De Nieuwe Linie
| |
| |
werd afgedrukt, de kinderen waren er allemaal, en ik geloof dat ik over de voltooiing van een stuk eigen werk nooit die voldoening gehad heb als over dit, dat maar voor zo'n klein gedeelte mijn werk was en waarvan ik me aanvankelijk zo vast had voorgenomen, me er niet bij te laten inschakelen.
Het is nog altijd zo in onze maatschappij dat de activiteiten van de man niet alleen de status, maar ook wat ik in een ruime betekenis het patroon van het gezin zou willen noemen, bepalen. De vrouwenemancipatie, die men ten onrechte graag als een voorbije en met succes bekroonde ontwikkeling ziet, heeft daar weinig aan veranderd. Dat geldt in nauwelijks mindere mate zelfs voor die huwelijken waar de vrouw door wat dan ook, een sterkere wil, heerszucht, intellectuele superioriteit of een slecht humeur feitelijk de leiding heeft. Voor zeer veel gescheiden vrouwen en weduwen lijkt mij het patroonverlies niet minder zwaar te wegen dan het statusverlies, vooral voor die van middelbare leeftijd, te oud en vaak door de zorg voor kinderen belemmerd in het opbouwen van een eigen leven, niet oud genoeg om rustig in de status van moeder en grootmoeder naar het einde te freewheelen.
Ik was meer dan veertig jaar getrouwd geweest met een eigen-willig en overgevoelig man. Hij is er zich stellig nooit van bewust geweest, hoezeer ons huiselijk leven, dat noodzakelijkerwijs op mijn initiatief moest drijven, aan zijn patroon was aangepast. Hij was veel te zachtzinnig om het volle besef van zo'n ‘tirannie’ te kunnen verdragen. In het tijdelijke past het normale gezin zich aan de werkuren van de man aan - eventueel ook aan de schooluren van de kinderen. Jan heeft nooit veel opgelegde werkuren gekend, en dus sloot ik me aan bij zijn persoonlijk werkritme. Ik ben van nature niet ijverig. Ja, ik houd zelfs niet van ijverige mensen: ‘goede’ huisvrouwen bij voorbeeld, die werken om te werken, Duitsers die zo gevaarlijk worden in hun ijver, en Zwitsers, zo tevreden over zichzelf. Werk is op zijn best middel voor mij, nooit doel. Mijn vrienden geloven met in mijn luiheid, maar ze weten niet hoe weinig kans ik gehad heb om lui te zijn. In mijn jeugd ben ik opgejut door de schampere kritiek van mijn moeder
| |
| |
op mijn ‘doezeligheid’, en door de uitdaging die in haar diagnose van mijn domheid stak. De eerste jaren in Leiden heb ik, geloof ik, het meest naar mijn hart geleefd: vroeg op, veel langs het strand in Katwijk slenteren en op zee uitkijken, veel lezen, veel tot diep in de nacht ‘bomen’ met wel vaak een katterig gevoel achteraf over het resultaat, maar nu kan ik me erover verbazen dat ik, vooral tegenover vader, weinig wroeging voelde over mijn tekort aan braaf en nijver studeren. Toen kwam Jan, geen werker om het werk gelukking, maar wel altijd zo vol werkplannen dat hij bijna zijn leven lang een straf tempo heeft volgehouden en - ik moest mee. Alleen vrouwen, zelfs zulke eigenzinnige vrouwen als ik, weten hoe sterk je leven bepaald wordt door wat er van je wordt verwacht. Ik zou nooit uit mezelf tot het tempo gekomen zijn, waarin we binnen het jaar - naast het andere werk - de Lage Landen schreven. Jan was van nature een nachtpit, hoe later naar bed hoe liever, en alleen in die paar jaren van zijn werken aan de Tribune was hij gedwongen, en bracht hij het ook op, vroeg te beginnen. Ik ging zelden eerder naar bed, had gelukkig weinig slaap nodig en kon me dus door de kinderen, zolang ze klein waren, vroeg uit bed laten jagen. Daarna zakte ik af: het was zo ongezellig alleen op te staan.
Na Jans benoeming kwamen we allebei min of meer in het patroon van de universiteit, zij het met mate, want wij hadden al lang een eigen kring in Amsterdam en konden dus kieskeurig zijn in onze omgang binnen de universitaire wereld. Ik heb nooit veel vriendinnen gehad en had geen behoefte, nieuwe relaties te zoeken onder de vrouwen van Jans collega's, onder wie mij - gelukkig met uitzonderingen! - een zekere mevrouwerige ookintellectualiteit weinig aantrok.
