| |
| |
| |
X
We bleven lid van de partij tot we er in '27 uitgezet werden, omdat we weigerden een soort catechismus te onderschrijven die we meenden niet te kunnen verantwoorden. We slaagden er tot onze voldoening in onze vriendschap met de Wijnkoops door alle politieke stormen heen te redden. En zelfs die met onze bovenburen, die in het voorjaar van '25 Jozef Israëlskade 98III betrokken hadden en die streng aan de partijlijn vasthielden: Peter en Brecht Alma, met wie we tot een plezierige symbiose kwamen. Brecht werd de tweede en vaak vervangende moeder van onze kinderen, en waar zij als onderwijzeres en actief partijlid vaak van huis was kon ze voor allerlei huiselijke hand- en spandiensten altijd een beroep doen op mij. Wij ondervonden het als een premie op onze verdraagzaamheid, dat we in een dagelijkse nauwe omgang en zonder onderlinge discussies te vermijden niettemin in vrede elkaars afwijkende inzichten aanvaarden konden.
We waren geen partijgenoten meer, we waren geen teleurgestelde idealisten, wat waren we eigenlijk wel?
Jan had, dadelijk na zijn doctoraal, op promotieplannen aangestuurd en daarover herhaaldelijk overleg gepleegd met Huizinga die hem aanvankelijk de aangewezen promotor leek. Maar dat viel niet mee. Huizinga's zwakke belangstelling voor zijn studenten en een zekere grilligheid in zijn oordeel heeft het aantal van zijn promovendi in de meer dan 35 jaar van zijn professoraat vrij beperkt gemaakt. Na een paar doodlopende gesprekken kwam Jan tot de conclusie: ‘de onderwerpen die hij voorstelt, vind ik vervelend, die ik voorstel vindt hij gevaarlijk.’ En zo ging hij ten
| |
| |
slotte naar Van Wijk, met wie hij het eens werd over een studie die ging over de reactie op het werk van Dostojewskij in de Westerse wereld. Najaar '24 kwam het boek klaar: hij promoveerde (alweer ‘cum’) in oktober '24. Zijn dissertatie kwam uit bij Tjeenk Willink in Haarlem, waar hij alleen maar heen gegaan was, omdat hij Huizinga (en zo goed verzorgd) uitgaf. De oude heer Tjeenk Willink had plezier in het boek en gaf het voor eigen rekening, ik meen in 1000 exemplaren, uit. Gelukkig had hij er geen strop aan. In het voorjaar had Jan - van het Leidse universiteitsfonds? - een kleine beurs gekregen voor een maand nasporingen over Dostojewskij-literatuur in het British Museum. We vonden voor onze twee jongetjes onderdak bij de familie en maakten er samen veertien dagen van, waarin we genoten van Londen, voor zover onze schaarse vrije tijd dat toeliet, en van de outillage van eindelijk eens een echte bibliotheek. Dat klinkt ondankbaar tegenover onze Nederlandse bibliotheken, maar afgezien van de Koninklijke in Den Haag, waar ik wel in de vakanties mijn toevlucht had gezocht om rustig te werken, hadden we alleen ervaring van de Leidse in een noodgebouw tijdens een jaren durende verbouwing, en van de Amsterdamse, die in onze eerste Amsterdamse tijd, ondanks zijn belangrijke voorraad, een zeer moeilijk bruikbaar instrument was. De catalogusbakken waren toentertijd voor de bezoekers niet bereikbaar. Je kwam er binnen in een vierkant vertrekje met houten banken langs de kant, zo iets als het wachtlokaal van een dorpspolitiebureau, en achter een toonbankje stond daar een ambtenaar, die de catalogus achter hem opgesteld beheerde. Er zullen er wel meer geweest zijn, maar ik heb alleen de herinnering bewaard aan één, die heel speurige dassen droeg en je een alcoholische adem in het gezicht blies. Was je in de club (professoren en andere deftige, meest bejaarde stadgenoten), dan had je voorrang en werd je aanvraag, als die uit het magazijn kwam, afgeroepen. Was je niet in de club, dan kon je praktisch alleen boeken krijgen, waarvan je precies titel en auteur kon opgeven, want snuffelen in de laden was er niet bij, en je kreeg ook wel eens een ander boek dan je had aangevraagd, als je na een half uurtje wachten beleefd vroeg of er soms al iets voor je was.
| |
| |
De directeur van de bibliotheek was er niet verantwoordelijk voor dat ik een tijd lang voor mijn uitstapjes naar het Singel aangewezen was op de periodes tussen twee voedingen van de baby, als Jan toevallig thuis was, maar ik heb hem niettemin bij me zelf vaak onvriendelijk toegesproken. Daarbij vergeleken was het British Museum met zijn mooie, rustige koepelzaal, zijn geraffineerd eenvoudige, gemakkelijke stoelen en zijn geruisloze en foutloze bediening ondanks de verouderde catalogus in geschreven boeken, gevoegd bij de rust van veertien dagen huisvrouwvakantie, een waar paradijs.
In dat paradijs kondigde zich ons derde kind aan: in januari '23 was ik met Bart Joost uit het Diaconessenhuis gekomen, en in januari '25 werd Annelies daar geboren.
