| |
| |
| |
VIII
Toen wij 14 augustus '20 trouwden hadden we Jef als reservegetuige uitgenodigd. Dat bleek niet overdreven, want de alleen in zijn onbetrouwbaarheid standvastige Jan S.B. telegrafeerde dat hij een been gebroken had, dat gelukkig hersteld was, toen we hem veertien dagen later ontmoetten. Hans - was hij ervoor overgekomen of was hij toevallig in het land? - was de andere. Niet alleen daardoor kreeg onze trouwplechtigheid een wat geïmproviseerd en hybridisch karakter. Ik was drie maanden tevoren nominaal naar Den Haag verhuisd om daar naar behoren vanuit het ouderlijk huis te trouwen. Maar zonder strubbeling ging het natuurlijk niet: ‘Op de deftigste dus duurste dag,’ zei ma. In godsnaam! Met rijtuigen, dure rijtuigen! Wij waren voor de tram, maar vooruit dan maar. Een bruidsjapon, bruidsmeisjes, een déjeuner-dinatoire bij...! ‘Ho!’ riepen we en dreigden voor de kantonrechter te zullen trouwen. Maar dat betekende drie nodeloze maanden wachten en... veel verdriet voor vader en dus liep het uit op een zinloos loven en bieden en het stijlloos resultaat daarvan: de vrouwen uit de omgeving van de Groenmarkt die zich als vaste klanten op zaterdagochtend langs de rode loper van het standhuis plachten te scharen, belust op het nooit vervelend spektakel van de witte bruid en de roze of hemelsblauwe bruidsmeisjes, moeten zich wat bekocht hebben gevoeld, toen uit het met oranjebloesem versierde koetsje een jongeman stapte, in, nou ja, wel zijn beste blauwe colbertje en geen echte bruid, maar zomaar iemand in een paars japonnetje, dat ze een jaar tevoren in elkaar had geflanst van een uitverkooplapje van Liberty. Ook de
| |
| |
‘stoet’ was tot het uiterste beperkt, maar in de vrouwenschaar langs de loper ontdekten we Mina, Jans vroegere kindermeisje, die zich tegenstribbelend liet meevoeren naar de wat haastige lunch op de Koningin Emmakade, waarna we gevieren: Hans, Ti en wij beiden naar Arnhem reisden voor een rustige viering onder elkaar. Van Arnhem uit trokken Jan en ik naar Limburg voor wat bedoeld was als een voetreisje vanuit Roermond, maar door het onwaarschijnlijk slechte weer kwamen we niet verder dan via Heerlen naar Schin op Geul. Daar maakten we wat wandelingen in regen en klei vanuit een dorpscafé met logeergelegenheid in een soort pronkkamer, waar inmaakpotten en heiligen onder stolpen om en om op de eikehouten kasten stonden en waar Jan tevergeefs trachtte me te leren schaken. Ik heb me nooit echt kunnen inspannen voor een spelletje.
Kort voor de vakantie van '20 had Jan zijn doctoraal gedaan. Ik dacht nog wel een half jaar nodig te hebben, maar we vonden dat geen reden om ons huwelijk uit te stellen. Maar wat daarna? Jan had wel eens met de gedachte gespeeld of Van Wijk niet ‘het een of ander universitair baantje voor hem zou hebben’, maar universitaire baantjes buiten het professoraat kwamen toen, en dan nog schaars, alleen voor in de exacte vakken. In '20 en al eerder was er een nieuw academisch statuut in voorbereiding en mogelijk verwachtte hij daarvan een uitbreiding van het assistentendom. Maar het statuut bracht voor onze faculteit niet veel anders dan de splitsing van de studie geschiedenis en Nederlands en ruimere keuzemogelijkheden van bijvakken. Jan, in de achteraf naïef, dan wel arrogant gebleken mening, dat dit ook de studenten aanging, verdiepte zich in de vraag, hoe dat statuut in de praktijk zou werken indachtig aan het vorige, dat door een vergissing bij de opstelling de neerlandici jarenlang bevoegdheid voor aardrijkskunde had gegeven zonder dat in de opleiding daarin was voorzien. In een Minerva-artikel wees hij erop dat de keuzevrijheid tamelijk fictief was, omdat de jonge doctorandus die een baan bij het onderwijs zocht, gewoonlijk aan kleinere provinciale scholen terecht kwam, waar één lesbevoegdheid geen volledige baan opleverde, zodat men toch gedwongen zou zijn tot een combinatie van studies Ne- | |
| |
derlands-geschiedenis of geschiedenis-aardrijkskunde. Hogerop werd die bemoeizucht niet gewaardeerd: Huizinga maakte hem er een even weinig aanmoedigende opmerking over als indertijd tegen mij over mijn Rosa Luxemburg-herdenking.
