| |
| |
| |
VII
Jan Romein en ik kenden elkaar van college; dat was dus praktisch niet. In de Nederlands-historische afdeling van de faculteit overwoog in die jaren sterk het vrouwelijk element. Na de eerste toevloed van de pioniersters, die uit sterk sociale motieven medicijnen en rechten studeerden, had men de meer ‘vrouwelijke’ vakken ontdekt: mijn jaar bestond uit zeven meisjes, maar het volgende leverde vier mannen op: twee paters, de vriendelijk bescheiden figuur van Ulrich Huber Noodt, die we later Huib zouden gaan noemen, en een schrale, een beetje gebochelde verschijning met een zachtmoedig maar zeer intelligent gezicht: Jan Romein, die ook in '14 was aangekomen, maar eerst een jaar theologie had gestudeerd. Zijn roep was hem al vooruit gegaan en was vermoedelijk de oorzaak dat ik, zoals ik dat nu eenmaal niet laten kon tegenover mensen die me op de een of andere manier boeiden, hem op college zo strak zat aan te kijken dat Huib concludeerde: ‘die meid van Verschoor eet je op met haar ogen’ en daar conclusies uittrok die toen in elk geval nog volkomen ongegrond waren. Of had hij het tweede gezicht? Aan zijn half bedenkelijke, half ‘geniale’ roep, die Jan R. met zijn vriend en stadgenoot Hans Kramers deelde, lag het ook wel dat hij niet eerder dan ik, hoewel daar alle reden voor was, voor de redactie en het elitedispuut was uitverkoren. Hij had immers van kort na zijn aankomst af regelmatig aan Minerva meegewerkt, in oktober '14 al met een parafrase op het Hooglied, die ik als te barok afwees, en in de lange zomervakantie met Hans Kramers op Texel in '15 had hij de tien delen van de toen vermaarde Jean Christophe van Romain Rolland ver- | |
| |
taald en er een hooggestemde inleiding bij geschreven, die stuksgewijs in het studentenblad verscheen. Maar hij en Hans waren ‘vreemd’ en dat was in de studentenwereld, waar men graag de persoonlijkheid cultiveerde, nog minder toelaatbaar dan in de maatschappij. Door een langdurige ziekte was hij ouder en rijper dan de gemiddelde eerstejaars; hoewel van goede familie en, voor een student, onafhankelijk-welgesteld door een erfenis van zijn grootmoeder, geen corpslid zonder daar enig excuus voor te hebben: hij was zelfs geen geheelonthouder, integendeel in die, zijn zwarte, tijd. Hans was wel corpslid geworden, maar heel gauw, zoals veel wat onder en boven de maat was ‘van de kroeg getrapt’. Ze leidden in alle opzichten een zeer vrij en ongebonden bestaan, gaven, gevraagd of ongevraagd, hooghartig over alles hun oordeel en schreven zeer vrij in Minerva. In één woord: zij waren ‘knorren’ waar niemand raad mee wist.
Via Hans was Jan terecht gekomen in die merkwaardige kring van hoofdzakelijk fysici en mathematici, die zich gevormd had rondom het wel zeer nonconformistische echtpaar Ehrenfest, beiden fysici, hij Weens-joods en zij Russisch van afkomst, beiden vervuld van die echt Oosteuropese nieuwsgierigheid naar de mens die hun ertoe bracht een grote groep studenten in hun ruim en gastvrij huis binnen te halen om op voet van gelijkheid met ze te verkeren en ze af en toe, naar Hollandse maatstaf onbeschaamd, uit te vragen. In die kring ontmoette hij de Vlaamse emigrant Marcel Minnaert die er even vurig als politiek candide de Vlaamse hogeschool verdedigde en verder o.a. Dirk Jan Struik, sinds '27 mathematicus in Cambridge (Mass.) en de latere Groningse fysicus Dirk Coster, beiden toen al overtuigd links socialist, die hem in contact brachten met het marxisme, waarvoor hij op dat ogenblik volkomen rijp was en waarin hij zich om te beginnen systematisch theoretisch verdiepte.
Bij onze eerste eigenlijke ontmoeting Literis was ik nog altijd meer geïnteresseerd dan verliefd. Op een van de eerste vergaderingen die Jan bijwoonde, had ik een ‘beurt’ over John Masefield en ik nodigde de nieuweling uit voor de gebruikelijke op schrift gestelde kritiek met de toevoeging: ‘ik houd niet van vriendjes- | |
| |
kritiek’, indachtig aan de ‘adoration mutuelle’ die in mijn eerste jaar in het gezelschap mijn ergenis had gewekt. Jan dacht: ‘dat kan ik me voor gezegd houden’, zoals hij me later vertelde. Het nog tere plantje van onze wederzijds belangstelling werd zorgvuldig gekweekt door Dirk Coster en Miep Wijsman, het eerste meisje dat Indische talen studeerde die, ik weet niet hoe, in de Ehrenfestkring was verzeild en ik meen sinds begin '17 de verloofde van Dirk was. Miep was de enige onder de meisjes die mijn bewondering wekte, door haar belezenheid, haar eerlijkheid, haar echte en natuurlijke wetenschappelijke belangstelling: ze was geen meisjesstudentje en ook geen ‘geleerde vrouw’. Ik benijdde haar een beetje om haar - alles bij elkaar bescheiden - boekenvoorraad en dat gemakkelijke je ne sais quoi van iemand die in een intellectueel milieu is opgegroeid. Ze was met een gouvernante en op het toen nogal pretentieuze Utrechtse gymnasium opgeleid, en haar moeder, professorsweduwe en de zeer Utrechtse dames van haar kring stonden lichtelijk ontdaan tegenover Mieps keuze: een ex-schoolmeester en de zoon van een metaalarbeider van Kattenburg. Miep van haar kant kon niet laten de dames, die haar uiterst tactvol het onberadene van haar besluit onder het oog brachten, te vragen of ze vreesden dat haar kinderen met een pet op geboren zouden worden, waarop de dames, die niet gewend waren dat meisjes voor haar huwelijk al over haar kinderen spraken, er beschaafd het zwijgen toe deden.
Onze vrijage verliep zoals van ons beiden te verwachten was, wat traag en terughoudend. Jan had een wat brokkelige opleiding achter de rug: een jaar op een 3-jarige h.b.s., waar hij zich niet thuis voelde, en waarvan niemand van de familie achteraf wist waarom hij erheen gestuurd was. Toen, na twee jaar ziekte en zijn besluit om theologie te studeren, naar het gymnasium. Daar raakte hij bevriend met zijn geschiedenisleraar Jacobsen, maar kwam in de vierde klas in conflict met de rector Vürtheim, die later als Leidse graecus bij zijn studenten de reputatie van een zeer ongemakkelijk man had. Aangezien noch zijn vader noch zijn grootmoeder - zijn moeder was inmiddels gestorven - zich met zijn opvoeding bezig hielden, besloot hij eigengereid het gymnasium te verlaten en deed
| |
| |
na wat privaatlessen staatsexamen. Hij had, samen met Hans, een controversiële en zwart-romantische periode doorgemaakt tijdens zijn staatsexamenstudie in Rotterdam en in zijn eerste theologische jaar, vol avontuurlijke omgang met vrouwen een sombere vrouwenhaat. Die tijd had voor hem een bijzonder dramatische kleur gekregen door een hartstochtelijke verliefdheid op een oudere, getrouwde vriendin. Zonder zijn liefde te beantwoorden, namen zij en haar man hem op in hun sfeer van intellectuele bohème, hetgeen mogelijk meer dan zijn teleurgestelde liefde bijdroeg tot de menselijke ontwikkeling van een jongeman die was opgegroeid in een onharmonisch, ongezellig conventioneel burgerlijk milieu. Zoals veel jongemannen op die leeftijd spraken hij en zijn vrienden graag cynisch over het huwelijk als over een fuik, waar je liever langs moest zwemmen, en we hebben ons later wel eens samen afgevraagd of wij ooit getrouwd zouden zijn als ik niet iedere poging om hem te ‘vangen’ achterwege had gelaten, overigens niet zozeer uit tactiek als wel uit eigen onzekerheid en terughoudendheid.
We ontmoetten elkaar veel: in Literis en in de redactie, bij het in elkaar zetten en corrigeren van het blad, wat meer en meer ons werk werd, en door onze wederzijdse relaties met Miep en Dirk. De laatste woonde, ik meen sinds het najaar van '17, met Jan samen op een heel grote zitkamer en twee slaapkamers in het ncsv-huis op Rapenburg 4, waar Miep en ik ook al gauw in en uit liepen. Maar iedere poging tot aanmoediging van mijn kant bleef ontbreken, niet zozeer omdat dat in die tijd niet van een meisje werd verwacht, maar omdat ook ik weifelde. Zonder over de vlotte nvsh-terminologie te beschikken en de Freudiaanse en dieptepsychologische zelfanalyse, die iedere tiener nu als omgangsgereedschap hanteert, vroeg ik me toch af of ik voor het huwelijk deugde. Al kon ik dan wel een tikje ironisch terugzien naar die ik die op de dijk in Den Helder Jan B. die zoen geweigerd had waar hij recht op had, en ook wel naar de man die zich dat had laten welgevallen - mijn erotische gespletenheid was daarmee niet overwonnen. De vrijheid, waar ik de eerste jaren in Leiden zo van genoot, het ongestoord op mijn kamer zitten, langs de zee en door de Katwijkse
| |
| |
duinen zwerven, dat alles kon toch niet het verlangen bevredigen naar de donzen deken der tederheid om mijn schouders en naar een paar ogen die zouden opstralen als ik naderkwam. Ik was ouder en wijzer geworden sinds Indië en al wat daar voor stond. Ik zag de vrouw niet meer als het slachtoffer van de ‘hartstocht’ van de man, maar het werd er niet vrolijker op: beiden waren slachtoffer.
Ik ging met de perskaart van Minerva naar de Leidse schouwburg en zag Royaards spelen in Strindbergs Dodendans. Zó was het. De mens was een denkend dier, die met al de wil die in hem was naar de ander streefde, maar juist daardoor werd zijn wil uitgeschakeld en ondergeschikt aan een macht die een eigen doel nastreefde. De natuur die, waardoor dan weer gedreven, de aarde bevolkte en overbevolkte? Een grinnikende god die met een grashalm twee mieren naar elkaar toeschoof? Maar zo gauw je over een god sprak, werden alle menselijke attributen - willen, schuiven, grinniken - absurd. Neen, God kwam hier niet aan te pas: al kende ik niet het begrip God-als-projectie, de grondidee ervan drong zich vanzelf op en het had heus niets met luciferiaanse hoogmoed te maken, wanneer je ‘troost van de godsdienst’ afwees, maar moest vaststellen dat God er evenmin was als Sinterklaas. George Sand zegt ergens in haar Histoire de ma Vie, dat niemand zich één kan voelen met zijn ik van de vorige dag. Ik probeer nu terug te kruipen in een huid die al zoveel jaren geleden afgestroopt is. Ik geloofde niet in de macht van God, maar niet omdat ik mezelf zo bijster machtig voelde. De hubris van de atheïst en de agnost is een eeuwig drogbeeld van de gelovigen. Ik vraag me wel eens af of het niet minstens zo overmoedig is te denken dat een almachtig God al zijn kostbare tijd aan de mier-mens besteedt.
Er was ongetwijfeld een Macht, of nog vager: iets waar ik niet tegenop kon, maar dat was duister, ondoorgrondelijk en absurd, en dat was voor mij niet, als voor Tertullianus, voldoende grond om erin te geloven. Ik geloofde eerder in de macht van het Woord in religieuze zin, de geladen woorden, de woorden die we als kind buiten het gehoor van de volwassenen, die ze toch ook moesten kennen, uitdagend uitspraken, en eigenlijk net zo de ‘neutrale’ woorden uit encyclopedieën en voorlichtingsboekjes, die ik later
| |
| |
geleerd had te gebruiken, maar die me nauwelijks minder onbehaaglijk in de mond lagen. Woorden waar je kriebelig en opgewonden van werd, die de mensen verloochenden en tegelijk openlijk beleden, wanneer ze zondagsmiddags netjes aangedaan en stijf gearmd of te midden van een kinderschaar achter de kinderwagen op straat liepen. Mijn ogen pelden ze af: ik zag geen mensen meer, alleen maar mannen en vrouwen. Ik had de geforceerd idealistische beschouwingen van Van Maanen weifelend aangehoord en de blaadjes gelezen van de rein-levenbeweging, waarin ze het allemaal zo zuiver wilden houden en waarin ingezonden stukken stonden van ouders, die met hun kinderen binnenshuis in reine naaktcultuur leefden en nu hun geestverwanten de vraag voorlegden, waarom ze zich eigenlijk nog voor hun intiemste samenzijn zouden terugtrekken. ‘Den Flanellenen ist alles Flanell,’ zei Tucholsky. Waarom was het woord ‘zuiver’ al zo ... onzuiver? Ik was geen groentje, ik had met mijn ogen open in een koloniale maatschappij rond gelopen en jarenlang de Vie Parisienne en wat ‘de trommel’ meer op dat gebied leverde, doorgelezen en de semi-arts Aletta Jacobs, die aan een oudere collega vroeg wat ‘meretrix’ betekende en met het antwoord: ‘een hoer’ nog altijd in raadsels wandelde, was voor mij een historisch verschijnsel. Maar waarom lachten mannen luidruchtig om schuine moppen en vrouwen toch tenminste verholen? Daar klemde iets, dat - maar dat zou ik pas later zien - vergelijkbaar was met de joodse gein, die zich ook verzette tegen een ongrijpbare macht.