Ik had altijd graag verschil gemaakt tussen mijn ‘eigen’ werk en het huishoudelijk bedrijf, wat ik als niet meer dan onvermijdelijk aanvaardde, maar nauwkeurig bekeken was ook dat eerste maar ten dele eigen. Ten dele verdienwerk: lessen en recenseren, ten dele werk-met-Jan, zoals de Lage Landen en de Erflaters, hand- en spandiensten voor Jans mo-opleiding, lectuur doornemen etc. En dan lag voor de rest het initiatief nog ten dele bij anderen: opdrachten als Slib en Wolken, en ook een aantal van mijn essays zijn ontstaan
| |
| |
uit lezingen op uitnodiging. En Jan liet me met de voltooiing van het Breukvlak een onuitgesproken opdracht na. Ik had niet verwacht, toen ik eraan begon, dat die taak bijna vier jaar lang een groot deel van mijn tijd in beslag zou nemen. Kreeg mijn traagheid eindelijk zijn kans? Of werkte het zoeken naar wat ik bij gebrek aan beter een eigen patroon noemde niet minder remmend dan het zonder de mogelijkheid van overleg voortgaan in het gedachten-patroon van een ander, ook al was het dan de ander? Hoe dan ook, ik wees nieuwe opdrachten niet terug voor zover ze aansloegen op smeulende initiatieven in mezelf of in de atmosfeer van het Breukvlak bleven: in '63 hield ik voor een jaarvergadering van het Humanistisch Verbond in Utrecht een lezing over Oud en Nieuw Humanisme, en voor een Studium Generale in Groningen over de Gay Nineties, in '66 een avondcollege van de School voor Taal en Letterkunde in Den Haag over De vrouw tussen realiteit en romantiek in de 18de - en 19de-eeuwse roman. Vooral die laatste paste, ondanks de opdracht die de gedetailleerde titel inhield, wonderwel in wat ik zelf kwijt wilde, en dat gold nog meer voor een lezing die ik later in datzelfde jaar voor het Leidse Literis hield, en waarin ik een verschijnsel behandelde, de Woekering der attributen, dat me eigenlijk al sinds mijn dissertatie had bezig gehouden. Het volgend jaar werkte ik het uit voor De Gids, toen het speciale nummer over het Onbehagen daar aanleiding toe gaf.
Het huwelijk van prinses Beatrix en de wijze waarop dat voltrokken werd waren voor een minderheid in den lande aanleiding tot het uitspreken van redelijke bezwaren tegen een aantal voldongen feiten en tegen het kitsch-taboe van het koningschap, voor een meerderheid was het een aanleiding om daar op weinig doordachte en uiterst emotionele wijze op te reageren. De psp verzocht me ook een enkel woord te zeggen op een protestvergadering die in Amsterdam op 8 november '65 georganiseerd werd. Ik geloof nog altijd dat ik in die korte, in De Nieuwe Stem opgenomen, rede niet anders gedaan heb dan een aantal feiten onderstrepen en vanuit een onbegrensde historische belangstelling me de vraag stellen, wat deze jonge vrouw én haar raadgevers bezield heeft. Niet natuurlijk bij de keuze van haar levenspartner, wat voor iedereen een zuiver
| |
| |
persoonlijke zaak is, maar in haar functie van kroonpretendent. Het resultaat: een aantal boze brieven en een gerechtelijke aanklacht, maakte weer eens duidelijk dat de vereerders van kronen en ‘huizen’, hoe graag ze ook in de kleine menselijkheden van hun aanbiddingsobjecten wegzwijmelen en de treffende menselijkheid in hun gedrag prijzen, nooit méér geprikkeld worden dan wanneer je ze ‘beim Wort nimmst’ en ‘vorstelijke personen’ inderdaad als mensen bekijkt.
Ik kreeg weet van die aanklacht uit de krant, belde Willem Nagel op, die me zo nodig naar Cammelbeeck als advocaat verwees, en die toonde zich gaarne bereid me ter zijde te staan: er was niets tegen, iemand van de politie te ontvangen, maar niets dwong me, nieuwsgierige vragen te beantwoorden. Er verscheen een inspecteur die zich zo graag ‘een beeld van mijn motieven’ wilde vormen, maar die, zoals ik ze hem voorlegde, niet begreep, en evenmin dat ik weigerde tegenover een politieambtenaar een politieke geloofsbelijdenis af te leggen, die ik overigens voor niemand geheim zou houden. ‘Ik weet niet goed wat ik met u aanmoet,’ verzuchtte hij, ‘ten slotte ben ik gespecialiseerd in falsarissen en oplichters.’ Waarop we samen een kopje koffie dronken en de zaak blauw-blauw lieten, en dat deed het gerecht blijkbaar ook, want ik heb nooit bericht gehad dat de zaak geseponeerd was.