Wij hadden, als wel de meeste ouders die zich losgemaakt hadden van de hiërarchische lijst van te vernoemen grootouders, tantes enz., lang gewikt en gewogen over de namen die we onze kinderen gaven. We vonden Jan Erik een goed lopende combinatie van iets goed Hollands en iets Deens voor een in Kopenhagen geboren Hollander en het was een bijkomstig voordeel, dat we mijn vader er een plezier mee deden. In Bart Joosts vernoeming had de herinnering aan een gestorven vriend meegespeeld, maar in hoofdzaak, als voor Annelies, de onberedeneerde aantrekkelijkheid die de namen zelf voor ons hadden.
Een paar uur nadat Bart Joost 's morgens vroeg geboren was, stond mijn vader voor mijn bed en keek vertederd naar het jongetje: ‘Een mooi kind, Annie,’ zei hij bijna plechtig. Ik schoot in de lach: ‘Je zegt dat alsof je denkt: hoe komen jullie eraan?’ Ook naar het dochtertje kwam hij dadelijk kijken. Ma kwam veel later bij Annelies, toen het kind een week of zes was en toevallig gelijk met ‘ma Lize’, mijn schoonmoeder. Mijn schrik toen ik met een blad koffie de kamer binnenkomend de twee oude dames over de wieg gebogen vond in een sentimentele beschouwing van het treffend geval, dat we onze dochter naar hen beiden vernoemd hadden! Ik kon toch niet zeggen: ‘Hoe komen jullie daarbij?’ Het heeft het kind een paar zilveren lepeltjes opgebracht. Daar bleef
| |
| |
het bij: de legendarische verdienstelijke figuur in vele families, de óppassende, breiende en verwennende grootmoeder hebben we nooit gekend. En ik had er zo goed een kunnen gebruiken!
We hadden allebei niet anders gewenst dan een gezin met een niet precies gepland aantal kinderen, maar ik was te reëel om mezelf er geen rekenschap van te geven, dat ik met geen andere hulp dan een ‘kinderfreundlich’ maar weinig efficiënt heilsoldaatje voorlopig althans aangewezen was op een beroep, dat niet eens als zodanig erkend werd en nooit dat van mijn keuze zou zijn geweest. Jan, verdiept in zijn eigen werk en ook wel misleid door mijn hebbelijkheid het ‘stof verdelen’ niet ernstig te nemen en de spot te drijven met de eredienst die bij hem thuis gemaakt werd van de huishouding, nam van zijn kant mijn overigens schaarse uitbarstingen niet ernstig tegen de slavernij van dit zo hopeloos in efficiency achter gebleven bedrijf: de hoeketage, die we in '22 tegen een hoog huurcontract voor vijf jaar met moeite veroverd hadden, had vier (bescheiden) kamers, geen zolder, geen veranda, geen badkamer, geen warm water en geen verwarming behalve één potkachel. Van wasmachines, centrifuges en ander gerief was natuurlijk helemaal geen sprake. Ik hing de luiers op aan voor het keukenraam - aan de straat - gespannen lijntjes, wat me op een ruzie met de huisbaas kwam te staan, en een actie van het winkeliersbuurtblad, dat de nieuwgebouwde buurt graag op ‘middenstandspeil’ wilde houden, tegen het ‘luiershuis’. Ik hield vast aan mijn antwoord dat ze me een beter ‘middenstandshuis’ mochten bezorgen, of dagelijks de was komen afhalen. Onbenulligheden, vond Jan terecht, maar daardoor waren ze juist dubbel ergerlijk. Maar zijn onderschatting van mijn huishoudelijk geploeter had een voordeel: hij vreesde geen ogenblik dat ik erin zou ondergaan, hij verwachtte van me dat ik binnen een paar jaar wel weer tot iets anders in staat zou zijn. Ongeveer op het dieptepunt van de luierperiode en juist toen we ons eens ernstig gingen bezighouden met de financiële grondslagen van ons bestaan met zijn vijven, zei hij op een middag thuiskomende terloops: ‘Er wordt morgen een bureau voor je thuis bezorgd. Ik vond het net iets voor jou, niet zo'n damesachtig geval en niet gek duur.’ Ik ben beheerst van aard en geloof eigenlijk niet in
| |
| |
tranen. Misschien heb ik ze in mijn jeugd te veel moeten inhouden. Maar tot Jans grote schrik ben ik op dat ogenblik in tranen en verwijten losgebarsten. En ik heb, vrees ik, de volgende dag, toen het cadeau werd thuisgebracht nog weinig enthousiast kunnen doen en dadelijk - zwijgend - opgemerkt dat het koopje een gebarsten poot had. Maar ik heb later vaak dankbaar naar dat bureau gekeken, dat iets van me verwachtte.
Ik keer tot mijn vraag terug: wat waren we in 1925? In ieder geval een paar mensen die er zich op beraden moesten wat ze verder moesten. Het werk aan de krant was weggevallen, mét de schaarse inkomsten daarvan, en het werd duidelijk dat we niet met zijn vijven op ‘het geld van Gropie’ konden blijven teren. Dat geld meenden we bovendien voor tijden van nood te moeten bewaren - er bestond immers zelfs nog geen aow.