We zijn een halve eeuw verder van snelle progressie in de seksuele ethiek. We zijn tot een eerlijkheid en een openhartigheid gekomen, waarbij niet meer idealistisch gezemeld wordt over de zuiverheid van de seksuele ontmoeting, maar over het ‘leuk’ en ‘fijn’ en ‘heerlijk’ vinden. Ben ik een achtergeraakte oude vrouw of steekt er heel diep onder de huidige openheid - want iedere tijd heeft zijn eigen hypocrisie - het besef, dat met het afwijzen van de mythe van de zondeval de troebele bron van die mythe niet gedempt is. Er steekt in sex, ook bij hele lieve mensen, te veel agressiviteit en aftasten van de zwakheden van de ander om de ‘positieve’ houding ertegenover niet van ‘idealisme’ te verdenken en
| |
| |
in de ‘openheid’ nooit restloos te geloven. De mens is een denkend dier en het bedgordijn is geen zinloos versiersel, al is het dan nu afgeschaft, totdat een filmster het weer eens een aardig rekwisiet gaat vinden.
Mijn vreugde over wat er voor mij in een leven met Jan en de kring waarin hij zich bewoog openging, werd in het begin nog wel gedrukt door de natuurlijk niet helemaal bewuste onzekerheid of een huwelijk zich op zo tegenstrijdige gevoelens liet grondvesten, ja, of hierin niet een zweem van bedrog stak. Ik mag na vijftig jaar, geloof ik, wel met overtuiging zeggen, dat het inderdaad mogelijk was.
Wij schoven langzaam naar elkaar toe - of werden we geschoven? Ik herinner me lange tweegesprekken die we krampachtig in het intellectuele en onpersoonlijke hielden en een lange boemelende terugreis van een studentencongres in Utrecht, in een slechtverlichte treincoupé, waarbij we quasi slapend tegenover elkaar zaten. Jan had een voordeel: hij kon er met zijn vrienden over praten, en zo gebeurde het dat in de avond van 28 november '17 Jan S.B. tegen hem uitviel: ‘Ga dan toch naar dat kind toe, je kan toch niet meer terug.’ Hij ging niet, maar wat hij altijd deed als hij werkelijk iets te zeggen had: hij schreef de volgende ochtend een briefje. Ik schreef letterlijk per omgaand terug. Aangezien in onze zich overal versnellende wereld alleen de postbestellingen zijn afgezakt, was het mogelijk dat hij dat briefje nog dezelfde dag had en naar het Utrechtse Veer kwam hollen. We bleven lang praten die avond, want door ons dwaze stommetje spelen wisten we belachelijk weinig van elkaar af. Het was voor eind november heel zacht weer na veel regen, en dus was het aangewezen dat we de volgende ochtend samen een grote wandeling maakten. Het leek me te larmoyant om het bezwaar op te werpen dat ik op dat ogenblik niet over een paar bruikbare schoenen voor zo'n onderneming beschikte en dus stapten we vrolijk voort, terwijl de modder in mijn schoenen sopte. Ik herinner me met zekerheid dat we ten slotte op het terras van Het Witte Huis in Oegstgeest een kopje koffie dronken, al lijkt dat vreemd in november, en er naar de rondscharrelende duiven keken. Jan maakte een standaardopmerking
| |
| |
over de aantrekkelijkheid van die vogels, waarop ik nuchter opmerkte, dat ik het opdringerige beesten met valse ogen vond. Ik zag Jan schrikken. Het heeft nog wel een jaar of wat geduurd voor hij de reminiscenties te boven was van zijn gefilosofeer met Hans en andere vrienden over de ‘onvrouwelijkheid’ van studerende meisjes en hij heeft er levenslang iets tegen gehad, dat ik het eerst de krant zou lezen.
Natuurlijk hadden we er allebei wel enige moeite mee om ons aan een nieuwe levenswijze met een niet gemakkelijke partner aan te passen, en het lag blijkbaar voor de hand dat Jan meer aanpassing van mij verwachtte dan ik van hem. Ook nu, een halve eeuw later, zullen de meeste mensen dat nog wel normaal vinden. Maar Jan was niet het stoere type dat zich op zijn man-zijn beroept. Hij had een sterke wil, die hem bij een tamelijk zwakke constitutie een enorme werkkracht verleende, hij was koppig en zachtaardig tegelijk, uiterst gevoelig, soms bij het overgevoelige en sentimentele af. Het zou niet moeilijk zijn een doorzichtige optelsom te maken van de aanleg- en milieufactoren die hem gemaakt zouden hebben tot wat hij was: het opgroeien in het huis van zijn grootmoeder, bij wie het hele gezin - er waren nog twee zusjes - inwoonde, en waardoor beide ouders, de moeder lief en onvolwassen, de vader een gefnuikt talent, in zwijgzaamheid teruggetrokken, alle gezag misten; zijn langdurige ziekte die hem vroegrijp maakte, zeer zelfstandig en als men wil eigengereid, maar tegelijkertijd zeer gevoelig voor tederheid en verzorging; het streven thuis, met name van zijn moeder en grootmoeder, als gematigde nouveaux riches in toute Rotterdam te worden opgenomen, wat in hem een weerzin tegen de struggle for high life gewekt had, verwant aan de mijne. In zijn kinderjaren was hij een wild en sportief jongetje geweest met als ideaal zeeofficier te worden als zijn vader; tijdens zijn tweejarige ziekte was zijn belangstelling naar de theologie afgebogen en had hij zich op het schrijven van een kerkgeschiedenis gestort, een omvangrijk manuscript, waarvoor hij, naar zijn eigen zeggen goddank, nooit een uitgever had kunnen vinden. Hij heeft lang gespeeld met de gedachte zo'n kerk-, of liever godsdienstgeschiedenis nog eens te schrijven, maar dan met
| |
| |
het fundamentele thema hoe ontstaan en verandering in iedere godsdienst een vorm van rationalisatie is.
De vergroeiing in zijn rug kan verantwoordelijk gesteld worden voor een zekere schuchterheid in zijn optreden en een neiging op de achtergrond te blijven.
Maar het komt me voor dat dit soort optelsommen alleen zin hebben in het grovere werk van de bedrijfspsychologie. In een levend mens zitten zoveel tegenstrijdigheden, dat je, bijna een halve eeuw samen levend en werkend, steeds weer voor verrassingen komt te staan, die niet in het hollerith van het schema vallen.
Jan was allesbehalve een tiran, hij was, ondanks zijn eigen scherp gestelde overtuigingen - of misschien wel juist daardoor, in combinatie met een grote intelligentie -, zeer verdraagzaam, vergevensgezind en altijd bereid ongelijk te erkennen. Maar zijn liefde had iets possessiefs, hij had een sterke behoefte aan iets of iemand waar hij absoluut zeker van kon zijn, die ‘van hem’ was. Zijn moeder was ‘van hem’ geweest, omdat ze lief en toegewijd was en zo buiten zijn gedachtenwereld stond, dat haar oordeel hem niet raakte. Ook ik moest van hem zijn. Dat betekende in het begin van onze omgang - en ook later nog wel eens - een hevige schok, een zekere geprikkeldheid en ook een oprecht verdriet, waarbij hij in zijn vaders deprimerende melancholie en zwijgzaamheid kon vervallen, wanneer ik een sterk afwijkende mening uitsprak, zoals over de duiven die hem verder weinig interesseerden, maar op den duur werden die schokken opgevangen door een fundament van zekerheid en ook wel een beetje door - mijn jeugdtrauma - een overdreven angst voor conflicten die mij behepte met wat in de wandeling vrouwelijke tact heet. Later heb ik begrepen dat dat soort tact, met name in een gezin met opgroeiende kinderen, geen deugd is. Ik kan me begrijpen dat mensen die ons goed kenden, vonden dat ik een moeilijke man had. Ik heb het altijd de moeite waard gevonden, en me hoogstens wel eens schuldig gevoeld tegenover mijn kinderen. En - ben ik zelf zo gemakkelijk?
Wanneer ik de correspondentie uit de jaren van onze verloving doorlees, dan treft het me nú, dat het voor ons even vanzelf sprak, dat ik mijn studie niet zou opgeven voor het huwelijk als dat ik
| |
| |
mijn activiteit ondergeschikt maakte, aanpaste althans, aan die van Jan.
We kwamen dadelijk voor een paar familiale problemen te staan die we overigens in grote eensgezindheid oplosten. Jan had in '12 zijn moeder, een paar jaar later zijn grootmoeder verloren. Zijn vader was hertrouwd en na een conflict met zijn stiefmoeder, waarvan hij wel bereid was de schuld op zich te nemen, had hij met zijn vader gebroken en hij had weinig behoefte aan herstel van het contact. Ik zag er als een berg tegenop Jan bij mij thuis te brengen. Omdat we geen behoefte hadden aan de formaliteiten die bij een officiële verloving te pas komen, lieten we de zaak eenvoudig op zijn beloop. Onze naaste vrienden ‘wisten het al lang’, een wijdere kring trok geleidelijk zijn conclusies, ik nam Ti in vertrouwen en besloot zo min mogelijk naar Den Haag te gaan, waarheen mijn ouders verhuisd waren, toen vader in de zomer van '17 gepensioneerd werd.
Maar dat bleek na een paar weken al niet vol te houden. Ik werd verondersteld de lange academische vakanties thuis te komen. Daar kon ik me zonder opgaaf van redenen niet aan onttrekken en ik kon bovendien niet van juffrouw De Loos verwachten, dat ze mij voor mijn schamele pensiongeld ook nog in de vakanties te eten gaf. Wij - Jan zeker - ervoeren in de praktijk, dat we scheidingen van meer dan een paar dagen onaanvaardbaar vonden, ook omdat onze briefwisseling maar betrekkelijk safe was, zolang we de kinderen thuis die gewoonlijk de trap afliepen om de post te halen, niet in vertrouwen konden nemen. Zo gebeurde het, dat we die eerste kerstvakantie ons plan al opgaven en Jan in Den Haag kwam kennis maken. Kees en Netty hingen nieuwsgierig en joelend over de trapleuning, Ti was hartelijk, evenals vader die Jan wel apart nam voor een ernstig gesprek om hem te vermanen niet lichtzinnig met de liefde voor zijn dochter om te springen, ma was waardig en kennelijk onder de indruk van het feit dat Jan ‘van zijn kapitaal’ leefde.
Jan schreef een brief aan zijn vader met het verzoek ergens een afspraak te maken, waarbij hij zijn meisje aan hem wilde voorstellen en zijn vader antwoordde terecht, zoals we moesten toegeven,
| |
| |
dat dat alleen ten huize van hem en zijn vrouw op de Mauritsweg kon gebeuren. En dus trokken we naar Canossa. Dat viel betrekkelijk mee, we werden vriendelijk ontvangen en er werd niet nagekaart over oud zeer, maar bijzonder hartelijk is de verhouding nooit geworden. Mijn schoonvader was niet, om met Van Alphen te spreken ‘tot geluk geschapen’. Zijn tweede huwelijk met een tobberige dame-van-middelbare-leeftijd die hem er voor de tweede keer toe bracht met een schoonmoeder, ditmaal een pinnige Duitse, onder een dak te wonen, droeg daar ook weinig toe bij.