Kort na het Vaticaans Concilie vroeg de kro me voor een uitzending over antipapisme, in een paar minuten mijn mening te formuleren over de rk kerk nú, omdat ze wilden weten in hoeverre die na het concilie afweek van wat ik in '55 daarover in Te elfder ure geschreven had. In de opname sprak ik mijn voldoening uit over wat bereikt was, mijn teleurstelling en vrees over wat onderdrukt was, en eindigde:
‘Er is op het concilie gediscussieerd, openbaar en vermoedelijk nog meer binnenskamers. Dat heeft tot een aantal compromissen geleid, want ook in de kerk geldt de politiek van het “haalbare”. Het is trouwens nooit veel anders geweest: alle conciliebesluiten door de eeuwen heen waren compromissen, maar met minder in het openbaar komende opposities. Het feit echter dat over bepaalde punten überhaupt nog gediscussieerd moest worden, heeft voor
| |
| |
mij de gunstige uitslag van een aantal andere discussies verduisterd. Want wanneer het nog een punt van overweging, al te duidelijk van politieke overweging - en een andere overweging zou misschien nog erger zijn -, een punt van overweging moet uitmaken of de zinloze, afzichtelijke en gemechaniseerde moord op miljoenen mensen “betreurd” dan wel “veroordeeld” moest worden, en dan tot het gratuite “betreurd” besloten wordt, dan vraag ik mij af, waarom er eigenlijk niet gediscussieerd is over het “betreuren” of “veroordelen” van de heksenvervolgingen. Dat deze uitspraak voor mij, en ongetwijfeld voor vele anderen, de kleur van het concilie bepaalt, heb ik gemeend hier niet te moeten verzwijgen, juist tegenover die katholieken die ik graag tot mijn vrienden reken.’
De opnameploeg was zeer tevreden over mijn bijdrage, maar een paar dagen voor de uitzending kwam er telefonisch bericht dat helaas met proefdraaien de film verongelukt was. Gelukkig was mijn tekst gered, en of die in verkorte vorm mocht worden uitgezonden. Ik zei: ‘Nee, het kan niet korter.’
Ik weet niet meer precies wanneer in de jaren '50 ik ben gaan meewerken aan het blad Verstandig Ouderschap en deel ben gaan uitmaken van de redactieraad ervan. De reeks historische beschouwingen over Zedelijkheid en Schijnheiligheid daaruit werd in '62 door de nvsh in een bundeltje uitgegeven.
Artikelen, ook al weer meestal op uitnodiging, in verschillende bladen liepen uit op een los-vast medewerkerschap aan Vrij Nederland. Wij waren vanouds op De Groene geabonneerd geweest en na de oorlog hadden we dat weer opgenomen. Maar we waren door een reeks van ervaringen er nooit toe gekomen, in De Groene óns blad te zien: Jans medewerking eraan in de jaren '20 was nooit zonder strubbelingen verlopen; de ondoordachte uitschieter tijdens de oorlog, toen men hem voor daarna hoofdredacteur wilde maken, pareerde hij zelf. Toen we in '51 naar Indonesië gingen wilde de redactie graag brieven van daar hebben. Er is er één, of waren het er twee?, met grote instemming aanvaard, toen had men er geen belangstelling meer voor zonder dat daarvan een verklaring werd gegeven. Als lezers konden we waardering opbrengen voor individuele medewerkers en afzonderlijke artikelen, maar al had het blad
| |
| |
dan, vooral in de conservatieve hoek, een linkse reputatie, wij misten er altijd een lijn in, de drijvende kracht van een hoofdredactie, persoonlijk of collectief, die wist waar hij stond en wat hij zich ten doel stelde. Een pagina-grote advertentie van de Morele Herbewapening was voor ons dan ook niet meer dan de laatste stoot tot opzeggen van het blad. Bij Vrij Nederland voel ik me als lezer en medewerker meer thuis, al zou ik het betreuren als De Groene, die ik af en toe wel zie, verdween, (Léés die krant dan! zullen de Groenelezers terecht roepen), omdat het een stukje nederlaag tegen het Elsevier-Telegraaf-virus zou zijn. Ik stuit nog wel eens op mensen van goeden wille, beslist geen Telegraafklanten, die Vrij Nederland, evenals Zo-is-het, te negativistisch vinden. Je kan het afdoen door te zeggen dat min maal min plus is, of te vragen: wat dán in een tijd waarin het meest positieve wat een mens kan doen, voortdurend ‘Brand!’ roepen is.
