| |
| |
| |
XI
Achteraf heb ik de overtuiging gekregen, dat ik omstreeks mijn dertigste weifelend over de te kiezen weg op een kruispunt stond, maar achteraf lijken onze beslissingen altijd persoonlijker dan ze waren. Die kruispuntbeslissingen, waarbij we a.h.w. telkens een van de ik's afstoten, waartoe we bij onze geboorte de mogelijkheid meekregen, staan niet los van de wereld waarin we leven. In en na Leiden had ik gespeeld met de gedachte ‘in de literatuur te gaan’, in de eerste jaren van ons huwelijk had zich dat plan wat meer gericht op het kritisch-essayistische, maar met de geboorte van de drie kinderen binnen vier jaar kwam dat niet helemaal van de grond. Ik deed de ervaring op, dat drie kinderen en een niet gemakkelijke man bij een bescheiden inkomen veel tijd vroegen. Maar dat was niet het enige en misschien niet eens het voornaamste wat me terughield. Dat was de ontdekking, dat de literaire wereld een club was die me als alle clubs weinig aantrok én die mij bovendien als ‘marxist’ automatisch zou indelen bij die andere club, met een corpsstudententerm: de rotte-peren-club van de tendensschrijvers.
Er was in de literaire wereld een grote aversie tegen alles wat naar tendens rook, waaronder dan vanzelfsprekend, afgezien van de al door Tachtig weggehoonde domineesliteratuur, uitsluitend een socialistische of eigenlijk iedere sociaal-kritische tendens verstaan werd; de door-en-door burgerlijke van een Top Naeff of Ina Boudier e.a. scheen niemand op te vallen. Gorter had na de School der Poëzie verraad aan de kunst gepleegd en zonk weg in vergetelheid tot Marsman zijn poëzie ‘van boven de boomgrens’
| |
| |
weer ontdekte, minder om de geest die eruit sprak dan om de vitaliteit waarmee die geest zich uitte. Vóór in de jaren '20 wisten drie Amsterdamse boekhandelaren, die ik daarover opbelde, niet van het bestaan van zijn Pan en zijn crematie in '27 was een trieste vertoning met wat familie, bijna geen literatoren en een handvol onderling hoorbaar verdeelde politieke vrienden die geïrriteerd toeluisterden, toen het schamele groepje van zijn laatste aanhangers een valse Internationale inzette.
Ik zat a.h.w. tussen twee misverstanden beklemd. Mijn orthodoxe politieke geestverwanten geloofden in het socialistisch realisme, wat mij meer een romantiek van overmorgen leek, en wogen een boek naar de door het sanhedrin der Partij geapprobeerde strekking. In de literaire club leefde men nog in de nadagen van het l'art pour l'art en in feite evenzeer door de eigen - burgerlijke - tendens bezield, maar met dat verschil, dat men er zich evenmin van bewust was als de liberale intellectueel van zijn bevangenheid tegenover alle sociale problematiek. Maar gecompliceerder werd de zaak, toen nieuwe literaire stromingen als die van Het Getij en de Vrije Bladen zich gingen distantiëren van de ‘burgerlijkheid’ van een bepaald soort proza, met name van de damesromans. Ik werd er niet door gegrepen, zoals ik door enkele individuele dichters en schrijvers gegrepen was: de persoonlijkheid meer dan al het werk van Gorter en Henriëtte Roland Holst, Leopold, Nijhoff en later Marsman, de Vlaamse prozaïsten Teirlinck en Walschap en dan vooral Carry van Bruggen. Dat distantiëren van ‘het burgerlijke’ was te veel een afstand scheppen dan ervaren dat die er was, de vernieuwing te veel om de vernieuwing, er klonk me te veel van het holle Duitse expressionisme in door en Marsmans vitalisme leek meer geboren uit verlangen naar vitaliteit dan uit een overstromen daarvan. En al de hoon, door de jonge literaten over de damesromans uitgestort, veranderde er niets aan, dat ik in romans als De Dood van Angèle Degroux of Dr. Dumay op zinnetjes stuitte die me aan Top Naeff herinnerden.
Ik sprak van de club der burgerlijke literaten, maar in feite waren het er omstreeks '30 drie geworden die zich om drie tijdschriften schaarden. De confessionele schrijvers ontleenden aan het
| |
| |
groeiend cultureel zelfbesef van hun kerkelijke groepering eindelijk de moed om zich tegen het heersend estheticisme in te organiseren in eigen bladen: de katholieke Gemeenschap en de protestantse, wat zweverig idealistisch genaamde Opwaartse Wegen. Beide stelden in beginsel de volmaakt redelijke eis, dat hun geloof als volwaardige bron van dichterlijke inspiratie erkend werd en de besten van hen en hun opvolgers met Achterberg als hoogtepunt hebben die eis gerechtvaardigd. Beide streefden niet zozeer naar een vernieuwing van hun geloof als naar een bevrijding uit de burgerlijke vroomheid en benepenheid, waarin het naar den gelove leven verstard was. Maar zij kwamen in dat laatste niet veel verder dan een aanloop tot wat in onze tijd een werkelijke kerkelijke revolutie kan worden genoemd, omdat de dragers ervan zich los maken van de in kerkelijk verband georganiseerde politiek en van de politiek van de Kerk. Zij kwamen niet uit onder de druk van een kerkelijk gezag, met name het hiërarchisch gezag van de katholieke kerk, die ook in het politieke en sociale vlak de gelovigen onmondig hield. Door die maatschappelijke onmondigheid wordt het begrijpelijk, dat enkelen uit de Gemeenschapskring zich tijdelijk of blijvend door het fascisme lieten inpalmen en dat een zo onprincipiële figuur als Van Duinkerken een leidende rol speelde zonder ooit verder te gaan dan zijn roomse leiband toeliet. Het getuigde meer voor de gehoorzaamheid van de zoon der Kerk dan voor begrip van vernieuwend streven ook bij anderen, toen hij in De Tijd sprak van ‘voldoening in onze kring’ over de ondergang van Forum. Wie waren ‘onze kring’, de baanbrekers van de Gemeenschap of de dociele lezers van De Tijd?
Uiteraard voelde ik me het meest aangetrokken tot Forum.
Ik keek het door - als de andere tijdschriften - op de bibliotheek, maar bracht nooit de verwantschap op om me erop te abonneren. Daarvoor was het me toch, bij alles wat er fris en kritisch vooral aan was, te veel het speelterrein van alweer een club. Het tijdschrift richtte zich naar mijn smaak te uitsluitend tot ‘onze mensen’. In de sprankelende essays van Ter Braak handhaafde zich te veel van de corpsstudent en de liberale pretentie van onbevooroordeeldheid. In de altijd voortreffelijk geschreven
| |
| |
bijdragen van Du Perron stond mij het egocentrisme tegen en vooral het snobisme van de Hollander in Parijs die al wat Hollands is als kleinburgerlijk veracht, omdat hij geen contact heeft met Franse kleinburgers. Maar in zijn Land van Herkomst genoot ik zonder enige reserve zijn overrompelende suggestie van Indië en alles waar dat voor stond.