Mijn leven in Leiden verschoof voor een groot deel van de dag, en ook wel van de nacht, naar het Rapenburg. Daar was het altijd gezellig en er was veel aanloop. Vaste klant was de derde Dirk, Dirk Loenen, studievriend van Dirk Coster van de Haarlemse kweekschool en classicus, die dank zij zijn uitzonderlijke pedagogische gaven zijn studie bekostigde uit bijlessen. Hij had een kamer boven die van Jan, en als er iets te beleven viel, was een kreet dwars door het plafond genoeg om hem erbij te halen. Het was er ook, althans 's winters, doorlopend koud, want de kolenrantsoenering was niet berekend op de afmetingen van deze patriciërshuiszaal die Jan en Dirk aanvankelijk samen bewoonden, en die twee bureaus, Dirks tekentafel - hij deed toen een aanvullende studie in Delft - twee divans, boekenkasten enz. kon bergen. In de grote kelder had iedere bewoner zijn eigen kolenhok, en wij weerstonden niet altijd de verleiding op zondag, als iedereen naar huis was, een kitje te scheppen uit het hok van de Chinezen, die de benedenvoorkamer bewoonden, met het motief dat zij toch zulke lange weekeinden naar Den Haag waren. Als bedoeïenen in tochtdekens gewikkeld zaten Miep en ik daar boven op het kleine potkacheltje urenlang de verwaarloosde garderobe van onze mannen te verstellen. Jan was, toen hij naar Leiden ging, door zijn grootmoeder ouderwets degelijk uitgerust: uit een la viste ik 72 paar kapotte sokken op.
Uit die tijd dateert ook onze eerste publicistische samenwerking, als ik het zo noemen mag: het ging namelijk om de correctie van de herdruk van de Jean Christophe-vertaling. Aanvankelijk verbeterden wij geduldig de 3 in een 2, telkens als onder aan de eerste
| |
| |
bladzijde van een nieuw vel ‘3de dr.’ vermeld stond. Maar toen het in de revisie terugveranderd bleek, begonnen we lont te ruiken en liepen in Rotterdam eens aan op het kantoor van de Brusse's aan de Walenburgerweg. De twee broers, lange, kaalhoofdige mannen, zaten er samen in een hoog opgetrokken serre, wat mij de indruk gaf van twee gieren in een kooi. ‘Het was volkomen in orde,’ zeiden zij geruststellend, er was feitelijk maar één herdruk, maar ter wille van de een of andere voor ons ondoorgrondelijke eis van de boekhouding werden er twee aangekondigd. Jan, die er zich voor had laten vinden de vertaling van het werk van een Nobelprijswinnaar nota bene zonder honorarium te maken, met uitzicht op een bescheiden uitkering bij een herdruk, voelde zich nu genomen, hield vast aan de letter van het contract en kreeg de dubbele uitkering met een ingesloten kwitantie, waarop van de gedrukte tekst: ‘het u toekomende honorarium’ de eerste drie woorden waren weggeschrapt. Later heeft een slecht betaalde vertaler om den brode hem eens terecht en bitter verweten, dat hij met zijn royaliteit tegenover de Brusse's de markt had bedorven, nadat Em. Querido de man had voorgeworpen: ‘Romein, dat is nog eens een idealist, die heeft de hele Jean Christophe voor niets vertaald!’ Wij zijn wel door schade en schande althans een beetje wijs geworden in ‘het vak’. Ik zal niet zeggen dat alle uitgevers schurken zijn - ten slotte zal dit manuscript ook eens naar een uitgeverij moeten. Maar ze moesten wel allemaal engelen zijn als ze af en toe geen gebruik of misbruik maakten van het feit dat in de keten uitgever - papierhandelaar - zetter - drukker - binder - boekverkoper als zwakste schakel de auteur is ingevoegd: vaak ijdel, weerloos en slecht georganiseerd in tegenstelling met al de andere groepen.
In de winter van '18-'19 trouwden Miep en Dirk en ze trokken naar Delft, waar hij een assistentspost kreeg. Het was een mooi feest in Bosch en Duin, waar Mieps moeder toen woonde. Er was een hele stoet Costers, Dirks ouders en al zijn broers en zusters, stralend om hun Dirk, die met zo'n lief, knap meisje trouwde, als echte Amsterdammers dood op hun gemak in iedere situatie en
| |
| |
mevrouw Wijsman, zenuwachtig ronddribbelend van angst, dat er toch iets mis zou gaan en er één een vingerkommetje aan zijn mond zou zetten.
De kinderen Coster hadden een grote verering voor hun moeder en terecht: het was in een zwaar leven haar werk geweest, dat haar kinderen materieel en geestelijk boven de ellende van Kattenburg uitgroeiden: ‘Ik heb haar altijd voor me,’ zei Dirk, ‘met een kind aan de borst, de aardappelbak op schoot en een boek of krant op een hoek van de keukentafel naast haar.’ Later toen Dirk prof in Groningen was, kwam ze daar wel bij hen logeren en liet zich dan door Miep aanpraten om in de tuin te gaan zitten lezen, maar nooit zonder een breiwerk. Vanuit het huis zagen ze dan, hoe, als het boek haar boeide haar rusteloze handen in haar schoot zonken, maar als de keukendeur kraakte, schoot ze als betrapt weer in de oude routine.
Onder onze Leidse vrienden waren enkele homofielen. Pas in de beroering van de tweede ‘seksuele revolutie’ die wij nu beleven, ben ik me ervan bewust geworden, dat dat in onze kring helemaal geen rol speelde. Leefden wij nog in de sfeer van de eerste omslag, die op meer terreinen - dat van de vrouwenemancipatie bij voorbeeld - op het eind van de Eerste Wereldoorlog terugvloeide? Wij - en daarmee bedoel ik niet een kleine toevallige kennissenkring, maar een internationale groep denkende mensen uit de eerste decennia van de eeuw - zouden het toen potsierlijk gevonden hebben dat als een van de voornaamste daden van een gouverneur-generaal van de jaren '30 genoemd werd dat hij toch maar alle homoseksuelen in Nederlands Indië had laten registreren, en gelukkig waren er in de jaren '30 ook nog wel een handvol, die dat absurd, en erger, vonden. We waren allen diep verslagen toen onze vriend Bart D. zich niet staande kon houden in zijn uitzonderlijkheid en het leven opgaf. En als ons al de vraag kwelde wat we voor hem hadden kunnen doen, niet, wat we hem aangedaan hadden. Toen wij onze jongste zoon Bart noemden hebben we ook aan die andere Bart gedacht.
| |
| |
Jan was meer voor de vriendschap gemaakt dan ik, en zo kwam het erop neer, dat ik meer in zijn vrienden- en kennissenkring inschoof dan hij in de mijne, voor zover die niet samenvielen. En daarin ging, nadat Hans naar Kopenhagen was vertrokken om er bij Bohr te gaan werken, het politiek linkse element sterk overwegen; voor de verdere ontwikkeling naar links werkte de Russische revolutie als katalysator. Dirk Struik had al in een van de maartnummers van Minerva een artikel geschreven over de maartrevolutie - een ongekend verschijnsel in een studentenblad, waar men zich niet alleen ver hield van linkse, maar van alle politiek. Dirk Coster stuurde af en toe voor de kleine letter korte beschouwingen in over de inhoud van de Socialistische Gids en de Nieuwe Tijd. Mijn weinig theoretisch, gefundeerde, maar spontaan radicale socialistische overtuiging, kreeg in deze kring vorm en inhoud. Jans eerste contact met de sdp - de latere cp - dateert van '16 of '17, toen hij ongetwijfeld om zijn in die wereld zeldzame en dan ook wel wat overdreven reputatie van welgesteldheid uitgenodigd werd tot een besloten vergadering; in Amsterdam over de financiering van het in een dagblad omgezette weekblad De Tribune en waar hij tot zijn vreugde o.a. Gorter ontmoette.
Wij volgden gespannen in '17 de gebeurtenissen in Rusland, die zoveel dramatischer en meer op de toekomst gericht waren dan de ellendige slepende loopgravenoorlog, en op Jans kamer werd over het verloop daarvan eindeloos gepraat en gespeculeerd met de Dirken en Leendert van der Linde, die tijdens de mobilisatie met toewijding zijn dienstplicht had vervuld, maar daarna links, socialistisch en antimilitair was geworden, met de salonbolsjewiek Jan Schokking en met de katholieke classicus Hendrix, die in oprechte exaltatie Jan kwam vragen of er dan geen mogelijkheid was, communisme en katholicisme te verenigen. Hij wist toen niet hoe ver hij vooruitliep op de aanvankelijke ontwikkeling in een aantal Oosteuropese landen en in onze huidige periode overal waar de christelijke charitas ernst maakt met de strijd tegen de wereldar-moede. Voor zichzelf heeft hij zijn probleem opgelost door na een aantal Ruslandreizen zich daar aan te sluiten bij de orthodoxe kerk.
De oktoberrevolutie beleefden wij als een overwinning. In- | |
| |
tussen begonnen wij, de ‘bolsjewieken’, opvallende figuren in Leiden te worden, of liever, we werden als zodanig beschouwd, want veel aanleiding gaven we daar niet toe. De periode waarin socialistische, anarchistische en alle met-conformistische intellectuelen graag opvielen door hun kleding (flambard, fluwelen jasje en fladderdas) was voorbij. Die is nu overigens weer in een variant teruggekeerd. Alleen van Jan Schokking herinner ik me zo'n das met bijbehorend slobberig manchester pak, baard en pijp. Jans kleding week in zo verre van de normale af, dat hij meende te moeten streven naar een uiterste van efficiency, die alle beslommeringen buiten het Werk tot een minimum terugbracht: hij liet zich een jasje maken naar het model van de Indische jas-toetoep en wist altijd ouderwetse schoenwinkeltjes te vinden, waar ze laarzen met elastiek verkochten die je met één beweging kon aantrekken. Hij fantaseerde ook graag over alles-bevattende pilletjes die je de omslachtige maaltijden zouden uitsparen, wat hem er overigens helemaal niet van terughield mee te genieten van de extraatjes die Miep en ik van zwarte inkopen op een gasstelletje op het Rapenburg verzorgden om het wel heel schrale menu dat de jongens in de Harmonie voorgezet kregen, wat aan te vullen. Later in Amsterdam maakte ik ‘praktische’ kaki kielen voor hem, totdat hij tot de conclusie kwam, dat de ergernis van op te vallen erger was dan die van een overhemd aan te trekken. Afgezien dan van die jastoetoep gedroegen we ons weinig spectaculair in Leiden en we onthielden ons van iedere poging tot propaganda, vermoedelijk meer omdat ieder talent daartoe ons ontbrak, dan omdat we daar principiële bezwaren tegen hadden. Mea Verwey herinnert er in haar eerder genoemd boekje aan, dat Jan als praeses van Literis de anderen en zichzelf vermaande in het dispuut eigen sociale overtuiging niet op de voorgrond te schuiven. Maar al onze terughoudendheid belette de nozems van de studentensociëteit niet - is de nozem eigenlijk niet de democratische variant van de jeunesse dorée en de corpsstudent? - als we over de Breestraat liepen ons na te jouwen van: ‘hee, bolsjewieken’ en ‘het vrije huwelijk’.
Toen ik tentamen Gotisch deed bij Uhlenbeck, feliciteerde hij me hartelijk met onze verloving en vervolgde aarzelend: ‘Mag ik
| |
| |
u eens een onbescheiden vraag doen? Bent u niet van plan wettelijk te trouwen?’ ‘Maar wat zouden we daartegen hebben, professor?’ ‘O, dat doet me erg veel genoegen!’ verzuchtte hij wezenlijk opgelucht. Toen Jan hetzelfde tentamen kwam doen, zei hij: ‘Heeft u er ook zo weinig zin in? Laten we liever over wat anders praten,’ en het werd een plezierig gesprek, ik meen over de inhoud van Punch en het nieuwe studieprogram.
Mogelijk heeft Jan in de kring die de financiering van de Tribune ter hand had genomen, of wel via Dirk Struik en Jacobsen, zijn geschiedenisleraar van het Erasmianum, die beiden bevriend waren met Van Ravesteyn, deze begaafde, maar al te egocentrische politicus leren kennen, wiens kwaliteiten hij al eerder had leren waarderen bij een lezing voor Leidse studenten. Nadat hij in '18 lid van de Tweede Kamer was geworden, ging hij gretig in op Jans voorstel, in de weekeinden secretariswerk bij hem te komen doen. We logeerden dan bij Jans jongste zuster Conny, die, getrouwd met een advocaat Nolen, op het Haringvliet woonde. De Nolens vonden ons natuurlijk ‘vreemd’, en wij hen een conventioneel Rotterdams gezinnetje, dat zich in zijn zeer compleet ingericht huis zeer volwassen voelde en erg veel verkleinwoordjes gebruikte, maar we deden van weerskanten ons best om het gezellig te houden.