Het enige wat ik - afgezien van het attributen-essay - op eigen initiatief in deze, ik mag toch wel zeggen, aflopende periode van mijn activiteit tot stand heb gebracht, is dit herinneringenboek, en het is de vraag of dat er geweest zou zijn zonder de enthousiaste gangmaking van Nell Clegg, die tot in het laatste stadium van haar onverbiddelijke ziekte, me steeds bleef aanmanen haar weer een portie te sturen. Na haar dood heeft het werk ook een tijd stil gelegen. Vreemder is dat ik me niet kan herinneren, meer tot publicistische werkzaamheid te zijn uitgenodigd - met uitzondering misschien van de periode vlak na de oorlog - dan nu ik de zeventig gepasseerd ben, en dat nog wel in een tijd van onmiskenbare overwaardering van de jeugd, terwijl ik me toch, meen ik, niet tot die boven-de-zeventigers moet rekenen, over wie ik de toen 85-jarige professor Winkler eens heb horen zeggen dat ze hun aftakeling verrieden door zich zo onaantastbaar jong te voelen.
Maar misschien word je je gemakkelijker bewust van de inkrimping van je leefterrein, wanneer een moeizaam slepend been de kring van je beweeglijkheid steeds nauwer maakt. Toen we in Groet gingen wonen dacht ik: nu kan ik weer heel vaak naar zee, net als vroeger in Leiden. Met de auto kon je dicht bij zee komen en rustig, stap voor stap, liep ik met mijn stok het tegelpad naar
| |
| |
Camperduin. Maar er waren zo veel restricties: het moest niet te hard waaien, niet te koud zijn en niet te druk. Ik heb het nog eens gedaan op een koele avond en er een beetje huiverig met mijn kopje koffie achter het glasscherm gezeten om te kijken, alleen maar te kijken naar iedere nieuwe aanrollende golf, naar een leeggewaaide bleke hemel met een paar scherp afgetekende donkerblauwe wolken aan de horizon. Er zat niemand anders. Maar over het tegelpad kwam een forse oude vrouw aanwandelen, ook langzaam en leunende op een zwarte stok. Alles was zwart aan haar, ze schoof me als een silhouet voorbij in een lange zwarte mantel, waaronder zwarte knooplaarzen voor de dag kwamen. Met haar ene vrije hand zeilde ze een platte, zwarte hoed tegen de wind in. Ze was dapperder dan ik, moeizaam liep ze voetje voor voetje de trap naar het strand af, waadde door het zand en liep tot halfweg de basaltblokken de pier op. Er kwamen een paar schaarse, sportief geklede wandelaars langs het strand, die naar haar keken en omkeken. Toen ik even later mijn ogen weer naar de pier richtte was ze als in de grond gezonken verdwenen. Was ze onder langs het duin teruggelopen? Ik voelde me op een vage wijze met haar verbonden en beschaamd, alsof zij en ik iets belachelijks, bijna iets ‘exhibitionistisch’ gedaan hadden. ‘Dat moet je niet meer doen,’ dacht ik, terwijl ik naar de auto terugstrompelde, ‘je valt zo op.’
In het zo even genoemde gesprek met professor Winkler - ik meen dat het in '39 was - vroeg hij: ‘Bent u bang voor de oorlog?’ Dat leek me vanzelfsprekend, maar hij zei lachend ongeveer dit: ‘Kijk, dat is nu een van de plezierige dingen als je vijfentachtig bent. Als ze bommen op Utrecht gaan gooien, dan gaat pats de ene helft van de Herenstraat zo, en pats de andere helft zo en Keesje Winkler ligt eronder.’ Ik vond dat toen wel benijdenswaardig, maar kon het me met mijn vierenveertig nog moeilijk indenken. Ik heb lang willen geloven dat ik niet bang was voor de dood. In de oorlog was ik wel vaak bang, maar ik geloofde al weer graag dat dat meer voor het geweld dan voor het volstrekte einde was. In december '67 begon af en toe zonder kennelijke oorzaak mijn hart in mijn keel te kloppen. ‘Ik ben zuinig op u,’ zei Meyler zorgzaam en stopte me een maand in bed. Die maand in het Luthers bracht ik met veel
| |
| |