Jan was minder dan ooit geneigd een leraarsbaan te zoeken en begon zijn bestaan als broodschrijver (free lance noemt de hypocrisie van onze tijd dat). Hij had daarbij een ernstige handicap: we waren nog altijd communist, zij het dan dat we in de partij al op de schopstoel zaten en er twee jaar later inderdaad uitgezet werden. Op dat moment hadden we ons kunnen rehabiliteren door een nadrukkelijke bekeringsbelijdenis en door eens even een boekje open te doen over de zojuist verlaten organisatie. Het is een wijze van doen die ik alleen aanvaardbaar of althans begrijpelijk vind in die gevallen, waarin de bekentenis tot het oude geloof onder een zekere pressie had gestaan: van mensen die konden uitwijken uit een staat onder dictatuur, van katholieken die in een geheel katholieke omgeving konden weten dat ze met broodroof bedreigd werden, of door metafysische machtsmiddelen voor het geval dat ze zich openlijk van de kerk losmaakten. Door jarenlang onder de druk van een opgelegd conformisme te leven, zamelen deze mensen heimelijk zoveel samengeperste kritiek en grieven op, dat ze wel moeten losbarsten als ze zich op de een of andere wijze van de druk bevrijd hebben. En er zijn ook de gelovigen die zonder pressie van buiten af zo vergroeid zijn met hun ‘kerk’ als draagster van hun socialistisch ideaal, dat alleen een reeks van bittere, en aanvankelijk
| |
| |
als laster afgewezen ervaringen de schaal van hun twijfel kan doen doorslaan. Het zijn vaak mensen die hun verdere leven lang wat verweesd blijven rondlopen, omdat ze zich ook niet thuis voelen in de wereld van hun vroegere tegenstanders, die hen vaak met maar al te doorzichtige hartelijkheid in hun groepering willen opnemen.
Maar tegen de schreef gaan me de berekenenden en rancuneuzen, de ex-communisten die opeens kritische kenners van het marxisme worden - weten zij veel - en die de indruk maken, zich zo gauw mogelijk van alle smetten te willen zuiveren en de maatschappelijke nadelen, door hun radicalisme ondervonden, compenseren door luidkeels schande te roepen over wat zij jarenlang in volle vrijheid hebben aangehangen. Ik hoef geen namen te noemen: men kan ze in ons parlement, in Het Parool en elders vinden.
Wij waren geen bekeerde communisten, wij waren communisten, misschien beter marxisten, die zich in de cph en de Derde Internationale niet thuisvoelden. Hopeloze individualisten en renegaten, zei de partij. A la bonheur, maar voor de burgerlijke wereld onbetrouwbare lieden. We konden wel los werk krijgen: we vertaalden een paar romans, Jan maakte een ingrijpende bewerking van Seignobos' boek over de middeleeuwen, feitelijk een nieuw boek, schreef artikelen in het Tijdschrift voor Geschiedenis, De Groene en elders, en in '27-'28 zijn Byzantium, wat hem welgeteld f 1000.- opbracht, en een zekere reputatie als byzantinoloog bij de Duitse vakbroeders. Bij de Groene, waar toen Maurits Kan de scepter zwaaide, waren voortdurend schermutselingen - Jan schreef over buitenlandse politiek - naar aanleiding van zinnetjes, die ‘vanwege de opmaak’ hadden moeten uitvallen en die net een uitspraak inhielden waar het voor hem om ging.
Intussen bleven we uitzien naar werk, dat iets meer vastigheid bood en iets beter betaald werd. Jan had al eens gesolliciteerd naar een baantje als tweede man op de literaire redactie van de Rotterdammer en later nog eens naar een soort secretariaat aan de Koninklijke Academie, in beide gevallen werd hij afgescheept met de dooddoener, dat hij te goed was voor zo'n sergeantsplaats. Er waren meer mislukkingen: we vroegen ons af of er in de Neder- | |
| |
landse uitgeverswereld niet langzamerhand plaats zou zijn voor deskundige adviseurs omtrent uit te geven hoeken en vertalingen. Mevrouw Holst en Huizinga waren samen bereid Jan daarvoor aan te bevelen. Ik weet niet meer op welke uitgevers we die aanbeveling geprobeerd hebben, maar kennelijk vonden ze dat ze het zelf wel wisten of zijn ze rustig voortgegaan met gratis adviezen te vragen aan ‘deskundigen’ die daarmee gevleid waren en al gelukkig als ze het boek zelf mochten houden of tegen een belachelijke beloning vertalen.
Een tweede plan leek aanvankelijk meer belovend. Een enkele Amsterdamse student had zich bij jan aangemeld om met hem te repeteren en dit feit plus onze eigen groeiende ervaring omtrent het tekort aan studieleiding wat wij gehad hadden, bracht hem op het idee eens met Huizinga te gaan praten. Het idee van een assistentschap lag toen nog ver en we begrepen wel, dat waar in onze faculteit nu eenmaal geen repetitortraditie bestond als in de juridische en de studenten uit die faculteit in het algemeen veel minder welgesteld waren, het aantal klantjes beperkt zou blijven, en het dus zin had een gecombineerde opzet te maken voor Leiden, Amsterdam en Utrecht. Huizinga, kritisch genoeg om bij de examens te ervaren, dat de studenten niet doelmatig werden opgeleid, maar veel te veel in zijn eigen werk verdiept en te weinig pedagoog om daar zelf achteraan te lopen, juichte het plan enthousiast toe: hij vond het Engelse universitaire systeem wel aantrekkelijk en begon over de mogelijkheid er een ambtelijke functie van te maken, een soort tutor-ship. Wij lieten een kaart drukken en stuurden die rond aan de studenten die ervoor in aanmerking kwamen. Dat leverde voorlopig weinig op: ze waren kennelijk nog niet toe aan het besef van wat ze misten. Maar als Huizinga het eenmaal in Leiden zou introduceren ... Toen vroeg hij in een gesprek met Jan: ‘Wanneer denkt u naar Leiden te verhuizen?’ ‘Verhuizen?’ zei Jan oprecht verbaasd, ‘waarom zou ik uit Amsterdam weggaan?’ Was dat een domme zet of was het toch misgelopen? Van dat moment af verdween Huizinga's belangstelling in de onderneming die daarop prompt in elkaar zakte. De rest van de kaarten gebruikte ik als boodschappenlijstjes.
