| |
| |
| |
IX
Waarom naar Kopenhagen? Wij leefden in een zwevende en totaal ongebonden toestand, het benedenhuis in de Ochterveldstraat was er niet naar om erin vast te groeien, en ons besluit er in ieder geval eens op uit te trekken stond al veel eerder vast. Jan vroeg zich af of het zin zou hebben een jaar te gaan werken bij de Milanese marxist Labriola of in Oslo bij de marxistische historicus Edvard Bull, totdat Hans een keer opwierp: ‘Waarom komen jullie niet eens naar Kopenhagen’ op dezelfde impulsieve manier, waarop hij in hun studententijd kon zeggen: ‘He laten we vandaag eens in Deventer gaan eten’. En dat deden ze dan. Zo gingen we naar Kopenhagen, maar gezien de gebruikelijke overschatting van de intellectuelen als drijfkracht en spil van de revolutionaire beweging, verbaast het me achteraf niet - al drong het pas later tot ons door - dat zich onder kennissen en niet-kennissen een gerucht verspreidde, dat wij met een ‘opdracht’ naar Scandinavië waren vertrokken en vermoedelijk wel door zouden reizen naar Rusland. Wat natuurlijk niet alleen politieke ergenis wekte, maar ook zorg en verontwaardiging: hoe kon ik vier maanden voor mijn eerste bevalling naar een land trekken, dat aan tyfus, moord en doodslag en hongersnood was overgeleverd. De gynaecoloog De Snoo, die ik in Rotterdam raadpleegde, had niet het minste bezwaar tegen de reis en prees de medische voorzieningen in Kopenhagen: ‘Jammer dat u getrouwd bent,’ zei hij, ‘nu zult u niet zo gemakkelijk een plaats in het nieuwe rijkshospitaal krijgen, want sinds Struensee rust daar een servituut op, dat de ongetrouwde vrouwen voorrang geeft.’ Jan, die het vader worden wel een boeiende ervaring vond,
| |
| |
maakte zich geen zorgen over wat hij ten slotte als een zaak van mijn verantwoording zag en die trouwens allesbehalve een pioniersonderneming was. En dus stapten we onbezorgd op de Duitse kustvaarder Vulkan, die ons in vier dagen via het Kielerkanaal naar Kopenhagen bracht, een onwaarschijnlijke reis bij onwaarschijnlijk weer: we aten scheepskost in de kapiteinskajuit, sliepen in een stuurmanshut, verkeerden vriendschappelijk met de bemanning en zaten hele avonden (in februari) in de maneschijn aan dek. In Kopenhagen had Hans ons voorlopig ingekwartierd in een missionshotel, later verhuisden we naar Dosseringen 8 aan de Pøblingsø, een van de binnenstadse meren van Kopenhagen, de woning van Hans' vrienden de grossier Kjelgaard en zijn Hollandse vrouw Anna Valeton, die zelf naar hun zomerhuis buiten de stad trokken.
We hadden met twee kranten, Het Vaderland en de Haagse Courant, een afspraak gemaakt over een los correspondentschap, verder wilde Jan op de Koninklijke Bibliotheek in Kopenhagen zijn Mehringstudie afmaken, terwijl ik de baby voltooide, daarna zouden we in Smaaland vakantie gaan houden met de Kramersen en de Costers. Dirk C. werkte toen in Lund bij Siegbahn in spectraal-analyse. Miep had een oud boerderijtje in het Smaalandse morenegebied ontdekt. Vandaaruit wilde Jan contact opnemen met Bull over een verblijf in Oslo.
Hans en Storm waren kort na ons getrouwd, maar omdat ze wat meer haast gemaakt hadden met hun eersteling had Storm al plaats besproken in Fru Eli Møllers kliniek op de Hauserplads, waar ik me ook liet inschrijven voor half mei. Ze woonden op een wijze die wij alleen uit de verhalen van Andersen kennen, als de arme student op een paar zolderkamers van een voornaam pand in de voorname Bredgade, met in het souterrain winkeltjes en waskelders. We liepen er naarboven over de dikke tapijten van het marmeren trappenhuis van Fru Hofjaegermesterinde op de beletage en van een welgesteld uitgever op de tweede naar de immense zolder, waar de was gedroogd werd en achter deuren met visitekaartjes een groepje bohemiens huisde. Storm had veel meer last van haar zwangerschap dan ik; ze voelde zich moe en lusteloos en weinig geneigd
| |
| |
tot nestje bouwen. Ironisch verbaasd keek ze naar mijn koffer vol babyspullen: ‘Je weet nog niet eens of dat kind levend geboren wordt.’ Het kostte enige moeite haar naar uitverkoopjes te slepen, om althans het allernodigste in te slaan. Dat heeft haar overigens helemaal niet belet een goede moeder voor haar vier kinderen te worden. Toen Suusje eind april geboren werd doken er twee problemen op.
Hans en Storm waren in de katholieke kerk in Helsingør (naar Hans' beschrijving een soort Onze-Lieve-Heer-op-zolder) getrouwd. De Deense katholieke geestelijkheid had, met de gebruikelijke aanpassing de kerk eigen, begrepen dat men een handvol katholieken in een lutheraans land niet de onverdraagzame eisen kon opleggen die elders bij gemengde huwelijken aan de orde komen. Niemand had een poging gedaan een neger wit te wassen door Hans te bekeren, Storms biechtvader had met een vage belofte omtrent het dopen der kinderen genoegen genomen en Hans schreef ons enthousiast over de plechtigheid en hoe de Sint Vincentiusnonnetjes (tekeningetje erbij van hun ruitvormige hoofdtooi) voor hém hadden zitten bidden. En daar stonden nu in die overvloed van verdraagzaamheid, waaraan Storms kerkelijkheid op de duur gedoemd was te bezwijken, die twee volstrekte atheïsten, Hans en Jan, voor haar bed op de Hauserplads, hielden haar voor dat dat kind toch gedoopt moest worden en trokken er samen op uit om de plechtigheid te regelen.
Het tweede probleem: nu het kind dan toch levend ter wereld was gekomen en met gejuich begroet, bleek de wieg te ontbreken, evenals het geld om er een te kopen. De dag van Storms thuis-komst naderde, en Hans bracht me de wasmand, waarin ze gewoon waren hun was van de kelder naar de droogzolder te brengen; ik kocht een paar meter satinet en wat vellen watten, en 's avonds laat voor de intocht van Suusje op de Bredgade reed Hans met de wieg achterop zijn fiets naar huis.
Jan Erik was veertien dagen over tijd en toen bleek hij nog geen haast te hebben. In de vooravond van de 1ste juni bracht Jan me naar de Hauserplads: een groot Kopenhaags herenhuis, waarin
| |
| |
beneden een wijnhandel was gevestigd; er hing een vrolijk druiventrosje uit. Op de etages erboven had Fru Eli Møller haar praktijk en kliniek. Zij was een vrouw van naar schatting om de vijftig met een blozend, jong gezicht en een hoofd vol zilvergrijze krullen. Zij was, zei men, onlangs getrouwd met een collega die haar twintig jaar het hof gemaakt had. Terwijl ik de brede, eiken wenteltrap naar de kliniek opliep, had ik het gevoel of ik iets onnatuurlijks en beschamends deed en dat bleef me tijdens het hele proces van de bevalling bij. Ik had ergens gelezen, dat de Indianenvrouwen in Zuid-Amerika, als haar uur gekomen was, het bos in gingen en met het kind in de arm terugkwamen. Dat leek me de aangewezen weg om de pijn en de viezigheid van de blijde gebeurtenis discreet te verwerken, maar Faelledpark is geen oerwoud.
Het werd, naar ik achteraf begrepen heb, een zware bevalling, maar ik had zo lang gewichtig horen doen over de paradijsvloek, dat ik niet anders dacht of het hoorde zo. Meer dan vierentwintig uur lag ik te worstelen met die dikke, recalcitrante jongen, een nog al eenzaam avontuur, want Jan werd niet toegelaten en met de vrouwen die om mij heen draaiden: de dokter, een vroedvrouw en een paar verpleegsters had ik in mijn brabbelig Deens en hun brabbelig Duits alleen een summier contact. Op de avond van de tweede dag legde Eli Møller voor de zoveelste keer een doek over mijn buik, boog et zich luisterend overheen en zei, ik weet niet meer in welke taal: ‘De hartslag wordt flauw, we zullen moeten ingrijpen. Kunt u nog lopen?’ ‘Waarom niet?’ zei ik. De deur van de operatiekamer ging open, ik wankelde erbinnen en ik zag met een schok een man voor me staan, een heer in een verzorgd tweed pak, met een strikdasje en een keurige scheiding in zijn haar. ‘Mijn man,’ zei dr. Møller alsof ze ons op een receptie voorstelde, ‘hij zorgt voor de narcose.’ Ik stond daar in een vuile en verfrommelde nachtjapon met mijn haren bij mijn hoofd neer en voelde me diep vernederd en boos. Maar voor ik daar uiting aan kon geven, werd de chloroformkap over mijn hoofd gedrukt: ‘Aftellen!’ en ik dreef weg.
| |
| |
Jaren later had ik nog eens een soortgelijke ervaring. Ik lag in een ziekenhuis voor een kleine gynaecologische operatie, ik had met de nachtzuster de hele nacht getobd met een lekkende catheter en nog voor de patiënten weer ‘onder de sprei’ lagen, kwam tot ergenis van de zuster de dokter binnen: een jongeman in een beeldig olijfgroen peau de pêche-achtig jasje, een strikdasje, een verzorgde golf in zijn haar en bescheiden omhuld door de geur van een dure shavinglotion. ‘Dr. S. heeft zo'n goede coupe,’ zei de zuster lachend. Ik voelde me vies, aards en verworpen. ‘We zullen u weer fijn opknappen als een jong meisje,’ zei hij goedbedoeld. Ik had hem in z'n gezicht kunnen spuwen.
Later liet hij me de dummy zien van een moeder-en-kind-boekje waar hij aan bezig was. Wat vond ik van de omslagtekening? We bekeken het samen kritisch: de borsten van de moeder zaten wat erg modieus hoog en het kind stak te ver uit buiten de beschermende boog van de moederarmen om een zuigeling te kunnen zijn. Hij zei: ‘Ik had er ook graag de vader bijgehad.’ En ik dacht ironisch: Ja, die komt er altijd wat lummelig naast te staan als Jozef, die sukkel, die er niets mee te maken had.
Toen ik weer bij kwam lag ik in een bed in een mij vreemde kamer. Jan was er even tevoren binnengekomen en had de zuster, die hem plechtig zijn zoon wilde voorstellen, opzij geduwd toen hij mijn wezenloze blik zag en de wartaal hoorde die ik uitstamelde, en was dodelijk verschrikt naar de dokter gehold. Ik was te slap om me op te richten, maar uit het wiegje dat aan het voeteneind van het bed als een sloepje in de davits hing, drong een jachtig en klagend geluid tot me door en ik kan mijn gewaarwording daarbij niet beter beschrijven dan door Carry van Bruggen te herhalen die ongeveer schrijft: ‘Ik voelde, dat er iemand in mijn nabijheid was met wie ik een zielsmedelijden had.’