De beide aangeboden leraarsbaantjes had Jan zonder aarzelen afgeschreven; voorlopig wilde hij zich concentreren op de Mehringvertaling en een inleiding daarbij. Verder vroeg hij zich af, welke mogelijkheden het buitenland bood voor een verdere studie van het marxisme. En dan was er het woningprobleem. Voor Jan sprak het toen nog vanzelf, dat we in Rotterdam zouden wonen; ik had geen andere voorkeur dan een vage voor ergens buiten en was door al onze verhuizingen weinig aan een bepaalde plaats gehecht. Zo huurden we in grote eensgezindheid begin augustus het ‘gemeubelde’ onderstuk van een dubbel benedenhuis op Kralingen. Het meubilair diende alleen om de prijs te verhogen: Jans Leidse spullen, de bedden en het keukengerei, dat we zelf gekocht hadden, konden er gemakkelijk bij. Twee maanden vooruit betalen van de hoge huur - er was ook toen woningnood - leek ons niet onredelijk. Begin september trokken we erheen om er volgens afspraak de verhuizer uit Leiden te ontmoeten. Maar toen ‘mevrouw’ - ik zie haar nog in een vuil geel vest - ons binnenliet, zag het eerst zo kale interieur eruit of ze het ook nog eens als meubelbewaarplaats verhuurd had: in de keuken steigerden de springveren matrassen tegen de muur en op ons bescheiden verzoek daar iets aan te veranderen, barstte ze in zo'n stortvloed van onvriendelijke taal los, dat we vijf minuten later weer op straat stonden, een beetje levenswijsheid rijker en tweehonderd gulden armer. Optreden lag niet in Jans karakter, in het mijne ook niet en bovendien niet in het ontwerp, dat Jan van mij had, maar op den duur heb ik wel moeten leren me op dit punt iets meer aan de omstandigheden aan te passen dan aan dat ontwerp.
Wij zonden de verhuizer naar zijn opslagplaats terug en dwaalden met het niet eens helemaal onbehaaglijke gevoel van dakloze zigeuners over een zonnige Blaak, toen we Jan S.B. tegenkwamen - op twee gezonde benen. Zonder enige gêne - hij wist, dat wie goed liegt nooit naar verantwoording van zijn leugens wordt
| |
| |
gevraagd - verdiepte hij zich in ons woningprobleem. Natuurlijk wist hij iets: een tante van hem bewoonde nominaal een benedenhuis in de Ochterveldstraat, maar had er alleen wat meubels opgeslagen en ze zou het zeker tijdelijk aan zijn vrienden voor een prix d'ami willen af staan. Wij volgden hem weinig overtuigd, maar het bleek nog waar ook. Er werd met de tante getelefoneerd, de opgeslagen meubels, waarbij we even verschoten waren, bleken inderdaad in een paar van de beruchte Rotterdamse alkoofjes te kunnen worden opgestapeld, de prix d'ami bleek achteraf wel ongeveer tweemaal de grondhuur te zijn, maar nou ja, en een paar dagen daarna betrokken we onze eerste woning: twee kamers en een keukentje in een koude-aardappelenbuurt, wat donker, wat uitgewoond, wat vochtig, maar het stralende najaar, dat op die verregende, stormachtige zomer van '20 volgde, brachten we grotendeels door op de verveloze houten veranda aan de achterkant die over een verwaarloosd tuintje uitzicht had op het toen nog open ‘Land van Hoboken’.
Bij mijn eerste schamele pogingen als zelfstandige huisvrouw legde ik me vooral op het koken toe, het enige van het huishoudelijk bedrijf, dat ik ooit met plezier gedaan heb, omdat je er iets bij maakt. Het ‘stof verdelen’ stond me zo mogelijk nog meer tegen, nu ik het niet in opdracht, maar uit eigen initiatief moest doen. Een moeilijkheid was, dat Jan mijn weerzin alleen deelde, voor zover het ging om de tijd die in het huishouden ging steken, maar wel gevoelig was voor het resultaat: ten slotte kwam hij uit een huishouding, waar ieder jaar de tuinschutting geverfd werd en 's morgens om half zeven drie dienstboden begonnen met het vegen, met natte theebladeren, van de tapijten, waarboven zijn grootmoeder de vorige avond zorgvuldig de gordijnen had opgespeld in lakens.