Ik was in '31 evenals Jan gaan meewerken aan De Stem - Critisch Bulletin, nadat Coenen een paar voor Groot Nederland ingezonden stukken naar mijn smaak al te lang in zijn laatje in het museum Willet-Holthuysen had laten liggen, gezien althans wat er wél in het tijdschrift verscheen. Het ene was oorspronkelijk bedoeld als inleiding op een vertaling van J.P. Jacobsens Marie Grubbe, die merkwaardigerwijs verscheen bij en op initiatief van de uitgeverij Holland, die gespecialiseerd was in christelijke literatuur. Later heb ik begrepen hoe dat zat. De andere roman van Jacobsen - hij heeft er maar twee geschreven -, Niels Lyhne, is het verhaal van een geloofsverlies en dat was juist in die jaren een gewild thema op conferenties van christelijke jongeren. De heer Van Ulsen, de directeur van Holland, zag daarom binnen zijn kring wel afzet voor Marie Grubbe. Als de voorloper van Proust, die men in Duitsland in Jacobsen zag en waardeerde, was hij toen hier (nog) niet erkend, en ik neem aan dat hij de heer Van Ulsen even onbekend was als vertaler van Darwin en gangmaker van het atheïsme in Denemarken. Maar in de inleiding die ik met gretige instemming van de heer Van Ulsen voor het boek schreef, kon ik die feiten niet uit de weg gaan, en ik had daar natuurlijk ook geen aanvechting toe. Op de toezending van het manuscript antwoordde hij me, dat hij het niet kon opnemen, omdat het volgens de literaire adviseur van de firma, dr. Van der Leek, een volkomen onverantwoorde voorstelling van zaken gaf. Van der Leek was een van de mensen van het toen juist opgerichte christelijk literaire maandblad Opwaartsche Wegen. Ik schreef hem een briefje om nader uitleg en hij antwoordde, dat hij helemaal geen dr. was, maar literair kandidaat en graag eens over de zaak wou komen spreken. Het bleek een intelligente en redelijke jongeman te zijn die grif toegaf, dat hij tegen de inhoud van mijn inleiding niets zinnigs kon in- | |
| |
brengen en hoogstens iets meer dan ik bereid was zich in te denken in een moeilijkheid die de heer Van Ulsen zichzelf door zijn onkunde op de hals had gehaald. Wij scheidden in de beste verstandhouding en ik was diep getroffen, toen ik in de bezetting hoorde, dat hij, inmiddels vader van een groot gezin, gefusilleerd was wegens hulp aan gestrande piloten. De heer Van Ulsen weigerde de inleiding op te nemen en zo werd het een tijdschriftartikel.
Omstreeks '30 kreeg ik door het toeval(?) nog een andere taak toegeschoven. Onze bovenbuurvrouw Brecht Alma was van het klassikale op het Montessorionderwijs overgegaan met zoveel enthousiasme, dat ze ons overtuigde de kinderen naar een voorbereidende Montessorischool te sturen. Dat betekende wel een tijdrovende haal- en brengdienst, want het schooltje lag in de Boerhaavestraat achter het toenmalige Weesperpoortstation, maar Jan, Dina, het heilsoldaatje en ik deden het om beurten en het betekende een gezonde wandeling, waarop meteen het kleintje gelucht kon worden. Er liep vaak een heel groepje kinderen bij ons uit de buurt met me mee en blijkbaar was het verkeer in Amsterdam toen nog zo rustig, dat ik ze langs de Amstel bij elkaar hield door verhaaltjes te vertellen. Na een paar jaar verhuisden de kinderen naar een gemakkelijker bereikbare school in de Corellistraat. Iets van toeval zat er toch wel in, dat Jan, toen hij Huizinga eens een keer ontmoette, vertelde dat onze kinderen bij het Montessorionderwijs terechtgekomen waren. Want toen nu Jo Prins-Werker, een van de pioniers van het Montessorionderwijs in ons land, zich ertoe zette, ons saaie en hopeloos verouderde geschiedenisonderwijs in Montessoriaanse zin te moderniseren, en bij Huizinga om deskundig advies aanklopte, haastte hij zich, haar naar ons door te zenden. Enige jaren hebben Jo en ik samengewerkt aan de vragenkaart die zij ontworpen had en waarbij ik de passende antwoordkaartjes maakte. Met veel resultaat? Er is hier en daar wel een Montessorischool, waar iets met ‘het materiaal’ gedaan wordt, maar als ik nu, vijfendertig jaar later, de schoolboekjes inkijk die algemeen, ook op Montessori- en andere moderne scholen gebruikt worden, kan ik me daar nauwelijks
| |
| |
illusies over maken. Hoe komt dat? Natuurlijk moeten we rekenen met de mogelijkheid dat anderen beter en pakkender materiaal hadden kunnen maken, maar ze zouden toch op dezelfde twee bezwaren gestuit zijn, één dat voor het geschiedenisonderwijs in het algemeen geldt, één voor het Montessorionderwijs in het bijzonder. Wij hadden ons gericht op de vraag waar de historische belangstelling van het kind kon liggen, van welke eigen wereld het in het verleden de projectie zou herkennen, of dat juist met verwondering als vreemd en boeiend zou zien. Daaronder viel niet dat hele complex van traditionele en nationalistische wetenswaardigheden die we van generatie op generatie onze kinderen inlepelen, die op z'n best holle klanken voor hen blijven, of erger, aan chauvinistische en andere minder verheven instincten appelleren. We hadden kunnen weten dat daarmee het vonnis eigenlijk al geveld was, ziende hoe zelfs het groene hout, de jonge mensen die onze cursussen kwamen volgen en ‘zo graag iets anders wilden’, helemaal niet begrepen waar het om ging. Ik herinner me een lieve, belangstellende non, die me vol trots de aardige leesboekjes kwam laten zien, waarmee een uitgever in Den Bosch het geschiedenisonderwijs kwam ‘vernieuwen’. Aftands geïllustreerde leesboekjes met gruwelverhalen over de heidense Saksen, die zo lelijk deden tegen de goedwillende Karel de Grote, of over een jonge kruisvarende held, die zo dapper streed op de gevechtstorens bij Damiate: ‘Toen stootte hij den Moor zijn zwaard in de strot’ stond er onder een gruwelijk plaatje.
Een niet minder grote moeilijkheid leverde het dogmatisme van de Montessoribeweging zelf op. Ik heb mevrouw Montessori nooit persoonlijk ontmoet, en kan niet beoordelen in hoeverre dat aan haar lag of dat haar trouwhartige volgelingen gelijk hadden, als ze de oorsprong van die orthodoxie zochten bij de paladijnen die haar altijd omstuwden. Montessori heeft een aantal fundamentele pedagogische begrippen opgeworpen - zeker, steunend op anderen, maar dat doet iedere vernieuwer - waar niemand meer omheen kan lopen. Maar het lijkt me even zeker dat het systeem, dat zij met een overmaat aan rationalisme, ondanks haar katholieke achtergrond, en op een beperkte ervaring, heeft opgebouwd, om
| |
| |
een serieuze confrontatie vroeg met de onderwijspraktijk én met de grondslagen van de wetenschappen (de taalwetenschap bij voorbeeld), waarvan het kind de fundamenten moesten worden bijgebracht. Dat is niet gebeurd, en het peil van het huidige Montessorionderwijs draagt er de sporen van. Bij de verspreiding van de kennis omtrent de leer wekte iedere twijfel, iedere vraag argwaan. Ik heb eens op een cursusavond geprotesteerd tegen de mededeling dat Montessori gezegd zou hebben dat transitieve werkwoorden die werkwoorden waren, die een overgang van de ene toestand in de andere aangaven. Tevergeefs: dottoressa dixit. In een dergelijke sfeer was het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, een aanvulling in te voegen op een terrein, dat van het geschiedenisonderwijs, waarover de profetes niet gesproken had.