Vermoedelijk had ik veel bloed verloren en transfusie was toen nog onbekend. Ik zou nog maandenlang slap blijven en die eerste doezelige dag fixeerde zich een soort droomvoorstelling van het gebeurde in mijn herinnering: ik was alleen, maar toch ook weer niet alleen in de groene duister van een oerwoud. Maar tegelijk lag
| |
| |
ik een eeuwigheid op het eindeloze vlak van een onbarmhartig wit laken met een paar schelle lampen boven mijn hoofd en hoewel ik mijn ogen dicht had, zag ik al de ogen van een gesloten kring van mensen rondom me heen starend op me gericht.
Had ik liever een dochter gehad? Hoogstens zou die me, geloof ik, minder vreemd zijn geweest. Ik respondeerde meer op de vervreemding dan op de trots in de woorden van Eva: ‘de Heer heeft me een man gegeven.’ Jan was trots op zijn zoon en telegrafeerde naar Holland: ‘Annie heeft een dikke jongen.’ Zo was het inderdaad: ik had het kind, en zo zou het ook zijn met de twee die nog volgden.
Jan hield veel van zijn kinderen, volgde geboeid hun ontwikkeling, en ik ben er zeker van dat hij een kinderloos huwelijk als een tekort, ja bijna als een ‘zonde’ ervaren zou hebben. Maar hij logenstrafte dagelijks de uitspraak van Aristoteles en Thomas van Aquino, die het kind louter als een schepping van de man op een vrouwelijke voedingsbodem zagen. Mijn tussen hem en de kinderen verdeelde zorg gaf onvermijdelijk spanningen, want ik was immers ‘van hem’. Het zou te simpel zijn van jaloezie te spreken: hij verwachtte eenvoudig van mij, dat ik voortaan naar twee kanten zou leven.
Ik heb achteraf begrepen, toen ik met andere ziekenhuizen kennis maakte, dat Fru Eli Møllers kliniek niet helemaal aan zijn reputatie beantwoordde. Het begrip steriel was er onbekend; het kind liep er dan ook prompt een steenpuistinfectie op, waarmee we nog weken getobd hebben. Het enige wat er feilloos was, was de keuken: ik heb zelden in goede restaurants zo lekker gegeten, en aangezien de porties royaal waren en de bezoektijden anarchistisch ongelimiteerd, kwam Jan, die wat verweesd door de stad dwaalde, af en toe een hapje mee pikken.
Ik lag nog maar een paar dagen in de kliniek, toen er twee telegrammen kwamen van de kranten waar we voor schreven: er zou een voetbalmatch Nederland-Denemarken zijn, en of we maar voor een verslag wilden zorgen. We zaten met onze handen in ons haar, want we wisten op ons best dat er aan een voetbalmatch twee elf- | |
| |
tallen en een bal te pas komen. Maar daar dook, niet toevallig, Meerum Terwogt op, de bekende sportredacteur van de nrc met zijn vrouw, oude vrienden van Jan uit Rotterdam, en wél toevallig: ook de Van Blankensteins. Jan ging met hen naar de wedstrijd, kreeg een doorslag van Terwogts uitvoerig telegram en had genoeg journalistieke flair om daar twee niet al te gelijkluidende artikelen uit te abstraheren, en liet zich door de ouderen en wijzeren onderrichten hoe je zo'n dag declareert.
Nauwelijks was ik met het kind in de arm op Dosseringen teruggekeerd of we ontvingen eert nummer van Het Vaderland en een brief van de hoofdredacteur Humme, waarvan we aanvankelijk niets begrepen: ‘Ik heb al contact opgenomen met Buitenlandse Zaken,’ zo schreef hij ongeveer, ‘en doe mijn uiterste best om u zo spoedig mogelijk vrij te krijgen, maar men zegt daar weinig te kunnen doen, omdat de politie hier ook heel streng optreedt tegen ongewenste vreemdelingen.’ We keken elkaar verbluft aan en grepen naar de krant: daar werd in een vrij opvallend artikel - de grote koppen waren toen nog niet in trek bij fatsoenlijke kranten - verteld, dat ‘onze correspondent in Kopenhagen, Jan Romein’ door de vreemdelingenpolitie gearresteerd was, etc. Het was duidelijk, dat er iets loos was, maar wat? Wij hadden weinig ervaring van illegaal optreden en waren ons zelfs van geen vermeend kwaad bewust. Maar voor alle zekerheid maakten we een pakje van onze partijboekjes en een paar brieven, waar men iets ‘gevaarlijks’ in zou kunnen zien en deponeerden die door bemiddeling van Hans die het een hoogst vermakkelijk geval vond, in zijn kamer in Bohrs instituut. En Jan schreef natuurlijk aan Humme, dat we van niets wisten en veilig thuis zaten. Maar met de volgende post kwamen er twee brieven: een zeer aandoenlijke van mijn vader die zonder verwijten vol zorg schreef over ... dat arme, kleine jongetje, dat nauwelijks twee weken oud al een vader in de gevangenis had; de ander van een familielid, dat er ons op een wat pinnige toon aan kwam herinneren, dat wij nog een effect van hem in bewaring hadden, dat hij p.o. terug wenste te ontvangen. Hij kreeg zijn stuk terug met een briefje, dat nog groter misverstand wekte: er stond iets in over burgermansmentaliteit en de ge- | |
| |
adresseerde meende geen burgerman, maar een heer te zijn.
Intussen wachtten wij in spanning de inval van de politie af, die niet kwam. Het raadsel werd gedeeltelijk opgelost toen we voor ons vertrek naar Zweden het stempeltje op ons nog niet verlopen Deense visum gingen halen, dat ons de mogelijkheid van terugkeer moest verzekeren. Zonder opgaaf van redenen werd dat geweigerd. Het Zweedse visum hadden we zonder bezwaar gekregen. Vage aanwijzingen voerden ons tot de volgende reconstructie: de kruiser Heemskerck, waar mijn vader nog op had gevaren, was voor vlagvertoon in Kopenhagen geweest. Zulke bezoeken leidden altijd tot ontvangsten aan boord van alle goede vaderlanders in de stad, en welk onderwerp van gesprek lag daarbij meer voor de hand dan de ontbrekende niet-goede vaderlanders, waarvan er een bovendien in marine-kringen als wat vreemd bekend was. Vermoedelijk was de Deense overheid langs die weg op haar ongewenste gasten attent gemaakt. De Kopenhaagse staatspolitie - ook toen reageerden zulke instanties hypernerveus - belde midden in de nacht Het Vaderland op, en de nachtredacteur, die ten onrechte, maar begrijpelijk dacht dat het om een arrestatie ging, zette het bericht in de krant met een zeer behoorlijke verdediging en zonder een spoor van verloochening van ‘onze medewerker’.
Deze geschiedenis had nog een merkwaardig staartje. In die zelfde tijd was Holland in rep en roer over twee rechtszaken. De ene was die tegen onze Leidse vriend en medestudent Leendert van der Linde, die samen met nog een paar antimilitaristen een ‘bom’ had laten ontploffen tegen het huis van, ik meen, de voorzatter van de krijgsraad, die in die tijd zeer streng optrad tegen dienstweigeraars. Er hing een gerucht van provocatie rond de zaak en de bom was zo weinig effectief dat de uitwerking niet zo heel veel verder reikte dan glasschade. Maar er ‘moest een voorbeeld gesteld’ en er werden straffen van zeven jaar uitgedeeld. Het tweede geval betrof de latere hispanoloog Johan Brouwer, toentertijd ook Leids student die betrokken was bij een moord door zijn broer gepleegd op een schurk, die hem in zijn macht had gekregen en hem tot misdrijven trachtte te chanteren. En omdat er alweer een voorbeeld gesteld moest worden, luidde de uitspraak voor deze mede- | |
| |
plichtigheid met zeer verzachtende omstandigheden weer zeven jaar, ondanks alle pogingen van prof. Snouck Hurgronje die veel waardering voor zijn leerling had, en van anderen om dit dwaze en onmenselijke vonnis te matigen. Kort na onze terugkeer in Holland hoorden we dat prof. Muller, een door en door braaf man, op zijn college zijn ontsteltenis had uitgesproken over het morele verval van de Leidse student en daarbij de gevallen Brouwer, Van der Linde en de in Kopenhagen gearresteerde oproerkraaier Romein had aangehaald. Jan vond het nodig in een briefje aan Muller de drie gevallen van moreel verval in een wat ander daglicht te plaatsen, dat Muller nog meer ontsteld aan zijn studenten voorlegde die zich toen geroepen voelden tot een nogal Byzantijnse ‘verklaring’. Muller zelf, hoewel een goed conservatief man voor zover ik weet, schreef een excuus en betoonde ons bij latere ontmoetingen zijn gewone vriendelijkheid en persoonlijke belangstelling.
We lieten onze paradijselijke vakantie in Smaaland niet bederven door de ‘arrestatie’. We leefden in het afgelegen Lidnaes binnen wat praktisch nog een ‘geschlossene Hauswirtschaft’ was van kleine boeren, die hun akkertjes moeizaam op de morenekeien veroverd hadden, zelf hun huishoudlinnen van eigen vlas weefden, en hun vloermatten in lompentechniek, zelf hun zeep maakten van houtas, bijna al hun leeftocht zelf verbouwden en bereidden, en ons daar tegen belachelijke prijzen in lieten delen. We leefden van grof eigengebakken boerenbrood, de groenten, melk, boter, kaas en eieren van de boerderij, de koek die we in de as van onze tegelkachel bakten, de champignons, wilde aardbeien, frambozen en bosbessen, die we bij mandenvol uit de bossen haalden, en af en toe van het vlees dat we in onbehouwen vorm van een toevallige slacht in de buurt haalden, en dat Miep Coster en ik, naar wij meenden, deskundig ontleedden. We roeiden en zwommen in ons eigen meer, en de enkele kindertjes uit de buurt die we aan het strandje ontmoetten stapten naakt en beleefd van de stepping stones in het zand en maakten een knix. Storm en ik hadden erop gerekend dat we de baby's die zes weken wel zelf zouden kunnen voeden, en toen de gezonde Suusje luidkeels begon te protesteren dat ze niet
| |
| |
genoeg kreeg, vulden we het aan met wat Jan Erik teveel had en met het een of andere kindermeelpapje.