lezen en borduren door als een vreemd soort vakantie. Ik dacht niet veel aan dat hart, dat stond pas weer op me te wachten toen ik alleen in Groet zat. Wij zijn bang voor de dood, wij zijn allemaal bang voor de dood, voor de langzaam aansluipende, dat schuiven we graag naar voren, omdat we dan in de bijverschijnselen kunnen blijven hangen: alsjeblieft geen aftakeling, niet hulpbehoevend, niet seniel worden. Maar de gadood, zoals de middeleeuwers zeiden, komt immers altijd op het verkeerde moment. Het is een van de wonderlijkste uitkomsten van een beschaving die de natuur stavoor stap leert bedwingen, dat de natuurlijke dood steeds onnatuurlijker voor ons wordt, en het eeuwige leven voor wie niet de engelenvleugels hoort ruisen een niet minder groot schrikbeeld is. Als Tolstoj niet anders dan dat verhaal van de Drie Doden had geschreven, had hij daarmee alleen al de onsterfelijkheid verdiend. Nu, een eeuw nadat hij zijn verhaal schreef, moet je al naar een achtergebleven natuurvolkje om nog een boer te vinden die bijna sterft als een boom. Behalve door de natuurlijke angst voor het raadsel van de volstrekte stilte zijn we allemaal aangetast door die beschavingstic die ons dwingt tot het - volstrekt redelijk! - hinderlijk volgen van onszelf in onze aftakelingsverschijnselen. Ik weet heel goed dat ik die periode van angst en nervositeit niet te boven ben gekomen doordat ik zo'n rotsvaste filosofie van het onvermijdelijke veroverd had, maar doordat de verschijnselen zich niet herhaalden. Zich een wereld voorstellen, een grote of een kleine, waarin hij zelf niet meer meedoet, dat kan de mens niet. Daarom vind ik testamenten zulke dwaze instellingen. Beschikkingen maken over wat er moet gebeuren als je zelf niet meer waarneemt en reageert lijkt me even dwaas als brieven aan de sjah van Perzië sturen met aanwijzingen voor zijn regeringsbeleid.
Op 6 december '68 reed ik na een familiale Sinterklaasviering in Amsterdam terug naar Groet. Op de rand van de stad bij het Schouw veroorzaakte ik een aanrijding die mijn Taunus tot een puinhoop maakte en de auto van de tegenligger tot niet veel beter. Ik was volgens de marechaussee die van vlakbij toesnelde niet de eerste op dat punt, waar binnenkort een doelmatiger kruisings- | |
| |
mechaniek zal worden gemaakt in plaats van een uitzichtbelemmerend bord. Maar er was niettemin geen twijfel aan de schuldvraag en mijn eerste gewaarwording was dan ook een gevoel van opluchting, toen ik de ander gaaf zag uitstappen. Pas toen ik dat ook dacht te doen, werd mij duidelijk dat mijn linkerbeen gebroken was en alleen de riemen erger voorkomen hadden. Resultaat: weer tien weken ziekenhuis, nu weer in het ciz.
In een ziekenhuis heb je veel tijd om te kijken, te vergelijken, na te denken. Ik vergelijk: het Luthers met het ciz van vijf jaar eerder. Het ciz is joods, maar je deelde er alleen in de gezelligheid van het jodendom: vrijdagsavonds kreeg je er boterkoek, in december zingen vriendelijke zustertjes bij kaarsjes op de gang god-weet-waarom de felle strijdliederen der woeste Makkabeeën, en een introvert arts die er langs loopt, haalt plotseling een keppeltje uit zijn zak en zingt brommend mee. Je kon vragen, je deur open te zetten om te luisteren, maar je bleef gast en werd niet verondersteld als mens ook-jood te zijn, zoals je voor de lutheraantjes van nature ook-christen bent en overstroomd wordt met de kerstgedachte en zes dozijn kerstbomen en kerstkerkjes en kerststalletjes (mijn kleinzoontjes raakten er niet op uitgekeken) en kerstbezoek van de dominee, want, nietwaar, u wilt toch ook wel weten wiens stem u hoort, als u morgen naar de kerstpreek luistert door de radio. Nu, opnieuw in het ciz, luister ik, vergelijk: er zijn zusters die in Israël gewerkt hebben, er zijn er nog meer die er heen willen. Ze nemen als vanzelfsprekend aan dat ik niet-jood ben, maar ook 100% pro-Israël. Zo woekeren de zinloze tegenstellingen.