Hoogstwaarschijnlijk heeft ook mijn politieke reputatie onze plannen geen goed gedaan en dat is jammer van Jo Prins' goede ideeën. Blijft de schrale troost, dat ze denkelijk niet gemakkelijk iemand anders gevonden had die hier zo door gepakt was om het geduld op te brengen voor het zoeken van de exacte antwoorden op al haar vragen en het eindeloos heen en weer sturen van de kaartjes tot we een voor ons beiden bevredigende tekst hadden gevonden.
Voor mij persoonlijk was er nog een andere troost: gepakt door de geest van Jo's plannen en ook wel door de gedachte, dat ik hier voor onze eigen kinderen de deur naar de geschiedenis openduwde, had ik me a.h.w. voor ik het wist verdiept in de nationale geschiedenis, die we in Leiden als een afgekloven bot terzijde hadden geschoven.
Toen we in '33 aan De Lage Landen begonnen had ik dank zij ‘de kaart’ een veel duidelijker voorstelling van hoe een leesbare ‘vaderlandse’ geschiedenis moest worden opgebouwd en van een massa details, waardoor zo'n boek diepte en kleur kon krijgen.
Maar zo ver waren we nog lang niet.
Jan werkte hard in de jaren rondom '30. Er waren de afleveringen van de Wereldgeschiedenis die op tijd verschijnen moesten, er was een hele reeks wetenschappelijke en journalistieke artikelen; van de wetenschappelijke zouden later de meeste in zijn eerste bundel
| |
| |
Het onvoltooid verleden terechtkomen, op de laatste fundeerde hij zijn Machten van deze Tijd, dat in '32 uitkwam. In datzelfde jaar verscheen ook zijn Geschiedenis van de Noord-nederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen, een van die boeken waar ‘hij zelf zo veel van leerde’ en dat zeker ook voor een deel ontstond uit de innerlijke behoefte zijn slechte universitaire opleiding bij te werken, maar wat hem, ook daardoor, veel tijd en inspanning kostte. Bovendien had hij met Jef Suys samen in 1926 een opleiding voor m.o.-geschiedenis opgezet.
Vanuit Denemarken was Jan met zijn nieuwe vriend blijven corresponderen en zodra we ons in Amsterdam gevestigd hadden, kwam hij vaak weekeinden uit Leiden over, ook omdat hij zich graag door Jan liet repeteren voor zijn doctoraal, waar hij met zijn eigenaardige filosofische traagheid en zijn afkeer van pompen nogal tegenop keek en dat hij al herhaaldelijk had uitgesteld. Toen het eindelijk zover was, bood Jan zijn hulp aan voor de scriptie (voor Huizinga) en ze spraken af, dat Jan zich de dag, waarop het stuk voor de avond moest worden ingeleverd, zou vrij maken en vroeg naar Leiden komen om het door te lezen. In de ochtend werd er breeduit over het onderwerp gesproken, maar nadat ze gezellig samen koffie gedronken hadden, opperde Jan, wat onrustig geworden: ‘En laat nu eens zien wat je hebt.’ Toen bleek dat er nog geen letter op papier stond. Jef ging achter zijn bureau zitten, schreef en schreef, terwijl Jan las wat klaar was en om kwart over zeven werd het nog vochtig bij Huizinga ingeleverd. Het was een goed, helder geschreven stuk; Huizinga was er zeer tevreden over: ‘Alleen loopt deze zin niet,’ zei hij, ‘daar heeft u zich blijkbaar vergist met overschrijven.’
Ik weet niet meer of het bij deze of bij een andere gelegenheid was, dat Jef van ‘Huizinga's bijna beledigende verbazing’ over een prestatie van hem sprak, ‘zoiets als: hee, ben jij ook een fijne geest,’ zei Jef.
Jef werd leraar in Den Helder en bleef het tot na de oorlog, zeker niet, omdat hij er zich zo op zijn plaats voelde. Maar na een sollicitatie elders, waarbij de voorkeur werd gegeven aan een ander die een boekje over de Volkenbond, toen zeer in trek bij het
| |
| |
onderwijs, had geschreven - ‘een prul,’ mompelde Jef - stelde hij zich niet meer bloot aan wat hij blijkbaar als een grievend echec onderging.
In een mengelmoes van grote ernst - ze konden niet anders! - en grinnikende ironie om hun ‘commerciële’ opzet, de klinkende titel, de pakkende advertenties in onderwijsbladen waarmee ze klantjes trachtten te vangen, werd het ‘Instituut voor historische leergangen’ voorbereid. Het was doordacht opgezet met een goed gevoegde eenheid van mondelinge en schriftelijke lessen en de beide ‘directeuren’ gaven met plezier les aan een groep jonge onderwijzers die dan misschien minder goed voorbereid waren dan de studenten, maar die, vooral als er wat met hun voorkeur gerekend werd, veel belangstelling toonden en er veel tijd en geld voor over hadden iets te bereiken: er waren er die uit de uithoeken van het land naar Amsterdam kwamen voor de in een weekeind opgehoopte mondelinge lessen. Merkwaardig was, dat het overgrote deel van de cursisten onderwijzers aan confessionele scholen waren. Dank zij de onderwijspacificatie bloeiden de gesubsidieerde kerkelijke middelbare scholen aan alle kanten op en zat er voor de confessionele onderwijzers veel meer muziek in het streven, via een m.o.-akte het middelbaar onderwijs te bereiken. En steeds voltrok zich dezelfde ontwikkeling: de jongelui kwamen wat gereserveerd de grote zolderkamer op de Zuider Amstellaan binnenstappen, waarheen we samen met de Alma's in '30 verhuisd waren, en nadat Jan een paar keer een boek van een katholiek schrijver had aanbevolen of gezegd, dat ze Abram Kuyper moesten lezen, omdat dat zo'n goed stilist was, kwamen ze los: ze hadden verwacht dat Jan zo eenzijdig zou zijn, ze waren gewaarschuwd voor de marxist, enz.
Oppenheimer en ik werden bij het instituut ingeschakeld: hij deed de administratie en de vermenigvuldiging van de schriftelijke lessen, ik nam een aantal boeken van de boekenlijst door en voorzag die van een inleiding en bijpassende vragen.
Het instituut betekende, dat Jef nu minstens om de andere week onze vaste weekeindgast was. Hij was - alweer die tegenstelling - een gemakkelijke én een lastige huisgenoot. Gemakkelijk omdat hij
| |
| |
gematigd van humeur was, alles lekker vond, iedere huiselijke traktatie waardeerde en geen uitgesproken pretenties had. Maar moeilijk omdat je niet kon laten zijn wat krampachtig verzwegen verlangens en zijn overgevoeligheid, met name voor iedere kritische opmerking, te ontzien en dat laatste temeer omdat het bij hem niet ging om een pretentieuze ‘fijne ziel’, waar je wel eens graag tegenaan geschopt zou hebben, maar om een opperhuidloze kwetsbaarheid, waardoor hij bij de onschuldigste aanmerking als betrapt in zijn schulp kroop. 's Zondagsmorgens maakte hij zijn bed op, d.w.z. hij rolde zijn dekens in elkaar, zoals hij dat in dienst geleerd had. Bleef hij de zondagnacht over, dan maakte ik geruisloos het bed weer op zonder dat dat in al die zoveel honderd weekeinden tot hem scheen door te dringen, maar ik kon het niet over me verkrijgen er iets van te zeggen.