Het slot van onze vakantie leverde ons historici nog een treffend bewijs op van de samenhang tussen maatschappijvorm en moraal. We waren in die zes weken zeer bevriend geraakt met onze boer, Josuah Jonson en zijn vrouw en vier dochtertjes. Af en toe kwam een van de dochtertjes tegen de avond bij ons binnen lopen en vroeg in haar zangerig Zweeds of fru sangarinde nog eens wat wou komen zingen. We gingen dan allemaal naar de nieuwe boerderij, werden overdadig hartelijk getrakteerd op koffie en koek en daar deelden ook de buren in die voor het concert - Hans begeleidde op het serafijntje - kwamen overlopen. Als we tegen het eind van de avond in een opgewekte stemming raakten, haalde Josuah zijn fles snaps en kregen onze mannen een zuinig afgemeten aquavit; als de buren wilden drinken, moesten ze hun eigen fles meenemen, want de alcohol was gerantsoeneerd. Die opgewektheid kwam overigens niet voort uit Storm's aria's. Na enige daarvan kwam er altijd wel een vraag uit het publiek: ‘Zingen jullie nu eens allemaal,’ en dan viel het hele koor in, van ‘Merck toch hoe sterck,’ van ‘Hoor de wind waait door de bomen’ en als hoogtepunt dat eindeloos gebisseerd werd: ‘Piet Hein:’ ‘He, zingen jullie dat studentenlied nog eens!’
Maar onze hartelijke gastvrouw kwam de laatste avond, nadat we met haar man afgerekend hadden, heel pinnig bij ons binnenlopen: wij hadden dekens van haar te leen gevraagd en daar niets voor betaald. Ze kreeg nog tien kronen. Aangezien we vonden, dat we bijzonder goedkoop uit geweest waren, legden we dadelijk die tien kronen op tafel. Voor ons vertrek de volgende dag werden we uitgenodigd op een koffiemaaltijd, waarvan de tafel kraakte en die wij op vele malen tien kronen schatten. Maar in de ‘geschlossene Hauswirtschaft’ had dit oneindig minder waarde dan tien harde kronen. O, de gastvrijheid der Germanen!
Jan schreef uit Lidnaes naar Edvard Bull, maar er was nog altijd geen antwoord, toen onze vakantie ten einde liep en omdat we dat toch nog wilden afwachten en niet naar Kopenhagen terug konden,
| |
| |
gingen we met de Costers mee naar Lund, waar we tijdelijk bij hen op hun onderhuurkamers logeerden, maar per advertentie een ander onderdak moesten zoeken, toen de hoofdbewoner, een zenuwzieke dominee, kwam klagen over het nachtelijk geschrei van de baby. We kregen op korte termijn een paar kamers aangeboden in een fraai patriciërshuis, bewoond door een uiterst vriendelijke barones met een verweerd platttelandsadelgezicht en haar schuw op een afstand blijvend veertienjarig zoontje. Ze kwam ons een paar ochtenden verwennen met een aantrekkelijk ontbijt op bed, waaraan het prachtigste porselein en bewapend zilver te pas kwam en solde enthousiast met het kind rond, terwijl ze hem met haar hese stem in allerlei talen lieve woordjes toefluisterde. Ze vertelde ons van haar veel belovende loopbaan als zangeres, die door het verlies van haar stem was afgebroken en deed na een paar dagen het redelijke voorstel dat wij een halve maand huur vooruit zouden betalen. Van dat ogenblik af hebben we haar niet meer nuchter gezien en Miep had intussen van de stadsroddel haar treurige levensgeschiedenis opgevangen die was uitgelopen op reddeloos alcoholisme en curatele. De kamerverhuur was een van haar vele listen geweest om aan extra geld te komen.
Jan had intussen eindelijk bericht van Bull: de colleges die hij ging geven, ik meen, over economische geschiedenis van de Noorse middeleeuwen, trokken hem weinig aan en we besloten naar Holland terug te keren. Terwijl de barones lallend op de divan lag, slopen we even schichtig als het bleek en sprakeloos toeziende zoontje met reiswieg en koffers de trap af. Een paar dagen later reisden we via Trelleborg-Sassnitz naar Berlijn, waar Jan de schrijver Eduard Fuchs wilde ontmoeten, een oude vriend van Mehring. Het was begin september '21. De snel afglijdende mark stond, meen ik, op 5 cent, maar gleed dagelijks verder omlaag. Wie in Duitsland zijn loon ontving, snelde naar de winkels om het in realia om te zetten. In Berlijn heerste een roerige stemming en staakten ongeveer alle overheidsdiensten. We hadden gedacht er gemakkelijk een hotel te kunnen vinden, maar dat viel tegen. In een gammel huurrijtuigje met een broodmager paardje en een wat angeheiterte koetsier reden we in de lauwe septemberavond van
| |
| |
hotel naar hotel; mogelijk zat alles vol met deviezenspeculanten. Ergens in de Dorotheenstrasse was een kamer die om 12 uur beschikbaar zou zijn. We zaten in de portiersloge met het kind op schoot bij een flakkerende kaars naar de klok te staren tot de verlossende twaalf slagen vielen.
De telefoon staakte. Jan schreef een briefje aan Fuchs, en toen we de volgende dag terugkwamen van onze inkopen voor de avondboterham op de kamer, zei de portier, dat er iemand zat te wachten. ‘Fuchs,’ zei Jan, ‘loop jij maar door, ik kom zo wel weer.’ Ik ging naar boven, maakte het brood klaar, hielp het kind naar bed en wachtte. Om 8 uur ging ik beneden kijken: de heren waren samen uitgegaan. Om 12 uur wachtte ik nog en overlegde radeloos wat ik doen kon zonder telefoon, zonder geld en met een baby die ik niet alleen kon laten. De kamers lagen in een vierkant om een binnenplaats en de gang die daar omheen liep was in de hoeken met een kaars op een fles verlicht. Een kamermeisje zat ernaast te breien, omdat de gasten anders de kaarsen stalen. Ik had zelf niet meer dan een stompje dat ik moest sparen om 's nachts het kind te helpen, en ging dus naast het kamermeisje zitten breien. Om 2 uur slopen zachte stappen de trap op. Ik was, misschien ook doordat ik lang slap gebleven was na de zware bevalling, óp van de zenuwen en gewoon razend. Het meest wel, omdat Jan zijn verklaring zo redelijk en aannemelijk voordroeg: Fuchs had voorgesteld even met hem naar huis te gaan en hij had zich pas onderweg gerealiseerd, dat dat een treinreisje naar Zehlendorf inhield en dat hij mij niet kon opbellen. Fuchs had hem overstroomd met verhalen, over Mehring, over de internationale politiek, de situatie in Duitsland, zijn binnen- en buitenlandse partijrelaties en hoe hij op het Rode Plein op het Kremlin was afgelopen, toen Lenin zijn hoofd uit een klein venstertje stak en uitriep: ‘Aber, ist das nicht der Genosse Fuchs aus Zehlendorf?’ Fuchs had hem meegesleept langs zijn verzamelingen: een onwaarschijnlijke collectie porselein en 18de-eeuwse eerste drukken, alles beschermd door een ingewikkeld alarmsysteem, dat begon te ratelen zo gauw je een raam openschoof, zoals we later van de Wijnkoops hoorden, die bij hem gelogeerd hadden. Het heeft de plunderaars van de sd niet tegenge- | |
| |
houden; misschien is er nog iets van terug te vinden in het onlangs door Wiesenthal ontdekte depot in Wenen.
Het was alles achteraf zo plausibel en zo redelijk. Maar dat maakte me, nu mijn angst eenmaal was weggeëbd - angst om hem, bezitsangst vroeg ik mezelf af- nog kwader. Kwaad op mezelf: als ik nu nog bang was geweest om mijn verlatenheid, waarom kon ik hem niet vrij laten? Jan beloofde onthutst dat hem dat nooit weer gebeuren zou. Het is hem, zij het dan niet zo extreem, nog vaak en onvermijdelijk gebeurd. Jan verwachtte van mij, dat ik de wachtende was, al verwachtte hij ook de medewerkende. En die wachtende houding past, ook nu nog, zo evident in ons cultuurpatroon én in de maatschappelijke en huiselijke omstandigheden, waaronder wij leven, dat ik - wachtte. Maar ik heb altijd het land gehad aan wachten, dat zinneloos door je handen laten glijden van de tijd als droog zand, waar je geen greep op hebt, dat gespannen uitzien naar iets dat groter en groter wordt als een rots die je op zee voorbij vaart, en van het moment van beleven af meestal als iets volkomen onbelangrijks wegzakt aan de horizon van de vergetelheid. Er is heel weinig zinrijk wachten: op het voorjaar in februari, op de geboorte van een kind.
Ik heb veel boeken gelezen over de vrouw; bijna overal is haar traditionele beeld dat van de wachtende, de wachtende geliefde tegenover de holenman met de knots, tegenover de ridder op avonturen en tegenover de overerotische held uit veel moderne literatuur, die mij altijd suggereert dat de auteur impotent is. De wachtende: het wachtende onactieve ‘moederdier’ - het moederdier zelf is, afgezien van de bijenkoningin, helemaal niet onactief! - al te beginnen bij de Venus van Willendorf. De uitkomsten van de moderne psychologie wijken daarin niet zo heel ver af van de traditionele voorstelling, al is ze dan wel bereid, bepaalde consequenties van die voorstelling te verwerpen. Het hele boek van professor Buytendijk over taak en wezen van de vrouw loopt uit op een ‘zorgend aanwezig zijn’, een beeld dat mijns inziens te veel van de maatschappij zoals die nu is, is afgeleid.
De psychologie is een wetenschap in de kinderschoenen, die, omdat we nu eenmaal zitten te springen om haar praktische resul- | |
| |
taten, van blunder naar blunder strompelt. Misschien zal het haar eens lukken uit te maken wat werkelijk vrouwelijk (niet ‘het andere’) is en wat manlijk (niet het normale), maar tot nu toe heb ik nooit iets gelezen wat daar werkelijk aan voldeed. De enige wezenlijke poging ertoe zie ik in dat nu al meer dan 40 jaar oude, kleine boekje van Virginia Woolf, A room of one's own, geestig én tragisch. Het al te dikke boek van Simone de Beauvoir is toch te rancuneus om vrij tegenover het probleem te staan.
We mogen dan de schouders ophalen over de biologische wijsheid van Aristoteles en Thomas: de vrouwelijke vrucht als mislukte manlijke (overigens: wanneer heeft de Kerk dat openlijk afgezworen?), wie zal natuur en cultuur uit elkaar halen in een sfeer, waarin ze zo vervlochten zijn, en iedere afwijking van het gestelde patroon zo automatisch gestraft wordt met uitsluiting, vreemd gevonden worden, onthouding van liefde en menselijk contact?