| |
| |
In '28 kwam Jan in contact met de uitgeverij Seyffardt, die hem voorstelde een Nederlandse bewerking te maken van Harmsworth's Illustrated History of the world in 8 delen. Wij bekeken het boek zorgvuldig. Het was geschreven in die verantwoorde populaire stijl, waar de Engelsen bijzonder slag van hebben, door een aantal door de bank genomen uitstekende specialisten, en het was up to date geïllustreerd. Het leek een waardige vervanger voor de oude en verouderde Streckfuss, die zo lang de wereldgeschiedenis was geweest voor de belangstellende leek. Natuurlijk werd de vertaling slecht betaald, maar Jan hield van vertalen, had plezier in het boek en vond het wel rustig een stuk werk onder handen te hebben waarvan niet dadelijk het einde in zicht was. Maar omdat de uitgave niet te lang mocht traineren, nam ik ook een paar hoofdstukken voor mijn rekening en werden er nog een paar vertalers bij betrokken.
De wereldgeschiedenis werd een veel opwindender bedrijf dan we hadden kunnen vermoeden. De uitgeverij Seyffardt, vanouds gespecialiseerd in kaarten en muziek, was kort tevoren in de handen van een zoon Seyffardt overgegaan, die een jonge Surinamer als compagnon in de zaak had; deze twee wilden iets opbouwen naar het voorbeeld van de moderne naoorlogse buitenlandse uitgeverijen, met veel reclame en grote oplagen. Ze begonnen met een voor die tijd indrukwekkende prospectus in kleurendruk, dat in grote hoeveelheden verzonden werd en gelegenheid bood in te tekenen op het in afleveringen verschijnende werk. Maar omdat de heren voorlopig meer ondernemingsgeest dan boekenverstand bleken te hebben, moest Jan zich al dadelijk zo intensief met de vormgeving en de verspreiding van het prospectus en de voorbereiding van de uitgave gaan bemoeien, dat we de telefoon, na de periode van de krant uit zuinigheid afgeschaft, maar weer lieten aanbrengen, en we moesten de kleine jongens afleren de hoorn telkens van de haak te nemen om er in te roepen: ‘Spreek ik met de prospectusman?’ Nauwelijks waren een paar afleveringen met moeite en pijn verschenen of er barstte om onbekende redenen een felle twist uit tussen de beide compagnons. In hun kantoor op het Singel zaten ze ieder in een kamer van een grote suite naar
| |
| |
de gesloten verbindingsdeuren toegekeerd en verzekerden, met sombere blikken naar die deuren, dat de ander een revolver in zijn bureaula had liggen. Dat vereenvoudigde het werk niet en de verschijning van iedere aflevering kostte eindeloze telefonades. Brecht Alma en ik, ziende hoe bitter weinig Jans gezwoeg opbracht, voelden ons gerechtigd een soort clandestien agentschap op te zetten, stuurden dozijnen van de fraaie prospectussen rond en haalden glunderend onze procenten binnen ten koste van de boekhandel.
Het bleek niet alleen nodig het boek hier en daar te bewerken om het wat minder exclusief Engels te maken, er moesten ook een paar aanvullende hoofdstukken bij geschreven. Jan schreef er drie: over de Opstand der Nederlanden, de Russische Revolutie en het Ontwaken van Azië. Ik herschreef het hoofdstuk over moderne kunst en literatuur.
Toen bleek dat er in Indonesië grote, enerzijds ontstelde, anderzijds verraste, belangstelling bestond voor Het Ontwaken van Azië, liet de uitgever in '31 het hoofdstuk als brochure herdrukken en daarheen zenden. Het werd prompt door de zeer koloniale gouverneur-generaal met fascistische tendenzen De Jonge verboden en kreeg daardoor de gebruikelijke bovenmatige bekendheid van het clandestien verspreide boek onder een onderdrukt volk. Wij hadden van het eerste uur af achter het o.i. redelijke, oorspronkelijke programmapunt van de cpn: Indonesië los van Holland gestaan, toen dat voor de meeste Nederlanders op z'n best een hopeloze utopie leek. Die naam Indonesië was, als ik het wel heb, al eerder door de ‘ethische’ arabist Snouck Hurgronje ingevoerd als neutrale onderscheiding van het (Engelse) Indië. Maar hij klonk nog algemeen als verraad aan ‘ons Indië’ in het lieve vaderland, waar zo goed als niets doordrong van wat zich daarginds voltrok aan nationalistische organisatie en non-coöperatieve actie voor de schok van de Zeven Provinciën in '33. Het was voor ons ook een schok, met name door het grof geweld, waarmee dit gerechtvaardigd verzet werd neergeslagen, nadat we de uitbarsting van zelfbesef van een onderdrukt volk in spanning hadden gevolgd en niet zonder enige ironische voldoening om de ontsteltenis der
| |
| |
‘deskundigen’ over het verschijnsel, dat een groep ‘inlandse schepelingen’ in staat bleken met een van H.M.'s kruisers te manoeuvreren.