Moeilijk was ook, dat hij zich onmogelijk kon voorstellen, hoe weinig een huisvrouw met drie kleine kinderen bij tijden openstaat voor de intellectuele problematiek, waarvan hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat vervuld was. Tijdens het zondagse ontbijt moest ik altijd een beetje gespannen mijn best doen om een uiteenzetting over Max Webers ideaaltypen of van Jefs kritiek op Spengler te volgen, terwijl ik links pap voerde en rechts een wankelende beker trachtte te grijpen of een ruzie over de jampot moest beslechten. Hij kon, volkomen argeloos doorpratend over de ewige Wiederkehr, de grootste helft van een lekker-maar-duur en dus bescheiden extra zondagsgerecht op zijn bord scheppen onder de begerige argusogen van de kinderen. Er moest altijd iemand op het allerlaatste ogenblik naar de telefoon rennen voor zijn taxi naar de trein, omdat hij een onoverkomelijke weerzin tegen het gebruik van dat gerief had, maar ook tegen het overdragen van die taak op een ander en in een eeuwig conflict tussen plichtsgevoel en een ook al weer diepe weerzin tegen iedere verandering van situatie, altijd en overal op het laatste nippertje of één à twee minuten te laat kwam. Een bijzonder ongelukkige eigenschap voor de leraar-zonder-orde die bovendien ook het prepareren van zijn les uitstelde tot de haastige wandeling naar school, waarbij hij dan vaak achterstraatjes moest volgen om niet
| |
| |
door zijn leerlingen met het boekje in de hand betrapt te worden.
Het was niet moeilijk te ontdekken, dat het Brabants binnenwerk van deze uiterst abstracte filosoof zich verzette tegen alle vermaak op hoog niveau. Als hij zich eens voor een avondje losmaakte uit de kosmische sfeer der abstractie, dan wilde hij het onproblematische en fidele amusement. Een avondje naar de bioscoop bracht daardoor gecompliceerde onderhandelingen mee. Omdat ik hem wel graag even sarde, begon ik dan: ‘Ter Braak kondigt een heel goede documentaire in de Uitkijk aan.’ Maar Jef hield niet van de wachtlokaalsfeer van de Uitkijk en al zou hij op den duur grote bewondering hebben voor Ter Braak, niet voor zijn filmliga. ‘O, ja?’ zei Jef dan, ‘zullen we eens even in de krant kijken wat er nog meer is?’ Dan volgde een lange discussie, waarin het voor en tegen van alle aangekondigde titels en alle bioscoopzalen besproken werden in een toon van volstrekte wetenschappelijke objectiviteit, tot wij altijd een van tweeën murw het hoofd bogen en uitriepen: ‘Of als we eens naar Tuschinski gingen?’
Jan had een grote waardering voor Jefs oordeel. Zo hij mij gewoonlijk al liet lezen wat hij schreef, hij zou het zeker aan Jef voorleggen. Die las het nauwkeurig door, maakte toegewijd aantekeningen over detailpunten en was altijd gematigd met zijn waardering, maar weer niet zo gematigd dat het de indruk kon maken van verzwegen kritiek op Jan die zich er altijd oprecht voldaan mee toonde en die in de gesprekken met Jef een intellectuele vreugde vond. Ik had af en toe wel die indruk, misschien omdat ik gevoeliger was op het punt van kritiek op Jans werk, misschien juist om dat verzwegene en ook wel omdat ik me in het algemeen meer ergerde aan Jefs eigenaardigheden. Ik hoorde in dat zwijgen wel eens iets van die vermenging van superioriteitsgevoel en afgunst van de man die door te veel zelfkritiek en innerlijke traagheid zelden tot activiteit kwam, tegenover de ‘veelschrijver’. Jef van zijn kant liet nooit iets keuren wat hij schreef. In 1928 hoorden we pas van een verzameling aforismen, toen die al door Groot Nederland was aangenomen. Jans aanbod om te helpen corrigeren werd afgewezen en toen ze met een aantal zinstorende drukfouten werden afgedrukt, en, zoals te verwachten was, in hun onconformis- | |
| |
tische diepzinnigheid geen enkele weerklank wekten bij de literaire dames en heren die de kring van het blad vormden, weet hij dat grimmig aan het schandalig gebrek aan eerbied voor andermans werk van de literaat Frans Coenen die het natuurlijk niet in zijn hoofd had gekregen het stuk zelf nog eens te corrigeren. Maar het betekende even natuurlijk Jefs laatste aangeboden bijdrage aan een tijdschrift, zoals Velsen zijn enige sollicitatie was geweest en zoals hij zich nog maar een enkele keer tot een spreekbeurt liet overhalen, nadat een filosofische kring in Den Haag, omzichtig via Van Wijk daartoe gestimuleerd, hem had uitgenodigd en op zijn voorstel op zaterdagavond te komen, had geantwoord, dat naar de ervaring leerde de meeste leden die avond liever in de huiselijke kring doorbrachten. Jef liet weten, ik vermoed in een van zijn uiterst puntige briefjes, dat een belangstelling voor de filosofie die niet over de zaterdagavond heenreikte, hem de reis naar Den Haag niet waard was.
Zo'n puntig briefje schreef hij ook aan Huizinga - het zal in '30 geweest zijn - nadat die in De Gids zijn ergenis gelucht had over de voorbarige titulatuurdrift van lieden die zich drs. noemden. Jef was toen nog niet gepromoveerd, gebruikte uiteraard zijn ‘titel’ nooit, maar ergerde zich niettemin aan Huizinga's hooghartige en wereldvreemde ergernis. Hij wees hem dus inzijn briefje op de broodnood-zaak voor vele werkeloze intellectuelen in de opkomende crisis om alle beschikbare zeilen bij te zetten en vervolgde ongeveer als volgt: ‘Ik werd bij het schrijven van dit briefje onderbroken door het binnenbrengen van een kaartje van de heer X., reserve-luitenant van de artillerie. Ik heb hem even ontvangen: het bleek een werkeloos huisvader te zijn die me een stofzuiger wilde verkopen. Ik neem het hem niet kwalijk.’
In '31 promoveerde Jef, net als Jan, bij Van Wijk, zelf voldoende man van wetenschap om iets van de waarde van zijn oorspronkelijke studie over Sjestow's protest tegen de rede te vermoeden, te veel degelijk vakman om zich aan een oordeel te wagen op een terrein dat niet het zijne was, en te intelligent om enige waarde te hechten aan een eventueel oordeel van de toenmalige Leidse filosoof. Huizinga ontbrak: hij maakte een reis door het verre Oosten en
| |
| |
- uitzonderlijk verschijnsel - schreef op een boot van de Java-China-Japan-lijn een hooggestemde beoordeling van het boek dat hem blijkbaar was nagestuurd, maar in een brief aan de auteur en niet in een tijdschrift, waar het mogelijk de dommelende belangstelling van anderen had kunnen wekken. Door de afwezigheid bij de promotie van Huizinga die wel in staat was geweest de faculteit te overtuigen van het formaat van Jefs werk, ontging hem het verdiende ‘cum’. Het lijkt soms wel of dit eerbewijs speciaal is uitgevonden om het begaafde mensen niet te verlenen en daardoor mensen zonder opperhuid op een koopje grievend te beledigen. De keuze juist van dit onderwerp: de hyper-individualistische irrationalist, de antitotalitaire Sjestow, en de waarderende behandeling ervan, maakten voor ieder zinnig mens die dat nog niet wist, overduidelijk hoe voorbijgaand Jefs neiging tot het communisme in de jaren na de Eerste Wereldoorlog was geweest. Maar wie kende die in Den Helder ondergedoken leraar, en hoeveel recensenten namen de moeite dit zware boek aandachtig te lezen?
