| |
| |
| |
VI
Begin oktober 1914 vertrok ik op avontuur naar Leiden met mijn spullen in een Japans rieten koffertje, mijn diploma's in mijn tasje, mijn oude fiets en, in een linnen zakje aan een koordje om mijn hals op mijn blote borst, f 250,-, mijn eerste collegegeld en de rest om een maand van te leven. Vader en Ti brachten me naar de trein. Ik was zielsgelukkig, dat er niemand met me meeging om me veilig te installeren in Leiden. Maar toen de trein wegreed, overviel me een grote triestheid om vader en Ti die daar zo dapper stonden te zwaaien op het perron en die ik in de steek liet.
In Leiden bond ik mijn koffertje achter op mijn fiets en ging op onderzoek uit. Het was guur en triestig weer en ik voelde me er totaal vreemd. Het is moeilijk te zeggen, hoe me dat tegelijkertijd een koele melancholie en een grote voldoening gaf. Vreemd zijn betekende vrij zijn. Zonder kaart of enig ander aanknopingspunt zocht ik moeizaam mijn weg van adres tot adres. Het werd een eind in de middag en ik had nog altijd niet anders bereikt dan de zekerheid dat de mensen die kamers verhuurden, meer wilden ontvangen dan geven - in ieder geval meer dan ik te geven had - en dat het enige wat vaak en royaal werd aangeboden een grote mate van gezelligheid en verkeer met andere inwonenden was, waar ik grimmig van vaststelde, dat het niets kostte en alleen mijn vrijheid in gevaar bracht. Ik fietste de Morspoort uit en daarbuiten met mijn fiets aan de hand at ik wel niet met tranen, maar wel met regen mijn meegebrachte brood op, want het stond vast: ik kon geen cent onnodig uitgeven. Achter in de middag kwam ik op mijn laatste adres aan: de muziekonderwijzeres juffrouw De Loos
| |
| |
op een bovenhuis aan het Utrechtse Veer. Ik was vast besloten om als dit ook niets werd, de dwingende raad van thuis ‘en pension’ te gaan in de wind te slaan en ergens op een desnoods onverwarmd kamertje van droog brood en vrijheid te gaan leven. Juffrouw De Loos won mij op slag door haar vriendelijke gereserveerdheid. Ze moet toen zo ongeveer vijftig jaar geweest zijn, het type van de zelfstandige vrouw van om het begin van de eeuw, correct, maar zonder fleur gekleed, onafhankelijk, maar er op bedacht ‘vrouw te blijven’ en juist daardoor geneigd met een zekere preutsheid haar vrouw zijn te onderdrukken. Ze had de ruimdenkendheid en de kleine beperktheden van het liberale intellectuelenmilieu, waar ze uit stamde en de natuurlijke bescheiden hulpvaardigheid van iemand op wie levenslang door haar omgeving een beroep was gedaan. Ze was de oudste dochter van een h.b.s.-directeur, medeverzorgster van vele jongere broers en zusters uit drie huwelijken en ten slotte van haar kindse en verlamde vader geweest. Daar tussendoor had ze tijd gevonden voor een gedegen muziekstudie en een functie aan de Leidse muziekschool. Wij zijn nooit wat men noemt intiem met elkaar geworden, wat zowel aan mijn als aan haar geslotenheid lag en wat ons niet belette openhartig onze meningen tegenover elkaar te stellen, als dat zo te pas kwam. Ik geloof, dat we van de eerste dag af van elkaar gehouden hebben en zij is de enige vrouw geweest, die voor mij het woord moeder inhoud gaf, al heb ik er nooit aan gedacht haar zo te noemen en al zou ze er waarschijnlijk geen raad mee geweten te hebben, als ik dat gedaan had.
Ze liet me een eenvoudig, maar plezierig gemeubelde zitkamer zien en een klein slaapkabinet en mijn bezwaar, dat ik geen twee kamers kon nemen en maar veertig gulden beschikbaar had - waarop ik al de zoveelste afwijzing verwachtte - veegde ze met een handgebaar op zij. We spraken een dag af voor mijn komst, ik reed de stad door die ik nu al zo'n beetje kende en de Rijns-burgerweg op nog altijd in de stromende regen. In Sassenheim slipte ik van louter vermoeidheid over de tramrails, en ik kwam doorweekt en bemodderd in Lisse aan bij een nichtje van me, dat daar met de directeur van de Tuinbouwschool getrouwd was.
| |
| |
Een paar dagen later begon ik mijn Leidse leven. Zes jaar lang, van '14 tot '20 heb ik me bij Marie de Loos, eerst op het Utrechtse Veer, later op de Hoge Woerd, waarheen we samen verhuisden, volkomen thuis en, wat niet altijd samen gaat, volkomen vrij gevoeld. Op het Utrechtse Veer vormden we een soort gezin met een schoolgaand nichtje, dat als zorgelijk geval vanzelfsprekend bij tante Marie was ondergebracht en een jongere zuster De Loos, lerares in Zuid-Afrika, hier gestrand door de oorlog en een vrijgevochten ziel, die graag een beetje spotte met de ouderwetse vormelijkheid en preutsheid van haar veel oudere zuster. Maar die stijfheid verdroeg zich met een zo grote hartelijkheid en vooral zo'n grote liberaliteit, dat ik er nooit door gehinderd werd. Ze vroeg nooit waar ik geweest was als ze me om vijf uur had horen thuiskomen, ze toonde zich nooit nieuwsgierig naar mijn bezoek en nooit ontzet over de wilde ideeën die ik eruitflapte en was altijd bereid daar in het redelijke haar inzichten tegenover te stellen die misschien ouderwets liberaal, maar dan ook wasecht liberaal, menselijk en nooit damesachtig waren. Ze was altijd bereid mijn aanhang in het wat schrale oorlogsmenu te laten delen, stopte stiekem mijn kousen, als ik ze op het zoldertrapje te drogen hing, nam me mee naar concerten en op in de kleine kring van uitverkoren leerlingen, waarmee ze de aangekondigde muziek in de toen gangbare zetting voor twee piano's placht door te nemen. Ik heb me wel eens verwijtend afgevraagd wat ze bij mijn gesloten aard voor dat alles terugkreeg, nog daargelaten, dat ze nauwelijks iets aan mij verdiend kan hebben. Later op de Hoge Woerd, nadat juffrouw Ans en het nichtje vertrokken waren en er nog twee ‘echte’ meisjesstudenten in huis waren gekomen, werd het wel duidelijk, dat er tussen ons een hechte vriendschappelijke verhouding gegroeid was, waarbij ik deelde in haar oorlogshuishoud-zorgen, haar strubbelingen en successen op de muziekschool en de brieven van een broer uit Indië, die haar als een zoon dierbaar was, waarbij ik vanuit mijn terreinkennis uitvoerig commentaar moest geven. De twee anderen bleven daar als wat pretentieuze pensionaires buiten en aan tafel knipoogden we tegen elkaar bij hun geëxalteerde clubverhalen. Neen, een echt ‘meisjes-studentje’ ben
| |
| |
ik nooit geworden en het toen zeer gewilde boek van Annie Salomons heb ik nooit kunnen pruimen. Met een schuldig gevoel achterop te raken - de colleges liepen al een paar weken en ik dacht ik-weet-niet-wat onmisbaars te hebben gemist - snelde ik de eerste dag naar de pedel om me te laten inschrijven en mijn kostbare f 200,- af te dragen. Het was de befaamde Dee, het type van de toenmalige pedel, een gewichtig doende universiteitsmascotte. Op mijn vraag waar ik inlichtingen kon krijgen over de colleges, gaf hij me de vaderlijke raad een series te kopen. Ik besteedde daaraan een van mijn kostbare tien guldens maandgeld (boeken, papier, was en schoenreparaties inbegrepen), en had het ding wel kunnen verscheuren, toen ik verbijsterd tegen deze ondoorzichtige proeve van modern Latijn aanstaarde. Juffrouw De Loos bracht uitkomst door me in contact te brengen met een 2de-jaars neerlandica, die me wegwijs maakte. De colleges voor de toen nog gecombineerde studie Nederlands en geschiedenis werden alle gegeven in ‘het gebouw in de Kloksteeg’, dat voordien al vele bestemmingen had gehad: de Duitse Orde had er gezeteld en de Pilgrim Fathers onder leiding van John Robinson hadden er onderdak gevonden. Er waren een aantal wat verwaarloosde zaaltjes, gevuld met collegetafels, waarop voorafgaande studenten-generaties de sentimentale en cynische sporen van pen en zakmes hadden achtergelaten. Bij mooi zomerweer lieten sommige hoogleraren toe, dat wij het meubilair naar buiten sleepten onder de stokoude appelboompjes in de achtertuin. De eerste weken kwam ik altijd op het nippertje binnen, schoof in wat me een veilig hoekje leek, luisterde, noteerde en verdween weer. Volgden er twee uren op elkaar met een tussenliggend vrij kwartier, dan ging ik zitten lezen. Tot een meisje naast me aan ‘mijn’ tafel schoof en zei: ‘Waarom isoleer je je zo? Het is hier gebruikelijk je aan de anderen voor te stellen.’