De wereldgeschiedenis bracht ons nog één wezenlijke winst: het eerste contact met P.A.L. Oppenheimer. Bij het boek hoorde een vrij omvangrijk register, dat niet alleen vertaald, maar ook op kaart gebracht en alfabetisch geordend moest worden, een geduldwerkje, dat Jan weinig aantrok. De Surinaamse directeur van de uitgeverij stelde voor dit werk aan een landgenoot van hem op te dragen, een jonge man die hier zonder familie en vereenzaamd in de opkomende crisis het hoofd boven water trachtte te houden en hem om werk was komen vragen. Nadat ‘Op’ dit werk met zijn aangeboren precisie en rustige betrouwbaarheid verricht had, is hij niet meer uit onze gezichtskring verdwenen.
Het moet al eerder in de jaren '20 geweest zijn, dat Jan, ik meen op het Leesmuseum, waar hij gewoon was kranten en weekbladen door te nemen voor zijn politieke journalistiek, kennis maakte met Piet Wiedijk (pseud. J. Saks), nadat we al veel eerder gretig zijn Socialistische Opstellen hadden gelezen, waarvan ik Jan in '19 het eerste deel gegeven had. Wiedijk, een generatie ouder dan wij, was toen een in zichzelf gekeerde, bijna mensenschuwe vrijgezel die je op straat met nadruk moest groeten, wilde hij je niet schichtig voorbijlopen. Noordhollandse boerenzoon, als veel begaafde omhoogschieters dier jaren opgeleid aan de Haarlemse kweekschool, had hij later farmacie gestudeerd, waardoor hij zich in een sober vrijgezellenbestaan kon handhaven op het bescheiden salaris van provisor in een apotheek en het grootste deel van de dag aan lezen en schrijven besteden. Hij was een van de oprichters en een nijver medewerker van De Nieuwe Tijd, het blad van de linkervleugel van de sdap, geweest.
Om zijn bijna ziekelijke behoefte aan rust had hij in de Jacob Marisstraat een dubbel bovenhuis gehuurd, waarvan hij de onderste helft alleen als geluiddemper gebruikte. Op zijn verzoek - je zou dat nooit uit jezelf gedaan hebben - ging Jan hem daar eens opzoeken, hij kwam een heel enkele keer bij ons terug en geleidelijk groeide er een traditie, toen hij in zijn latere jaren door zijn ge- | |
| |
zondheidstoestand vaak aan huis gebonden was, dat wij samen of een van beiden hem een vaste middag in de week bezochten. Hij leefde er, kampeerde er is eigenlijk juister, op een ‘bus’ van de coöperatieve keuken en een aantal in het groot ingeslagen pakken beschuit en potten jam. Hij was voor wie eenmaal door de muur van reserve heengebroken was een gezellig causeur en hij had altijd veel aanloop van vrienden uit de oude beweging, waarover hij graag met een tikje ironie, maar nooit verloochenend sprak. Zijn huishouding werd verzorgd door een niet bepaald Hollands heldere werkster, die zich in de loop der jaren een groot gezag had aangematigd en tegenover de enkele bezoeksters die het b.v. zouden wagen haar een vuile handschoen te laten zien die met de trapleuning in aanraking was geweest, placht ze de handen in de zij en luidkeels een loflied op haar onmisbaarheid in te zetten, waaruit ik me vooral herinner; ‘... die man, drie keer heb ik hem van de dood opgehaald!’ Daar was ze blijkbaar nog niet weer aan toegekomen, toen we op een middag onze oude vriend hulpeloos in zijn stoel vonden, maar onmiddellijk oplevend in verzet, toen we voorstelden hulp te gaan halen. Dat bleek eerst niet zo eenvoudig: zijn piepjonge huisarts die zeker wel eens eerder tevergeefs getracht had tegen de lastige oude heer op te treden, wilde alleen op zijn eigen verzoek komen. Toevallig hadden wij een adres van een getrouwde verpleegster, die ervoor te vinden was tegen inwoning verzorgingsdiensten te stellen. Ze was onmiddellijk bereid mee te gaan, en toen ze de situatie had opgenomen overrompelde ze hem kordaat en sloeg voor zichzelf een bed in een van de lege benedenkamers; diezelfde nacht al bleek dat we hem echt niet langer aan zijn eigengereidheid hadden kunnen overlaten. Kort daarop betrok zij met haar man de benedenverdieping en al mopperend op ‘dat lastige wijf’ en soms ook op ons die hem dat hadden aangedaan, heeft hij zich erin geschikt, nog enige jaren hartelijk door haar te worden verzorgd.
De middagen bij Wiedijk hadden, ook in zijn laatste jaren, toen hij vaak bedlegerig was, helemaal niet het karakter van ziekenbezoek, waarbij je wat opzettelijk het gesprek en de stemming op peil houdt. De stemming was niet altijd best: hij mopperde over
| |
| |
zijn kwalen, over zijn verzorgster, maar vooral over de hele situatie in de wereld en in het vaderland, waar hij zich onder zijn nuchterheid hevig bij betrokken voelde. En hij sprak zoals oude mensen over het verleden dat hem niet los liet, dat weer tot hem terugkeerde. Soms ontving hij ons met een bladzijdenlang citaat uit Vondel, Hooft of Cats.