In de zomer van '22 had mijn trek naar de zee en de bekendheid met de streek ertoe geleid, dat we voor een paar weken een huisje in Schoorl huurden. In de volgende zomers keerden we er herhaaldelijk terug: bij de vrachtrijder Breed op de rand van het Hargergat, een oude zandafgraving, die als een liefelijk groen valleitje in de hoge duinen van Camp doordrong, en bij de timmerman Damiaans in Groet.
Ons duinlandschap heeft voor mij altijd een bijzonder historisch aspect gehad. Historisch in persoonlijke zin: de duinen, de dijk en het strand bij Den Helder, Camperduin, Bergen en Helvoet waren de vrije grond van mijn jeugd. Maar ook historisch in die zin, dat het voor mij het decor vormt van een stuk geschiedenis, dat stuk romantische geschiedenis, dat er bij ons altijd een beetje kaal afkomt: de middeleeuwen spelen voor mij, voor zover ze ‘spelen’ óf in Zuid-Limburg óf, meer nog, tussen de geestgrondbossen. Dat dat vermoedelijk Slot-op-den-hoef-reminiscenties zijn doet er weinig aan af. Moeras was voor mij lang de ziltige gorzen bij Helvoet, waar we op zondagochtend met mijn vader gingen wan- | |
| |
delen en van de ene drassige pol op de andere sprongen; bos was: de knoestige beuken in de bocht bij Duinvermaak tussen Schoorl en Bergen. En de zee was tegelijk overal dezelfde bewogen oneindigheid en een speelplaats waar je alle remmen aflegde. Voor onze kinderen ging de Noordzeekust en met name Groet en Camperduin ‘buiten’ betekenen met alles wat dat inhield aan leefbaarheid in vergelijking met de stad, waar ze in opgroeiden en die nooit zo snel als in hun jeugdjaren benauwder en obsederender was geworden. Een zomer, die van '25, waren we met de Costers samen in Putten, één, die van '26 in Santpoort, maar we ervoeren er als een paling in zoet water de drang naar zee: het drabbige Zuiderzeestrand, vanuit Putten bovendien moeilijk bereikbaar met een stel kleine kinderen, was een teleurstelling en IJmuiden of Bloemendaalstrand vanuit Santpoort toch te veel een expeditie. Het strand bleek ook het enige terrein, waar kinderen altijd bezigheid vinden, geen kwaad kunnen en niet vuil worden - het was de goede oude tijd van voor de stookolie! We waren blij toen we in '27 weer met de Alkmaarder boot - drie uur varen met veel proviand mee - naar Alkmaar en vandaar met een rammelend busje van twee concurrerende lijnen naar Groet reisden.
De eerste keren hadden we de reis naar Alkmaar nog gemaakt met de stoomtram naar Schoorldam en vandaar met een hoog kapwagentje van de kruidenier Oostindië. Een paar kostelijke zomers hadden we ook op Tessel, waar Jan en ik allebei al vanouds goede herinneringen aan hadden, en waar we bevriend raakten met een merkwaardig stel mensen, van wie we hun huis bij de vuurtoren van De Cocksdorp huurden. Toen wij Maarten en Cor Boon leerden kennen, vormden ze met hun drie kinderen een jong gezin als het onze. Het waren twee hardwerkende mensen die opvielen door hun intelligentie, hun vindingrijkheid en vooral hun onafhankelijkheid. Ze waren wat we ons graag voorstellen als ideale Hollanders: nuchter zonder dorheid, reëel maar allerminst zonder fantasie, ongelovig zonder de littekens van een overwonnen kerkelijkheid, spontaan en hartelijk in de omgang. Maarten, die zeker niet gedeugd had voor landarbeider bij een baas, was schipper van de reddingboot en had op een stuk gepacht duinterrein een
| |
| |
kleine bollenkwekerij aangelegd. Er was in die tijd een systeem in zwang gekomen om door een procédé van voorverwarming de bollen vroeger tot bloei te brengen, wat natuurlijk van belang was voor de marktwaarde. Een groot bord op de bollenschuur in de buurt van De Koog vertelde dat de kwekers daar hun bollen volgens het systeem van professor Van Slochteren konden laten bewerken. Maarten trok erheen, met zijn bescheiden voorraad. ‘Maar,’ zei hij laconiek, ‘ik merkte al gauw, dat ik als kleine jongen achteraan kwam te staan in de rij en dus - zoveel later aan de markt. Hij ging niet staan dringen, maar in de volgende winter jutte hij van het strand een kolossaal vat, rolde het door de duinen naar zijn bollenakker en maakte er, zoals hij dat in De Koog had afgekeken met een kleine vuurhaard, een ingemonteerde thermometer, enz. een ‘bollenkokerij’ van voor eigen gebruik en ook wel in opdracht van andere kleine kwekers.
Cor Boon, niet minder inventief in haar huishoudelijk bedrijf, werkte hard mee op de bollenakker en noemde als een geroutineerde cactuskweker de stekjes die ze in een eigen gemaakt kasje opkweekte bij hun Latijnse namen. Voor de lange winteravonden onder de vuurtoren wisten ze zich altijd zonder er veel geld aan te kunnen verdoen van een aantal goede boeken te voorzien die ze gedegen doorploegden.
Beiden hebben in de oorlog een avontuurlijke rol gespeeld in het verzet van de Kaukasiërs, met wie ze zich politiek nauw verwant voelden. Maarten is helaas kort na de oorlog vrij jong aan een hartaanval gestorven. Cor staat, nu als oma Boon, aan het hoofd van een kleine kolonie, bevolkt door haar vrijgevochten zoons en hun vrouwen en nakroost, Arie is zijn vader opgevolgd als schipper van de prachtige nieuwe reddingboot en Koos zwerft als natuurwacht op en om het eiland rond ter bescherming van vogels en robben. Ze hebben hun eigen woningen gebouwd in plaats van het oude huis dat door de bezetters verwoest werd, en een rijtje aantrekkelijke vakantiehuisjes die ze 's zomers verhuren. Ze leven in een eigen kleine wereld die zich niet van de grote wereld afsluit, maar er toch in slaagt zonder recalcitrant te worden zichzelf te blijven te midden van een toenemende gelijkschakeling.