‘Waarom?’ zei ik plomp.
Volgde de gebruikelijke beschouwing over de wenselijkheid van onderlinge contacten en gedachtenwisseling en de grote vormende waarde van het studentenleven. Ze zei het allemaal zo vriendelijk, dat ik wel iets moest doen en dus liep ik zonder veel
| |
| |
overtuiging achter haar aan naar een groepje meisjes, wisselde namen uit en schudde handjes, ik vrees wel op mijn gebruikelijke manier, alsof ik iemand wilde afweren.
Wat maakte me zo huiverig voor alle contacten met een wereld, waarnaar ik toch een paar jaar als het beloofde land had uitgezien? Vrees om weer in een kring te stappen, waarvan de code me vreemd was, en weerzin tegen iedere code? Misschien ook wel gewoon verlegenheid (maar wat is dat?). Ik stond bovendien inderdaad verlegen tegenover zulke vragen als: ‘Waarom kom je pas nu de colleges al drie weken begonnen zijn?’ En vooral, met nadrukkelijke verbazing, want dat was toen een hoge uitzondering: ‘Waarom ben je geen lid van de club?’ Ik kon hun niet aandoen te zeggen dat ik geen behoefte had aan een club, nadat ze me er trouwhartig de grote voordelen van hadden opgesomd; ik kon mezelf niet prijsgeven door het waarachtige excuus - dat niemand geloofd zou hebben: ik zou niet weten waar de contributie vandaan te halen. Maar het viel allemaal wel mee: na een paar weken was ik ingeburgerd in de Kloksteeg en mijn wat bruuske manier om mijn mening te zeggen gold er als excentriciteit, een eigenschap die in een studentenmilieu altijd wel een zekere marktwaarde heeft. Toen men met veel vermaak elkaar een sonnètje onder pseudoniem uit de Minerva voorlas, waarin de oude professor Verdam voor zijn meisjesklasje geschetst werd, wist ik zo bescheiden te zwijgen dat niemand mijn bescheidenheid opviel. Ik kreeg een uitnodiging om lid te worden van een gemengd dispuut no, werd na enige aarzeling lid - ook daar speelde het geld een rol bij, want je moest eens per jaar het gezelschap ontvangen - en ik bewaar de herinnering aan een paar genoeglijke avonden en zorgeloze duinwandelingen, maar ik kan niet zeggen dat ik er wat heb opgestoken. Dat gold wel voor het toen veel pretentieuzere en selectieve Literis Sacrum, waarvan ik pas in het voorjaar van '16 lid werd, toen daar mijn bijdragen in de Minerva de aandacht begonnen te trekken. Hoe zeer ik aan de rand van de studenten-samenleving stond, bleek wel hieruit, dat ik nooit tevoren van dit illustere gezelschap gehoord had.
Mijn besluit om naar Leiden te gaan was een van die zonderlinge
| |
| |
beslissingen, waarbij we resoluut in het water springen zonder te weten hoe het smaakt. Ik had maar een uiterst vaag idee van wat een universiteit me te bieden had, hoogstens dat het voor mij een weg kon zijn naar de literatuur en een mogelijke functie aan een krant of een tijdschrift, in ieder geval niet bij het onderwijs. Ik wist niet welke professoren er in de faculteit doceerden noch of ze om welke reden dan ook de voorkeur verdienden boven de Amsterdamse; hoogstens had ik, en hadden mijn ouders nog meer bezwaar tegen de grote stad. Vrij toevallig had ik gehoord, dat de historicus Bussemaker in de vorige cursus gestorven was en zou worden opgevolgd door de Groninger Huizinga - de naam zei me niets, evenmin toen trouwens mensen die er meer vanaf wisten.
Toen ik na mijn collegegeld betaald te hebben het gebouw op het Rapenburg verliet, zag ik aangekondigd ‘ad valvas’ (ik kende de term toen nog niet en heb altijd een weerzin gehouden tegen dat soort ingewijdentaal), dat er een nieuwbenoemde professor in de biologie 's middags zijn intreerede zou houden en het leek me mijn plicht erheen te gaan. Ik volgde aandachtig het ritueel van de getogade professorenstoet voorafgegaan door de pedel met zijn rinkelende ‘palmpaas’, om het allemaal te kunnen schrijven aan Ti, aan wie ik in lange brieven over mijn bevindingen rapporteerde en ik poogde aandachtig te luisteren naar de eerste academische wijsheid die me werd voorgeschoteld. Maar al gauw moest ik moeizaam mijn kaken op elkaar klemmen om niet te gaan geeuwen. Hoe was het mogelijk dat de wetenschap zo vervelend en zelfs voor het lekenverstand van een eerstejaars van het eerste uur zo onbelangrijk kon zijn? Op den duur zou ik die verbazing wel afleren, maar voor het peil van de Leidse universiteit moet ik eraan toevoegen, dat de man later gedoodverfd werd als iemand die van een andere post was weggerecommandeerd.