Aan die lakens heb ik overigens plezierige herinneringen. Na de dood van ‘Gropie’ hadden Jans zusters die toen allebei verloofd waren, de voorraden damast en linnen lakens, waar de Leidse student uiteraard geen belangstelling voor had, onderling verdeeld. Toen wij trouwden in een tijd van textielschaarste, voelden ze zich wel geroepen er ons iets van af te staan, maar een goede huisvrouw
| |
| |
doet niet gemakkelijk afstand van haar linnenkastschatten en bovendien werd verondersteld, dat onze socialistische smaak niet naar weelde uitging. Het gevolg was, dat wij en onze kinderen nog lang geslapen hebben tussen de meubellakens, van prima katoen overigens en de hoeken in keurig borduurschrift gemerkt met hun bestemming: fantasiekastje, enz.
Ik had mijn tijd in Rotterdam hard nodig, vooral toen begin oktober onze oudste zoon zich aankondigde: als ik nu geen doctoraal deed, wanneer dan ooit nog? De tijd van de lange winteravonden en halve nachten die verging aan lange gesprekken met Dirk Struik, benutte ik dubbel door onder de hand een baby-uitzet in elkaar te prutsen. Zo we al neiging hadden gehad ons in die gesprekken aan al te hoogvliegende toekomstdromen over te geven, dan werden we daar wel van genezen door het lidmaatschap van de afdeling Rotterdam van de cp. Rotterdam is, waardoor dan ook, nooit een brandpunt van de communistische beweging geweest. De afdeling was een klein, sektarisch groepje met aan de buitenrand wat in- en uitlopende maatschappelijk teleurgestelden en kankeraars en een kern van toegewijde, tot ieder offer bereide gelovigen. Onze intellectuelenpretenties konden alleen maar versterkt worden door het besef, dat we bij geen van beide groepen thuis hoorden. En zo die pretenties er al waren, dan konden we ervan genezen door het gedrag van ons parlementslid Van Ravesteyn te observeren die vanachter de bestuurstafel in die kleine, rokerige zaaltjes een bijzonder talent toonde om sprekers tot zwijgen te brengen of toegewijde havenarbeiders met een jarenlange staat van dienst in het harnas te jagen door ze vagelijk als ‘die partijgenoot achter in de zaal’ aan te spreken. Na die vergaderingen waren er vaak ontmoetingen en petit comité bij Martineau op de Binnenweg, waar je over de wereldpolitiek sprak, gebakken mosselen at en met reverentie toekeek hoe de dichter Leopold, Jans oude leraar klassieke talen van het Erasmianum, een glas bier met een scharretje nuttigde. Daar begon onze vriendschap met de economieleraar Jan Hoogcarspel en zijn levendige, door en door Rotterdamse vrouw Jo. Jan Hoogcarspel bleek behalve een opgewekt en hartelijk vriend en trouw partijgenoot, een schoolvoor- | |
| |
beeld van de begaafde jongen die door sociale belemmeringen niet aan een academische vorming was toegekomen. Overigens kwam de universiteit daar meer aan te kort dan hij, die zich alle kwaliteiten die die vorming kan opleveren dubbel en dwars op eigen gelegenheid verworven had zonder daarvan ook maar iets van een autodidactencomplex over te houden.
Bij Van Ravesteyn hadden we ook in '18 al Wijnkoop en zijn vrouw Joosje leren kennen, en in de zomer van '18 had Jan hem een keer op een verkiezingsvergadering in Leiden horen spreken en zijn eerste indrukken samengevat in een paar woorden die als karakteristiek hun geldigheid in het algemeen zouden behouden: ‘ontroert niet maar is eerlijk, en zijn argumenten zijn steekhoudend.’ Dave had, hoewel hij van nature heftig was, inderdaad niet de dichterlijke bewogendheid van Henriëtte Roland Holst, noch de profetische nuchterheid van Gorter, noch dat vermogen van sprekers als Louis de Visser, Sneevliet, ofwel, de meest begaafde op dat punt die ik ooit gehoord heb, Soekarno, om de emotionaliteit van een gehoor te bespelen. Wij hebben later één droevige ervaring van zijn oneerlijkheid opgedaan, maar tegenover Jans ‘Zijn we niet allemaal ijdel?’ zou ik, die niet dopers ben grootgebracht en geneigd ben, de grootste fout van de leugenaar te zien in het zich laten betrappen, een andere vraag willen stellen: ‘Wie is onder alle omstandigheden altijd eerlijk?’ Dave was het zeker in zijn overtuiging en in zijn argumentatie. Hij had uit overtuiging een - moeilijke - politieke loopbaan gekozen, gekózen, want hij had zeker ook iets kunnen bereiken in de literatuurwetenschap, maar zo zijn spijt om het ‘gesjeesd’ zijn al eens bovenkwam, dan hoogstens om zijn belezenheid wat al te nadrukkelijk te tonen, maar nooit in de steeds larmoyanter vorm waarin Van Ravesteyn zijn gemiste academische carrière betreurde en waardoor je onwillekeurig gesuggereerd werd dat zijn ‘mislukking’ een misrekening was geweest.