De actieve vrouwenfiguren die de mythologie kent, zoals Pallas Athene en Artemis, zijn gewoonlijk maagden. In de nogal plompe Germaanse mythologie blijft Brünhilde zo lang de onaantastbare maagd om van Siegfried, die haar bedwingt, een des te geweldiger he-man te maken. De moedermaagd, hoe zinneloos hoog haar maagdelijkheid ook geschat wordt, is uiteindelijk een moeder met een fysische afwijking, zij is niet actief-maagdelijk. Er zijn, zegt men, vrouwen en mannen die het huwelijk of zelfs iedere seksuele relatie verwerpen, terwille van de een of andere - meestal religieuze - roeping, maar vaak zullen daar nog andere motieven doorheen spelen. Wat nog niet betekent, dat de hele geestelijke stand uit teleurgestelde geliefden en homoseksuelen bestaat. Er zijn vrouwen die het moederschap bewust afwijzen, of dat menen te doen ter wille van het werk, het eigene of dat van een vereerde man die haar helemaal opeist. Ik geloof niet dat ik tot dit offer, of dit zelfbedrog, in staat zou zijn geweest. Maar moeder zijn betekent ook weer wachten, je kinderen verwachten, dat creatuurlijk creëren, waarbij de Westerse vrouw zo krampachtig probeert actief te zijn met de bijkomstigheden: de kleertjes, de wieg, de vitaminepillen, de zwangerschapsgymnastiek en de boekjes, de boekjes. Je wordt verwacht af te wachten, hoe je kinderen opgroeien, of ze
| |
| |
tanden krijgen, gaan lopen en praten, op tijd leren lezen, of ze alsjeblieft normaal, of als het kan een beetje bovennormaal, worden, of ze niet van je afgroeien, genezen van ziekten en op tijd thuis komen. De moeder die achter het theeblad haar uit school komende kinderen opwacht werd het verstard symbool, ja, de fetisj, waarmee de getrouwde vrouw van iedere - goed betaalde - arbeid buitenshuis werd geweerd - totdat de krappe arbeidsmarkt binnen een paar jaar onze moraal radicaal wijzigde. Je wordt als vrouw-en-moeder altijd verondersteld te wachten, en niet te laten wachten. Het mag dan hartverwarmend zijn, wanneer je hijgend de trap op komt na drie uur jagen op het mooie maar niet dure verjaarscadeautje of een voordelig lapje voor een kinderpyjama, en de hele familie bovenaan de trap verwijtend uitroept: ‘Waar blijf je?’ Maar het was maar een half grapje, wanneer ik van beneden af riep: ‘Hier is de kettinghond!’
Er was nog iets waardoor ik de meegaande en de wachtende werd, hoewel ik toch allerminst een meegaande aard heb. Jan wist veel beter wat hij wilde, deed veel beslister zijn keuze en voerde die zoveel systematischer uit. Na een wat vaag willen gaan schrijven, toen hij zijn theologische periode te boven was, met een wat literaire inslag, vermoedelijk omdat dat de meest gangbare vorm van schrijven was, en een minder vaag voornemen tot dienstbaarheid aan het socialisme, had hij in onze Deense periode zijn baan al wel gekozen in de richting van politieke journalistiek en geschiedschrijving. Wat zijn keuze voor de geschiedenis betreft, daarin speelde zeker Huizinga een rol en dat meer als voorbeeld, of beter nog als norm dan door persoonlijke invloed. Huizinga als tegenstelling tot de archiefratten en zielloze compendiumschrijvers-met-twee-handen, zoals we plachten te zeggen, à la Blok en Brugmans, Huizinga, de denkende en scheppende historicus, zoals de grote historici (vaak geen vaklui) eigenlijk altijd geweest waren.
Als Jan daarna nog eens iets literairs schreef: een ongepubliceerd gedicht of een verhaal als dat over Nicephoros Phocas dan was dat een tussenspel, bijna een vakantieafleiding. En door zijn uiterlijk vrij grillige loopbaan heeft van het begin af aan een draad gelopen, een rode draad, zei Hans eens in een tafelspeech die tot het eind toe
| |
| |
doorliep. Ook zijn werk om den brode koos hij altijd zo, dat het niet buiten die lijn viel.
Toen ik naar Leiden ging, zag ik mijn toekomst niet op het terrein van een briljante studie. Wat mij voor ogen stond kan ik het best omschrijven als: zoiets als Carry van Bruggen, die ik toen mateloos bewonderde en aan wie ik me altijd verwant ben blijven voelen. Schrijven: verhalen, beschouwingen, invallen, op den duur misschien een roman. Als ik iets wat ik beleefd had met enige smeuïgheid trachtte te vertellen - en dat deed en doe ik graag - placht Jan, die veel zakelijker was in zijn verslagtoon, half ironisch te zeggen: er is een romanschrijfster in jou verloren gegaan. Als dat al zo is, ben ik geneigd om te zeggen: wat dan nog? Als het een groot romanschrijfster geweest was, dan was het er wel uitgekomen, ten koste van - ja, ten koste van wat niet al wordt er zelfs vaak zeer middelmatige en pseudo-kunst voortgebracht? Er zitten in de meesten van ons tal van mogelijkheden, waarvan we, als we een beetje geluk hebben, er een paar tot ontwikkeling brengen in een min of meer geïntegreerd geheel, dat we ‘ons leven’ of met een groot woord ‘ons levenswerk’ noemen, maar het had ook anders kunnen zijn.
Ik zie mezelf als van aanleg een vrij dromerig en fantaserend kind, maar er moet ook een stuk realiteitszin in me gestoken hebben dat me, naar het me voorkomt, vooral onder de druk van ma's hoon over mijn gedoezel, een zekere alertheid en praktische aanpak heeft gegeven, eigenschappen die zich in een huwelijk met een weinig op de praktijk gericht man alleen maar verder hebben kunnen ontwikkelen. Als vrouw van een emigrant ergens in de prairie had ik er waarschijnlijk ook wel iets van gemaakt, en dan was ik op den duur misschien aan de keukentafel brieven uit het verre Westen gaan schrijven voor de vrouwenpagina van de een of andere krant. Ik ben me ervan bewust dat ik ook dan gedaan zou hebben wat er van me verwacht werd.
En dat heb ik in werkelijkheid ook gedaan. Ik ben pas serieus gaan studeren - ik zeg niet: onder Jans leiding, want dat zou beslist niet waar zijn - maar wel toen hij dat van me verwachtte. Ik heb mijn romans ingetoomd tot ongeschreven dromerijen,
| |
| |
omdat er van me verwacht werd, dat ik andere dingen belangrijker zou vinden en de zelfverzekerdheid miste om daar tegenin te gaan. Ik ben een, middelmatige, huisvrouw geworden, omdat het wel moest. Ik heb me naast een man, die helemaal in zijn werk kon opgaan en in een kring van mensen die dat ook deden - of deden alsof! - een meisje-voor-halve-dagen met de pen gevoeld en die halve dag ook niet helemaal zonder schuldgevoelens om wat ik naar twee kanten te kort schoot en omdat een dag nu eenmaal niet uit drie helften bestond. Het is geen valse bescheidenheid, wanneer ik zeg, dat ik me vaak niet minder onbehaaglijk voelde in een kring van historici, waar men mij voor vol aanzag, als geprikkeld, wanneer men dat kennelijk niet deed of nog erger in een kring van vrouwen, die al te nadrukkelijk ‘onze’ academische vorming accentueerden. Ik weet heel goed, dat ik wat scholing en belezenheid aangaat onder de maat blijf, maar ook dat de paar kasten vol boeken die je in een heel mensenleven kunt doorploegen, een procentje met veel decimale vormen van wat er beschikbaar is, en het meisje-voor-halve-dagen krijgt een even scherp instinct voor de opgeblazenheid, de holheid en de onechtheid van veel wetenschap en literatuur als de kamerdienaar voor de menselijke tekorten van zijn beroemde baas.
Ook hieraan valt stellig iets te kluiven voor de psychologen. Voor mij ‘bewijst’ mijn geval hoogstens dat ieder mens, en zeker een vrouw van deze tijd, een keuze moet doen uit haar potentiële levens, een keuze die sterk beperkt wordt, alweer door wat er van haar verwacht wordt. En dat zo'n keuze, met name die tussen onderschikking en vrijheid, zich half onbewust voltrekt.
Ten slotte heb ik ondervonden dat er in de onderschikking (aan man en kinderen) ook een groot stuk vrijheid steekt, al was het alleen maar de vrijheid van de dilettant, de buitenstaander, die niet ernstig genomen wordt en daardoor als een soort Uilenspiegel vrijer is om de waarheid te zeggen. Afgezien van eigen ervaring is me dat nooit zo duidelijk geworden als in mijn omgang met Indonesische vrouwen, waar ik later nog op terugkom.
Er steekt een groot stuk vrijheid en zelfbesef in de vrijwillige onderschikking - en wij zullen nog een hele ontwikkeling moeten
| |
| |
doormaken voor die onderschikking werkelijk helemaal vrijwillig kan zijn! - die ons toestaat te doen wat van ons verwacht wordt met alle ontspanning die die houding geeft. En ik zou die in het leven dat achter mij ligt niet geruild willen hebben voor de verkrampte en rancuneuze vrijheid die een Simone de Beauvoir verdedigt met een jaloezie die haar iedere overgave misgunt.
Voor we uit Berlijn weggingen stuurden we een antwoordtelegram naar hotel ‘De Liggende Os’ op het Vreeburg in Utrecht. Vandaaruit wilden we Jan Erik in Driebergen gaan vertonen, waarheen Jans vader verhuisd was, en we wilden niet weer de kans lopen van een nachtelijke jacht op een hotel. Het antwoord bleef uit, maar daar maakten we ons geen zorg over: ook de telegrambestelling in Berlijn zou wel in de war zijn. We reisden terug niet eentrein vol grote en kleine valutaspeculanten, vrouwen en mannen zwetend in bontmantels en winterjassen om ze vooral voor gedragen te laten doorgaan tussen koffers, pakken, dozen met inkopen, die ze in een soort bezetenheid hangend uit de portieren aan ieder station nog aanvulden met eetwaren en snuisterijen die door ik weet niet welke dwazen te koop werden aangeboden, in 't kort net als de Duitsers nu over onze grenzen, nu wij de oorlog... niet verloren hebben.
Wij reden laat op de avond Utrecht binnen, verbaasd over de stroom van licht die ons tegemoet kwam. We liepen met ons kinderwagentje de Leidsestraat in, sloegen de hoek om en stonden... voor het Jaarbeursgebouw. ‘De liggende os is opgestaan,’ zei Jan. In de nabijgelegen politiepost konden ze ons alleen vertellen, dat de stad ‘vol’ was vanwege de eerste jaarbeurs, en ons een plaatsje aanbieden op de harde banken van het wachtlokaal. Maar het kind, dat rustig slapende in zijn wagentje lag en het minste last had van het avontuur, werkte zo vertederend op de wacht, dat een meewarige oom-agent voorstelde ons ergens een eind de Vleutense weg op in een logement onderdak te brengen, en onder zijn geleide wandelden we in de maneschijn de stad uit en kwamen inderdaad in een boerse uitspanning terecht, waar we huiselijk en hartelijk in de woonkamer ontvangen werden met glazen melk
| |
| |
en dikke boterhammen met vlees, en vorstelijk sliepen in een hoge bedstee.