Jan vond dat hij ‘zoveel leerde’ bij Van Ravesteyn, een waarderingsnorm, die bij alles wat hij ondernam altijd zwaar gewogen heeft - door de omgang met deze zeer belezen man en door het contact met het parlementaire werk, waar hij overigens zelf niet de minste ambitie voor had. Ik was minder verrukt: het parlementaire werk interesseerde me niet bijzonder en ik legde telkens weer automatisch de kamerverslagen op volgorde, die dan in de loop van de week door de kleine naar Gorter en Marx vernoemde Herman Karel weer door elkaar werden geroerd. Van Ravesteyn, even verlegen als ijdel, en een van die revolutionairen die in eigen kring oerconservatief zijn - dat was Marx ook, en hij zag zichzelf graag als een replica van zijn grote voorganger - had tegenover de ‘geleerde vrouw’, die ik helemaal niet was of speelde, een gebrek aan houding dat wisselde tussen schutterigheid en onhebbelijkheid. Behalve zijn reële en hartelijke eerste vrouw Anna ontmoetten
| |
| |
wij er een merkwaardige collectie bewonderaars van de grote man, die aandachtig luisterden naar de aforismen die van zijn lippen rolden. Daar was onder meer de uitgever Willy Brusse, die in termen als: ‘je rede in de Raad bloeide weer op als een bloem op een mesthoop’ van zijn geëxalteerde eerbied getuigde. Ik herinner me ook, niet toevallig, deze uitspraak van Van Ravesteyn tegen Dirk Struik: ‘Trouw in godsnaam nooit met een geleerde vrouw; een goede vrouw moet je uit de goot halen, dat heb ik ook gedaan,’ waarop Anna, die een fatsoenlijke tuindersdochter was, hem ongezouten tot de orde riep.
Ik vond het al lang goed, toen Jan in het voorjaar van '19 tot de overtuiging kwam, dat het werk hij Van Ravesteyn, het streven systeem te brengen in de paperassenboel van een volslagen systeem-loos man - ook zijn geschriften hebben dat ongeordende karakter - de tijd en de energie niet waard was die hij eraan besteedde en besloot de weekeinden verder te gebruiken voor een vertaling van Mehrings Marx-biografie, die Brusse bereid was uit te geven. Het sleepte nog een tijd voor hij het vertaalrecht van Mehrings weduwe loskreeg die het eerder aan Gorter had toegezegd. Ik vermoed, dat Gorter het al lang goed vond, toen hij hoorde, dat er een serieuze sollicitant was om dat werk van hem over te nemen. Mehrings goed en met grote toewijding geschreven boek gold toen als de klassieke Marx-biografie. Op de duur voldeed het zeker niet aan de eisen van kritische onbevangenheid die Jan zelf aan de biografie zou gaan stellen.
Intussen hadden we op dezelfde dag in juni '18 kandidaats gedaan. Als ik altijd gewerkt had in het tempo, waarin Jan me het laatste half jaar had meegetrokken, had ik het ook wel een jaar eerder kunnen doen, al was van mijn eerste jaar nog wel een deel opgeslokt door het werk voor het aanvullende staatsexamen. Jan kreeg cum ‘mede voor zijn buitenuniversitaire werk’ (de Jean Christophe-vertaling).
Op het tweeslachtig filologisch-historisch program voor het doctoraal stonden nog Sanskriet en oudnoors. Het eerste was in de loop der jaren al geslonken tot een soort Indisch antiquiteitenboek. Wij kregen nu met een kleine groep kandidaten, onder wie
| |
| |
Huib Huber Noodt, gedaan dat we het oudnoors mochten vervangen door Russisch. Het was alvast een vooruitlopen op het nieuwe statuut van '21.
De slavist Van Wijk had tot die tijd weinig studenten gehad, behalve voor zijn algemene college over Russische literatuur. Hoewel hij met zijn grote intelligentie daar wel een boeiend college van wist te maken, was hij in wezen een uiterst begaafd linguïst. Wat wij echter van hem verlangden was geen Slavische linguïstiek, maar dat hij ons vlot Russisch lezen en spreken zou leren, en daar slaagde hij niet in. Hij had kennelijk ook niet de aspiratie van Becker, wiens belangstelling toch eigenlijk ook op een ander terrein lag, maar die niettemin uit zijn Amsterdamse leerlingen een school van bekwame slavisten zou opkweken. Maar voor ons was de grote verdienste van Van Wijk, dat hij als enige van onze hoogleraren menselijk met ons omging. Behalve voor het grote literatuurcollege ontving hij zijn studenten in zijn studeerkamer, een zaaltje, dat door een vorige bewoner, een toneelliefhebber, aan het oude huis in de Nieuwstraat in de tuin was uitgebouwd. En het werd al heel gauw duidelijk, dat we niet alleen onszelf, maar ook de met een echtpaar-huisbewaarders alleen wonende vrijgezel een wezenlijk genoegen deden door 's avonds eens op te lopen. Later op de avond dook hij dan telkens weg in een diepe kast, waarin hij zijn alcoholische voorraad bewaarde en waarin altijd ‘staartjes’ te vinden bleken die nodig moesten worden opgemaakt. Voor Van Wijk was het ook normaal ‘De Turk’ binnen te komen, waar Jan alleen aan een tafeltje zat te eten en bij aan te schuiven, toen iets ongehoords voor een professor. Hij was erg gegrepen door de Russische tijdloze vorm van leven, hij hield zijn bezoek graag pratend en pratend tot diep in de nacht vast en gaf nooit college voor elf uur, waarbij hij dan gewoonlijk nog met druipende haren kwam opdraven. Hij stond meer ironisch twijfelend dan afwijzend tegenover de Russische revolutie: de Russen waren sympathieke Oblomows, door en door onpraktische fantasten en heerlijke mensen om een nacht mee door te praten, in staat tot enthousiaste uitbarstingen van activiteit, maar niet tot volhardend opbouwen: binnenkort zouden ze weer in hun berustende mystiek terugzinken.
| |
| |
Met oosterse gastvrijheid was hij bereid alles wat vanachter Pruisen gevlucht dakloos bij hem aanklopte op te nemen - wel eens tot wanhoop van zijn keurige huishoudster -, voor pogroms uitgeweken joden, zoals de jonge Ginsberg, die vanuit het huis in de Nieuwstraat eerst een handeltje in vis dreef om aan de kost te komen, maar al gauw overging op de boeken die meer pasten bij zijn rabbijnenscholing. Later waren zijn beschermelingen uitgeweken Witrussen en naarmate het communisme vaste voet kreeg, kwam hij er afwijzender tegenover te staan en waren het minder de sowjet-Russen dan hijzelf die te zamen metzijn emigranten-vrienden troost zocht in de oud-Russische mystieke sfeer: bij zijn begrafenis in '41 hielden zijn vrienden op zijn verzoek een orthodoxe uitvaartdienst. Maar dat hield hem er allerminst van terug om in '24 als belangstellend en hulpvaardig promotor van Jan op te treden, hem in '39 met een hartelijk: ‘nu noemen we elkaar natuurlijk bij de naam’ als collega te begroeten of als hij in Amsterdam was, de redacteur van de Tribune op te zoeken en ons vriendelijk te honen, wanneer ‘die communistische kinderen van jullie’ meningsverschillen hadden over het eigendomsrecht van de paaseieren die hij voor hen meebracht.
Verder leverde de doctoraalstudie, naast de twee maal twee uren van Huizinga, die we bleven volgen, heel weinig schokkends op: de ‘werkcolleges’ van Blok en Huizinga, die onze hele vakopleiding omvatten. Ze gaven om het jaar ieder één uur in de week: Blok las jaar in jaar uit een facsimile-uitgave van de 11de-eeuwse kroniek van Alpertus: De diversitate temporum; Huizinga had kennelijk wel de wil er iets meer van te maken, maar in de tijd die ervoor beschikbaar was, drongen we toch maar uiterst oppervlakkig door in de problematiek rond het Franse kroniekje De la trahison et mort de Richard II of in die van de vergelijking van een paar gecy-clostyleerde kranten uit een periode van de Franse Revolutie. De kleine werkzaamheden, die daaraan verbonden waren en waaraan we maar zo'n beetje op ons eigen houtje voorttobden, kregen de grootscheepse naam van scripties, maar gingen gewoonlijk de 20 bladzijden niet te boven. Ik kreeg als opdracht een vergelijking van één figuur uit het kroniekje, ik meen Gloucester, met wat
| |
| |
Holinshed en Shakespeare ervan gemaakt hadden. Het merkwaardige van de uitkomst was dat Shakespeare, die verondersteld wordt zijn stof uit Holinshed te hebben gehaald, een voorstelling geeft die dichter bij de Franse kroniek staat en psychologisch aanvaard-baarder leek. Zo leek het mij toen tenminste, maar ik schrijf het niet zonder beschaming op, als ik bedenk op welke uiterst magere gronden we zo'n probleem bekeken, en ook helemaal niet aangezet werden er meer bij om te halen.
De scripties werden op college besproken - voor zover daarvoor tijd was. De mijne kwam met meer aan de beurt: ‘Komt u na de vakantie maar een keer bij mij thuis om uw werk te bekijken,’ zei Huizinga. Daarvoor moest je na college een afspraak maken, want geen professor hield er een spreekuur op na en niemand dacht erover, een professor op te bellen. Ik ging er op een avond heen: in de grote bovenachterkamer op de Witte Singel zat Huizinga achter zijn bureau weggedoken binnen de kleine lichtkring van een groen bureaulampje, dat nadrukkelijk suggereerde dat je stoorde. Hij schoof zijn werk opzij en begon verstrooid in een bureaula te rommelen. ‘Is dit uw werk misschien?’ ‘Neen, professor.’ ‘Dit dan?’ ‘Ja, professor.’ Hij bladerde erin, tuurde op een papiertje met aantekeningen dat ertussen lag en zei dan wat zorgelijk: ‘Ik heb het al voor de vakantie doorgezien... ben er niet meer zo in ... neen, ik zou echt niet meer weten, wat ik met deze aantekeningen bedoeld heb ... maar (op een opgeluchte toon) ik herinner me wel, dat ik het heel goed vond.’ Hij maakte dat bijna onmerkbare omhooggaande gebaar met zijn fijne handen waarvan een van de meisjes-met-een-ijzeren-brilletje-op, eens zei: ‘en dan sta je al’ en inderdaad stond ik twee minuten later weer met mijn scriptie op de stoep.
Misschien is het toch wel een beetje schokkend, te moeten verklaren, dat we van de colleges van Kalff over Nederlandse letterkunde helemaal niets opstaken. Er viel ook geen dictaat van te maken, hoogstens door een paar hele brave meisjes die letterlijk alles opschreven wat ze hoorden. Dus hielden Jan en ik, naast elkaar gezeten, ons bezig met elkaar een wisselbrief te schrijven, hetzij met
| |
| |
verliefde praatjes, Hetzij niet commentaar op Kalffs trage monoloog of met een boter-melk-en-kaas-spelletje. Tot Kalff Jan eens een keer na college bij zich riep en zei, best te beseffen dat hij met de jongedame naast hem heel belangrijke dingen te bespreken had, maar dat toch... Ik weet niet of het tot hem doordrong dat in zulke gevallen altijd beide partijen een figuur slaan, maar in ieder geval volgden wij het college verder lijdzaam - of niet. Ook Kalff liet scripties maken. Het waren gezapige opstelletjes over zulke onderwerpen als de invloed van x op die of die stroming, ofwel andersom. Ik flanste een verhaaltje in elkaar met veel citaten over het kind in de middelnederlandse letterkunde, dat op advies van Kalff werd ingezonden naar het blad voor ernstige vrouwen Leven en Werken, waar het wel op zijn plaats was. De scripties werden in de docentenkamer in de Kloksteeg rondom het theelichtje met koekjes bediscussieerd, d.w.z. bij een slepende rondvraag maakten altijd dezelfde twee of drie mensen een korte opmerking, dan wees Kalff ten slotte op een uit het spoor geraakte beeldspraak of een paar germanismen, als hij niet al eerder met een schichtige blik op zijn horloge ontdekt had dat hij nog maar net de tram naar Noordwijk kon halen.