Ook al waren de boeken toen aanzienlijk goedkoper dan nu - afgezien van de pockets-, ik kon er toch niet aan denken van mijn tientje per maand studieboeken aan te schaffen en ik begreep, dat het onmogelijk zou zijn thuis duidelijk te maken, dat je sommige boeken wel en andere niet van de bibliotheek kon halen. Het bleek trouwens wel te kunnen. Behalve een 2de hands gotische bijbel en
| |
| |
grammatica en een dito strofische gedichten van Maerlant, heb ik nooit een studieboek gekocht. Zodra ik dus enig begrip had van het program ging ik naar de universiteitsbibliotheek en bezorgde daar de ambtenaren een vrolijke middag door te vragen of ik een catalogus kon kopen. Mijn vraag werd met een breed gebaar naar een paar muren vol kaartenbakken beantwoord. Handboeken als Bloks Vaderlandse Geschiedenis en de Algemene van Weber-Baldamus kon ik maandenlang houden, omdat blijkbaar niemand anders op mijn manier studeerde. Werden ze voor de tweede maal opgevraagd, dan verwisselde ik ze zo lang voor een ander deel en ging daarmee verder.
Het programma voor de kandidaatsstudie ‘Nederlandse letteren’ sloot toen nog de geschiedenis in. Dat betekende dat wij wekelijks vier uur vaderlandse liepen bij Blok, en, nadat hij in '15 zijn intree had gedaan, vier uur algemene bij Huizinga. Zijn intreerede: Over historische levensidealen gaf mij en anderen dadelijk de overtuiging, dat we met hem een hoogleraar hadden gekregen die niet alleen anders was dan de anderen, maar ook boven het gemiddelde peil uitstak. Het gemiddelde, want ik moet er dadelijk aan toevoegen dat er nog een top was: de taalgeleerde Uhlenbeck. Beiden waren aristocratische intellectuelen, beiden uitzonderlijk begaafd, maar daar hield de gelijkenis op. Uhlenbeck was een introverte kamergeleerde met lichtschuwe ogen. In zijn studeerkamer raakten de gordijnen en de tochtdekens elkaar bijna, en voor het hoge, zonnige raam-op-de-tuin in de Kloksteeg vroeg hij uiterst hoffelijk: ‘Willen de dames het gordijn niet neer hebben?’ Waarop de dames, niet zo hoffelijk als hij, negerend dat het hém hinderde: ‘He nee, professor!’ en Uhlenbeck, een beetje onthutst: ‘Maar zijn de dames dan niet bang voor haar teint?’ Hij was een geboren conservatief, maar zeer ruimdenkend, verdraagzaam en zachtzinnig en van dat naïeve soort woeste geleerdheid die zich geen voorstelling kan maken van de onwetendheid van anderen. Hij gaf een college Gotisch voor eerstejaars dat wij met enige inspanning konden volgen en een college vergelijkende taalwetenschap, dat 90% van zijn gehoor als Chinees in de oren klonk. Op het eerste college dat ik bijwoonde, zat ik hem blijkbaar zo verbijs- | |
| |
terd aan te staren, dat hij mijn naam vroeg en toen heel welwillend vroeg: ‘Begrijpt u het niet?’ ‘Neen, professor.’ Hij begon van voren af aan een reeks Sanskriet, oudkerkslavische, Griekse, Litouwse, etc. taalstammen in hun onderlinge verwantschap te analyseren en toen hij na een kwartier weer even vriendelijk kwam vragen of ik het nu beter begreep, begreep ik alleen, dat ik ja moest zeggen. Zo kon hij ook, volkomen te goeder trouw, zich tot een van de kandidaten wenden, die drie weken te voren verlof hadden gekregen het oudnoors in hun doctoraalprogramma door Russisch te vervangen, hem een Oekraïens versje voorlezen en eraan toevoegen: ‘Dat kan u wel even voor ons vertalen, mijnheer Romein, u doet immers Russisch?’ Voor mijnheer Romein en mij waren dergelijke beurten niet erg, maar pijnlijker werd het, wanneer hij zich met een dergelijke terloopse vraag wendde tot de toen al afgestudeerde classicus Enk, de latere Groningse hoogleraar, even bekend om de onbegrensheid van zijn bibliotheek als om die van zijn zelfingenomenheid, en deze met een knalrood hoofd het antwoord schuldig bleef, dat Uhlenbeck dan gewoonlijk het volgende ogenblik wel weer inviel.
Ik heb nooit meer dan een paar oppervlakkige noties van zijn wetenschap opgestoken en toch heel veel van hem geleerd. Dat leerzame zat in zijn uitweidingen. Hij was namelijk een zeer emotioneel mens, die niet alleen zijn vak met zijn hele hart en grote scherpzinnigheid bedreef, maar ook hartstochtelijk deelnam aan de linguïstische discussies in de vakbladen, die toen vooral om de vernieuwende ideeën van Ferdinand de Saussure draaiden. In zijn uitweidingen betrok hij zijn gehoor daarin en prentte ons in zijn aanvallen op een bepaald soort Duitse indogermanisten een grondige waakzaamheid in tegenover alle wetenschappelijke opgeblazenheid, vooroordeel en onklaarheid. Gewoonlijk deed hij dat in een beheerst-ironische toon, maar eens heb ik hem heel scherp horen uitvallen tegen de romanschrijver en niet zo bijster intelligente criticus Herman Robbers die zich en zijn lezers weer eens ergens vergast had op de sinds het begin van de eeuw zo gretig genoten hoon van de ‘scheppende kunstenaar’ tegen de dorre, droge wetenschap, het domme verstand. Juist van een man als
| |
| |
Uhlenbeck, die alles behalve een verwilderde rationalist was en een fijnzinnig stilist, maakte zo'n hartstochtelijk verweer indruk.
De intreerede van Huizinga maakte op een heel andere, een veel gecompliceerder wijze indruk op me. Bedenk dat het eigenlijk het eerste wetenschappelijke proza was dat ik kreeg voorgeschoteld, afgezien van Kant en Bielschowsky. Maar die had ik met de vinger bijwijzend woord voor woord in me kunnen opnemen en bovendien, hoe moeizaam ik Kants abstracte zinnen ook had verwerkt, hij vóóronderstelde niet anders dan de mogelijkheid en de bereidheid tot begrip, maar geen wereld van cultuurbeelden.
Huizinga was om te beginnen een verwarrende verschijning. Hij had op het eerste gezicht een boerenkop. Niet helemaal ten onrechte schreef hij aan een uitgever, die om zijn portret vroeg: ‘'t Is beter dat de lezer ziet, het breinwerk wel, maar 't smoelwerk niet.’ Helemaal in strijd met die kop, die om zo te zeggen vroeg om het hoedje van de Tarvo-boer, was zijn gereserveerde, intelligente glimlach, het gebaar van zijn opvallend fijne handen en de precieusheid van zijn taal. Daarbij kwam dat ik hier voor het eerst kennismaakte met een vorm van wat we later theoretische geschiedenis zouden gaan noemen, met een geschiedenis die geen verhaal vertelde, maar met historische begrippen werkte en speelde, een sierlijk spel, dat om het helemaal te volgen een ondergrond van historische kennis en cultuur veronderstelde, waarbij termen als Karolingische renaissance, scholastiek, secularisatie, beneficium, feodaliteit e.d. een hele reeks van historische beelden en vergezichten deden openspringen - voor wie tot de kring der ingewijden behoorde. Het werd me pijnlijk duidelijk dat ik daar niet bij was. Allergisch als ik door mijn verleden was voor het milieu dat me niet volledig aanvaardde, irriteerde dit me evenzeer als het me imponeerde. Ik voelde me een barbaar, net als tegenover Van Maanen en Jan Honcoop, maar terwijl ik het gevoel had gehad dat zij me wilden inleiden, voelde ik me hier buitengesloten, zij het op een wijze die me de moed niet ontnam, maar prikkelde tot activiteit. Het was de sfeer die ook in Huizinga's colleges heerste. Het was duidelijk dat hij, al overschatte hij het gemiddelde peil der studenten niet, er toch niet aan dacht ervan uit te gaan dat zijn gehoor zijn rijke
| |
| |
schat aan cultuurbezit niet deelde en dat er mensen onder zaten als ik - want ik zou al gauw merken dat ik niet de enige was - die wel eens een paar keer in het Rijksmuseum geweest waren, maar zelfs nooit een boek in handen hadden gehad, laat staan in hun bezit, met behoorlijke reprodukties van alles uit zo'n dozijn Europese musea, waarnaar hij zo terloops - als natuurlijk bekend - verwees.