‘Daar ben ik vannacht mee bezig geweest, toen ik niet kon slapen.’
‘Hoe komt u daar allemaal aan en hoe hebt u dat onthouden?’ vroegen wij. En hij vertelde van zijn jeugd in Graftdijk, hoe hij als knappe jongen van de dorpsschool, mocht ‘verder leren’ bij de meester en toen als ‘kostjongen’ in Haarlem. Aan een boeken-stalletje op de markt in Purmerend kocht hij van moeizaam opgespaarde dubbeltjes en kwartjes de verfomfaaide exemplaren van wat hem even zo veel sleutels tot de beschaving leken. ‘Ik moest zo krom liggen om ze te kunnen kopen, dat daarom alleen al hun intrinsieke waarde voor mij tegen goud moest opwegen en ik ze zo gretig in mijn geest opslurpte, dat ik ze nooit meer kon kwijt raken. Ik las overal, waar ik de kans kreeg. Mijn stiefvader die zo'n lerende jongen een nietsnut vond, zette me 's nachts op wacht bij een biggende zeug en tussen het afnavelen van de biggen door las ik bij een stallantaarn.’
Wiedijk stierf in september '38 in het Diaconessenhuis. Het was een sobere en zwijgzame begrafenis, zoals bij hem paste. In een langgerekt vertrekje met stoelen langs de muur kwamen zijn familie, zwijgzame boeren in zondagspak, en zijn vrienden bijeen. Met een knikje tegen bekenden schoof wie binnenkwam in de rij. Maar een wat roerige jongeman vond het nodig de hele rij langs te schuiven en zich voor te stellen en kwam zo bij de oude jurist Mendels terecht. Hij herhaalde enige keren zijn naam steeds luider, waarbij de stokdove Mendels hem gespannen-weifelend aanzag. ‘Maar u kent me toch, mijnheer Mendels, u heeft me verdedigd in mijn dienstweigeringsproces.’ ‘Heb ik het gewonnen?’ vroeg Mendels met een slim lachje, maar hij bleef zijn hoofd schudden. ‘Ja zeker, en daarna hebben we samen een kopje koffie gedronken in Centraal!’ Het dove gezicht lichtte op: ‘Dat kopje koffie herinner ik me,’ zei hij vriendelijk.
| |
| |
Een paar weken later kregen we van de familie Wiedijk bericht, dat zij zijn vrienden in de gelegenheid wilden stellen een enkel boek uit zijn bibliotheek uit te zoeken; de rest zou verkocht worden. Met de opdracht op deze zelfverdeling toe te zien en het huis weer af te sluiten ging ik erheen. Ik vond er o.a. Annie Adama van Scheltema, de rechterhand van Posthumus in het opbouwen van het Int. Instituut voor Sociale Geschiedenis, aan wie die instelling veel te danken heeft om de voortvarendheid waarmee ze zich van belangrijk materiaal wist meester te maken uit de nalatenschap van mensen uit de ‘oude beweging’, vaak onder de neus weg van erfgenamen die geen oog hadden, voor de waarde ervan. Ze viel met ware verzamelaarsdrift op de kasten aan en stapelde en stapelde en het leek me verreweg het beste om haar maar te laten begaan, want wat voor zekerheid had ik dat het op de markt in Purmerend weer in handen van een jonge erudiet in wording terecht zou komen?
Toen in '25 het partijwerk wegviel, ging ook ik uitzien naar enig buiten-huishoudelijk werk, dat financieel iets opleverde. Voorlopig was ik op huisarbeid aangewezen, allereerst het slecht betaalde vertalen. Verder ging ik eens praten met de directrice van een mms over het geven van bijlessen. Ofschoon ze me ontving alsof ze op me had zitten wachten, ja, misschien zelfs juist daardoor, maakte mijn ontmoeting met haar me er voor het eerst van bewust, hoe vervreemd ik in de voorafgaande jaren was geraakt van wat zich, hoe egaliserend ook, het best laat aanduiden als de burgerlijke wereld. Dat je van je familie vervreemdde, was in onze generatie niet uitzonderlijk meer. Maar we hadden in Amsterdam vrijwel uitsluitend verkeerd met partijgenoten of met de bohèmewereld van linkse kunstenaars en intellectuelen. We waren ook van veel van onze ‘burgerlijke’ vrienden en kennissen losgeraakt, niet door conflicten voor zover ik me herinner en ik zou het me zeker herinneren als het wel zo was, maar ten dele omdat wij voelden of meenden te voelen, dat ze de omgang met communisten penibel of zelfs compromittant vonden, ten dele doordat er een te ondoordringbare scheidswand was opgerezen tussen onze sferen van
| |
| |