Zo natuurlijk als het in '20 had geleken, dat we in Rotterdam neerstreken, zo vanzelfsprekend scheen het nu, dat een levend mens in Nederland alleen in Amsterdam kon wonen. Dus huurden we een paar alweer uitgewoonde en dure kamers in de Grensstraat om na ruim een half jaar (mei '22) te verhuizen naar Nieuw-Zuid in aanbouw op de hoek van de Van Woustraat en de Jozef-Israëlskade. We hadden onze koffers nauwelijks uitgepakt, toen Wijnkoop beslag op Jan kwam leggen voor de redactie van de Tribune. Formeel bleven hij en Van Ravesteyn hoofdredacteuren, feitelijk deed Jan in overleg met hen het werk. De redactie bestond uit: in de eerste plaats Nutters, in een weeshuis opgegroeid, ex-heilsoldaat met een grote dorst naar kennis, en weer een van die vele gevallen van gemiste studiekansen. Hij had als typograaf aan een drukkerij van het Leger zich een redelijke algemene ontwikkeling eigen gemaakt door veel te lezen en... door het schrijven van een populaire encyclopedie, en in zijn smalle bovenhuisje aan de Rustenburgerstraat, die zich naar zijn zeggen onderscheidde door zijn onrustige burgeressen, was alle ruimte die de plantenliefde van zijn vrouw en het speelgoed van de door haar verwende kinderen vrij liet, in beslag genomen door letterlijk op zijn brood bespaarde boeken en laden en kasten vol zorgvuldig verzamelde en geordende knipsels, waarvoor hij tragisch genoeg geen andere bestemming had dan er af en toe wat gegevens uit op te diepen voor een artikel in de krant. Hij was een volkomen goed en zachtzinnig mens, ijverig, betrouwbaar en van een onwrikbare trouw aan zijn partij en zijn krant, met een oprechte en rechtlijnige haat tegen het Kapitaal en een even oprecht leedvermaak, als dat Kapitaal iets tegenzat: berichten over berovingen op de walletjes van heren die met grote geldbedragen op zak liepen, wat toen schering en inslag was, plaatste hij steevast onder het hoofdje: van wat ow ontlast. Van hem stamt ook de benaming ‘varkensheintje’ voor een lid van het koninklijk huis die nogal wat beroering wekte en naar ik meen zelfs de krant een proces aan de hals
| |
| |
hielp. Hij was geworteld in Amsterdam en in de Pijp. Als zijn familie zomers een weekje naar Muiderberg ging, keerde hij na twee dagen al met heimwee terug en als hij af en toe eens bereid was met Jan een dag ergens buiten te gaan wandelen, zuchtte hij verlicht op als de trein weer onder de kap van het Centraalstation gleed. Hij redigeerde zijn rubriek met een streng afwijzen van alle berichten over populair vermaak, wedstrijdsport e.d., die hij tot de afleidingsmanoeuvres van het Kapitaal tegenover de strijdende arbeiders rekende.
Nummer twee was de Twentse ex-textielarbeider Gerard van het Reve, evenals Nutters autodidact, met een vlug, helder, maar minder diepgaand verstand. Een gemoedelijke zelfvoldaanheid weerhield hem ook van dat dieper graven, maar hij had in een mimimum van tijd de journalistieke routine opgestoken die hij bij de krant nodig had, en genoeg talenkennis om een paar buitenlandse partijbladen bij te houden. Hij kwam uit een oorspronkelijk katholiek gezin en dankte daaraan mogelijk die wel zuidelijk genoemde, maar eigenlijk vooral niet-Calvinistische zorgeloosheid, die in de vaak moeilijke sfeer van eeuwig geldgebrek op Amstel 85 veel waard was. Wij raakten spoedig bevriend met hem en zijn intelligente hartelijke vrouw Netje.
Netje van het Reve hield haar levenlang het schrale proletarische uiterlijk van het weverskind. Haar vader, die jarenlang bij hen inwoonde, was een eigengereide oude baas, die op zijn eigen tijd aan de keukentafel zijn sobere maaltijden hield, maar waarom zou ik trachten hem te tekenen: zijn kleinzoon Gerard Kornelis heeft het beter gedaan. Bij Nets pogingen om van haar schrale inkomsten de twee kinderen, die ze van de zes had behouden, van de nodige zuivel en fruit te voorzien, commentarieerde opa brommerig: ‘Ik heb acht kinderen op aardappelen grootgebracht.’ Het was Netje aan te zien. De Van het Reve's waren loyale, maar weinig dogmatische partijleden. Daarom zie ik altijd met enige verbazing hoe hun beide zoons hun wat rancuneus klinkend anticommunisme verklaren op dezelfde wijze als sommige atheïsten hun rancuneuze antikerkelijkheid tot hun streng gereformeerde opvoeding herleiden. De jonge Van het Reve's zijn nooit door hun ouders naar
| |
| |
‘de kerk’ gedreven, en ik heb altijd meer respect voor mensen die een ‘gereformeerde’ jeugd waarvan ze zich gedistantieerd hebben, in hun levenspatroon weten op te nemen, dan voor wie, hetzij uit rancune, hetzij om het ‘menselijk opzicht’, het verleden in ieder woord dat ze uitspreken menen te moeten verloochenen.
Verder waren er de losse en losvaste medewerkers, een wisselend gezelschap, waarvan de voornaamste Alex Wins was, ex-diamantbewerker, pienter, roerig en op vergaderingen nogal eens ordeverstorend, het enfant terrible van de partij, en op den duur wat vermoeiend met zijn eeuwig slagvaardige gein.
Maar er zetelde op Amstel 85 nog een figuur waar alles om draaide. In het souterrain klepperde de oude pers, éénhoog was de zetterij ondergebracht, tweehoog-vóór de redactie: een blik aan een touw, dat door een gat in de vloer zakte, fungeerde als lift voor kopij en proeven. Ergens daarachter zat op vrijwel alle uren van dag en avond, die buiten de schooltijden vielen, Jan Ceton, een zeer geliefd onderwijzer, die je misschien op het eerste gezicht met zijn deftige baard voor een catechiseermeester had aangezien, maar niet meer als je hem had horen lachen. Hij ontbrak alleen op de dag van het vakantiekinderfeest, dan trok hij met zijn klas naar buiten, en gedurende veertien dagen in de zomer die hij botaniserend en fotograferend in Zwitserland doorbracht.
Ceton, die in 1909, tot de uitgestoten linkervleugel van de sdap behoord had, was de spil van de krant: de penningmeester. Hij was hardnekkig, rechtlijnig en nuchter op het cynische af, alles behalve een ‘idealist’ en hij ploeterde aan één stuk om uit de moeizaam toevloeiende dubbeltjes en kwartjes wekelijks het geld bij elkaar te harken, dat de krant verslond aan materiaal en loon. Er is een verhaaltje van Tolstoij, hoe hij een bedelaar op de brug een paar kopeken wil geven, dan juist ziet hoe een schoenmakertje, dat voor hem uit loopt, een roebel in zijn pet gooit, en gaat uitrekenen hoeveel hij naar verhouding van zijn inkomen met dat van de schoenmaker eigenlijk zou moeten geven. Ik moest daar vaak aan denken als ik zag hoe het geld van de krant in hoofdzaak uit de zakken van toch wel de laagste loonklasse van het proletariaat kwam, en ik doe dat nog vaak als ik zie hoe keurige meneren
| |
| |
en mevrouwen straatcollectanten een kwartier ophouden met navraag omtrent doel en controle op de geldmiddelen van de een of andere stichting, voor ze aarzelend een dubbeltje in de bus laten glijden.
Er is indertijd veel te doen geweest over de miljoenen van de Russische kroonjuwelen, die in de kas van de cp zouden zijn gevloeid. Dat er in de eerste jaren na de revolutie wel eens enig geld uit Rusland naar West-Europa is gekomen schijnt wel vast te staan: Barta Rutgers heeft daarbij een keer als koerier gediend, maar op de ontwikkeling van het georganiseerde communisme kan dat van geen betekenis geweest zijn. Een kind kan overigens bedenken dat, zo er al een taart te verdelen was, een onbeduidend partijtje als het Nederlandse daar maar een heel smal puntje van zal hebben gekregen, en in ieder geval heb ik, in de tijd dat die goudstroom dan juist zou moeten zijn binnengevloeid, er niets van gemerkt dat de krant minder krap zat, en zeker niet dat er driehoog op het Pretoriusplein, waar Wijnkoop woonde, goede sier van werd gemaakt. Integendeel, het sprak alweer vanzelf dat de partijgenoten-kamerleden een aanzienlijk deel van hun zeer aanzienlijk geoordeelde salarissen in de partijkas stortten.
Om onnaspeurlijke redenen sprak het ook vanzelf dat van het geld dat wekelijks binnenkwam, de zetters en de drukkers, hoewel ook allen overtuigde partijgenoten, het eerst werden betaald, en dat daarna de redactie aan de beurt kwam; redelijker was dat Jan, die zelf nog enige inkomsten had, zonodig van zijn eigen portie afzag. Verder liepen er voortdurend acties om geld, geld en nog eens geld, waar iedereen voor werd ingeschakeld. Toen wij in de zomer van '22 een paar weken naar Luxemburg zouden gaan, moest Jan mij met mijn zusters en Jan Erik laten vertrekken: de krant stond weer eens op de rand van de afgrond en samen met Dirk Struik die, ik weet niet meer waarvoor, toen in Amsterdam zat, moest hij een inzamelactie organiseren.
Jan Ceton verloor bij dat alles nooit zijn humeur en zijn onwrikbare normen. Toen Jan in '24 promoveerde - Nutters had tientallen drukfouten uit de proef gevlooid! - kreeg hij ‘van de Tribunekameraden’ een vulpen met inscriptie cadeau. Jan Ceton kwam
| |
| |
speciaal op de redactie om hem vriendelijk te vertellen, dat tij aan dat soort persoonsverheerlijking niet meedeed. En ik herinner me een zomeravond toen we wat verslagen op de redactiekamer bij elkaar zaten rondom een brief van ‘tante Jet’ (mevr. Roland Holst). Op grond van een of ander politiek compromis van de partijleiding, waar haar idealisme zich niet mee kon verenigen, zei ze haar steun aan de krant op. Dat was een hap uit de begroting. We verstarden helemaal, toen Jan Ceton binnenkwam en wezen zwijgend naar de brief. Hij las hem, viel bulderend van het lachen in een stoel neer en riep opgelucht uit: ‘Goddank, dat we dat lastige wijf kwijt zijn.’ Zo was Jan Ceton.