Er was iets machtig stimulerends in, wanneer hij van Augustinus, Abélard, Thomas van Aquino, Giotto, Hugo van der Goes e.t.q. als gemeenschappelijke bekenden sprak. Stimulerender dan Uhlenbecks illusie omtrent onze bekendheid met het oudkerkslavisch, omdat de linguïstiek mij in de grond maar weinig boeide en die bonte wereld van de Middeleeuwen, waarvan Huizinga de deur voor ons op een kier zette, mij geweldig pakte. Maar er was ook een ander verschil: tegenover Uhlenbecks welwillend: ‘begrijpt u het niet?’ stond bij Huizinga alleen de ironische opmerking en de hautaine glimlach, die een onwetendheid tot een tekort aan cultuur, en ik zou bijna zeggen savoir-vivre stempelden, en die zich gewoonlijk richtte naar meisjes met ijzeren brilletjes op en provinciale onderwijzerszoons die wat krap in hun colbertje staken. Zo bij een foute vertaling van een zin uit een Latijnse kroniek: ‘Meneer heeft zeker staatsexamen gedaan,’ alsof hij hem tegelijkertijd op iets belachelijks en iets onbehoorlijks betrapte.
Is het ondankbaar, zo te schrijven over een leermeester, van wie we heel veel geleerd hebben en die ons een norm voor ons verdere leven inprentte? Zijn studenten toonden zich op nog altijd de beste manier erkentelijk: door het gehele jaar door, vrijwel zonder uitvallers, te verschijnen in het grootste vertrek waarover de Kloksteeg beschikte, voor colleges die hij twee maal in de week 's ochtends om negen uur durfde te beginnen. En dat in een tijd toen er, naar het mij voorkomt, veel minder verzet en revolutionaire gezindheid aan te pas kwamen dan nu om in vrijheid te beslissen of we al of niet naar colleges gingen. Misschien stak daar nog een restje in van de mentaliteit van de herenzoontjes-studenten, die in de door henzelf - en matig - voor hun colleges betaalde professoren de opvolgers van hun gouverneurs zagen. Een zwaarder wegende factor was zeker ook dat we nog vrijwel geen
| |
| |
andere colleges kenden dan de nu wel eindelijk als totaal verouderd genoteerde voordrachturen van vaak zeer slechte sprekers met teksten die we ook gedrukt onder ogen konden krijgen.
Er waren professoren die pressie trachtten uit te oefenen op het collegebezoek, er waren er die zure opmerkingen maakten op tentamens of een enkele keer een tentamen weigerden, maar dat deed hun reputatie geen goed: uiteraard waren het niet de besten bij wie men wegbleef. Het komt me voor dat wanneer in de tussen-oorlogse en vooral in de naoorlogse periode er een sociale verschuiving in de studentenwereld optreedt, het herenzoontje niet meer overweegt en de norm aangeeft, er een, hoe moet ik het noemen, een braver, conformistischer studententype naar voren komt, wat ook wel zal samenhangen met crisis en koude oorlog, totdat in de jaren '60 de oude bezwaren in een actief protest losbarsten.
De student van de jaren '30 en '50 mag dan docieler geweest zijn dan wij, de huidige is doelbewuster in het verzet, en daarbij spreekt zeker een verscherpt economisch besef mee; hij wil waar voor zijn geld. Hij weet hoeveel het salaris van zijn professoren bedraagt; dat wisten wij niet. In het algemeen voldoet hij helemaal niet aan het image van de luie lummelende langharige; hij stelt de eis van een degelijke opleiding in zijn vak door professoren en een staf die met hem werken. Wij kwamen niet tot protest tegen waardeloze colleges, we lieten ze als een natuurverschijnsel over ons hoofd gaan, bleven weg wegens mooi weer, berijdbaar ijs of wat dan ook en staken onder elkaar de draak met een - overigens niet Leidse - professor die een college historiografie gaf, waarin we een uittreksel ontdekten van een handboek dat hij zorgvuldig vermeed te noemen bij zijn literatuuropgave.
P.J. Blok, de schrijver van het toenmalige, zij het dan onleesbare, handboek der vaderlandse geschiedenis, op wiens credit overigens moet worden aangetekend dat hij het onderzoek in buitenlandse archieven ten bate van de Nederlandse geschiedschrijving systematisch organiseerde, gebruikte de tijd die het schrijven van enige evenmin leesbare biografieën van Oranjevorsten hem overliet voor een college dat een getrouw uittreksel was van tenminste zijn éigen vierdelige boek, voorgedragen in een ouderwets
| |
| |
retorische stijl, die hemzelf meer dan ons op bepaalde hoogtepunten van zijn verhaal: de drie moorden (Oranje, Oldenbarnevelt en de De Witten) en het vertrek van Willem V uit Scheveningen, tot tranen toe roerde. Wie de moeite neemt, de jaartallen van zijn intree en afscheid op te zoeken, kan nagaan hoeveel maal hij in een vierjarige cursus zijn program kon afdraaien. Een oud-student, die hij in zijn nadagen op de Breestraat ontmoette, sprak hij met zijn gebruikelijke minzaamheid aan: ‘Ik ga iets heel nieuws beginnen!’ ‘En wat dan wel, professor?’ ‘Ik ga mijn cursus tot drie jaar herleiden, dan kan ik nog juist voor mijn afscheid een keer rond.’
Blok hield er ook van, ons inzicht in de actuele politiek te verhelderen, vooral wanneer het ging om dingen die de eer des vaderlands raakten. Zo herinner ik me een heftig betoog over het toen hangende Wielingen-geschil met België, dat eindigde met een parmantig: ‘Komt en haalt ze!’ Ik weet helaas niet meer welke zaak hem zo opwond, dat hij uitriep: ‘Er zou als in de dagen van Napoleon een grote man met een kanon moeten komen.’