| |
| |
In '35 kochten we een vijfkamerhuis op het Huizerhoogt in Blaricum. We hadden eerst tevergeefs een paar pogingen gedaan ergens in de buurt van Amsterdam een houten weekeindhuisje te laten opzetten, voor ons aller plezier, maar toch vooral om Jans straffe werkweek af en toe met een weekeind buiten te kunnen onderbreken, maar het bleek toen al niet gemakkelijk daar grond voor te vinden. In '34 logeerden de Rutgersen die nadat ze Kemerowo hadden moeten loslaten in Moskou woonden, op een van hun Hollandse vakanties een paar weken bij ons en zo kwamen we tot een overleg om samen iets groters en soliders te kopen, waar zij een vast verblijf konden vinden, wanneer zij overkwamen. We richtten het zo in, dat het bewoonbaar was, maar een minimum van onderhoud vroeg en er geen blind paard schade kon doen. Als zodanig meldden zich af en toe Jan Erik en Bart met hun kornuiten van de njn, die er vaak met een dik dozijn kampeerden en hun best deden niet te veel stro achter te laten. Blaricum werd een welkom en goedkoop rustoord in grote en kleine vakanties en in vele weekeinden; wanneer je vanuit Oud Naarden maar een kilometer het water in liep of roeide, kon je er ook zwemmen, maar het was geen Camperduin, en we zouden er zeker niet de voorkeur aan hebben gegeven als het niet vanuit Amsterdam op de fiets binnen een redelijke tijd bereikbaar was geweest.
In juli '32 kwam Jan onverwachts terug van de eindexamens in Groningen: ziek, dat wil zeggen lijdend aan een nerveuze slape-loosheid, en niet in staat tot het voor zijn rusteloosheid ondraaglijke ‘werk’: urenlang luisteren naar het gestamel van nerveuze examen-klantjes. We gingen in de vakantie als vanouds naar Groet en in de nazomer lieten we ons door de Hoogcarspels overhalen tot een goedkoop groepsreisje naar Parijs, toen een nieuw bedenksel van het nog niet overgeorganiseerde toerisme. Jan was de hele vakantie al moe en prikkelbaar geweest en de nachtelijke reis, derde klas, harde banken, in een gezelschap dat door alleszins gepaste opgewektheid trachtte de slaap waar geen ruimte voor was, uit te bannen, deed voor hem de deur dicht. De Parijse vakantie werd een nachtmerrie, temeer omdat we, hijzelf zeker, niet door hadden of
| |
| |
ons niet wilden bekennen, dat het om een ziektegeval ging. Hij sliep niet - dat lag aan het bed of aan het straatrumoer. Hij was uiterst prikkelbaar, moeilijk in de omgang, angstig in volle zalen en vervoermiddelen - het lag alles aan de omstandigheden. Het was voor mij althans wel duidelijk dat de anderen natuurlijk het abnormale van de toestand onderkenden, maar niemand durfde er kennelijk over te praten.
We kwamen opgelucht weer thuis, maar daarmee bleek al gauw weinig veranderd; integendeel, er was een duidelijk neergaande lijn: in de winter van '32-'33 daalden we naar een punt, waarop hij niet alleen tot geen werken in staat was, maar na een een halve bladzijde lezen het boek wanhopig wegschoof en van een wandelingetje naar de brievenbus bezweet, doodsbleek en wankelend terugkwam. Hij zonk weg in een diepe melancholie, een aaneenschakeling van angsten, en zijn alles omvattende belangstelling kromp in tot het lijfelijk persoonlijke. Alles hinderde hem: radio's bij de buren en het straatrumoer. De grote crisis van de jaren '30 zette door en de hele dag galmden de uitroepen der straatventers tegen de gevels op: wanhopige werkelozen, die zich in een onberaden ogenblik en een begrijpelijk verlangen naar onafhankelijkheid van de steun met een handgeld voor een handeltje hadden laten afschepen en met een handkarbedrijf in vis, fruit, bloemen, vodden en wat niet al, een schamele boterham trachtten op te halen. Jan ergerde zich dubbel om zijn ergernis over deze door de misère afgedwongen hinder. En dan waren er de kinderen, nu 8-12 jaar oud, over wie hij zich enerzijds voortdurend zorgen maakte: om hun gezondheid, hun schoolwerk, hun weinig aangepast gedrag, en van wie hij anderzijds de onvermijdelijk rumoerige aanwezigheid slecht verdroeg. Onze brave huisdokter bestreed al de kleine, lichamelijke kwaaltjes die met zijn algemene overgevoeligheid gepaard gingen en bereikte niets.
In de zomer van '33 boden mijn jongste zuster en zwager Postma, die na een term in Indonesië leraar in Assen was geworden, ons hun huis aan de rand van het Sterrenbos als vakantieverblijf aan. Het leek een prachtige oplossing, maar het werd een pechvakantie. In die uitermate grillige zomer wisselden zware slagregens en
| |
| |
onweersbuien met broeierige warme dagen, waarop het bos een dichte nevel uitwasemde. Tot drie keer toe liep een afspraak met een huishoudelijke hulp mis. 's Morgens voor dag en dauw deed ik het allernodigste huishoudelijke werk af, maakte dan, als het niet goot, met Jan voetje voor voetje wandelingetjes in het dampende en druipende bos, trok er 's middags, als Jan steevast sliep, met de kinderen opuit op gehuurde fietsen, en we begonnen vroeg aan een vaak slapeloze nacht. Een paar dagen lang vocht ik tegen een opkomende angina, waar ik in die jaren wel meer last van had, tot ik rillend van de koorts en met een dichtgesnoerde keel in bed tolde en het bedrijf aan de kinderen moest overlaten. Als een reddende engel kwam toen een dienstmeisje van de buren me een paar uur per dag te hulp. Ik voel nog de koele appelmoes met eiwit die ze voor me maakte, door mijn brandende keel glijden.
Toen we begin september naar Amsterdam terugkeerden, hadden we het gevoel, dat we over het ergste heen waren en week voor mij de nachtmerrie Jan te zien afzakken naar een volslagen hulpeloosheid en op zichzelf betrokken zijn. De laatste weken in Assen was hij weer in staat te luisteren naar het voorlezen van een niet al te zwaar boek: ik herinner me dat Kleiner Mann, was nun? het eerste was. In Amsterdam begonnen we naar lichte bezigheden voor hem te zoeken, wat niet gemakkelijk is voor iemand die nooit een andere hobby heeft gehad dan zijn werk. Hij bedacht om een werkje te gaan doen waar hij zich anders nooit de tijd voor had gegund: een catalogus maken van zijn boeken samen met Oppenheimer, die zachtaardig en opgewekt van aard en met het rustige tempo van iemand die nooit haast heeft en zich nooit laat opjagen, daar de aangewezen man voor was. Een andere bezigheid die niet noodzakelijk moest uitlopen op dat soort handenarbeid dat een aantal onbruikbare gebruiksvoorwerpen oplevert, leek me het boekbinden, waarvoor we voorlopig geen tekort aan materiaal hadden. We namen er samen een lesje in van een hulpvaardige boekhoudster van de firma Seyffardt, maar voor we het tot een redelijke hoogte in de kunst gebracht hadden, kreeg Jan, toch al geen knutselaar van aanleg, er de natuurlijke tegenzin in van de gezond wordende mens tegen de therapeutische bezig- | |
| |
heid, en het boekbindersgereedschap verdween in een la tot we er eens een serieuzer liefhebber mee konden plezieren.
Geleidelijk keerde Jan tot zijn werk terug en hervatte hij zijn m.o.-lessen. Maar de neerslachtigheid, de zwaartillendheid vooral die hem nooit vreemd geweest was, maar in zijn ziekteperiode tot het abnormale was uitgegroeid, werd hij nooit meer helemaal de baas.