Een krant is een absorberend bedrijf, een soort poliep. Voor zo'n bescheiden krantje als de Tribune met zijn slechte outillage en nijpend tekort aan personeel en geld gold dat nog meer dan voor een groot dagblad, waar een behoorlijke werkverdeling is afgebakend. Natuurlijk werd ook ik ingeschakeld: ik vertaalde, schreef artikeltjes en zette met Van het Reve samen een wekelijkse pagina voor de vrouw in elkaar, hoewel we daar eigenlijk principieel tegen waren. Ik had graag een rubriek kunst en letterkunde beheerd, maar daarvoor ontbraken zowel de ruimte, de competente medewerkers als de medewerking van buitenaf: slechts bij uitzondering werd het nodig geoordeeld de Tribune recensie-exemplaren van nieuw verschenen boeken te zenden of uitnodigingen voor premières en tentoonstellingen. Tuschinski, toen de grote man van het filmtheaterwezen, zond ons wel uitnodigingen. Hij was van huis uit een Pools kleermakertje, dat kort na de oorlog als emigrant op doorreis naar Amerika in Rotterdam was blijven hangen en door zijn zakeninstinct geleid, daar een kleine bioscoop had opgezet. Een paar jaar later bouwde hij in de Reguliersbreestraat het pompeuze Tuschinskitheater, het eerste depot van de droomfabriek, waar het publiek niet langer alleen maar op houten stoeltjes in een pijpenlaatje zich weg kon dromen in de filmweelde, maar zelf een paar uur in die droomwereld van dikke tapijten en feeërieke verlichting leefde.
Jan en ik trokken op een middag naar een voorvertoning voor de pers. We werden ontvangen door mijnheer Van Lier, de secretaris
| |
| |
van mijnheer Tuschinski, die ons in de lift bijna fluisterend van eerbied toevertrouwde, dat we misschien mijnheer Tuschinski persoonlijk zouden ontmoeten. Dat was niet alleen het geval: mijnheer Tuschinski, een kleine, gedrongen man met vriendelijke kinderogen, bleek zelfs bereid persoonlijk toelichting te geven bij een weelderige draak die hij als ‘Fijánden der Frouw’ aankondigde en in de pauze zelf als gastheer op te treden: ‘Wat zal het zijn, mevrouwtje?’ - ‘Graag een kopje koffie, mijnheer Tuschinski!’ Hij gaf de bestelling: ‘een kopje koffie met een plateau voor mevrouw’ door aan mijnheer Van Lier, die ergens uit een doorgeefluik de koffie toverde, plus een plat schaaltje op een voetje, beladen met bonbons en snoezige frou-froutjes, en dit overreikte aan mijnheer Tuschinski, die het persoonlijk voor me wilde neerzetten. Maar o wee, hij hield het schaaltje even scheef en daar gleed al dat beeldige lekkers op de grond. Het volgende ogenblik lag mijnheer Tuschinski geknield op de grond in een instinctieve zuinige aandrift om nog te redden wat er te redden viel. Maar de even ironische stem van mijnheer Van Lier: ‘Zo kan mevrouw het toch niet meer gebruiken,’ deed hem opspringen. ‘Natuurlijk niet, mijnheer Van Lier, een ander plateau voor mevrouw!’
Er was niet alleen de krant, er was ook de partij, die zich een doel gesteld had - en ik denk daarbij nog helemaal niet aan de verwezenlijking van de wereldrevolutie, maar eenvoudig aan het dagelijkse organisatie- en propagandawerk dat ver boven het bereik van haar kleine aanhang ging en natuurlijk tot roofbouw op haar leden moest leiden en tot een sterk verloop, nog afgezien van de principiële geschillen die onvermijdelijk werden nadat de sektarische en eigengereide groep van de sdp was omgezet in de cph. Er moest contributie geïnd en er moesten nieuwe leden geworven worden. Ik was altijd, voor wat dan ook, een slecht propagandist geweest en heb nooit iemand iets kunnen aanpraten. Niettemin ging ik op huisbezoek op de Eilanden samen met een zuster van professor Mannoury, die ook een weinig meeslepende figuur was. Ik was steeds weer verbaasd over de toeschietelijkheid waarmee nog zo veel mensen je binnenlieten, al bereikte je bitter weinig. Juffrouw
| |
| |
Mannoury's dodelijke ernst had haar er niet van weerhouden, op een van onze tochten een doos kersenbonbons mee te nemen, en niet zonder zelfspot om mijn dilettantisme liep ik die stiekem in het donker met haar op te snoepen. Er waren altijd acties. Er was in 1921 de grote door het Rode Kruis georganiseerde collecte voor de hongergebieden in Rusland, waaraan we natuurlijk allemaal meededen. Ik stond met mijn bus in de ijzige natte sneeuw op de Hoge Sluis, toen toevallig juist mijn vader langs kwam. Hij vroeg bezorgd of ik het niet te koud had, maar ik zag hem denken hoe diep ik gevallen was.
Maar naast en boven de liefdadigheid die wij toch in deze inzamelingen zagen, stond de internationale solidariteit die tegelijk verzet was tegen de allesbehalve belangeloze inmenging van de westerse mogendheden in Rusland. Er moesten voedselpakketten ingezameld en kleren genaaid worden door een groep actieve vrouwen. Had het zin je af te vragen of het allemaal doelmatig was, als je wist dat de werkelijke mogelijkheden tot doelmatige hulp om politieke redenen verzuimd of gesaboteerd werden?
Op grond van de internationale solidariteit leek het ook gewenst iets te doen aan de nood in Duitsland, een solidariteit die door in- en uitwendige oorzaken dan wel niet verder reikte dan de Derde Internationale. Een groep Berlijnse ‘hongerkinderen’ kwam voor een half jaar naar Nederland en zo kregen wij onze Erich. Hij bracht een brief van zijn vader mee die vrijwel alleen bestond uit een aanmaning hem ‘tüchtig durchzuhauen’. We hadden daar geen behoefte aan, vooral omdat het resultaat van pa's regime zo zichtbaar was: het was een schichtig elfjarig jongetje en hij loog of het gedrukt stond. Hij was in het algemeen meegaand, maar tegen een ding verzette hij zich met handen en voeten: hij wou niet naar school. Toen we hem er toch, huilend, naar toe hadden gesleept, kwam hij enthousiast terug: ‘Die meester slaat niet!’ In het voorjaar van '24 ging hij terug met een koffertje kleren en cadeautjes voor thuis. ‘Leider waren die Zigarren vergessen,’ schreef pa in zijn summier bedankbriefje. Als ik ze in '40-'45 voorbij hoorde denderen: ‘... und wir fahren...,’ dacht ik: ‘zou Erich ertussen lopen, bijzonder bruikbaar, omdat hij zo goed Hollands spreekt?’
| |
| |
Ik schrijf geen geschiedenis van de communistische beweging in Nederland - de hemel beware me ervoor! - maar herinneringen, en de conflicten in de partij zullen hier alleen ter sprake komen voorzover we er persoonlijk bij betrokken waren. Al voordat we in Amsterdam kwamen, was het ons duidelijk geworden, dat een kleine communistische partij in een klein land dat geen rol speelde op het wereldtoneel, zich niet zonder haken en ogen zou inpassen in een wereldorganisatie, waar niemand openstond voor hun voortrekkerspretentie, dat zij toch maar al in 1909 de eerste communistische partij hadden opgericht. Niet voor niets stelt de tegenwoordige, inmiddels aan de internationale verhoudingen aangepaste cpn haar begin, in strijd met de historie, in 1920.
Nu Rusland door de revolutie, die zich wist te handhaven, in tegenstelling tot die in Duitsland en Hongarije, de natuurlijke voortrekker en Moskou het regelend centrum voor alle communistische partijen werd, werden die partijen ‘gebolsjewiseerd’, dat wil zeggen: aan internationale, vanuit Moskou gedicteerde, algemene politieke en organisatorische directieven onderworpen.
Het was te verwachten dat de bolsjewisatie in Nederland, waar de cp al zo iets als een eigen en vrij exclusieve traditie had, hoe inclusief haar self-image (wij, het proletariaat) ook mocht zijn, tot ernstige botsingen moest leiden, al bleven die ook in andere landen niet uit. Ik heb de indruk, dat het in Duitsland nog het gemakkelijkst ging. Omdat ze daar nu eenmaal op directieven ingesteld waren? Of wel ook omdat de Duitse Genossen veelal door de Russen die nog wel wat anders te doen hadden, belast werden met de invoering en verklaring van de nieuwe lijn in de kleine landen? Soms kregen we een van die, meestal illegaal reizende, afgezanten ingekwartierd. Niet tot mijn genoegen, minder om die illegaliteit die me niet raakte en toen trouwens weinig consequenties had, als om hetzelfde bezwaar dat we later tegen veel joodse emigranten hadden: ze waren zo Duits. Er meldden zich ook wel vluchtelingen, meestal uit Zuideuropese landen, met wie de conversatie uiterst summier was en waartegenover mijn argwaan zich wel eens afvroeg in hoeverre het verbannen Genossen of alleen maar zielige zwervers waren, wat ze intussen niet minder zielig maakte. En
| |
| |
omdat beide groepen de alleszins begrijpelijke neiging hadden ergens in een binnenkamer wortel te schieten, en omdat we nu eenmaal intellectuelen waren die 's avonds liever achter ons bureau zaten dan rond de kachel te hangen om in een al te basic Frans of Duits een slepend gesprek te voeren, schoven we ze na enige tijd met een zoet lijntje en een kwaad geweten door naar een volgend adres.
Ik herinner me ook nog de vreemde figuur van een man die tijdens de korte revolutie politiecommissaris van Berlijn geweest was en die, meen ik, Eichhorn heette, als dat geen schuilnaam was. Zo één van wie je de illegaliteit op tien meter afstand ruikt en die dan ook zodra hij over de grens was, door de politie gezocht werd en van het ene adres naar het andere verhuisde. Toen hij op een alarmsein middenin de nacht bij ons vertrok met achterlating van zijn bagage, stond hij erop in ieder geval zijn aktentas met papieren mee te nemen en een fles oude jenever die hij als een bijzonder lekkere Likör ontdekt had. Mijn verwachting dat we de volgende dag in de krant zouden lezen dat hij bij onze deur met die compromitterende bagage was aangehouden, ging gelukkig niet op: hij kwam veilig over de grens.