Joosje Wijnkoop, op het eerste gezicht niet beminnelijk, maar bij nadere kennismaking hartelijk en gastvrij, speelde zelf geen rol in de partij en kwam voor zover ik weet zelfs zelden op vergaderingen, maar ze was een grote steun voor Dave door haar intelligen- | |
| |
tie, haar tikje ironische mensenkennis, haar dapperheid, en de geestigheid, waarmee ze politieke tribulatiën iets van hun zwaarte wist te ontnemen, al kon ze tegenover aanvallen op Daves persoonlijke integriteit van een dramatische felheid worden. Dave gaf - met Louis de Visser - het communisme in Nederland zijn gezicht, zijn image zouden we nu zeggen, voor de verering en voor de karikatuur. Een karikatuur van Paul de Groot is bij voorbaat tot mislukking gedoemd, omdat hij nooit een image gehad heeft. Dave en Louis waren allebei goede sprekers, Dave meer in het docerendovertuigende, Louis in het enthousiasmerende. Louis' panache in image en karikatuur was zijn voorhoofdslok, die hij in een daverende peroratie met een wild gebaar naar voren placht te zwaaien. Daves image omvatte zowel zijn dictatoriale neigingen, zijn doordrijven, zijn gelijk hebben, als zijn onopvallende offervaardigheid - hij leefde heel eenvoudig zonder te vervallen in wat wij krentenbroodjessoberheid plachten te noemen -, zijn politiek inzicht, zijn reactiesnelheid en zijn volhardend vechten tegen de bierkaai. Zijn karikatuur was onvermijdelijk op zijn ‘typisch-joods’ uiterlijk en tegen zijn joods-zijn gericht - en nog meer waren dat de voortdurende anonieme schriftelijke en telefonische aanvallen, hoewel dat jood-zijn in zijn houding en ik neem aan ook in zijn gedachtenleven hoogstens een ondergrondse betekenis had, afgezien van de ergernis die zijn vijanden hem gaven door het hem voortdurend op te dringen. Ook wel doordat Joosje niet joods was, hing er in hun huis zelfs geen schaduw van een joodse sfeer, ze kenden geen joodse feestdagen, maar ook niets van de vertederde herinneringen daaraan van veel geëmancipeerde joden, of iets van de sentimenteel gehandhaafde gebruiken en met symbolen beladen gerechten uit de joodse keuken: geen mierikwortelsaus of boterkoek voor Dave.
Toen wij er ons voor en in de Tweede Wereldoorlog van bewust werden dat wij uitgeweken Duitse joden vaak minder sympathiek vonden omdat ze ons te Duits waren, was het ons ook duidelijk geworden dat ‘ieder volk zijn eigen joden heeft’, dat joodse Nederlanders op één lijn stonden met Friese of Limburgse Nederlanders, met Schotse of Welshe Britten, dat met andere woorden de aangenomen landsaard overwoog, net als bij onze Hugenoten, die
| |
| |
niemand meer zo Frans vindt. Dit soort beschouwingen vervalt altijd in generalisaties, maar zeker is dat Dave voor alles Nederlander was. Hoe Hollands hij was bleek uit een verhaal dat hij zelf spottend vertelde: In '21(?) was hij met, ik meen, Kruyt en Van Leuven op een congres in Moskou, en ze maakten met alle gedelegeerden een boottocht. Waar de boot aanlegde liep de bevolking te hoop en gaf naar 's lands aard zang- en dansdemonstraties. Bij een van die verbroederingsfeesten werden de gasten uitgenodigd ook iets bij te dragen. De Fransen stonden klaar met de Carmagnole, de Amerikanen met John Brown. De drie weggedoken Hollanders ontmoetten elkaar ergens in een donkere gang onder in het schip.