We waren in het half jaar voor ons kandidaats zo in elkaar, in ons werk en in de wereldsituatie verdiept geraakt, dat het contact met thuis steeds slapper werd en ze daar pas of uit de krant of uit een veel later briefje van ons examen hoorden. Achteraf vond ik dat vooral tegenover vader wel onbehoorlijk en spijtig. Maar toen ik ten slotte noodgedwongen voor de zomervakantiemaanden naar Den Haag trok, barstte de bom. ‘Jullie gaan je zeker royaal inrichten,’ zei ma. Ik dacht aan de royale inrichting op het Haringvliet en zei dat we ons daar nog niet in verdiept hadden. ‘En nu kom je natuurlijk thuis om gezellig aan je uitzet te werken.’ Ik moest bekennen, dat ook dat ons nog niet in het hoofd was gekomen en dat we van plan waren samen af te studeren. Maar dat was immers geld weggooien, een zinloos geworden studie voortzetten. Ik stelde voor het met Jan te bespreken, maar ma hakte meteen de knoop door: ik kon thuis de kost krijgen tot ik trouwde
| |
| |
en intussen wat in de huishouding helpen, ze zou zich tegenover Jans familie niet laten kennen en ondanks de dure tijden en wat mijn studie al gekost had, me zoals het hoorde een complete uitzet meegeven, maar op een maandgeld hoefde ik niet meer te rekenen. Waarop ik mijn koffertje pakte, de deur achter me dichtsloeg met de mededeling, dat ik een baantje ging zoeken en op de trein naar Leiden stapte.
In de trein ontmoette ik Henk Krekel, dezelfde die zich later door de Duitse bezetter een kortstondig naziprofessoraat zou laten opdragen. Hij had, omdat hij omtrent zijn kandidaats getrouwd was, zijn studie een tijd gestaakt om in de journalistiek zijn brood te verdienen, maar keerde weer naar Leiden terug, omdat een of ander buitenkansje hem in staat gesteld had die studie af te maken. Toen ik hem vertelde, dat ik een baan zocht, riep hij uit: ‘Maar ik heb er juist een opgezegd als redacteur buitenland bij de Haagse Courant en ze hebben nog geen opvolger.’ Ik aarzelde: wat had ik te bieden als redacteur buitenland? Maar Krekel praatte al mijn bezwaren weg: hij was er ook zo in gestapt, dat had je gauw genoeg te pakken, er zat trouwens nog iemand aan die afdeling, enz. Resultaat dat ik in Leiden in de trein terug naar Den Haag stapte, me bij de heer Bruna aanmeldde, na een half uurtje over en weer praten mijn aanstelling praktisch in mijn zak had en uitgenodigd werd de volgende dag te komen kennis maken met mijn collega, en weer een uurtje later duizelig van mijn succes bij Jan binnenviel: ‘Ik ben redactrice buitenland van de Haagse Courant.’ En ik vertelde mijn verhaal.
‘En je studie?’
‘Zal ik moeten opgeven.’
‘Je bent gek. We studeren samen af!’
‘Maar ik krijg geen cent meer van thuis.’
‘Ik heb toch geld. Wat heb je nodig in de maand? Je studeert af.’
Natuurlijk gaf het nog een drama in Den Haag. Ma vertelde me wat ze van ons plan dacht in een taal waar geen woord Frans bij geweest zou zijn, als de term ‘maintenee’ er niet voortdurend in was opgedoken. Na de vakantie van '18 gingen we samen aan de slag en beperkten onze bezoeken in Den Haag tot het onvermijde- | |
| |
lijke. In de vakantie ontsnapte ik af en toe voor een dagje naar Leiden, een afspraakje op Scheveningen of een gezamenlijk bezoek hier of daar. Omdat Jan geen thuis had, omdat een zomer in Leiden hem niet te harden leek en omdat hij al was opgegroeid in de toen veld winnende gewoonte onder de burgerij om 's zomers toch minstens een paar weken naar buiten te gaan - bij ons sprak het nog vanzelf dat we in de vakanties thuis bleven - ging hij, ofschoon allerminst een natuurvriend, een paar weken naar Domburg. En wel samen met Willy Koster, kandidaat in de klassieke letteren, in de Literiskring toen een iets te opzettelijk naar originaliteit strevende estheticus, later professor in Groningen en woordenboek-schrijver met een wat droge reputatie. Dit gezamenlijke, ouderwetse badreisje van twee jongelui die er niet over dachten in zee te gaan, bracht Jans eerste conflict met de ‘burgerlijke wereld’. Nog afgezien van de politieke discussies, wel onvermijdelijk met het gedreun van de kanonnen aan de Yzer in de oren en het krante-nieuws van het oostfront, kon er weinig eensgezindheid bestaan tussen twee jonge mensen, zo lang voor de één vakantie wandelen en werk-mee betekende -Jan was bezig aan een essay over Gottfried Keller, dat later op voorstel van Huizinga in de Gids verscheen -, voor de ander zich verzorgd kleden, op de boulevard drentelen en mensen ontmoeten.
Het moet in diezelfde periode geweest zijn, dat we met Dirk Loenen en ik meen ook met Miep en Dirk Coster een avond bij Willy's ouders in Hilversum waren. Dirk Loenen vertelde er dat hij binnenkort van plan was bij een van de toen nog schaarse studie-fondsen een beurs aan te vragen voor een jaar werken aan een buitenlandse universiteit. Waarop Willy's vader, een deftige oud-raad van Indië en burgemeester van Hilversum, informeerde of dat ‘alleen voor minvermogenden’ was. Toen Dirk een paar maanden later zijn aanvraag indiende, was hij te laat, de fondsen beschikten maar over een bescheiden budget en voor dat jaar waren de beschikbare gelden al toegewezen, o.a. aan Willy Koster en een andere student, die blijkbaar ook niet naar eigen middelen gevraagd werd. Er bestond toen nog weinig neiging om de studie van ‘onvermogenden’ aan te wakkeren.
| |
| |
Uit de winter van '18 dateert een brief van mevrouw Koster, waarin zij Willy's oordeel over Jans misdadige politieke houding onderschrijft en dreigt Dirk alleen nog te ontvangen zolang hij soortgelijke ideeën niet openlijk uitsprak: ‘Een zoon van een slager kan professor in Delft worden, terwijl mijn zoon misschien zijn leven als leraar op een dorpje slijt.’ Op zichzelf een briefje zoals dozijnen dames - en heren - toen - en nu - hadden kunnen schrijven, maar het was een van de ervaringen die ons in die winter van de zo bewogen ‘vrede’ het besef inprentte dat we een bepaalde richting gekozen hadden en daarmee tot een vrij besloten, om niet te zeggen buitengesloten groep gingen behoren. Politieke uitbanning en discriminatie waren niets nieuws, 19de-eeuwse socialisten wisten ervan mee te praten, maar de periode van het parlementarisme had de tegenstellingen minder scherp gemaakt. De eerste groep van socialistische academici was in die zachte lucht omhooggekomen en zij hadden zich bij de beweging kunnen aansluiten zonder dat dat hen in hun maatschappelijke aspiraties geschaad had. Zij waren naar de arbeidersbeweging toe gekomen in de periode van het fin de siècle, een atmosfeer, waarin de intellectuele bourgeoisie de decadentie snoof die ze én als een vorm van verfijning cultiveerde én als verval afwees door zich bij de opkomende klasse aan te sluiten. Dat was geen ‘offer’, zoals hooggestemde idealisten of egocentrische lieden als Van Ravesteyn het graag zagen, maar het was ook niet louter het zinkende schip verlaten. De arbeidersbeweging is bovendien, zoals trouwens geen enkele beweging, met ‘offers’ gediend. Het streven naar de martelaarskroon is even egoïstisch als het streven naar persoonlijk succes, en een beweging is alleen gediend met de activiteit van wie er de zin van onderkent en zelf bevrediging vindt in het werken ervoor. Marx heeft zich nooit een martelaar gevoeld, en ik geloof dat mannen als Troelstra, Bonger, Bolkestein, Wijnkoop en hun tijdgenoten daar even weinig aan dachten als aan een carrière onder een nieuw bestel. De socialistische studenten van omstreeks 1900 konden de overtuiging hebben dat de toekomst bij de arbeiders-beweging lag en dat die toekomst zo dichtbij was dat zij niet meer behoefden te kiezen tussen het moeizame bestaan van de beroeps- | |
| |
revolutionair en de - ‘burgerlijke’ - wetenschap, maar dat zij de beweging én in de propaganda én in de wetenschap konden dienen. Wanneer zij in het verdere, tragere verloop der geschiedenis uiteenvallen in revolutionaire propagandisten en revisionistische geleerden, dan kan dat uit een reeks van persoonlijke en zakelijke motieven voortkomen, maar het is te simplistisch, de eerste groep als louter zelfverloochenaars, de tweede als uitgerekende jongens te beschouwen. Het egocentrisme van de revolutionairen toonde zich vaak in de vaart waarmee ze teleurgesteld in de partij van links naar rechts schoten. Van Ravesteyn, die het ook binnen de partij steeds om Van Ravesteyn ging, is er het meest sprekende en (ingezonden stukken schrijvende) voorbeeld van.
In '19 lag de zaak al anders, maar toch niet zoveel anders dan men nu misschien zou denken. Zeker, men vond de revolutionaire student vreemd, op zijn best een ‘idealist’. Niet toevallig schreef Jan al in de Minerva van februari '19 een artikel: Het idealisme - een gevaar. Het idealisme als levensbeschouwing mocht dan al aardig aan het verzanden zijn, men was nog altijd bereid de idealist in de populaire zin als een soort ongevaarlijke gek te beschouwen, en wat men voor zijn dertigste jaar politiek zondigde werd nog gemakkelijk vergeven. Toen Jan, toen toch al een berucht ‘bolsjewiek’ in Leiden in '20 doctoraal deed, lagen er bij de pedel twee brieven voor hem van de rectoren van het Haagse gymnasium en van zijn eigen Rotterdamse Erasmianum, of hij daar leraar wilde worden. Wij konden ons nog veroorloven, zelfs na de ‘mislukte revolutie’ van Troelstra, onze tegenstanders te identificeren met een stelletje opgewonden oudindischgasten en gepensioneerde kolonels van de Witte Sociëteit in Den Haag. Maar met het triomferen van de Russische revolutie, en vooral met de Duitse revolutionaire beroering vlak naast de deur, namen de vrees en de vijandigheid even snel toe als het tevoren wat slapende nationalisme, dat bij de liberalen wel niet nadrukkelijk werd afgewezen, zoals bij de socialisten, maar toch alleen in de christelijke kringen van Nederland-en-Oranje welig bloeide. Er is in ons koninkrijk nooit zo weinig gevlagd - en dat ging samen met een verflauwde populariteit van het koningshuis - als in de periode voor de Eerste Wereld- | |
| |
oorlog. In Indonesië, waar men toen politiek ook heel weinig meeleefde, praktisch alleen op openbare gebouwen. Pas in de tussen-oorlogse periode veranderde dat. Men sprak zich ook daar in politieke zin duidelijker uit - wat ook wel te maken had met de vorming van een soort gemeenteraden - en de leveranciers van foto's van de prinsesjes konden ook in Indonesië op een goede afzet rekenen. Het vlaggen na Troelstra's ‘revolutie’ - zeer velen moeten zich voor die gelegenheid hun eerste vlag aangeschaft hebben! - markeerde een duidelijke omslag. Het nationalisme en het Orangisme waren niet meer in de eerste plaats een zaak van christelijke kleinhurgers, maar van alles, wat in de ruimste zin des woords vóór het behoud was. Het voor een geciviliseerd mens niet meer te zingen Wien Neerlands Bloed werd verdrongen door het statige Wilhelmus, waar niemand wat op tegen kon hebben. Het viel ons als iets merkwaardigs op dat ook Huizinga onder de vlaggers was.
Dat was in november '18. In januari '19 kwamen uit Berlijn de berichten over de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Ik schreef een stukje over Rosa in de Minerva, waarvan Jan en ik een paar weken eerder het redacteurschap hadden opgezegd om ons meer op het werk voor ons doctoraal te concentreren. Het corrigeren van het blad, dat we nog in die weken hadden waargenomen, had ik juist voor dit nummer aan een van de nieuwe redactieleden overgedragen. Het was de periode waarin bijna wekelijks studenten het slachtoffer werden van de ‘Spaanse griep’, en de zetters van Brill waren gewend ieder artikel waarboven een naam met een kruisje stond, groot opgemaakt in een rouwrand op de voorpagina te zetten. Dat deden ze nu ook mechanisch met mijn artikeltje, de nieuwbakken corrector had niet het benul dat te veranderen en - op de Witte, maar daar niet alleen, brak een ware storm los. Op de ochtend van het verschijnen ontmoette ik Huizinga in de Kloksteeg.