Ook nu voelde ik me na de eerste weken van overal pijn niet ziek en haakte naar afleidende bezigheid. Tegen mijn rechterknie schreef ik - op verzoek! - een artikeltje voor het studentenblad van de Theologische Hogeschool in Kampen over de kerstgedachte. Daarna verdiepte ik me wekenlang in de briefwisseling van Ter Braak en Du Perron, waarvan De Gids me het laatste deel ter bespreking had gestuurd. De reactie op dat artikel, dat ik ‘De Onzekeren’ had genoemd, verbaasde me in zekere zin. Er was het te verwachten, ik zou bijna zeggen, moedwillig en traditioneel onbegrip van de adepten, maar ook uitspraken van waardering voor de
| |
| |
ontmythisering, en een paar oudere-jaarsstudenten kwamen mij later opzoeken, omdat ze nu eindelijk wel eens iets van literaire sociologie wilden zien opgenomen in hun studieprogram-op-de-helling en bij mij terecht kwamen als ‘eigenlijk de enige die zich daarmee ooit in ons land heeft bezig gehouden’. Het drong nu pas tot me door dat dat al vijfendertig jaar zo was, maar ook dat ze van mij niet moesten verwachten werkelijk thuis te zijn in alles wat intussen op dat terrein in het buitenland omgeploegd was.
In het vroege voorjaar van '69 kwam ik slap, op krukken en onzeker of ik daar ooit af zou komen en wanneer uit het ziekenhuis. Ik herademde in Groet, maar de kinderen maakten zich terecht zorgen over de vraag hoe het verder moest en haalden me over, eens in het toen vrijwel voltooide Rosa Spier-huis in Laren te gaan kijken. Het zag er aantrekkelijker uit dan enig bejaardenhuis dat ik ooit gezien had, en ik had er een aantal, soms met afschuw, bezichtigd toen we een paar jaar geleden onderdak en verzorging zochten voor mijn invalide geworden oudste zuster. Ik dacht: iets voor over een paar jaar, ik zal me laten inschrijven, het leven is nu zo voorlopig... maar ik werd - vriendelijk - voor de bijl gezet: nu een behoorlijk appartementje of - voor hoe lang? - op de wachtlijst.
Ik bleef die lange, warme zomer in Groet met hoge verwachtingen van dit gerekte afscheid van mijn huis en tuin, die zich niet verwezenlijkten door een langdurige medische behandeling onder de druk van het opdringerig bewustzijn van mijn bejaarde lichamelijkheid en de onrust om het afbreken van mijn zelfstandig bestaan. Pas hier in Laren, waarheen ik eind augustus verhuisde, herstelde zich mijn evenwicht en bereikte mijn beweeglijkheid het oude, beperkte niveau van voor het ongeluk, maar zonder de Taunus, en nu pas besefte ik wat die voor mijn onafhankelijkheid betekend had! Nu, na een half jaar heb ik me wel ingesteld op deze laatste etappe van mijn bestaan, de laatste etappe voor een snel toenemend aantal mensen: het bejaardenhuis.
Onze snel vooruitgaande - daar zijn we het allemaal over eens - welvaartsstaat wordt bestuurd door een aantal tovenaarsleerlingen wier potjes gestadig overkoken. Intussen gebruikt niemand de nog
| |
| |
overgeschoten vindingrijkheid om die potjes van het vuur te nemen, maar hoogstens om de gevaren ervan te analyseren en de vuile brij die door de straten stroomt af te dammen. We laten niet minder vuil en gif in de rivieren vloeien, maar bedenken vernuftige stelsels om het er tot de grens van het toelaatbare weer uit te zeven, we gaan door met het bouwen van hoogovens en raffinaderijen tussen woonwijken, maar we zetten er hoge schoorstenen op: vanuit de omringende polder zie je de veelkleurige giftige dampen opstijgen tot tegen het wolkendek, dat ze weer laat neerzijgen in mist en regen. We bouwen steeds grotere tankers, omdat die ‘voordeliger’ zijn, en als er weer eens een strandt, ploegen we honderden kilometers kuststrook om en stichten noodhospitalen voor teer-vogels. We zeggen niet: dan maar wat langzamer vliegen dan waartoe een straaljager in staat is, maar zetten onze schoolkinderen die ‘in de baan’ zitten microfoons op, die hun, jawel, de stem van de meester verstaanbaar overbrengen, maar in de geluidssteriele leegte waarin ze zich nu bevinden, niet het stimulerend gefluister van de klas, noch door het open raam het gekwetter der vogels, voor zover die nog niet aan de insecticiden bezweken zijn. Het verkeer overwoekert onze steden, de militaire oefenterreinen, die de verdediging van ons goede leven moeten dienen, overwoekeren het recreatiegebied, waarop we dat goede leven zouden moeten genieten. We weten het allemaal, maar niemand neemt de overkokende potjes van het vuur.