Huizinga toonde van de aanvang af veel meer begrip voor de noodzaak van het werkcollege, maar de ware animo om mét zijn studenten te werken ontbrak hem. Daarvoor bleef de onderlinge afstand te groot. Dadelijk na zijn komst in Leiden deed hij een poging, de toen juist langzaam uitstervende theeavonden voor de studenten te doen herleven. Kwam het doordat hij kort voor zijn vertrek uit Groningen zijn geliefde vrouw verloren had, dat hij er zo weinig van maakte, terwijl hij toch de reputatie meebracht van een geestig causeur te zijn en... sneltekenaar. Wij zaten er in zijn studeerkamer in een veel te wijde kring om zijn bureau, terwijl de meest vlotten van ons een slepend gesprek op gang trachtten te houden, enige malen onderbroken door een onhandig gemanipuleer met theekopjes in je hand en klontjes met een suikertangetje, als het meisje in zwart en wit met het theeblad binnenkwam. Het is bij een poging gebleven: de schaarste in de oorlogsjaren maakte er een eind aan, zoals aan zoveel traditionele dingen: dienstbodenmutsjes bij voorbeeld, en rouwkleren.
Huizinga gaf twee ochtenden in de week twee uur college voor
| |
| |
alle studenten, en hij kon zich veroorloven zoals gezegd om 9 uur te beginnen. Hij sprak niet bijzonder goed, maar wel levendig en hij had wat te vertellen. Soms kon hij een lange zin plotseling afbreken en opnieuw beginnen: ‘neen, die zin loopt dood,’ of ‘dat beeld is mis’ en een heel enkele keer liep hij naar het bord en maakte een vlugge schets: ‘u weet wel, die ingewikkelde hoofddeksels, die ze aan het Bourgondische hof droegen.’
Ik heb veel geleerd van Huizinga: van die colleges, waarbij hij ons in de keuken waar hij zijn boeken toebereidde, liet kijken, ruiken en proeven: over middeleeuwse bestuursinstellingen, Florence in het quattrocento, Amerika, maar hij heeft ons weinig bijgebracht en geschoold in de techniek van het vak. We hebben misschien het meest geleerd door de normen die hij ons stelde door zijn voorbeeld en een enkele kritische uitval. Mijn man, die een echt Schüler-complex had tegenover Huizinga, zei vaak: ‘Ik zal mijn leven lang bij het voltooien van een stuk werk niet loskomen van de gedachte: wat zou Huizinga ervan zeggen.’
Maar als ik in het algemeen naga wat ons in die zes jaar in Leiden is bijgebracht, dan kan ik afwisselend schaterlachen of me schamen over dat doctoraaldiploma, dat nu al zo'n vijftig jaar in mijn bureau ligt. Ik heb nog een jaar college gelopen bij Verdam: meer dan zijn kabouterachtige silhouet tegen het hoge, zonnige raam is mij er niet van bijgebleven. Hij werd opgevolgd door Jacob Wijbrand Muller, die zijn Leidse leven met een goede daad begon; weduwnaar, hertrouwde hij met Verdams dochter Cor en bevrijdde deze toen toch al ruim dertigjarige jonge vrouw van de tirannie van de kobold, haar vader. Ze kwam jarenlang op een vaste muziekavond bij juffrouw De Loos, maar na tienen verslapte haar aandacht en begon ze zenuwachtig op de klok te kijken, want ze kreeg geen huissleutel en na elf uur deed papa niet open. Dat zei hij tenminste en ze nam er nooit de proef van.
Bij Muller liepen we college historische grammatica, misschien wel voedzame kost voor filologen, maar bij gebrek aan belangstelling ging het mij alles het ene oor in en het andere uit. Voor het kandidaats werden we verondersteld een aantal artikelen uit Het Tijdschrift te hebben gelezen. Ook die boeiden me weinig, maar
| |
| |
aangezien deze artikelen blijkbaar alle geschreven werden door meer systematische dan diepzinnige geesten, kon je in een paar middagen op de bibliotheek een behoorlijke literatuurlijst aanleggen door er een aantal diagonaal door te nemen en alleen de laatste zin, die steevast de conclusie gaf, even aandachtig te lezen. Een tweede college, middelnederlands, hield zich uitsluitend met lezen en commentariëren van Mullers dierbare Reinaert bezig. Onze kritiek op deze gezapig voortkabbelende colleges richtte zich nooit op de persoon van Muller, die we als een door en door braaf, ijverig en welwillend man waardeerden. Hoogstens werden we wel eens kriebelig, wanneer hij in een overdaad van verantwoordelijkheidsgevoel een tentamen vier, vijf uur lang meende te moeten rekken. Ik herinner me er zo een, snipverkouden en met een tas vol zakdoeken naast me, maar dat deed hem geen stap van het pad der plicht afwijken. Enige onderdrukte hilariteit wekte hij wel eens, wanneer hij uit het hoofd een paar regels uit zijn lijfboek probeerde aan te halen, wat altijd met ‘tedum... tedum... u weet wel wat daar verder staat’ eindigde, en eenmaal wekte hij een wat dommelend college tot gespannen activiteit, door met veel verlegenheidskuchjes ertussen door, een reeks bewijsplaatsen aan te voeren voor zijn stelling, dat veel uit de Reinaert ‘niet zo geschikt was om in gemengd gezelschap te lezen’. Zelfs de beide paters achterin zaten ijverig te bladeren en aan te schrappen.
Mijn eerste jaar in Leiden zou, als de colleges mijn illusies hadden moeten verwezenlijken - Huizinga ontbrak voorlopig nog op het program -, een schamele teleurstelling hebben opgeleverd. Het lijkt aangewezen, dat hier de gebruikelijke passage uit alle eerste-jaarsredes en andere wijze raadgevingen aan novieten over de grote waarde van het studentenleven naast, ja, boven het studeren zou volgen. Maar de waarheid is, dat ik, eenmaal in Leiden, helemaal niet haakte naar het studentenleven. Daar kwam zeker een hoeveelheid verlegenheid aan te pas - en wat is verlegenheid gewoonlijk anders dan kwetsbaar, en daardoor vaak onredelijk zelfbesef? Maar er was ook mijn gehypertrofieerde behoefte aan vrijheid en ‘privacy.’ Ik had me net moeizaam losgemaakt uit een
| |
| |
geconformeerde wereld, waarin ieder volgens een bepaalde code leefde, en ik wilde niet in een nieuwe binnengaan, hoe anders die ook mocht zijn. Als ik langs de sociëteit Minerva op de Breestraat liep, zag ik met weerzien de onterend kaalgeknipte hoofden van de groenen en hoe ze een paar maanden later net als de anderen met de handen in de zakken en onder een bepaalde hoek vanuit de enkels liepen.
De pas aangekomen student is geneigd de universiteit te zien als een op zeer oude tradities berustend instituut, of hij nu geneigd is die te eerbiedigen of er tegenaan te schoppen. Maar vooral voor de Nederlandse universiteit is dat maar zeer betrekkelijk waar. In de Middeleeuwen waren de universiteiten door geestelijken bestuurde kerkelijke enclaves van geestelijk leven in de maatschappij geweest, waar theologie en christelijke filosofie de kern vormden en waar de colleges, d.w.z. de studententehuizen - het overtraditionele Engeland kent er nog de uitlopers van - een soort kloostergemeenschappen waren.