‘Ik heb gezien dat u Rosa Luxemburg herdacht hebt in de Minerva,’ zei hij op zijn meest ijzige toon. Toen ik thuiskwam en het blad opsloeg, peilde ik pas de diepte van zijn ontsteltenis. Een
| |
| |
rectificatie had natuurlijk niet het minste resultaat, niemand geloofde in een vergissing ter zetterij. En ik vrees dat de historicus die ooit de oude jaargangen van het blad als bron van de geschiedenis van de Nederlandse studentenmaatschappij zal gebruiken, niet goed raad zal weten met dit bewijs van de bolsjewisering van Leiden na de Eerste Wereldoorlog.
In die vier jaar oorlog-naast-de-deur hadden wij ervaren hoe gemakkelijk men eraan kan wennen, de zinloze dood van duizenden jongemannen onder te brengen in de sfeer van im-Westen-nichts-neues. Maar deze politieke moord, dit tegen een persoon - en wat voor een - gerichte handtastelijke geweld was veel schokkender, ook omdat we het ervoeren als het begin van alweer een nieuwe geweldperiode in een wereld waar juist de geest van ‘dat nooit weer’ over vaardig scheen geworden te zijn. Misschien trof het mij persoonlijk te meer, omdat ik kort tevoren voor het eerst de dood van dichtbij in de ogen had gezien.
Ti, die ernst had gemaakt met haar plan een baan buitenshuis te zoeken, was in '17 naar Alblasserdam gegaan, waar ze een gehandicapt zoontje van een arts, dokter De Haan, les gaf. Het waren hartelijke mensen bij wie ik ook wel eens een weekeind logeerde. Met vakantie in Den Haag liep ze een roodvonk op die niet als zodanig herkend werd. Toen de koorts geweken was, ging ze in een najaarsstorm op de fiets naar Alblasserdam terug, waar na een paar weken de dokter haar ongezond uiterlijk opmerkte. Ze bleek een nieraandoening te hebben, moest rusten en ik trok erheen om samen met haar naar Den Haag te reizen. Maar op de avond van mijn komst in A. trad een acute niervergiftiging op: ‘ik zie niets meer!’ riep ze angstig en een ogenblik later volgde een hevige stuip. De dokter en de wijkzuster waren de hele nacht met haar bezig, pasten een zware aderlating en inspuiting van fysiologisch water toe. We telegrafeerden naar Den Haag, dat de toestand ernstig was. Daar probeerde vader een taxi te krijgen, maar er was geen benzine beschikbaar. Hij kwam 's morgens vroeg met de eerste boot, radeloos en alleen. Ma was na eindeloze litanieën over de schuldvraag biddend achtergebleven: haar angst voor de
| |
| |
dood weerhield haar. Ik mocht vader toen zeggen, dat ze een goede kans had erdoorheen te komen. De hele nacht had ik, voor zover ik niet voor de een of andere handreiking nodig was, in mijn kille zolderkamertje op mijn bed gezeten en me erover verbaasd, hoe je, helemaal vervuld van die ene zwarte angst en in een toestand, waarin je verwachtte alleen maar te kunnen huilen en jammeren, met droge ogen en geboeid de oude schoolfoto's kon bestuderen die er hingen en aan duizend andere dingen denken. Vader bleef een week, zodat we beurtelings bij haar konden waken, toen kwam ma om op de gebruikelijke wijze uit te leggen dat het allemaal de schuld was van mevrouw De Haan, wier hartelijkheid haar jaloezie had opgewekt, en vader vertrok met haar naar Den Haag. Nog een week later brachten vader en ik Ti per rijtuig naar Den Haag over; het was een wonderlijke 18de-eeuwse reis met paarden wisselen op een bekoorlijk grachtje in Delft onder rood-en-gouden herfstbomen.
In het voorjaar van '19 kwam Hans Kramers voor zijn promotie (bij Lorentz) naar Holland met zijn Deense meisje Anna, in de wandeling Storm (Stormpje kon Hans vertederd zeggen) Petersen. Jan had me zoveel goeds over zijn oudste vriend verteld (‘we hebben samen in de kinderwagen gezeten’), dat ik hem moest waarschuwen mij niet afkerig te maken van deze ideaalmens. Maar dat viel mee, want Hans was inderdaad een van de meest innemende - en ook een van de meest begaafde - mensen, die ik ooit gekend heb. Zijn verloving met Storm had enige beroering gewekt bij de familie in Rotterdam. Vooral zijn stiefmoeder, evenals die van Jan in de familie gekomen toen de kinderen, vijf zoons, al bijna allen volwassen waren, meende aan haar positie verplicht te zijn bezwaar te maken tegen een schoondochter die een metselaarsbaas tot vader had en ‘alleen maar lager onderwijs had genoten’ en ze deed vrij plomp haar best Storm op een afstand en andere meisjes in Hans' nabijheid te krijgen. Hans reageerde daarop met zijn gewone onverstoorbaarheid die voor wie hem niet kende wel eens een wat slome meegaandheid leek. Toen wij een keer met een groepje van Hans' vrienden bij hem thuis op de
| |
| |
koffietafel waren gevraagd, zat daar ook mee aan de Franse ‘mamsel’ van de Haagse kostschool waar mevrouw Kramers jarenlang lerares was geweest en ze meende die te moeten verplichten door het gesprek in het Frans op te zetten. Waarop Hans over de hele tafel heen: ‘Mademwaselle, foelé foe me donné le sel,’ en niemand sprak meer een woord Frans, ook de lachende Française niet.
Storm had een zigeunernatuur: uitbundig, slordig, royaal, nonchalant en berekenend tegelijk. Ze had een mooie zangstem die ze graag liet horen. Ik herinner me nog het wat verschrikte gezicht van juffrouw De Loos die haar hartelijk als altijd bij ons op de Hoge Woerd logies had aangeboden, toen die stem plotseling uit de wc opschalde. Met die stem ook had ze, toen ze in een hotel aan de Deense riviera werkte, een muzikale mecenas verrast die haar naar het conservatorium stuurde. Van huis uit luthers, als bijna alle Denen, was ze in haar geboorteplaats Helsingör met de St. Vincentiusnonnetjes in contact gekomen, die haar een mondje Frans hadden geleerd en tot het katholicisme bekeerd.
Na Hans' promotie hadden we een instuif op Jans kamer, waar we niet zonder trots drie Nobelprijswinnaars: Lorentz, Kamerlingh Onnes en Hans' grote vriend Niels Bohr ontvingen en een diner in ‘De Turk’, waarvan me vooral Storms jubelende Schubert-liederen zijn bijgebleven. Ze heeft in Nederland nog wel eens een enkel klein concert gegeven, maar, als zo veel vrouwen na haar huwelijk, de zware podiumcarrière moeten opgeven. Maar het huis van de Kramersen bleef een muzikaal huis, ook dank zij Hans, die een dilettant in de beste zin van het woord was - als student nam hij tijdens een ziekte van zijn celloleraar diens lessen waar - en die er slag van had de muziek door het leven van zijn gezin en de ontmoetingen met zijn vrienden te laten meespelen.
In de laatste twee jaren in Leiden verdeelden we onze aandacht tussen de ‘beweging’ en de studie. We ploeterden nijver samen op onze Russische vertalingen, we staken het minimum aan historische methode op wat ons werd geboden en we leerden zoveel titels en namen uit de Nederlandse literatuur uit het hoofd als nodig was om Kalff te overtuigen, dat we in dat vak thuis waren. Achteraf heb ik het gevoel dat we nog het meest leerden van onze werk- | |
| |
zaamheden voor Literis en Minerva, en het allermeest van de mislukkingen daarbij, zoals een beschouwing uit de vrije hand over de memoires van Mme Rolland. Ik wist voortaan dat ik misschien een schrijfster, maar zeker geen spreekster was!
Onze toekomstplannen stonden vooral in het negatieve vast: geen leraarsbaantje. Vager: schrijven. Wat? in de zomer van '19 werkte Jan nog aan een roman in brieven, waar ik wel enthousiast in meeleefde, maar toch niet zonder kritiek en met onderin een besef, dat dat zijn richting niet was. Zijn aangeboren neiging zich steeds rekenschap te geven van wat hij deed en ging doen, dat christelijk atavisme, zijn dopers geweten, stelde hem voor een keus die alleen van dat geweten uit gezien onvermijdelijk, een ‘enten-eller’ was. Ik zei lachend, dat ik geen geweten had en geen christen was. Ik zag iets voor me van werken in dienst van de beweging, wat dat dan ook precies mocht inhouden en wat de consequenties mochten zijn en leefde veel meer in het heden dan in de toekomst. Er stak voor mij bovendien in onze verbintenis op zichzelf zoveel meer taak-en-opdracht (niet alleen de 72 paar sokken), dat ik mezelf in zijn toekomstbeeld liet opnemen. Jan zag zichzelf aanvankelijk voor de keus tussen een literaire loopbaan en het succes, waartoe die kon voeren, en een sobere, zo nodig armoedige toekomst als revolutionair, niet als politicus, eerder als journalist: leiderskwaliteiten heeft hij zichzelf nooit toegekend. Na de Tweede Wereldoorlog, toen men in sommige kringen van bien pensants een opbouwende samenwerking van rechtse en linkse radicalen voorstond, en hij in veler ogen een aanvaardbaar vertegenwoordiger van uiterst links was, leek het even of zijn plichtgevoel hem toch in de politiek zou drijven, maar de eenheids-illusie vervluchtigde snel, en met een frons van teleurstelling en een zucht van opluchting school hij weer achter zijn bureau.
Het literaire leven in en na de Eerste Wereldoorlog leek ons te esthetisch, te ‘vergeestelijk’, om er contact mee te willen zoeken; hoe zeer we Gorter en Henriëtte Roland Holst ook respecteerden, hun eenwording van socialisme en literatuur was niet de onze, het idealisme in hun voorstellingswereld sprak ons daarvoor niet genoeg aan. Mede onder invloed van Huizinga, die voor ons met een
| |
| |
novum organum historiae werkte, begon Jan weer terug te keren tot zijn oorspronkelijke historische instelling, die hij met de ontdekking dat zijn kerkgeschiedenis een premature mislukking was, had losgelaten. Daarmee versoberde ook zijn toekomstvoorstelling: ‘Het succes is niets voor mij,’ schreef hij, ‘het drijft me als het ware in tegenovergestelde richting, naar de verguizing toe.’ En met nog een rest van het oude romantische pessimisme: ‘de drang naar ongeluk ... uit zucht tot zelfbehoud als artist.’
De roman bleef liggen; het succes heeft hij nooit gezocht, wel de voldoening in het werk, en op den duur heeft hij zijn ‘christendom’ zo ver afgelegd dat hij ook de verguizing niet zocht, en het succes in de weinige gevallen dat het hem toeviel wel gewaardeerd heeft. ‘Artist’ werd hij wel in de zin van een man die een ontwerp maakt en dat met al zijn vermogens tracht te verwezenlijken. Wanneer hij in deze periode zich Huizinga meer nog als norm dan als voorbeeld nam, dan zag hij ook meer de ‘artist’, de scheppende mens, dan de vakhistoricus. En wanneer ik toen en later iemand ijdel noemde, zei hij: ‘Hou op, we zijn allemaal ijdel.’ Dat is natuurlijk wel waar, we willen wel graag iets presteren en we worden allemaal wel graag eens over ons kopje gestreken. Ik heb geleerd het woord ijdel te reserveren voor het slag strebers, voor wie het succes doel en niet rechtvaardig gevolg van een prestatie is, maar dat neemt niet weg, dat een aantal grote geesten met een redelijk besef van eigenwaarde, verknipte zielen zijn geworden, omdat die rechtvaardiging uitbleef. Is dat ziekelijke ijdelheid?
Ik geloof, dat ook voor mij het succes weinig waarde had. Daarin hadden we elkaar gevonden, maar het lag heel anders. Ik ben van nature niet ijverig. Van klein land af mocht ik graag op een warm stuk graniet onder aan de dijk in het water liggen turen naar actieve krabbetjes en luie anemonen. ‘Als ik als enige dochter van Rockefeller geboren was,’ schreef ik in de zomer van '18 aan Jan, ‘zou ik zeker een soort excentriciteit in luiheid geworden zijn. Alles is toch maar goed geweest zoals het was, ik heb er nooit de kans voor gehad (vanochtend nog 36 gaten in een gehaakte sprei versteld!) en ik hoop die nooit te krijgen.’ Ik heb hem nooit gekregen. Bij de zondagavondspelletjes vroeger thuis,
| |
| |
ganzeborden of zwartepieten, kon ik niet tegen mijn verlies, dat wil zeggen: mijn later redelijk inzicht zegt me dat ik me vergist moet hebben in mijn vaste overtuiging dat de anderen vals speelden, waarop ik boos wegliep. Ik heb dat overwonnen, niet door mijn winzucht te matigen, maar door een volmaakte onverschilligheid voor alle spelletjes aan te kweken, en naarmate ik me meer thuis ging voelen in de rol van het meisje-voor-halve-dagen kwam het streven naar persoonlijk succes voor mij op een lijn te staan met het zwartepieten. Toen ik - het zal omstreeks '30 geweest zijn - Jacobsens Marie Grubbe vertaalde, trof me deze passage, waarin de bescheiden schrijver zo duidelijk door de mond van zijn heldin spreekt: ‘Was ik een van de veldheren van het Romeinse rijk, die op triomfdagen door de straten werden gevoerd, ik zou het zo willen zijn, dat ik louter de triom fen de glorie ervoer, de trots en de jubelkreten van het volk, het bazuingeschal, de macht en de eer, alles samengevloeid tot één doordringende vreugdetoon. Zo zou ik willen zijn, maar niet als één, die in armzalige eerzucht en koude hoogmoed onder het voortrijden bij zichzelf overdenkt, hoe trots hij wel moet stralen in de afgunstige ogen der massa en hoe machteloos de golven der nijd aan zijn voeten likken, terwijl hij behaaglijk het purper zacht aan zijn schouders voelt en koel de krans aan zijn hoofd.’