Geven we ons er wel rekenschap van dat een van de grootste medisch-sociale veroveringen van onze eeuw: het opvoeren van de menselijke levensduur, ook zo'n potje is dat we uit pure humaniteit alleen al niet kunnen afzetten? Ik ga geen pleidooi voeren voor goede bejaardenhuizen of een filippica afsteken tegen de slechte, want het bejaardenhuis als zodanig deugt niet: we bewaren er de oude mensen, voor wie geen plaats is in een maatschappij die louter op werkverhoudingen berust, zoals we vroeger de in de weg lopende kleuters opborgen in bewaarscholen. Deze boutade geeft geen oplossing, maar wij moeten op weg zijn naar een samenleving waarin de mens met zijn verlengde levensduur ingeschakeld blijft. Voorlopig toont die maatschappij zijn bewustzijn van het tekort en zijn
| |
| |
schuldbesef en zelfverweer er tegenover in bepaalde duidelijke indices.
Een daarvan is het gebruik van verkleinwoordjes tegenover alles wat uitgeschakeld is of lijkt: opaatjes en omaatjes, goed geconserveerde dametjes en heertjes, vitale baasjes of ‘onze oudjes’ zoals dokter Van Swol in zijn humane tv-praatjes zegt. Het trillen van de naald van de tweede index volg je, als ‘oudere’ die nog niet helemaal ‘der Welt abhanden gekommen’ is, met spanning, alleen al omdat het je voortdurend pijnlijk beroert: de groeiende spanning tussen de generaties. Levend meer tussen ouderen dan jongeren hoor je uitentreuren de kritiek aan op de zinloze rebellie van de jeugd. Wat zeg je dan? Och, meestal niets. Maar wat zou je willen zeggen?
Om te beginnen dat de jeugd, waar we het zo vaak over hebben, niet = alle jonge mensen van om de twintig, maar die groep van uitblinkers en onevenwichtigen en eventueel onevenwichtige uitblinkers, die altijd de wereld in beroering hebben gebracht en zullen houden, en dat ik blij ben dat die groep weer uit de aanpasserige kleurloosheid van de koude oorlogperiode is opgedoken.
Hun en ons aller grootste maatschappelijk-cultureel probleem is dat wij niet meer, als onze verre voorouders en de volken die nu nog op een vergelijkbaar beschavingspeil leven, beheerst worden door een algemeen menselijk patroon (in een romantisch terugverlangen gezien als een gouden tijd van het Zuidzee-eiland), een leefpatroon dat het kind, alsnog niet verantwoordelijk, vrijlaat en verwent, maar een patroon dat zich vanzelf aan de tot zelfbesef gekomene oplegt, omdat hij anders in een ondraaglijk isolement zou vervallen. Ons - burgerlijk - leefpatroon is nooit hecht genoeg geweest om het beheersmiddel van een systematische opvoeding ‘tot christelijke en maatschappelijke deugden’ te kunnen missen, en al sinds een paar eeuwen wordt het dan ook door een toenemend verzet aangevochten. De huidige jeugd, door de teleurstellingen van '14, '40 én na '45 onzeker geworden over het resultaat van georganiseerde massabewegingen, valt het heersend bestel op bepaalde actuele punten aan: atoombom, onderwijs- en kunstpolitiek, seksuele taboes, recreatie enz. Niet zonder begrip omtrent de
| |
| |
machten waartegenover ze komen te staan, maar tegelijkertijd door de bittere ervaringen van hun voorgangers doordrongen van de enorme reikwijdte van die politiek-economische machten en de onmogelijkheid van een directe politieke aanval daarop.
Ik weet niet of hun weg de weg is, wél dat niemand iets bereikt die daar zelf niet in gelooft. Mijn - grote - belangstelling wordt belang bij de leuze dat ‘wir an allem Schuld sind’. Een onzinnige leuze, omdat de grens tussen wij en zij in de loop der jaren steeds verschuift. De kinderen van de demonstranten van nu moeten hun spandoeken goed bewaren. Nee, de schuld van de ouderen ligt mijns inziens meer in het heden dan in het verleden. In hun panische angst om voor oude trutten te worden aangezien gaan al te veel autoriteiten van alle geledingen, tot aan de top van crm, zich haasten om achter de opstandige jeugd te gaan staan of die zo ver mogelijk tegemoet te komen, waardoor ze het verzet tegen het verzet overlaten aan hoogleraren of schoolleiders, die hun wat beperkt persoonlijk gezag in de knel zien komen, aan oud-kolonels, christelijk-gereformeerde politieke tinnegieters of aan De Telegraaf, en daarmee verzaken ze mijns inziens hun meest wezenlijke taak.