Na de vakantie van '33 ging Jan Erik na zes jaar Montessori lager onderwijs, dat vlot en zonder strubbelingen verlopen was, naar het Vossiusgymnasium. De eerste maanden maakten we ons geen zorgen. Hij ging er kennelijk wel met plezier of althans zonder weerzin heen, zei af en toe onbezorgd: ‘Dat Frans, of die algebrasommen, had ik toch nog niet goed begrepen, ik ga het nog eens overdoen.’ En dat deed hij, zoals hij dat op de Montessorischool gewend was. Maar met Kerstmis kwam hij met een werkelijk ontoonbaar rapport thuis dat Jan als een donderslag trof. Ik ging met de leraren praten en hun oordeel was unaniem: ‘Deze beste jongen hoort niet op het gymnasium, mevrouw, probeert u eens of u hem voor deze cursus nog op een mulo kan krijgen.’ Alleen onze vriend Presser - hij was inmiddels een van de leraren van het Instituut geworden - haalde lachend zijn schouders op ‘Je weet toch zelf wel, dat dit een intelligent kind is. Als dit jaar toch verloren is, zie het dan nog eens rustig aan en kijk of hij niet over de aanpassingsmoeilijkheden heen komt.’ Ik ging met hem meewerken en algauw bleek dat hij niet zo achter was als zijn rapport uitwees, maar even weinig eerzuchtig was als zijn vader; vreemd aan iedere competitiegeest en niet vertrouwd met de cijfer-barometer werkte hij om zo te zeggen achter het slechte cijfer aan, dat voor hem alleen maar een aanwijzing was, dat hij iets nog niet onder de knie had. Met Pasen was het aantal onvoldoendes tot binnen het redelijke teruggebracht, hij ging zonder onvoldoendes naar de tweede klas, tot verbazing van al zijn leraren op één na en niet minder van zijn vader. Daarna had hij geen behoefte meer aan een coach om het gymnasium af te lopen en zijn vader behoefde niet meer, zoals hij me wel in zelfspot bekende, op zijn ochtendwandelingetje met kloppend hart rondom het gymnasium
| |
| |
te lopen wanneer hij wist dat zijn zoon aan een proefwerk zat te zwoegen.
Omdat de weekeinden vaak allesbehalve rust boden, maar bezet waren door de lessen, streefden we ernaar om van het revalidatie-schema (vroeg naar bed, 's middags rusten en veel naar buiten) althans vast te houden aan een vrije dag midden in de week, om samen te gaan wandelen in het Gooi of de Haarlemse duinen, maar na een paar jaar begon ook dat weer af te slijten. Het huis in Blaricum betekende toen tenminste, dat we alle vakanties naar buiten konden en af en toe eens een mooi weekeind.
Het is moeilijk te genezen van een ziekte die niet als zodanig onderkend wordt. Jan was ‘overwerkt’. Wat is dat? Ik geloof, dat de psychiater Landauer gelijk had, toen hij eens ongeveer als volgt redeneerde: overwerkt bestaat eigenlijk niet, zeker niet door intellectuele arbeid. Een mens kan zijn krachten overspannen door een te lange mars of te zware langdurige lichamelijke arbeid, maar dan altijd onder de een of andere vorm van dwang. Intellectuele arbeid voltrekt zich nog moeilijker onder dwang, je gooit die veel gauwer neer als je er geen zin meer in hebt, en overspanning komt daarbij alleen voor in zeldzame gevallen, waarin iemand onder een zware druk der omstandigheden gedwongen wordt lang en intensief te werken. ‘Overwerkte’ mensen zijn mensen die werk zoeken om iets anders uit de weg te gaan.
Was Jan in die zin overwerkt, en wat ging hij uit de weg? Het is een vraag zonder antwoord, die me jarenlang geobsedeerd heeft. Toen hij - later - met Landauer in contact kwam, zag die van een analyse af, omdat hij meende, dat hij met zijn tekorten had leren leven en zelf zijn evenwicht teruggevonden had. Maar juist het ondoorgrondelijke van zijn kwaal had zoveel consequenties. Ik bleef hem ontzien en eiste min of meer stilzwijgend ook van anderen en met name van de kinderen dat ze dat deden, maar wist niet in hoeverre dat nu eigenlijk zinnig was of een gevolg van mijn angst voor conflicten en in hoeverre ik er het recht toe had. Ik ging om schokken te vermijden allerlei wat irritant leek, verzwijgen. Introvert als ik ben, kostte me dat niet veel moeite, maar het gaf toch wel kleine spanningen en vooral, ik deed soms de verwar- | |
| |
rende ervaring op, dat een schok - helemaal niet schokte. Maar ons leven en onze gedachten waren te veel in elkaar gehaakt dan dat dat tot een vervreemding had kunnen leiden. Een merkwaardige telepathische ervaring maakte me dat bewust. Jan had al van kort na de Eerste Wereldoorlog de ontwikkeling naar het fascisme toe in Italië en Duitsland gevolgd en erover geschreven, eerst in de communistische pers, daarna in de Groene en Groot Nederland. Hij had daarbij, ook nadat we uit de partij waren gegaan, in Rusland de grote tegenspeler gezien. Maar in zijn depressie bleef van deze strijdbare belangstelling alleen de weerzin en de angst over. Terwijl wij in het Assense bos voorzichtig onze reconvalescentie-wandelingetjes maakten, werd in de rai in Amsterdam een antifascistisch congres gehouden. Al kon hij er dan nog niet over denken erheen te gaan en zich in de volte van een groot publiek te wagen, hij betreurde het toch dat hij een aantal mensen die hij graag had leren kennen, niet zou ontmoeten en de ontsteltenis die mij bevangen had, toen hij niet alleen ieder boek, maar ook de krant lusteloos terzijde schoof, trok weer wat bij, toen hij zich althans iets over de uitkomsten van het congres liet vertellen. Maar ik bleef alles wat me opwindend leek vermijden en sprak er dus ook niet over, toen communistische vrienden het nodig vonden mij toe te vertrouwen, dat een illegale, buitenlandse huisgenoot van hen een clandestien zendertje op hun dak gebouwd had en me de porseleinen isolatieknopjes wezen die daarbij hoorden. Een half jaar of zo later op een van onze wekelijkse wandelingen door Hilversum lopend, associeerde ik in gedachten een paar groene porseleinen isolatieknopjes ergens aan een gevel met die geheimzinnige gast. Het volgende ogenblik zei Jan: ‘Die Hongaar of wat was het ook alweer die toen bij X logeerde, waar is die eigenlijk gebleven?’
Mijn zwijgen en verzwijgen was overigens geen nieuw verschijnsel louter als reactie op Jans ziekte. Ik noemde mezelf introvert. Als ik dat van aanleg niet altijd geweest ben, dan heeft mijn jeugd me dat wel geleerd. Er was bij ons thuis te veel waarop je niet spontaan kon reageren, waarover je liever zwijgen moest. Ma's stereotiepe reactie op klachten over kwalen en kwaaltjes:
| |
| |
‘dat komt doordat je...’ had me een soort schuldgevoel bezorgd tegenover alle pijn en lichamelijk ongemak, dat me er bijv. ook van weerhield over immers onvermijdelijke zwangerschapshinder te spreken. Daarbij kwam dat vrijwel van het begin van onze verloving af het vanzelfsprekend werd, dat ik diverse zorgjes van Jan overnam.