Daar vond ik mezelf in terug: als ik niet ijdel ben, dan is het uit hooghartigheid en emotioneel perfectionisme. Ik speel niet mee om niet gepakt te worden door het zielige verlangen het spelletje te winnen. Ik heb later ook nooit de gespannen verwachting gekend naar wat de kritiek over mijn werk zou zeggen en dat allerminst omdat ik de critici en bloc verachtte of mijn werk voor zo uitzonderlijk hield. Voer voor psychologen? Die moeten ook leven.
Toen wij in het najaar van '18 de Minerva verlieten, waar we enige jaren intensief en met veel plezier aan hadden gewerkt, gaven we, als iedere opschuivende studentengeneratie, het blad met een tikje spijt én met inzicht in de noodzaak van vernieuwing aan onze opvolgers over. Maar het blad bleef ons wel zo dierbaar, dat onze spijt toenam, toen het in de loop van '19 begon te kelderen. Ik laat in het
| |
| |
midden wat daar de schuld van was: de reputatie van de vorige redactie, de onbekwaamheid van de nieuwe, of nog andere oorzaken. Maar we gingen graag in op een voorstel van Henk Kraemer, de latere zendingsman, om samen met nog een paar oudredactieleden het blad weer op de been te helpen. Toen dat door onderhandelingen met de uitgever en het aantrekken van nieuwe krachten gelukt was, trok de noodredactie zich terug. Op de overdrachtvergadering droeg een wat roerig juristje met algemene instemming Henk Kraemer als erelid van de redactie voor. ‘Jij bent natuurlijk al erelid,’ zei hij tactisch terloops tegen Jan. En Jan even terloops: ‘Nee, dat niet.’ Het was misschien ook maar beter dat de nieuwe redactie zich niet compromitteerde met de bolsjewiek. En het zou niet Jans laatste gemankeerde onderscheiding zijn.
In de naoorlogse jaren ging de politiek, de ‘beweging’, ons steeds meer naast de studie in beslag nemen. Jan was sinds hij in Leiden kwam, geabonneerd op de Nieuwe Rotterdamse Courant, en op de Tribune, sinds die in '16 dagblad werd, en natuurlijk lazen we de Groene, de Mosgroene wel te verstaan, die in '14 als linkervleugel was afgesplitst van het wat tam geworden blad dat eens de Groene van P.L. Tak geweest was. Redacteur van de Mosgroene was H.P.L. Wiessing, die in de bewogen jaren na de oorlog vooral met zijn onmiskenbaar journalistiek en omgangsflair en met de radicale wind in de rug zijn blad tot het orgaan maakte van dat levende deel van de natie dat gegrepen was door de tragiek van de zinloze oorlog en de beloften van de Russische en Duitse revoluties.
De inflatie in Duitsland verleidde Jan tot het kopen van een grote collectie klassieken van het socialisme, die daar toen en masse, zij het op slecht papier, verschenen. Verder lazen we alles wat uit het buitenland kwam overwaaien, in de eerste plaats over Rusland. Want de vernieuwingsgeest van '18 was veel minder naar binnen gekeerd, veel receptiever dan die van '45. Wij waren niet anti-nationaal, maar eerder a-nationaal, en in ieder geval anti-nationalistisch, maar het snobistisch hakken op het kleine, peuterige, bekrompene van het eigen land van herkomst - zoals dat in literaire kringen gebruikelijk was en is - van kleinburgers die hun verleden
| |
| |
zo nodig moeten verloochenen, heeft me altijd tegengestaan. Er zijn overal Jan Lubbessen. Wel voelden we ons, geloof ik, aan ons marxisme verplicht de grote samenhangen te zien, en vandaar dat bijvoorbeeld de gedachte om een dissertatie-onderwerp in de vaderlandse geschiedenis te zoeken ons heel ver lag. Dwaas natuurlijk, want later zouden we gaan zien dat wie ernst wou maken met een historisch-materialistische geschiedbeschouwing juist op kleine schaal zou moeten beginnen om de historische samenhang van de menselijke leefgebieden op het spoor te komen. Niemand zou beter dan wij weten dat de voor marxistisch uitgekreten Lage Landen nog in de verste verten niet voldeed aan de eisen die werkelijk aan een historisch-materialistische geschiedschrijving gesteld moeten worden, alleen al omdat het onafzienbare voorwerk daarvoor ontbrak. Het historisch materialisme was voor ons allereerst een werkmethode, nooit een geloof, hoe vaak ons dat ook is aangewreven.
In '20 na de jaren van gedwongen afsluiting binnen de eigen grens, vonden we wat daarbuiten zich afspeelde en wat internationale aspecten had verreweg het belangrijkste. Er was een vrij grote, maar in zijn negativisme toch niet sterke en gemakkelijk verbrokkelende vredesbeweging (het gebroken geweertje), een uiteraard ook vrij beperkte dienstweigeringsactie die, op het eerste gezicht wel merkwaardig, op veel heftiger en kwaadaardiger weerstand stuitte, dan nu ons politieapparaat zoveel beter ingesteld is op bestrijding van ‘gezagsondermijnende acties’. Er was meer moed voor nodig om voor onbeperkte tijd zich in het fort Spijkerboor te laten opsluiten, ook al kwamen de jeugdige revolutionairen daar 's zondagsmorgens aan de poort zingen, dan om nu in Vledder te gaan spitten of ander op zichzelf niet onredelijk werk in dienst van het vaderland te doen.
Maar de gedachte aan een nieuwe gezamenlijke opbouw hier en nu, zoals '45 al te kortstondig gekend heeft, ontbrak. Misschien was er daarvoor te weinig afgebroken. In de revolutie van Troelstra hebben alleen zijn tegenstanders, heel eventjes, geloofd en er daarna alleen maar munt uit geslagen. Zeker, er was een opbouw: het woningtekort werd vrij snel ingelopen op het niveau dat men toen aan de massawoning stelde, door een speculatieve, particuliere
| |
| |
bouw die de huren een flink eind omhoogschroefde. De jonge architectenschool kon zijn nieuwe ideeën uitleven - niet aan het ontwerpen van een nieuw aan de tijd aangepast woningtype, - maar aan de gevels van de nieuwe woningen, die, al werden ze dan niet meer als panden, maar als blokken met zonloze hoeken ontworpen, toch nog altijd de traditionele elementen vertoonden: ieder zoveel mogelijk een eigen voordeur aan de straat, ieder een hoek op zolder en ieder benedenhuis een tuintje. Geen wonder dat die gevels vaak nogal romantisch werden.
De socialistische intellectuelen, voor zover ze niet hun taak zagen in de revisionistische actie op lange termijn van de sdap, sloten zich maar voor een heel klein gedeelte aan de bij de nieuwe cp, voortzetting, nu in internationaal verband, van de in 1909 door Troelstra handig uit de partij gewerkte linkervleugel die door die vroege geboorte lang een sektarisch karakter zou behouden. Dat sektarische dat bij ons vanouds een geur van kleinburgerlijkheid had, schrikte de intellectuelen die gespannen het drama in Rusland volgden en heftig partij kozen in de Duitse en Hongaarse revolutionaire verwikkelingen, misschien meer af dan de kans zich een loopbaan in de burgerlijke maatschappij af te snijden. De leden van de in die jaren opgerichte bond van revolutionaire intellectuelen en van revolutionaire studenten waren bereid hun kwaliteiten in dienst van het grote doel te stellen, maar wat moest een kleine, sektarische partij met architecten, ingenieurs, dichters en aankomende geleerden, waar ze in de eerste plaats mensen nodig had om op de hoeken van de straten haar schamele propaganda-lectuur te verkopen en huis aan huis de dubbeltjes en kwartjes bij-een te garen, die een dubbel doel dienden: het altijd noodlijdend apparaat van de partij overeind te houden en door het offer dat erin besloten lag, de kameraden aan de beweging te binden? Niet iedereen bezat het heilig vuur van Gorter die na zijn leraarsdagtaak en ondanks zijn zwakke gezondheid op zijn fiets het land introk om aan kleine groepen van weetgierige arbeiders de grondbegrippen van het marxisme uiteen te zetten. En was het niet weer juist dat heilig vuur dat maakte, dat hij, Henriëtte Roland Holst e.a. op den duur niet in de pas konden blijven lopen met een politieke
| |
| |
partij, die per definitie het compromis niet vermijden kon? Niet iedereen bezat de bekwaamheid, de visie, de overgave, de tact - en de onschokbare orthodoxie moet ik erbij zeggen - van een Sebald Rutgers, die met zijn Amerikaanse en Nederlandse medewerkers naar Siberië trok om er in de barre wildernis het mijn- en industrieproject Kemerowo op te zetten.
De organisaties van revolutionaire intellectuelen werden onvermijdelijk praatcolleges, waar vooral voor ons jongeren nog wel wat viel op te steken, maar waarvan weinig activiteit uitging, afgezien van die paar van leven en beloften bruisende jaargangen van de Groene en af en toe eens een plechtige oproep of verklaring. Ik herinner me vergaderingen in Amsterdam, waar eindeloos gepraat werd over de vraag... hoe we elkaar zouden aanspreken: ‘partij-genoot’ ging niet, ‘kameraad’ klonk te veel uit het boekje. De dichter A. van Collem pleitte voor ‘broeder’. Hij sprak het herhaaldelijk met nadruk uit: ‘een woord dat alle gevoelens inhield, die we elkaar toedroegen’ en hij deelde aan ieder, die onder zijn bereik zat, broederlijk blokjes kaas uit, die hij in een zakje had meegebracht. Ik dacht aan het broeder- en zusterschap van onze tempelierenloge en kon er alleen maar om grinniken.
Wat de bond ook geen goed deed was de overschatting bij de tegenpartij die zowel tot zelfoverschatting als tot vrees leidde. Op een vergadering in Amsterdam (in het gebouw Heystee?) ontstond grote hilariteit, toen iemand een kast open deed, waarin een politieman verscholen bleek te zitten. Minder gezellig werd het toen een paar studenten een buitenlandse beurs niet konden aanvaarden omdat ze geen visum kregen.
Er bestaat geen laffer scheldwoord dan ‘renegaat’, omdat het al te vaak een wijziging van inzicht tot de verloochening van een overtuiging maakt. Dat deed Wiessing in zijn gedenkschriften, toen hij een aantal van zijn vroegere studiegenoten: Bonger, Bolkestein, Adama van Scheltema, Posthumus e.a., voor baantjesgasten uitmaakte. Hier sprak al te duidelijk de rancune van de man die zelf de kwaliteiten voor die baantjes miste en zijn echec op zijn radicalisme afschreef. De ervaring leert dat de levensbeschouwing
| |
| |
van 20- à 25-jarigen - en ook wel van ouderen! - nog lang niet vaststaat, en behalve door berekening en op zichzelf betrokken zijn, nog door vele andere motieven ingrijpend gewijzigd kan worden. Ik schat het aantal van die op de Witte zoveel beroering wekkende groep van revolutionaire studenten op omstreeks 30, meest uit Leiden en Amsterdam. Bij mijn weten bestaan er geen archivalia van deze efemere organisatie, het aantal overlevenden is ook niet groot meer en mijn contacten met hen zijn beperkt, zodat ik in hoofdzaak op mijn geheugen moet afgaan, wanneer ik me de sociaal-psychologisch toch niet oninteressante vraag stel: ‘Wo sind die Blumen geblieben?’ Om te beginnen: degenen die in hun verder leven onder de een of andere schakering van het begrip revolutionair vallen, laten zich ongeveer op de vingers van één hand aftellen. In de tweede plaats, om nog eens de scheiding tussen rechtlijnigen en ‘renegaten’ af te wijzen: niets rechtvaardigt de bewering dat de ene groep zich in zijn verder leven verdienstelijker, redelijker of onbaatzuchtiger zou hebben gedragen dan de andere.