De op de praktijk gerichte vakken als juristerij en medicijnen werden voor een groot deel buiten de universiteiten onderwezen in kanselarijen en chirurgijnsgilden. Zo scherp was de scheiding, dat de studiosi die buiten de colleges stonden, vaak verzeild raakten in het gilde der onmaatschappelijken, de varende luden. Onze universiteiten zijn los van die tradities ontstaan met het doorbreken van de Hervorming en de burgerlijke maatschappij, die een vakopleiding nodig had in de eerste plaats voor de - meest kleinburgerlijke - theologen en de herenzoontjes-juristen. Daardoor zijn onze universiteiten altijd arm aan tradities geweest - de jeugdromantiek van onze welgestelde studenten bleef merkwaardigerwijs met de onmaatschappelijke liederen van de zwervende studiosi spelen: het Io Vivat en Mihi est propositum, maar zij leken allerminst op de gelukskinderen die geen hemd aan het lijf hadden. Hoe magerder een traditie, die bij ons vrijwel geen andere symbolen kende dan de toga's van de professoren en de palmpaas van de pedel, hoe krampachtiger men zich daaraan vasthield, en aan al wat zich nog aan nieuwe traditie zou vormen.
Onze professoren van de 17de en 18de eeuw mochten op grond
| |
| |
van individuele verdiensten een grote reputatie à la Boerhaave verwerven, tegenover de heren-studenten, die hun persoonlijk in het handje hun collegegeld betaalden, voor wie ze vaak ter aanvulling van het budget als hospes optraden, ja die tot in de 18de eeuw niet zelden hun dissertaties bij hen bestelden, voelden zij zich alles behalve heer en meester. Dat verschoof in de 19de eeuw, de status van de professor, evenals die van de predikant, steeg aanmerkelijk. Een patriciërszoon als Christiaan Huygens heeft er, ondanks zijn geldnood, nooit aan gedacht professor te worden - hij zou trouwens van een professoreninkomen niet volgens zijn stand hebben kunnen leven. Maar toen in 1876 het Amsterdamse Atheneum tot stedelijke universiteit werd, meende de regering maatregelen te moeten nemen om te voorkomen dat het stadspatriciaat bij de benoeming in de aantrekkelijk geworden academische functies nepotisme zou gaan bedrijven.
Tot eer van het Amsterdamse gemeentebestuur, dat op andere terreinen maar al te traditioneel was geweest, dient gezegd dat er bij mijn weten nooit iets van dat nepotisme aan de universiteit gebleken is. Dat had ook geen zin meer, omdat het professorendom er evenals aan de andere universiteiten, tot de stedelijke elite was gaan behoren, en - met uitzonderingen natuurlijk - zich verwant voelde aan de wel sterk geslonken, maar nog altijd voor de buitenwereld de student vertegenwoordigende corpora en selecte disputen van herenzoontjes met een buitenmaatschappelijke levenshouding, wie alles geoorloofd was en alles vergeven werd op conditie dat ze zich tijdig tot volwassen heer en eventueel tot professor conformeerden, die alleen als reünisten nog terugvielen in hun vroegere rol. Het is opvallend dat zelfs nu nog in de periodieke discussies over de groentijd heel wat professoren voor die in hun jeugd al verouderde instelling opkomen.
De professor hield in onze tijd op een type te zijn zoals de Fliegende Blätter ze toen kenden, en er nu nog wel eens een in Tom Poes opduikt, met een slordige deftigheid of een al dan niet gespeelde introversie en nonchalance: Bolland in Leiden, of Van Rees in Amsterdam. In Leiden bleven de professoren, afgezien van enkele figuren als Van Wijk en Ehrenfest, vrij ongenaakbare heren
| |
| |
voor de studenten, al kan ik niet zeggen dat we dat dociel en kritiekloos aanvaardden. De historisch nog jonge universitaire elite had zich een eigenschap van de oude adel aangemeten: een strenge solidariteit naar buiten, ook al konden zich binnen de kring van de toen nog zoveel kleinere faculteiten felle en jarenlang durende veten afspelen. Een merkwaardig staaltje van die solidariteit à outrance vormde het geval Colenbrander in '33. Als Leids professor in de vaderlandse geschiedenis viel hem de opdracht toe, in een plechtige zitting, waarbij de koningin aanwezig was, de 400ste geboortedag van Willem van Oranje te herdenken, maar toen die rede kort daarop in De Gids, waar Colenbrander secretaris van was, werd afgedrukt, werden Geyl en Van Eyck, die toen beiden in Londen woonden, getroffen door een al te grote gelijkenis van zeer grote fragmenten uit de rede met het werk van Pirenne, en toen zij via de secretaris de aandacht van de Gidsredactie daarop trachtten te vestigen, bleven hun brieven onbeantwoord. Daarop publiceerden zij de zaak. De - latere - gezondheidstoestand van Colenbrander heeft ernstige twijfel doen rijzen aan de vraag in hoeverre hij toen al voor deze pijnlijke fout verantwoordelijk kon worden gesteld, maar daar was nog geen sprake van toen wij in een academische kring in Leiden bij de Kramersen aan huis met diepe verontwaardiging hoorden spreken over een zo infaam gedrag... Pas na enig over en weer praten drong het tot ons door dat zij niet de letterdiefstal bedoelden, maar de deloyale aanbrengers in Londen.
Afgezien van braaf college lopen, wat oude talen blokken voor het stukje staatsexamen, dat ik nog moest doen, soms samen met Jan B., die theologie was gaan studeren en me plaagde dat ik meeprofiteerde van de lessen die hij nam, en een beetje Gotisch, heb ik dat eerste jaar weinig uitgevoerd, en eerlijk gezegd en tot mijn eigen verbazing zonder veel gewetenswroeging. Ik had al mijn tijd nodig voor het uitvieren van mijn vrijheid. Ik zwierf veel op de fiets rond, vooral naar Katwijk en Noordwijk, waar ik eindeloos langs het strand liep of op een duintop over zee zat uit te kijken. Die eerste winter zat ik ook veel in de ouderwetse schommelstoel, die op
| |
| |
mijn kamer stond, maar zo'n beetje te soezen en te fantaseren, vlak naast de kachel, want of het nog een restje van de bloedarmoede was, of een vitaminetekort, waar men toen nog niets aan deed, ik had het met het schaarse oorlogs- gas- en kolenrantsoen altijd koud. Ik sliep slecht, omdat ik urenlang lag te rillen van de kou of radeloos werd van mijn vlammende wintervoeten en ik tobde nog altijd met menstruatienarigheden. Ik was zo gewend mijn klachten te verzwijgen, dat het enige tijd duurde voor juffrouw De Loos er iets van merkte en me te hulp kwam met de voor een zorgende ziel voor de hand liggende middelen: een ketel water op de kachel voor een warme kruik, terpentijn voor mijn wintervoeten en maandelijks een paar aspirientjes, die me bewaarden voor de pijnlijke keuze: liever midden in een college van Blok weglopen dan wel er een scène maken door flauw te vallen.
Ik had in dat eerste jaar in Leiden enige malen een ervaring, die ik al eerder had opgedaan met Van Maanen en die zich later nog vaak zou herhalen. Van nature ben ik nieuwsgierig naar mijn medemensen en ik heb op den duur moeten afleren mensen op straat of in de trein die me opvallen, zo onderzoekend aan te kijken, dat ze me aarzelend groeten of het als een inleiding tot een gesprek beschouwen. En telkens wanneer ik te maken krijg met mensen die met hartstocht de een of andere overtuiging aanhangen, loop ik de kans, dat die nieuwsgierigheid vermengd met een zekere onverschillige bereidheid om hen aan te horen, hen een dankbaar bekeringsobject in mij doet zien. Blijkbaar is de indruk die ik maak ernstiger dan ikzelf ben. Nog altijd heb ik moeite me van Jehova's getuigen of honderd en vijf procentige communisten met een vriendelijk woord af te maken. Alleen met morele herbewapenaars heb ik geen moeite.