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, te beschrijven of zelfs maar te begrijpen, hoe de conflicten over de bolsjewisatie vervlochten en verknoopt raakten met nationale en persoonlijke tegenstellingen en ik zou niet graag veroordeeld worden tot een beslissing aan welke kant het gelijk en het recht lagen. De gedachte dat er een sterke en centraal georganiseerde internationale moest worden opgebouwd, was na het debâcle van de Tweede Internationale in 1914 maar al te evident. Maar de voorgeschreven modelorganisatie, die met het oog op andere landen was opgezet en iets conspiratiefs in zijn verschijningsvorm had, paste niet bij onze landsaard, bij onze bevolkingsdichtheid op een klein gebied, waar geen ruimte was voor een ‘maquis’, bij onze naar ideologieën afgebakende vakbeweging. Bij het beperkte aantal verstrooid wonende leden werd het bedrijfs- en straatcellenplan onvermijdelijk een schijnorganisatie, waarvan het duidelijkste effect was, dat het de partij een samenzweerdersreputatie bezorgde.
| |
| |
Het kwam er naar onze mening op neer, dat we een jas aankregen die veel te wijd was en niet paste bij ons politiek klimaat. Er waren een massa bedrijven waar van geen cel sprake kon zijn, een ‘straatcel’ kon hoogstens een buurtcel zijn, en de vergaderingen ervan, althans die ik heb bijgewoond, waren gezellige en soms instructieve bijeenkomsten, waar we onze politieke kennis uitwisselden of ook wel dogmatische lesjes aanhoorden van een daartoe gezonden partijfunctionaris die het allemaal zo goed wist. Want in een buurt als nieuw-Zuid was nu eenmaal niet iedere maand een actie te voeren. Het was allemaal een soort ‘socialistisch realisme’. Zoals de Russische romanschrijvers ernaar streefden een reëel beeld te ontwerpen van een werkelijkheid zoals die zou moeten zijn, ontwierpen de partijen, om niet bij elkaar en bij de directieven achter te blijven, een schijnbaar praktisch schema voor hun activiteiten, dat alleen maar aangaf hoe het zou moeten zijn, niet hoe het in werkelijkheid was, met lege leuzen, een geflatteerde berichtgeving in de krant, en ik neem aan ook een geflatteerde berichtgeving naar Moskou.
De eigengereide partijleiders van het eerste uur, zeker sedert de oorlog toch al anti-Duits van instelling, stonden van tevoren al afwijzend tegenover de Duitse afgezanten van de Internationale, die bovendien, alleszins begrijpelijk, niet zijn beste krachten aan een prutspartijtje als het onze besteedde, zoals evenmin de grote mogendheden hun zwaarste diplomatiek geschut in Den Haag zullen plaatsen. Het natuurlijke antagonisme tussen partijleiding en afgezanten leidde ertoe dat de laatsten al heel gauw contact zochten of aangeboden kregen bij de oppositie. Dat waren, zoals partij-opposities gewoonlijk, de ongeroutineerde maar actieve jongeren en de ouderen-kankeraars.
Omdat het areaal nu eenmaal beperkt was, deed zich daaronder voorlopig niemand voor die het formaat had van Wijnkoop, die - een fout van veel goede leiders - weinig uit handen had gegeven; ‘het partijarchief zit in de zakken van Dave's colbertje,’ zei men in de partij. Daardoor had hij geen opvolgers gekweekt die misschien in staat waren geweest een werkelijke vernieuwing en een bevrijding van het sektarisme, voor zover de algemene politieke verhou- | |
| |
dingen dat toelieten, met of tegen hem door te voeren. Nu werd de onbekwaamheid van de oppositie een reden te meer tot verbittering en koppig volhouden bij de oude plooi.
Ik heb de indruk bewaard, dat de tegenstellingen aanvankelijk vooral naar buiten kwamen in de I(nternationale) A(rbeiders) H(ulp), een organisatie die zich ten doel stelde, niet ‘erkende’ en dus niet door de vakverenigingen gefinancierde stakingen te steunen. De leiding ervan berustte bij Brommert, een wat slappe figuur die trouw aan Wijnkoops hand liep en daardoor de oppositie gestadig prikkelde. De iah spatte in deze strubbelingen vrijwel uit elkaar, maar werd later na de partijcrisis weer opnieuw georganiseerd door D. Goulooze.
Er werd onmatig veel vergaderd, wat meestal op hakketakken uitliep en ik herinner me een avond met een regelrecht handgemeen dat blijkbaar meer indruk op me heeft gemaakt dan de strijdvraag waar het om ging, en waarbij professor Mannoury, rustig en candide als altijd, tussen twee partijen met opgeheven stoelen stond en bezwerend uitriep: ‘Maar, kameraden, dat is toch het communisme onwaardig!’ Naast de iah, en in persoonlijke tegenstellingen bij tijden ook ertegenover, kwam een paar jaar later de ir(ode)h, die zich richtte op hulp aan politiek in het nauw geraakte revolutionairen en die in de jaren '30 vooral opkwam voor Duitse politieke emigranten.
In beide organisaties is door een betrekkelijk kleine groep met grote energie en opoffering veel gedaan, maar als eerste z.g. mantelorganisaties hebben ze de tegenstanders van het communisme een wapen in de hand gegeven, en die niet alleen: iedere antifascistische actie van de jaren '30 en ook nog na de oorlog kreeg het stempel van mantelorganisatie en verkapt communisme opgedrukt.
Wat was nu eigenlijk een mantelorganisatie? De communisten, die zich tegenover de verwaterende politiek van de sociaaldemocraten niet ten onrechte als ‘de voorhoede van het strijdende proletariaat’ zagen, trachtten langs deze weg het initiatief te nemen tot een aantal op een concreet, en ook voor niet-communisten gewenst, doel gerichte acties, zoals die van iah, irh later ook antifascistische en vredesacties. Daarbij traden partijmensen als gang- | |
| |
makers op en natuurlijk werd daarbij de politieke propaganda een nevendoel. Maar het gangbare beeld van de mantelorganisatie is heel anders geworden, ten dele door de plompe en vaak autoritaire manier waarop de partij in deze door haar gestimuleerde organisaties poogde te infiltreren. Maar de mantelorganisatie kreeg vooral zijn reputatie doordat alles wat in welke mate dan ook het behoud voorstond in de jaren '30 ieder streven in de richting van een volksfront, van een rassemblement tegenover het fascisme doodverfde als cellenbouw, als een communistisch komplot, waarvoor onnozele intellectuelen zich lieten strikken.
Wie de zaak wat ruimer en wat meer historisch bekijkt moet tot het inzicht komen, dat de mantelorganisatie helemaal geen nieuwigheid was en dat de argwaan ertegen even gerechtigd was tegenover tal van liefdadige, sociale en christelijke instellingen in verleden en heden: ‘om u te beschermen, meervermogenden’ prezen in de 19de eeuw de liefdadigheidsbeoefenaars hun bedelingen van brood en turf voor de armen aan. Op de wereldtentoonstelling van 1930 in Antwerpen zagen we een stand van de missie in Kongo met drie diorama's. Telkens tegen dezelfde oerwoudachtergrond werd in het eerste een groep in rieten rokjes om het vuur dansende wilden, kluivend aan (zendelingen)botjes vertoond, in het tweede twee blokjes schoolbankjes, waarin rechts de schaapjes met een nonnetje, links de bokjes met een pater ervoor, alles netjes aangekleed, en in het derde het resultaat van deze scholing: een groep netjes geüniformeerde en marcherende negersoldaatjes. Was een dergelijke missie geen mantelorganisatie? En waaronder moeten we de speelgoedacties van het Amerikaanse leger in Vietnam rangschikken? plet grootste verschil is misschien, dat de Westerse christenheid de noodzaak van ‘illegaliteit’ niet meer kent. Of dat men haar die van prêtres-ouvriers of nonnen-in-mantelpak als sportiviteit vergeeft. Het grootste bezwaar tegen de communistische mantelorganisaties, althans hier in West-Europa is, dat ze pire qu'une crime, une faute waren. Mantelorganisatie en cellenbouw zijn nooit het gevaarlijk wapen geweest, dat de tegenstanders erin zagen of gretig voorgaven te zien. Ten eerste omdat ze waren uitgedacht in een wereld, waarin men uit simpel lijfsbehoud
| |
| |
tot ondergronds werk gedwongen was, ten tweede doordat de kleine verhoudingen in ons land het praktisch onmogelijk maakten op één punt onder te duiken en op een ander weer boven te komen - ook onder de Duitse bezetting slaagde de onderduiker er zelden in een tweede openbaar leven te beginnen. En ten derde omdat de propaganda zich hier richtte tot een massa, die geen blank papier meer was. Langs de regenboog van onze kerkelijke en politieke nuances kende ieder zijn eigen kleur en herkende die van een ander. Ieder sprak zijn eigen taal, herkende die van de ander en wist onmiddellijk wanneer hij zijn oren moest sluiten. Jan had eens een gesprek met een afgezant van de Internationale - ik meen dat het Radek was - die zich verdiepte in de Nederlandse politieke en vakbewegingsversplintering en met name in de pogingen van de cph om tot overeenstemming te komen met het syndicalistische nas. ‘Kunnen jullie daar aan het woord komen?’ vroeg hij. ‘Ja, zeker.’ ‘Maar dan moet het toch eenvoudig zijn het hun uit te leggen!’ Door dit a.h.w. afgestempeld zijn van de Nederlandse arbeider, van het hele geïnteresseerde Nederlandse publiek - en de ongeïnteresseerden kreeg je voor niets mee - zaten en zitten we in de impasse der overtuigingen. Men vroeg niet: ‘Wat zegt die man!’ maar: ‘Waar hoort hij bij en wie staan er achter hem?’
Illegaal werk is een bedrijf dat men blijkbaar alleen door schade en schande leert. In de Tweede Wereldoorlog zijn daarmee ook droevige ervaringen opgedaan. De eerste internationale agenten van de cph, zoals de schilder Jan Proost, waren op een afstand als zodanig kenbaar en op het congres in Rotterdam in '20 wekte een brave, provinciale partijgenoot grote hilariteit door de oprechte vraag: ‘Wie is Jansen?’ Het lijkt me, dat Daan Goulooze de eerste geweest is die werkelijk begrip, talent en karakter voor ondergrondse activiteiten had en daarmee ook iets wezenlijks bereikte.
Het bleek ook praktisch onmogelijk altijd daartoe bekwame leidende figuren voor de mantelorganisaties te vinden, die niet al lang als partijmensen gedoodverfd waren, terwijl de doublures zware eisen stelden aan het toch al overbelaste kader. Het voornaamste resultaat van de mantelorganisaties én van hun opgeblazen negatieve reputatie is m.i. geweest, dat ze in de jaren '30 een grote
| |
| |
belemmering gingen betekenen voor alle antifascistische actie op volksfrontbasis.
Wij stonden, hoewel niet zonder kritiek op de leiding en met name op Van Ravesteyn, in onze afkeer van een al te Duits smakende ‘Parteidisziplin’ en de al te veel op de groei gesneden partijorganisatie, achter Wijnkoop. In de jaren van Jans redacteurschap waren we zeer bevriend geraakt met de Wijnkoops. Zeker eens in de veertien dagen braken we voor een lange avond uit naar het Pretoriusplein - Dave ging zelden of nooit bij anderen op bezoek -, Jan gewoonlijk met een tas vol paperassen, ik met mijn stopmand, waardoor ik me een aantal uren geestdodend werk thuis uitspaarde. Jan en Dave deden een aantal redactiezaken af, maar het grootste deel van de avond waren we in lange en levendige discussies gewikkeld over politieke en uiteraard partijpolitieke, maar ook over literaire problemen. Want Dave, die nog altijd met enig heimwee terugdacht aan zijn afgebroken letterenstudie, gebruikte zijn schaarsc vrije tijd, meestal in trein of bus, om de eigentijdse literatuur, met name de Engelse, enigszins bij te houden en had er een scherp en niet dogmatisch beperkt oordeel over. Ik herinner me o.a. zijn enthousiasme voor Joyce.