belangstelling. De directrice van de mms stelde er prijs op mevrouw te worden genoemd en hoewel ik het dwaas vond dat een vrouw in haar functie de titulatuur opeiste van het eerste het beste getrouwde gansje, zei ik ‘mevrouw’. Ze jubelde bijna dat zich een getrouwde vrouw en moeder meldde om haar zwakke schaapjes te hoeden, want, niet waar, die moesten zoveel meer begrip hebben voor wat er in de kinderziel omging. Ik kon met mijn gebrek aan eerbied voor het moederschap haar opvatting onmogelijk delen en het leek me ook nogal masochistisch voor een beroepspedagoge, maar het was in ieder geval een geriefelijk uitgangspunt voor onze samenwerking. Ik dreef de aanpassing zover, dat ik me door haar liet bepraten om lid te worden van de vereniging van vrouwen met academische opleiding, hoewel ik nooit begrepen had of heb, wat me bindt aan andere vrouwen, die toevallig ook op de collegebanken hebben gezeten en ik heb er dan ook na een paar jaar weer voor bedankt, toen ik merkte dat ik de uitnodigingen voor vergaderingen automatisch in de prullenmand gooide. Het lesgeven viel me mee, al zou ik er voor een klas toch niet veel van gemaakt hebben en ik had een vaag gevoel een rol te spelen, als mevrouw mij tegen het eind van de cursus raadpleegde of mijn leerlingen zich in de volgende klas zouden kunnen handhaven. Het slag kinderen: de brekebeentjes en de onverschillige, te rijke kinderen van een meisjesschool waren op den duur niet animerend, zodat ik het nauwelijks betreurde, toen mevrouw zonder opgaaf van redenen plotseling als een blad van een boom omsloeg en me geen leerlingen meer stuurde. Ik had reden om aan te nemen, dat ze gewaarschuwd was tegen het rode gevaar, al hebben mijn lessen daar zeker geen aanleiding toe gegeven. Ik heb later nog wel en met meer plezier les gegeven: Dirk Loenen, die zich als privaatdocent voor oude talen in Amsterdam had gevestigd, stuurde me soms staatsexamenklantjes voor moderne talen door, en natuurlijk heb ik ook veel met mijn eigen kinderen gewerkt, maar hoe meer ik van ons onderwijssysteem zag, hoe meer mijn spontane tegenzin zich rationaliseerde, en de klas een schrikbeeld voor me bleef.
Mijn meest ontmoedigende onderwijservaring deed ik op met
| |
| |
een groepje Russen, in dienst bij Exportgleb, een soort pseudoconsulaat voor handelsbetrekkingen met de Sowjetunie, die order hadden gekregen Nederlands te leren, en door een aan hun bureau werkende Duitse emigrant, met wie wij bevriend waren geraakt, op mij af waren gestuurd. Het was om te beginnen moeilijk: het beetje Russisch dat ik bij Van Wijk had opgestoken was al aardig weggezakt, en zij spraken vrijwel niets anders dan hun moedertaal en wat schamel Duits. Dat was nog tot daaraan toe, ik begon zo wat met ze Berlitzen door voorwerpen te benoemen en handelingen voor te doen. Het ging wat stroef de eerste keren, maar het zou wel wennen, dacht ik. Maar het wende niet. Het werd me al gauw duidelijk, dat ten eerste mijn leerlingen van me verwachtten, dat ik een spelletje doen-alsof met ze zou mee spelen: dat Hollands liet hun Siberisch, maar zij waren ingesteld op het ontduiken van bevelen, niet op het afwijzen ervan. In de tweede plaats hing er over dit gezelschap een onbehaaglijke sfeer van intrige. Ik had uiteraard geen vooroordeel tegen de slechte Russen, ik vermoedde geen kinderlijkjes in de kelder, maar ik kwam hier voor het eerst in contact met mensen die onder een dictatuur leefden en die het bovendien slecht getroffen hadden dat hun baas een intrigant was die van zijn betrekkelijk onafhankelijke positie op deze buitenpost profiteerde om de kleine dictator te spelen. Je voelde voortdurend - en later is het me in gesprekken met Oehring, de Duitse emigrant, bevestigd - dat deze mensen zich niet vrij voelden, dat ze elkaar niet vertrouwden; bovendien voelden zij zich geroepen me voortdurend van mijn braaf: ‘dit is een stoel, dit is een tafel’ af te houden door in een mengsel van moeilijk te volgen Russisch en brabbelig Duits de lof van de beschaving van hun grote vaderland te zingen, zo in de toon van: ‘Wij hebben veel meer Rembrandt's dan jullie.’ Ik heb er de brui aan gegeven toen de vrouw van de directeur, een ow-dame met veel sieraden en veel bont, me een keer op de thee vroeg en me toen voorstelde dat ik haar geregeld rapport zou uitbrengen over mijn leerlingen.