In zijn boek over de vrouw komt Buytendijk na een lange speurtocht naar het essentiële van het vrouwelijk wezen tot de conclusie dat het voor alles het ‘zorgend aanwezig zijn’ is. Het is een stelling, die een sterk biologisch fundament heeft: alle poezen en honden, alle vogeltjes - maar ook de manlijke! - zijn op enkele recalcitrante uitzonderingen na zorgend aanwezig bij hun kroost. Maar dat geldt alleen voor een korte broed- en voedperiode. Biologisch laat het zich moeilijk verantwoorden, dat de vrouw haar leven lang zorgend aanwezig is, en daarmee krijgt het man-vrouw-verschil, en daarmee weer het oversexed karakter van onze mensenwereld, een nog sterker accent dan het al heeft door onze ononderbroken paartijd. Van veel van de vogels die op mijn terrasje voer komen halen, kan ik niet zien of ze vrouwelijk of manlijk zijn. Zien ze het zelf buiten de paartijd en gedragen ze zich ernaar? De mens verzet zich tegen egalisering: onvrouwelijk en verwijfd zijn harde scheldwoorden en de kleding diende o.a. om de verschillen te markeren tot in het zinneloze links en rechts knopen toe. Doet ze dat in onze egaliserende tijd minder? De sociologie van de (moderne) kleding zou een mooi onderwerp voor een dissertatie zijn. Er is een onmiskenbaar element van egalisatie in de werkkleding: de overall in fabriek en boerenbedrijf, de witte jas in laboratorium en ziekenhuis. Maar de vrouw in de praktische(?) broek, liefst met gulp, zoekt boven de gordel compensatie voor haar vrouwelijkheid door extra accentuering van de borsten - en maakt daarmee de broek voor een deel tot een koketterie-element - en in een avond- en nachtkleding met veel uitdagend bloots en door-schijnends.
Maar ik had het over het zorgend aanwezig zijn, beperkter: over mijn zorgend aanwezig zijn, want ik wil niet zonder meer aannemen dat mijn waarneming plus ervaring aan den lijve zwaarder
| |
| |
zouden wegen dan Buytendijks vermoedelijk ruimere en meer gerichte waarneming.
Ieder kind wordt geboren met de behoefte aan een warm nestje, bij ieder mens groeit dat uit tot het verlangen naar een zorgende aanwezigheid. Wij modelleren ons mensbeeld naar de eisen van de maatschappij waarin we leven, wanneer we die aanwezigheid symboliseren in het haardvuur, de sokken, de zondagse appeltaart, en er de natuurlijke taak van de vrouw van maken. In datzelfde overtrokken beeld staat daartegenover de man, die volgens het aloude huwelijksformulier zijn vrouw beschermt - een dode letter in een wereld zonder wilde dieren en struikrovers, en een wederzijdse verplichting van man en vrouw, als het om bescherming tegen de medemens gaat -, en de man die werkt om de kost te verdienen voor zijn gezin. Maar hij zou in 99 van 100 gevallen ook werken zonder gezin, en dan in de vorm van verhoogde belasting in de onderhoudsplicht van anderen delen, en deze door de maatschappij opgelegde taakverdeling heeft dus weinig te maken met het zorgend aanwezig zijn, dat van man en vrouw beiden kan uitgaan, afhankelijk van beider neiging daartoe; en niet minder van wat de ander op dit punt in liefde verwacht. Het zorgend aanwezig zijn dat boven de sokken uitkomt, dat wil zeggen boven het aanvaarde cultuurplan van mannen- en vrouwenfunctie, komt in veel gezinnen op de man neer.
Ik had in Jans ziekteperiode mijn zorgende aanwezigheid wel moeten overtrekken, in de letterlijke zin: ieder uur dat ik niet aanwezig was gaf hem nieuwe angsten. Er was iets als een crisis - het woord weegt iets te zwaar voor de werkelijkheid - in onze onderlinge verhouding nodig om die sterke binding wat te vieren. Ik haalde opgelucht adem toen Jan, ook doordat hij geleidelijk weer hele dagen aan het werk ging, mij meer bewegingsvrijheid liet, maar ik moest even wennen aan de gedachte dat ook hij als een druk ervaren had wat hij aanvankelijk zo dringend gewenst had. Hij zocht contacten waar ik buitenstond, ging weer, zoals hij ook wel eerder deed, bij Jef in Den Helder logeren, en maakte een paar verliefdheden voor andere vrouwen door. Misschien was het ook - bestaat onze hele psychologie niet uit vraagtekens? - een normale
| |
| |
‘crisis’ van de man-van-veertig-jaar, die al naar de omstandigheden als een zomerbui overtrekt of tot een breuk kan leiden. Ik had aanvankelijk meer het gevoel dat ik iets wezenlijks voorgoed verloor dan toen ik later de objective noodzaak van deze ontwikkeling kon overzien. Ik ben niet jaloers van aard; bij anderen doet jaloezie gauw belachelijk aan: je eist er iets mee op, wat door dat eisen alleen al tot as in je handen verkruimelt. En ik heb een afschuw van scènes, die voor sommige mensen als uitlaat onmisbaar zijn, maar die ook het vergeten bemoeilijken. Of juist niet?
En er moet in een huwelijk veel vergeten worden, zegt men. George Sand zegt in de inleiding van haar Histoire de ma Vie: ‘Ik geloof niet, ik geloof helemaal niet, in die mensen die zeggen hun “ik” van de vorige dag nog te begrijpen.’ (Ik heb er elders wel eens op gewezen dat dit een uitspraak is, die de hele romanliteratuur van de laat-19de-eeuw en later aankondigt.) Maar daar staat tegenover dat wij de medemens, en te meer naarmate hij ons na staat, willen vastleggen op zijn ‘jij’ van de vorige dag, van alle vorige dagen: ‘toen zei je toch dat, toen deed je toch zo.’ ‘De liefde,’ staat er in het uit den treure geciteerde 1 Cor. 13, ‘is lankmoedig’ en verder: ‘zij bedekt alles, gelooft alles, hoopt alles, duldt alles.’ Over welke liefde gaat dit eigenlijk? Want zouden we van de aardse liefde van man en vrouw - en ook van iedere grote vriendschap - er niet bij moeten zeggen: zij bewaart alles en zij vergeet niets, wanneer ze niet in sleur is doodgebloed. Ze bewaart alle dingen, simpel gezegd: de goede en de kwade dingen in een soms wankel evenwicht, en ze leeft uit de spanning die in die balans het goede laat bovendrijven en het kwade omlaag houdt. De beste huwelijken zijn mijns inziens die waar men zich van die dubbele boekhouding bewust is: ze voeren niet tot een collaps bij ontrouw, en ook niet bij de dood. De plotselinge omslag van liefde naar haat bij de schok van de ontdekking van een ‘verraad’ of ‘bedrog’ is alleen een omslaan van dat vaak miskende en daardoor nog wankeler evenwicht. Nee, de liefde is niet lankmoedig, ze ziet scherper dan wie of wat ook de kleinste tekorten, en ze bedekt alle dingen alleen zolang het - en dat is zo in ieder huwelijk en in iedere grote vriendschap - erom gaat, dat wankele evenwicht te handhaven.
|
|