Onze persoonlijke keuze in de partijstrijd werd ook bepaald door een gebrek aan vertrouwen in de leiders van de oppositie, dat voortdurend voedsel kreeg in hun op scherp stellen van de tegenstellingen, zoals dat gewoonlijk in politieke conflicten gaat. De centrale figuur in de oppositie was oorspronkelijk Manuel, een bankemployé van, ik meen, Hongaarse afkomst, door Wijnkoop en Van Ravesteyn gewoonlijk aangeduid als ‘de kromme bankdirecteur’, terzijde gestaan o.a. door de weinig krachtige figuur van de jonge onderwijzer Beuzemaker en door de latere partijsecretaris Paul de Groot, die naar een lang vóór de communisten uitgevonden recept in zijn onlangs gepubliceerde herinneringen zijn leidersrol een aantal jaren teruggeprojecteerd heeft. Er was nog een roerige opposant, een jeugdig postambtenaar uit Haarlem: Jac. de Kadt. Nog eens: ik schrijf geen geschiedenis van de cpn, maar persoonlijke indrukken en ik acht me niet in staat de onder- | |
| |
linge gewichtsverhoudingen van de opposanten te bepalen in een strijd die ik immers alleen maar als bijloper heb meegemaakt. Maar een indruk is me bijgebleven: op het Pretoriusplein op weg naar Wijnkoop ontmoetten we op een avond De Kadt die daar juist vandaan kwam en ons aanklampte om ons uitvoerig te vertellen, hoe goed hij het hem allemaal uit de doeken had gedaan. Stemmingen en indrukken hechten vaak vaster in ons geheugen dan zakelijke mededelingen. Ik kan me niets meer voor de geest halen van De Kadts betoog, maar wel mijn ergernis over het egotisme waarmee hij aannam dat wij natuurlijk met volle overtuiging achter hém stonden en over de triomfante glimlach, waarmee hij poseerde als de man, die de failliete boedel wel eens even zou overnemen. Het verbaasde ons dan ook niet, dat hij weldra een oppositie tegen de oppositie vormde, toen hij in de ogen van zijn medestanders daar niet de aangewezen man voor bleek te zijn.
In '25 barstte de bom. De oppositie, hoewel altijd nog een (grote) minderheid, bracht met steun van de Internationale de leiding ten val, die geroyeerd werd. Wij gingen nog niet uit de partij, maar nadat Jan van het redacteurschap van de Tribune en van de Communistische Gids (de voortzetting van De Nieuwe Tijd na de opneming in de Internationale) was ontheven, werden we praktisch leden-op-nonactief. We gunden ons het plezier, in het kadertje op de omslag van het laatste nummer van de Gids, dat Jan verzorgde, en waarin gewoonlijk een citaat van een van de klassieken van het marxisme werd geplaatst, er een uit Vondels Rommelpot op te nemen:
Veur een slot dan, gasthuispeter:
Als ik vraag jouw oude haan,
Waar hij ziet dit gekspul aan:
‘Maken 't jonge hanen beter
Dan het oude hok voorheen?’
'k Wed hij 't hoofd schudt en kraait: ‘Neen!’
En we vermaakten ons een paar dagen later met de Nederlandse dagbladpers, die hoofd voor hoofd gretig vermeldde dat Jan afscheid genomen had met het bekende citaat uit ... Breero.
| |
| |
We sloten ons niet aan bij de afgesplitste groep, waarvan Dave met o.a. Jan Hoogcarspel tevergeefs trachtte een nieuwe partij te maken. Het was wel duidelijk dat, al mochten ze op een aantal punten groot gelijk hebben, het getij niettemin verlopen was. Van Ravesteyn, die in deze strijd in vele opzichten Dave's kwade geest was geweest, trok zich teleurgesteld-in-zijn-idealisme - men kan ook zeggen wrokkend - terug, zijn verdere leven vervuld van het zeuren om de vergoeding die de maatschappij hem schuldig was voor een offer, waar niemand om gevraagd had, om ten slotte met zijn ingezonden stukken bij Elsevier terecht te komen.
Jan wrokte niet; hij had er ook geen reden voor. Hij had geen politieke ambities en hij had de jaren aan de krant met plezier en hard gewerkt. Te hard misschien, gezien dat hij, nadat hij 's avonds ‘het jongetje-van-de-zetterij’ zijn kopij had meegegeven, nog tot diep in de nacht aan zijn dissertatie zat te werken, voor zover hij niet naar een vergadering moest. ‘Ik heb er veel van geleerd,’ zei hij.
Wij voelden ons geen teleurgestelde idealisten die opgelucht hun ‘vuile handen’ wasten. We waren - om met Kantorowicz te spreken (Deutsche Schicksale) - geen renegaten, maar ketters. We hadden er geen behoefte aan, ons door kranten van de andere kant te laten interviewen om onze opgekropte gal uit te spuwen - én ons maatschappelijk te rehabiliteren! Ik kan iets voelen voor de redenering die ik onlangs hoorde van de mij overigens niet zo bijzonder sympathieke kardinaal Alfrink, die in een televisiegesprek over ‘weggelopen’ priesters ongeveer zei, dat zijns inziens de besten het als een mislukking ervoeren en er daarom niet veel ruchtbaarheid aan gaven. Het is er ook mee als in dat andere standaardgeval van opgezouten grieven die tot een uitbarsting komen: de echtscheiding. Wie daarna naar buren en vrienden loopt, om zich samen gretig in de tekorten van de ander te verdiepen, is, om met Bolland te spreken, ‘aan de zuivere rede nog niet toe,’ en wie louter uit eigen huwelijkservaring tot vrouwen- of mannenhaat concludeert, is een stakker.
Ik sprak ervan dat de vuile-handen-theorie in de revolutionaire beweging altijd naar voren wordt gebracht door teleurgestelde idealistische intellectuelen, en men gaat daarbij blijkbaar altijd uit
| |
| |
van de gedachte dat de arbeider so-wie-so vuile handen heeft en dat hij, die immers ‘niets te verliezen heeft dan zijn ketenen’ uit eigenbelang in de partij komt; de intellectueel daarentegen, die er mogelijke maatschappelijke kansen mee verspeelt, uit ‘idealisme’, en dat deze daarom veel kieskeuriger zou zijn in zijn strijdmiddelen. We zijn, alle christelijke en niet-christelijke moraal ten spijt, er sinds Adam op ingesteld, dat de mensen uit eigenbelang er niet tegenop zien, in ‘de strijd om het bestaan’ hun handen vuil te maken. Als ze eenmaal goed geslaagd zijn, spreken we zelfs wel graag met eerbied over niet al te kieskeurige knopendoorhakkers en aanpakkers als Coen, Colijn, Deterding, Rhodes, Krupp en Rockefeller, of over onze moderne industriemagnaten, die heus niet uit vaderlijke zorg voor het Nederlandse volk zoveel deviezen hebben ingebracht. Maar de teleurgestelde intellectueel in de arbeidersbeweging is altijd een ‘zuivere ziel’ die vanwege allerlei compromissen met zijn geweten in de knoop kwam.
Nu is het om te beginnen een fabel - n'en déplaise de heiligheid van het Communistisch Manifest - dat de arbeider niets te verliezen heeft dan zijn ketenen. Sinds de Parijse Commune en al eerder weet hij dat dat ook zijn leven kan zijn. En zodra hij door zijn eigen activiteit een smalle punt van de welvaartstaart veroverd heeft, is het die hele punt. Nog daargelaten dat in het algemeen de arbeider uit de beweging - zie het boven aangehaalde verhaaltje van Tolstoij. Verder is mogelijk de intellectueel iets meer verwend met het recht op eigen inzicht, minder onderworpen gemaakt door zijn levensomstandigheden dan de arbeiders, althans in de eerste decenniën van de socialistische beweging, nog waren, maar daar staat tegenover dat het juist de zelfbewusten, de opstandigen en dus ook de eigengereiden en hyperindividuelen onder de arbeiders waren die in verzet kwamen. In het korte decennium van ons partijlidmaatschap had onze ervaring bevestigd dat het vuile-handengevoel terecht of ten onrechte, uit bittere ervaring of individuele overgevoeligheid - dat laat ik helemaal in het midden - geen prerogatief was van de intellectuele revolutionair. En ten slotte: het is ook niet waar dat de intellectueel uit louter belangeloosheid en offerzucht links wordt, zo min als katholieke jonge mensen uit
| |
| |
dezelfde motieven een priester- of kloosterroeping volgen. We verklaren niemand voor een huichelaar wanneer we aannemen dat er heel wat eer- en heerszucht, onderscheidingsdrift, onaangepastheid en zelfs wrok tegenover het eigen milieu in meespelen, afgezien nog van de redelijke overtuiging dat daar de oplossing ligt van de kardinale maatschappelijke problemen.
Ik zou niet graag het vuile-handen-gevoel als reactie van het persoonlijk geweten willen kleineren. Maar het moeilijke is dat het in de politiek - zoals in alle activiteit die onder het menselijk tekort valt - pas op een bepaald niveau gerechtvaardigd is, dat niveau nergens met een rood gevaarlijntje is aan te geven en velen nooit in de verleiding komen het actief te overschrijden door zware politieke verantwoordelijkheid te aanvaarden. We zouden een eind verder zijn en er zou onnoemelijk veel minder leed geleden zijn, als meer medewerkers en navolgers van Stalin - en van Hitler, Franco, e.t.q. tot en met de vertegenwoordigers van Johnson en Nixon in Vietnam en op de Caribische eilanden - iets meer vuile-handengevoel hadden gehad. Maar dat geldt niet minder voor de miljoenen, die ‘es nicht gewusst haben’ en het nog niet weten of weer zo graag vergeten en vergeven willen, voor de duizenden die hun zin voor nonconformisme ongevaarlijk uitvieren in het speelweitje van moderne kunst en libertinage. We zouden ... doch die Verhältnisse, die sind nicht so!
Vergadertrucjes zijn in de politiek en, laten we het bekennen, ook, ja soms meer, in de democratische politiek onvermijdelijk én het begin van vuile handen, maar het valt me vaak op dat mensen met een demonstratieve afkeer van ‘vuile politiek’ bij het voorzitten van een ouderraad of buurtcomité voor een of ander braaf, incidenteel doel vergadertrucjes toepassen, die een geroutineerd politicus als in strijd met de spelregels zou verwerpen.
|
|