Na mijn overhaaste aftocht uit Den Helder vroeg ik schriftelijk mijn verhuisbiljet aan en legde dat zonder het zelf nauwkeurig te bekijken aan een ambtenaar op het Leidse stadhuis voor. ‘Nederlands hervormd,’ mompelde hij al overschrijvend. ‘Neen,’ protesteerde ik, ‘geen kerkgenootschap.’ ‘Maar het staat hier,’ zei de man star. Hij liet zich niet bepraten een doorhaling te maken: ze zouden
| |
| |
het in Den Helder toch zeker wel weten, en ik liep schouderophalend weg. Maar ook de lieve juffrouw De Jager die blijkbaar wel iets in me zag voor het religieus socialisme, had me doorgegeven: ik kreeg een uitnodiging van een vriendin van haar om te komen helpen bij het kerkelijk clubhuiswerk, waar grote behoefte was aan jonge meisjes die de allerkleinsten uit de Uiterstegrachtbuurt wat van de straat wilden helpen houden. Ik dacht: ‘Och, waarom niet, ik kan er God wel buiten laten.’ Een jaar lang heb ik het opgebracht om een paar uur in de week een groepje ernstig verwaarloosde, vervuilde en scrofuleuze kleuters uit wat toen vermoedelijk het oudste en door eeuwenlange uitbuiting zwaarst gedegenereerde proletariaat van Nederland was, met spelletjes en voorlezen bezig te houden. Na mijn eerste grote vakantie ben ik laf weggebleven. De vlooien waren tot daaraantoe, die zaten in het wier op de dijk in Den Helder ook genoeg en ik was er niet onbekwaam in ze te vangen, maar ik kon niet zonder merkbare huiver zo'n schaapje bij me op schoot nemen, waaruit de weerzinwekkende stank je tegemoet sloeg. Maar ik bracht het ook niet op om dit weinig stoere motief voor mijn desertie op te biechten aan een vrouw die zich al jarenlang aan dit werk gaf.
Een andere poging tot ‘bekering’ kwam van de ncsv, die toen in het voetspoor van de ymca in opkomst was als een frisse en moderne organisatie van jonge christenen, die iedere verwantschap met de traditionele christelijke jongelingsverenigingen fel afwezen. Een paar jaar eerder was de toen befaamde algemeen secretaris van de ymca, John Mott, voor een reeks lezingen aan de universiteitssteden op tournee door ons land geweest. Mijn broer Jan, die nooit een groot correspondent is geweest, noch een aanhanger van bewegingen en stromingen, tot hij zich bij de meest denkbaar conformistische en toch selecte aansloot: de Rotary, schreef enthousiaste brieven uit Delft aan Ti en mij over de oorspronkelijke wijze waarop de man het christendom wist te ‘brengen,’ zouden we nu zeggen, voor een generatie van jonge intellectuelen voor wie het geloof nog naar 19de-eeuwse rationalistische opvatting vieux jeu was, vooral door aan te knopen bij moderne sociale idealen en die van een naar een ethische politiek tenderende zen- | |
| |
ding. Overigens was Jan te veel een man van het ware midden om hierdoor tot een opzienbare bekering te komen.
De lezing, zowel over wetenschappelijke als over literaire, sociale en ethisch-religieuze onderwerpen, was toen in de studentenwereld veel meer in trek dan tegenwoordig, nu in een faculteit niet zelden enige drang moet worden uitgeoefend om een buitenlander niet voor lege banken te laten praten. Nu kwam daar wat die buitenlanders betreft natuurlijk wel bij, dat wij door de oorlog vrijwel binnenlands opgesloten waren, en het bezoek van een buitenlandse bekendheid was een gebeurtenis. Er was een seizoenprogramma van faculteitsverenigingen, van ncsv, vcsb en nog een aantal verenigingen aan alle universiteiten, die waren voortgekomen uit de socialistische golf onder de studenten in het begin van de eeuw, de generatie van Bonger, Bolkestein, Adama van Scheltema, Wijnkoop, Van Ravesteyn e.a. Het waren geen uitgesproken socialistische organisaties, ze noemden zich ‘sociale lezingen’, of ‘ter bestudering van ethische en sociale vraagstukken’, of ‘tot studie van het socialisme’. Er was altijd een grote opkomst bij deze lezingen, en er werd in kleine groepen tot diep in de nacht nageboomd. Ik herinner me zulke napraterijen met Ernst Troeltsch, met Troelstra, Kees Boeke en de zendeling Adriani. Ik ben vergeten welke voorbeelden Adriani aanvoerde van de wijze waarop de zendelingen bijbelse verhalen integreerden in het cultuurpatroon van de Toradja's, maar niet, dat een theologisch student toen verrast uitriep: ‘maar dat is toch verduiveld handig,’ een compliment waar Adriani, geloof ik, niet erg gelukkig mee was. Ik moest daar veel later aan terugdenken, toen ik in '52 in Indonesië hoorde, dat de Toradja's nu hun aangepaste ‘kinderbijbel’ als beledigend voor een volwassen, volk verwierpen.
Het was, meen ik, bij een van deze gelegenheden dat ik Willy Snijders ontmoette, later de vrouw van de zendeling Van Doorn. Ik liet me door haar strikken voor een bijbelkring, die toen evenzeer en vogue waren als Shakespeare-, Ibsen- en Nietzsche-kringen. Wat ons vooral in elkaar aantrok was onze gedeelde armoede en afkeer van alle maatschappelijk decorum. In die bijbelkring, waar ik de enige ongelovige was, boeide me aanvankelijk voor- | |
| |
al de (natuurlijk wel quasi-)psychologisch-historische wijze waarop één bijbelse figuur, die van Paulus, werd behandeld in afwijking van het traditionele catechisatiepatroon van vertelling met een moraal. Wij zouden er nu eens onbevangen achter zien te komen wat voor soort man die Paulus was geweest. Maar op den duur was het duidelijk dat mijn scepticisme, waarin de anderen aanvankelijk een welkome uitdaging zagen, telkens weer botste met gewijde termen en heilige opvattingen die voor hen indiscutabel waren. Zoals gewoonlijk stelde ik als buitenstaander strengere eisen aan de consequentheid van hun geloof dan zij. Ik spotte graag een beetje met de toen gepropageerde instelling van de studentenpredikant: wat bleef er over van de ‘gemeenschap der gelovigen’ en van de zaligheid der armen van geest, wanneer alles wat zich kon verbeelden iets meer ‘geest’ te hebben, aan aparte tafeltjes bediend wenste te worden? Mijn belangstelling kreeg de laatste duw, toen Willy me een keer neenam naar een dienst van een predikant die de reputatie had op intellectueel niveau te preken en de man begon met een nogal Byzantijns klinkend gebed voor alle leden van het koninklijk huis op de rij af. Ik kreeg weer datzelfde gevoel, als toen Van Maanen zei dat ik al onder het net zat en trok me op mezelf terug.