Er dook nog een andere mogelijkheid op voor werk-aan-huis, dat meer in mijn lijn lag en niet doodliep. In de zomer van '26 hadden we als vakantieverblijf het huisje van Nine van der Schaaf
| |
| |
in Santpoort gehuurd en daardoor het contact vernieuwd met Mea Verwey en haar man, Conno Mees, die daar een meer selecte dan geslaagde uitgeverij dreven. Via Mea kwam ik in contact met Maurits Uyldert, toen letterkundig redacteur van Het Handelsblad, die medewerking zocht voor het recenseren van Nederlandse romans, en zich ook een maandelijkse rubriek over Scandinavische literatuur liet aanpraten. Ik heb dat gedaan totdat het werk voor onze gezamenlijke boeken, de Lage Landen en de Erflaters me te veel in beslag ging nemen. De Scandinavische rubriek was het dankbaarste werk, omdat ik die zelf in de hand had. Ik liet me door de belangrijkste uitgeverijen hun folders sturen en koos daar iedere maand iets uit. Het Nederlandse werk was ten slotte subaltern en onder een ‘baas’ die zijn overschot op mij afschoof en wiens smaak en inzichten niet de mijne waren. Dat laatste had vóór, dat ik nog wel eens iets kreeg, wat ik meer kon waarderen dan hij: ik herinner me bijv. het werk van Van Oudshoorn en de eerste romans van Walschap die ik ware ontdekkingen vond, maar die hij blijkbaar terzijde had gelegd. De rest heette in de wandeling bij ons ‘de prullen’ en met een beetje routine kon ik daarvan al breiende er wel zo'n 75 per jaar door de molen draaien. Uyldert liet me in het algemeen volkomen vrij, wat misschien wel samenhing met een zekere slome berusting, die over zijn wezen hing. Die sloomheid was denkelijk ook aansprakelijk voor de enige keer, dat hij mij op het matje riep: ik had nu al herhaaldelijk boeken afgekraakt die door Em. Querido waren uitgegeven en hij had helemaal geen behoefte mijn oordeel daaromtrent op te strijden, maar iedere keer na zo'n recensie had hij de volgende dag een verbolgen Querido op zijn bureau. Kon ik hem dat niet besparen? Een tweede punt, waarbij ik vastliep op zijn inertie of misschien op de onwrikbare wetten van het krantenbeleid, was de betaling per regel gecombineerd met een mondelinge afspraak die me ⅔ kolom van het bijblad voor een recensie toestond. Ik stelde een tarief per boek voor, omdat ik over enkele graag uitvoeriger wou zijn; meer dan de helft kon ik, als ik er een avond in had zitten lezen, in een paar regels afdoen, maar ik bracht niet de belangeloosheid op om het werk van een avond met twee dubbeltjes beloond te zien. Ik kon
| |
| |
het niet gedaan krijgen en het resultaat was, dat ik zelf maar wat mazzelde met mijn ruimte, af en toe eens wat meer nam voor een boek, dat me de moeite waard leek en af en toe de negatieve kwaliteiten van een prul wat uitvoerig behandelde om mezelf niet aan liefdadigheid tegenover Het Handelsblad te buiten te gaan.
Tussen de ‘prullen’ door schreef ik in '27 mijn eerste boek in het wat twijfelachtige genre ‘jongemeisjesroman’, een verhaal geconstrueerd uit Oedjoeng-herinneringen die daar overigens meer het stramien dan de pool van vormden en ik was, als meer auteurs bij soortgelijke ervaringen niet erg gelukkig met opmerkingen uit de familie dat het allemaal zo echt was, ja, met een exemplaar dat bij mijn ouders thuis wat demonstratief lag uitgestald met een getypt lijstje voorin geplakt dat vermeldde wie wie was. Ik stuurde het manuscript van het boek in voor een prijsvraag die toen juist door Van Holkema en Warendorf werd uitgeschreven en kreeg na verloop van tijd bericht, dat de jury na lange overwegingen de prijs (van f 1000.-!) aan een ander boek had toegekend, maar het mijne met nog twee andere warm had aanbevolen voor uitgave: ze boden me f 200.-. Ik begreep nu dat een prijsvraag een goedkope manier was om aan manuscripten te komen en wees het royale voorstel af. Ook omdat, toen ik er met de Mees'en over sprak, Conno me voorstelde het in zijn uitgeverij op te nemen: hij kon wel niet veel geld op tafel leggen, maar op den duur zou het me zeker meer opbrengen. Niet omdat ik - en terecht zoals zou blijken - financieel veel van een uitgave bij de firma Mees verwachtte, maar omdat ik wel aannam, dat het boek dan een behoorlijk en geen Kluitmanachtig aanzien zou krijgen, ging ik daarop in. Bitter was mijn teleurstelling toen ik het boek thuis kreeg: in een hyper-Kluitman uitvoering met onbenullige prentjes versierd.
In die overslimheid die Conno in het commerciële er wel meer naast deed grijpen, had hij gemeend het boek wat ‘populair’ te moeten uitgeven, anders lustte het publiek het niet. Was het deze teleurstelling of waren het andere preoccupaties die me ervan afhielden een verdere loopbaan als jeugdschrijfster na te streven?
| |
| |
Wij schreven, maar we waren geen literaten en we hadden ook geen contact met de literaire wereld. Jan was kout na zijn promotie lid van de Maatschappij van Letterkunde geworden, een typisch Leidse 18de-eeuwse maatschappij die nog op het voor Nederland ouderwetse standpunt stond, dat de letterkunde alles omvatte wat schreef. Ik heb nooit begrepen waardoor die eenheid zich bij ons, zoals in Frankrijk en Engeland nog altijd in hoge mate, niet heeft kunnen handhaven. Want het komt me voor, dat het bijeenbrengen van historici, filosofen, sociologen, etc. enerzijds, romanschrijvers, literaire essayisten en dichters anderzijds, het inzicht van beide groepen alleen maar kan verruimen en hun techniek verfijnen. Onze éne Maatschappij heeft intussen de stroom niet kunnen keren en zo verenigt ze nog altijd een aantal meer of minder goed schrijvende geleerden en een aantal dito literaten, die vóór en soms ook nog na hun benoeming zich graag schamper over de oude dame uitlaten. En ik kan niet zeggen, dat ze door in de laatste jaren met de hippe jeugd mee te hupsen erin slaagt aan gezag te winnen, wat ze aan versleten waardigheid moet opgeven.
|
|