In mijn jeugd had ik een vriendinnetje dat mij toevertrouwde: ‘Ik kan álles met mijn moeder bepraten.’ Mijn, verzwegen, reactie was: ‘wat lijkt me dat eng!’ Mutatis mutandis: deze jonge mensen hebben iets nodig om hard tegenaan te schoppen, maar dat wordt hun telkens met een toegevende glimlach voor de neus weggetrokken. Ze willen geen gelijk krijgen, ze willen het hebben. Daardoor gaan ze niet alleen steeds harder schoppen, maar richten bovendien al hun aandacht op professor X of museumdirecteur Y of dirigent Z, die hun het dichtst voor de voeten lopen, terwijl slechts enkelen zich verdiepen in een analyse van de machten die al deze autoriteiten manipuleren. De spanning wordt zwaarder doordat men van beide zijden bang is: de autoriteiten voor het Geweld, de opstandigen voor de bietebauw van het Gezag ook in de meest tegemoetkomende tegenpartij. Onbegrensde inspraak-eisen: alleen maar koren op de molen van wie van het starsap gedronken hebben.
Onzeker in een wereld zonder stijl beletten we de jeugd hun gedachten scherp en geordend te formuleren door ze geen weerwerk
| |
| |
te geven, geen gedurfd en kritisch tegenspel. Fuserende, machtsbewuste uitgevers, kunstkenners en -kopers werpen zich op alles wat anders dan anders is uit vrees weer de boot te missen als indertijd met de impressionisten en worden daardoor weer richtingbepalend voor de óók onzekere vernieuwers, die de middelen tot en de attributen van de vernieuwing voor die vernieuwing zelf aanzien. Bovendien kweekt (onbeperkt uitgebaat commercieel) succes succes. De met zijn innerlijke opdracht op een zolderkamertje worstelende artiest wordt een sprookje, het wonderkind is in de markt en in de welvaartsstaat onttrekken zich weinigen aan het kansspel om het grote lot en aan de waardering voor wie het trok: een zwakbegaafde pornograaf (och nee: een erotisch realist), die een bestseller produceert, een liedjeszanger die miljonair wordt.
Kunstenaars, nauwelijks de onevenwichtigheid van de puberteit te boven, of die nooit over die drempel zullen komen, worden gegrepen door de grootheidswaan die een paar nullen achter de toch nog maar bescheiden begroting Kunstzaken hun opdringt en barsten uit in ongeremd verzet tegen een tentoonstellingsbeheer dat een jaar uitstel vraagt om zich te bezinnen op de kosten van een kunstmanifestatie die zal bestaan in het rondrijden met bulldozers in Sonsbeek en het in de grond steken van een troffel van 30 meter hoogte. Ministers en vorstelijke personen openen tentoonstellingen, wonen, zoenen uitdelend als beroepsvoetballers onder elkaar, kunstmanifestaties bij, waarmee ze, als helaas een zeer groot deel van het publiek, geen contact hebben. Het is duidelijk dat de nieuwe kleren van de keizer als bij c & a in alle prijsklassen op rekken hangen.
Had ik dit laatste, had ik dit hele boek kunnen schrijven, als ik niet altijd in de berm van het literaire en maatschappelijke verkeer had gestaan en nu aan het begin van de uitschakeling? Want ja, ik woon in een bejaardenhuis met alle onmisbare voordelen en onmiskenbare nadelen van een instelling die geen reden van bestaan moest hebben. Het is waar: ik sta nog op de bovenste tree van de trap omlaag, de tree van de nog net even ingeschakelden. Want dit is een elite-bejaardenhuis, dat gonst, of in ieder geval verondersteld
| |
| |
wordt te gonzen van de activiteiten van ‘ouderen die nog volop in het Leven staan’. Telkens een trapje lager staan de halve zelf-verzorgers, de toch nog zelfstandige invaliden met een eigen kamer in het laatste verweer tegen de wrokkend of met een bleke glimlach aanvaarde ‘grote zaal’, die hygiënische, blanke, zonnige wachtkamers van de Dood, waarin je alles wat nog aards eigen was met een vriendelijke glimlach wordt afgenomen als om je laatste stap zo licht mogelijk te maken.
Ik woon in een elite-bejaardenhuis. Er is geen dwazer woord dan elite, sinds we ons bewust zijn geworden van de verticale mobiliteit van onze maatschappij. Of was het daarvóór eigenlijk ook al nonsens, een begrip, zo ongrijpbaar als een ijl wolkje, zodat je alleen de handen ziet die ernaar grijpen.
In huizen als dit vergelijken we - bewust of onbewust - onze pretenties op, ons verlies aan, ons nog handhaven van ons elitedom. Want al die verworvenheden die we als kind zo triomfantelijk aan het woordje ‘al’ koppelden, vervoegen we nu met ‘nog’.
Ik kan nog met mijn handen de vloer raken, ik kan nog werken, ik kan nog leven, ik kan nog - hoe lang? - vooruitzien... in verwondering.
|
|