In Rotterdam zag, hoorde en sprak ik ook mevrouw Holst voor het eerst op een zondagochtendvergadering in een rokerig pijpenlaatje. Zo overtuigd en geladen, en tegelijkertijd zo broos en zo hees, dat ik verwachtte haar ieder ogenblik te zien afknappen. Het liep een beetje anders: ikzelf, drie maanden zwanger, werd in de slechte atmosfeer zo misselijk, dat ik haastig naar buiten moest lopen. Een klein jaar later bezocht ze ons in Amsterdam, boog zich over de wieg van Jan Erik en vroeg vertederd: ‘Mag ik dat lieve kindje eens even vasthouden?’ Ze nam het kind van mij over, en zoals ze daar zat deed ze me, bij alle verschil, denken aan de Madonna van Fouquet met de trekken van Agnes Sorel: in beide gevallen was er geen enkele binding met het kleine dikke jongetje dat ze voorzichtig en op een afstand vasthielden. Henriëttes brandende liefde voor het kind liet zich niet in een knuffelend gebaar omzetten.
Met Den Haag bleven de betrekkingen na ons huwelijk gespannen, ik weet niet meer waarom. Ma is nooit in de Ochterveldstraat geweest, Ti en de kinderen die langzamerhand geen kinderen meer waren, kwamen wel eens een zondag over en vader bleef soms op een dienstreisje - hij had na zijn pensionering weer een nieuwe baan gezocht - een trein over, meestal in de vroege ochtend, wat ons een panische schrik en hem angstige vermoedens over onze toekomst bezorgde, want hij kon zich moeilijk verplaatsen in mensen, die
| |
| |
tot diep in de nacht werkten en praatten en om 10 uur door de bel uit bed gejaagd werden. Maar hij was diep geroerd, toen ik hem van het kind vertelde en nam me dadelijk mee de stad in om me te overladen met een hele vracht babykleertjes. Ma reageerde niet op het bericht. Toen we een paar maanden later voor ons vertrek naar Denemarken kwamen afscheid nemen, zei ze alleen: ‘Je moet oppassen, dat je in jouw toestand niet over drempeltjes struikelt, dat kan wel eens gevaarlijk zijn.’
Begin februari '21 deed ik mijn doctoraal, niet zonder enige strubbelingen. Behalve dat men het in de faculteit blijkbaar wat ongegeneerd vond en iets in de richting van chantage om in kennelijke staat van zwangerschap examen te doen, maakte Kalff bezwaar, toen ik een datum met hem wou afspreken: ‘Maar uw tentamen was toch onvoldoende,’ zei hij oprecht verbaasd. Er viel niets te bewijzen: de administratie kwam in het toenmalige universitair bedrijf, leek het wel, niet veel verder dan het boeken van de collegegelden. Kalff had me ruim een half jaar geleden het gebruikelijke meisjestentamen afgenomen, d.w.z. het was erop berekend, dat vrouwen geen oog hadden voor ‘de grote lijn’ en daarom slechts hun goede wil konden tonen door moeizaam de zeven delen van Kalffs Geschiedenis der Nederlandse letterkunde door te ploegen en daaruit nauwkeurig te onthouden welke heren Boekenogen, Van Vloten, Verwijs, Leendertsz e.t.q. (met voorletters, a.u.b.) diverse middeleeuwse en 17de-eeuwse dicht- en prozawerken hadden uitgegeven. Ik zou me geschaamd hebben als ik dat allemaal had geweten en zat me een uur lang te verbijten en toen Kalff ten slotte wat onzeker vroeg, wat ik er zelf van vond, trachtte ik zo beleefd mogelijk te formuleren, dat hij me weinig kans gegeven had te doen blijken, wat ik wel wist. Dat scheen hem overigens niet te interesseren, want hij vroeg niet verder, maar begon aan een wikkend en wegend judicium, waarvan ik alleen onthield: ‘... meer van u verwacht ... niet, dat ik het onvoldoende zou noemen.’
Er viel niets te bewijzen, ik zat klem en kon me er alleen uit redden door brutaal vol te houden, dat ik toch examen wou doen.
| |
| |
Het toenmalige doctoraal examen bestond uit twee delen met een week tussenruimte, waarin je verondersteld werd een of meer scripties te maken, die, ofschoon bescheiden bij de huidige doctoraalscripties vergeleken, toch zoveel tijd vergden, dat het algemeen gebruikelijk was een groepje vrienden te mobiliseren voor doorlees- en citatenwerk. Kalff- ik weet niet of het aan de ‘chantage’ lag - nam geen wraak, maar aan het slot vroeg de voorzitter met een blik op Jan die van het openbaar karakter van academische examens gebruik had gemaakt om erbij te zitten, of ik die scripties alleen had gemaakt. Ik was, terecht, goed kwaad over deze Pilatusvraag, maar het was een van die gelegenheden, waarbij je esprit de l'escalier je een reeks vernietigende antwoorden ingeeft en je achteraf niet meer weet wat je wél gezegd hebt. Maar het papiertje had ik, voor we nog diezelfde maand naar Kopenhagen vertrokken.
|
|