Van de twee gebroeders Struik ging Anton als ingenieur mee met Rutgers naar Kemerowo; in de jaren '27, terug in Nederland, behoorde hij tot de meest toegewijde, maar ook tot de meest dogmatische leiders van de cph. In de oorlog trok hij de consequenties van zijn overtuigingen; hij kwam om in Neuengamme. Dirk Struik ging in '27 naar Amerika, waar hij als professor in de wiskunde in Cambridge (Mass.) zo onverbloemd aan zijn overtuiging vasthield, dat hij jarenlang tot de zwarte schapen van McCarthy behoorde, maar hij was gelukkig taai genoeg om het vol te houden en zijn rehabilitatie te beleven.
De jurist Alexander de Leeuw werd advocaat in Amsterdam, verdienstelijk essayist en daarnaast een steunpilaar van de cph, zowel door zijn grote intelligentie als door zijn trouw, die overigens door de Stalin-processen wel al te zwaar op de proef werd gesteld. Hij stierf in het kamp Dachau.
De neerlandicus Leendert van der Linde - ik kom daar nog op terug - zou nog voor hij afgestudeerd was onredelijk zwaar moeten boeten voor zijn voorkeur voor directe actie.
| |
| |
Wanneer ik Jan en mezelf onder de blijvende revolutionairen tel, dan weet ik daarbij evenzeer op nadrukkelijke tegenspraak als op meesmuilende instemming te kunnen rekenen.
Naar de normen der statistiek gemeten was de groep te klein om uit de verdere levensloop van de leden algemene conclusies te trekken. Hoogstens wettigt de ervaring de veronderstelling dat ‘extreem rechtse’ neigingen ziek op den duur naar links konden ontwikkelen, en dat het omgekeerde nog meer het geval was. Alexander de Leeuw gold in onze kring als een bijna-sociaaldemocraat, en dat was geen compliment. Was het zijn solidariteit, zijn trouw aan de consequenties van zijn scherp inzicht, die hem naar zijn moeilijke positie in de cph dreven en hem bijna tot het laatst toe eraan deden vasthouden ondanks alle kritiek en bezwaren die meer en meer bij hem rezen? Het extreem linkse van bijvoorbeeld de student Jo Valkhoff, die op den duur een conformistisch PvdA-lid zou worden, wortelde waarschijnlijk eerder in de bohémiensfeer, die de Amsterdamse grotestadsstudent meer eigen was dan de traditionele Leidenaars. Het is een sfeer, waarin studenten het verantwoordingloze stadium van hun kindsheid nog een poosje voortzetten en dat, of ze het nu in de politiek of in de groentijd uitleven, hun na hun dertigste gemakkelijk vergeven wordt. Het is de sfeer waar kunstenaars vaak in blijven leven, met tot in onze eeuw het risico dat de maatschappij-mieren de onmaatschappelijke krekels niet ernstig nemen, met in onze eeuw het nog groter risico, dat ze al te ernstig genomen worden.
Er was een andere linkse groep, die Jan en ik onder elkaar de ‘zuiveren’ plachten te noemen. Het is een mensensoort die men in alle extreme goepen aantreft, al bij de wederdopers, en vermoedelijk ook bij de Waldenzen en de pilaarheiligen. Het zijn de mensen die wars van iedere vorm van schipperen elk dogma, principe of inzicht tot de uiterste consequenties vervolgen, om als een mier die steeds hoger tegen een grasspriet opklimt er aan de punt af te vallen, anders gezegd, om iedere praktische toepassing van hun ideeën als ontoereikend compromis af te wijzen en in een bespiegelende neutraliteit of - als men het zo zien wil - in een rustig burgerbestaan terug te vallen. Er is een vrij hardnekkige en vaak in de litera- | |
| |
tuur opduikende voorstelling dat de zuivere, al of niet met aanhalingstekens, altijd de intellectueel is. Dat lijkt zo plausibel: de proletariër is partij, belanghebbende in de revolutionaire strijd en daarom eerder bereid tot compromissen. De intellectueel mengt zich erin uit ‘zuiver ideële’ motieven, brengt een ‘offer’, zijn eigenbelang speelt geen rol. Wie een paar jaar in een revolutionaire beweging heeft meegelopen, weet dat het anders ligt, echte zuiveren heel zeldzaam zijn en dat ‘zuiveren’, eigengereide, zichzelf, zoekende lieden die niet ‘zondigen’ kunnen, onder de arbeiders evenzeer voorkomen als onder de intellectuelen, dat de offervaardigheid van mensen die weinig hebben in het algemeen groter is dan van hen die veel hebben en dat het, zeker in tijden waarin de arbeidsmarkt niet overspannen is, zwaarder weegt een baantje als ongeschoolde te verspelen dan jarenlang op een vaste benoeming als ambtenaar te moeten wachten. De ‘zuiveren’ worden deels de drijvende krachten van die eindeloos onderverdeelde religieuze sekten en politieke splinterpartijen, deels de ‘teleurgestelden’, de ‘vuile-handen’-theoretici, die omdat de anderen niet zo zuiver zijn als zij, zich van alle organisatie afwenden en verder alleen hun eigen heil en soms ook hun eigen voordeel nastreven, liefst, omdat iedere aanleg tot onder- of nevenschikking hun ontbreekt, in kleine zelfstandige bedrijven. Je zou ze het David Joristype kunnen noemen, in het Gooi floreerden er velen, na de mislukking van de communistische kolonies van Van Eeden en Van Rees, in welbeklante bakkerijen, drukkerijen e.d.
Er waren in onze groep ‘zuiveren’ van het demonstratieve soort als Jan Schokking, die al zijn gevoelens en overtuigingen in meer dan levensgroot formaat ietwat rumoerig beleed, altijd bezig aan een paar studies tegelijk, die ten slotte op de toen gemakkelijk te verwerven meesterstitel uitliepen, dankbaar model voor de salonbolsjewiek bij de jongens op de stoep van de studentensociëteit, dankbaar voorwerp van vermaak op Literis, waar hij drie avonden zware taal nodig had om ons te vertellen wat hij van Vincent van Gogh dacht, en op Rapenburg 4, waar hij bij tij en ontij binnenviel om ons in dramatische termen de verwikkelingen van zijn ongelukkige liefdes te schilderen. Hij is wel goed terechtgekomen in de
| |
| |
wereld, zij het misschien niet op het niveau waar hij hardop van droomde.
Er was de ingetogen ‘zuivere’ Jaap de Haas, die de lieve zusjes Verhoeven ernstig terechtwees, toen ze de groep op hun kamer hartelijk ontvingen met thee en koekjes, want koekjes waren een ‘burgerlijke ideologie’, en die terugdeinsde toen zijn vriend Jef Suys eens in een stationswachtkamer een glas bier bestelde. Hij is een voortreffelijk en radicaal-gezind kinderarts geworden, en gelukkig geen voorganger van een splinterpartij; waarom zou ik dan niet glimlachen, als zijn vrienden me vertellen van zijn prachtige huis ‘met ingebouwde bar’?
Maar de zuiverste van allen was Jef Suys. Daarom werd hij - evenals trouwens al eerder de broers Struik - lid van de Communistische Jeugdbond De Zaaier, waar hij zich evenmin thuisvoelde als wij - daarom waren wij zo wijs het niet eens te proberen -; hij liep na Troelstra's revolutie als dienstplichtig soldaat voor het paleis Noordeinde op wacht met in volstrekte naïveteit de verboden Tribune op zak; hij gaf het partijwezen het eerst op en hij heeft het moeilijkste leven van ons allemaal gehad.
Jef was enige jaren na ons in Leiden aangekomen. Ik kende hem uit de verte: toen ik op Soerabaja in de vierde klas zat kwam hij als zoontje van onze Franse leraar op school. In Leiden kwam hij aan als een wat schutterige jongeman met een kort geknipt hoofd, een intelligent blanke-neger-gezicht, hoewel hij bij mijn weten van afkomst een pure Brabander was, met een paar sprekende blauwe ogen. Hij viel niemand op, tot Jan hem ontdekte als de schrijver van een zinrijk stuk over Tolstoij, ik meen, in de Groene. Dat was het begin van hun vriendschap. Hij schreef geen tweede, want daar vroegen ze hem niet om.
In mijn hele leven heb ik nooit iemand ontmoet, die zoveel tegenstellingen in zich borg als Jef Suys en die er in de loop der jaren steeds meer scheen te ontwikkelen. Hij leefde in het algemeen als een asceet, overigens meer uit die gerichtheid van geest die we ten onrechte verstrooidheid noemen, dan uit een anachoretisch beginsel, maar tegelijkertijd was een van de weinige dingen waar
| |
| |
hij nooit over had nagedacht - omdat hij ze vanzelfsprekend vond - dat zijn moeder, zijn hospita of wie daar verder voor in aanmerking kwam, hem goed verzorgde. Binnenin had hij de goedlachse en gretige aard van zijn Brabantse vader, en bij gelegenheid zou hij graag goed eten en alle genoegens des levens genieten. Zijn gedachten bewogen zich in een abstracte sfeer boven de boomgrens of buiten de dampkring, maar de vrienden met wie hij uitging konden hem niet erger aandoen dan ontspanning op hoog cultureel niveau. Hij was uiterst bescheiden en uiterst eerzuchtig zonder ellebogen, van een opperhuidloze gevoeligheid en soms grof door een tekort aan aanpassing. Door zijn kwetsbaarheid moeilijk in de omgang en later een moeizaam leraar zonder orde die nooit anders dan ironisch over zijn functie sprak, was hij niettemin zeer populair bij onze kinderen, ik geloof vooral, omdat hij ze altijd als individuele persoonlijkheden benaderde en kans zag - een alleenwonend filosoof met twee prenterige oude dametjes als verzorgsters - ze op hun verjaardagen van boeken te voorzien die ze stuk voor stuk tot op de rafel lazen en herlazen.
Zijn verhouding tot de beweging was, laat ik liever voorzichtig zeggen maakte de indruk, puur oplogisch inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling te berusten, iedere geëxalteerdheid ontbrak eraan en de offerzucht van een Henriëtte Roland Holst stond hem regelrecht tegen. Dat ging zelfs zo ver, dat hij, anders royaal van gebaar, niet gemakkelijk geld gaf voor een van de vele, altijd noodlijdende acties. Jan die nu ook niet bepaald geëxalteerd was, en waarschijnlijk dank zij zijn opvoeding binnenin toch wel enige behoefte aan burgerlijke zekerheid van bestaan had, sloot kort voor onze verloving een levensverzekering voor mij af, ‘omdat ik, als het ergens voor nodig is, de vrije beschikking wil houden over het geld van “Gropie”.’
We kunnen ons, geloof ik, niet voorzichtig genoeg uitdrukken over alles wat de tegenstelling, neen, de nauwe verbondenheid en vervlechting raakt van wat de 18de-eeuwer terecht in één adem verstand-en-gevoel noemt. Jef is een van die mensen geweest aan wie ik ervaren heb dat de scherpzinnigste filosofie en de grootste redelijkheid geen kwaliteiten zijn van ‘verstandsmensen’, maar zich
| |
| |
als een beschermende korst om een sidderende gevoeligheid afzetten en erin wortelen.
Jans vriendschap met Jef groeide snel uit en ik had het gevoel, dat hij mij daarbij op de koop toe nam, maar dat hij mij als iedere andere vrouw - op, later, één na die van-hem was - als een wel wenselijke bijkomstigheid beschouwde. Tekenend voor zijn rationalisme als wel voor zijn behoefte aan het goede leven: in onze laatste Leidse jaren vroegen we hem nogal eens mee op de lange wandelingen, die we graag op zondag maakten. ‘Vraag aan je juffrouw of ze je een pakje brood meegeeft,’ zei ik dan zuinig. En als we aan het punt van uitgang kwamen: ‘Waar is je brood?’ ‘Ja, dat had ze klaar gelegd, maar toen vond ik het eenvoudiger om het meteen maar op te eten, dan ben ik klaar voor vandaag!’ Maar ik kon er zeker van zijn, dat tegen de tijd waarop wij naar onze mondvoorraad zouden grijpen, Jef het gesprek een richting opdreef, waarbij Jan als natuurlijke consequentie zou voorstellen ergens een uitsmijter te gaan eten.
|
|