Een wat effectiever bekering was die tot de geheelonthouding. Effectief is eigenlijk niet het goede woord, want ik dronk voor mijn bekering evenmin alcoholica als daarna. Het enkele slokje, dat wij thuis wel eens kregen, deed me weinig en toen mijn vader uit Portugal een vaatje wijn meenam, waar wat royaler van geschonken werd, ondervond ik dat een paar glaasjes me al een rood hoofd bezorgden en zag er verder van af. Maar via twee meisjes uit het dispuut no kwam ik in contact met de toen befaamde Orde van Goede Tempelieren, een van die vele een beetje krampachtigidealistische organisaties van het begin der eeuw, gesticht door de nog befaamder psychiater-seksuoloog-entomoloog Auguste Forel, en hier in Nederland geleid door de Amsterdamse professor in de fysiologie Van Rees, stichter van de anarchistisch-communistische Kolonie in Blaricum. Hij had in Amsterdam, hoofdzakelijk uit een groep van zijn eigen studenten een ‘studentenloge’ gevormd en
| |
| |
daarnaast zetten wij nu een Leidse op. Achteraf heb ik er een beschamende herinnering aan. Om te beginnen ontzegde ik me niets met geheelonthouder te worden. Verder hadden blijkbaar de andere 14 of 15 leden van de groep even weinig propagandistische aanleg als ik, zodat er van enige uitbreiding van ons beginsel onder de studenten niets terecht kwam en pogingen om mee te doen in het werk van de bestaande Leidse loge leverden ook geen resultaat op. Het ware vuur der drankbestrijders bewonderde ik in een meisje, kinderverzorgster bij een Leidse familie, die al haar vrije tijd besteedde aan huisbezoek aan drankzuchtigen en zwakke broeders op betaaldag bij hun werk opwachtte om ze veilig naar moeder-de-vrouw te loodsen of naar winkels, waar ze hun geld nuttig belegden in kleren of schoenen. Maar ik was veel te geremd om haar dat na te doen. We probeerden met de ‘broeders’ en ‘zusters’ duinwandelingen te organiseren, maar we mochten blij zijn als we met deze slappe figuren uit een stadsproletariaat met een eeuwenoude stamboom, die in hun zondagse spullen met vrouw en kinderen aan de start verschenen, in slenterpas de laamjes rondom Poelgeest haalden. We deden dilettanterige pogingen om een groepje ‘schooiertjes’ bezig te houden, wat op een fiasco uitliep en luisterden samenkomsten met zang en muziek op. Bij een daarvan kwam ik in het koffiekwartiertje tegenover de spreker van de avond te zitten, een jongeman uit Amsterdam, die, meen ik, later een rol in de vakbeweging gespeeld heeft. Hij keek me telkens over zijn koffie doordringend aan en alsof hij bezig was mijn portret te tekenen, krabbelde hij wat op een stuk papier dat voor hem lag. Toen ik goed keek, zag ik dat hij steeds maar weer mijn naam schreef. Later maakten we - niet alleen overigens - een lange wandeling in de gebalsemde voorjaarsnacht, plukten bossen lissen uit de sloten en brachten hem ten slotte op de eerste trein naar Amsterdam. Er volgde een briefwisseling die me een tijd in spanning hield, maar die snel verzandde. Ik zou niet meer kunnen zeggen in hoeverre de inhoud van de brieven daar schuld aan was, want daar kan ik me niets meer van herinneren, of het risico, zulke brieven in de vakantie naar huis doorgestuurd te krijgen, waar het vanzelf sprak, dat ma onze post openmaakte. Ik geloof
| |
| |
liever dat het om de inhoud was, anders had ik die toch niet vergeten én voor een schuiladres gezorgd.
De hele logegeschiedenis gaf me een onplezierig besef van dubbelzinnigheid en komedie. We hielden een keer een picknick op Groenendaal samen met de Amsterdammers, waar ook Van Rees aan meedeed als een al te jeugdige grijsaard met cape, flambard en lange baard, een soort Messias, waarvan de apostelen naar mijn smaak al te levensecht hun rol speelden. We trokken een avond naar Amsterdam, waar we met plaatsvervangende schaamte een geheelonthouderscabaret aanzagen dat ons - misschien omdat et toch ook in ons iets van de ‘echte Leienaar’ stak - deed twijfelen aan het algemeen peil van de Amsterdamse studenten. Verder konden we ons onmogelijk senang voelen in het vrijmetselaarsritueel dat de Amsterdammers, al weer op voorgaan van Van Rees, zo dodelijk ernstig in stand hielden. Wij konden niet anders dan ironisch grinnikend elkaar met ‘broeder’ en ‘zuster’ aanspreken. Ik heb me nooit met de geheelonthoudersbeweging kunnen identificeren, al is de voorstelling van te veel drinken mij altijd even weerzin- en meelijwekkend geweest als die van te veel eten, zoals ik het celibaat een armetierige oplossing vind ter beheersing van de ‘lusten des vlezes’. Ik heb het geruisloos uiteenvallen van de ‘loge’ dan ook niet betreurd. Er was, in mijn ogen althans, maar één pluspunt. In Leiden werd in die jaren een instituut gevestigd voor opleiding van hogere ambtenaren bij de ptt in Indië. Een paar jongelui daarvan meldden zich als toch-ook-een-soort-studenten aan voor het lidmaatschap van de loge, en wij bleken niet genoeg studentikoze pretentie te hebben om ze af te wijzen. Het is hoogstwaarschijnlijk, dat die postcursus allesbehalve een wetenschappelijk instituut was. Toch moet ik nog wel eens aan dit besluit denken, wanneer ik zie hoe zich, met name hier in Nederland, wat ik de wederzijdse doordringing van wetenschap en vakonderwijs zou willen noemen, zo uiterst moeizaam voltrekt. Tot schade vaak van het onderwijs, tot schade ook van Nederlanders die in het buitenland gaan werken en daar met hun maar-vakschooldiploma's achterstaan bij mensen, die aan een ‘college’ een of andere ‘graad’ hebben gehaald, die zeker niet méér waard is dan
| |
| |
een Hollands vakdiploma. We kunnen allesbehalve tevreden zijn over ons onderwijsbeleid, beurzenstelsel, enz. en toch wat verbluft tegen vergelijkende internationale statistieken aankijken, waaruit we aflezen, dat half analfabetische landen met een naar Amerikaans voorbeeld gepland hoger onderwijs procentueel meer ‘academisch gevormden’ opleveren dan ons land. Dit is geen pleidooi voor ‘op de maatschappij’, wat gewoonlijk wil zeggen op de economische belangen gericht onderwijs, integendeel, ik geloof dat dit juist de weg is om universiteiten te krijgen met een royaal gefinancierde bovenbouw voor zuivere wetenschap.
Een van de jongens van de postschool was Wim de R., een zoon van een Wageningse caféhouder, een levendige jongeman met een brede belangstelling, veel sociaal gevoel, die zich even benard voelde in het milieu, waarin hij was opgegroeid als ik. Hij is later via een beurs voor Japans tolk gaan studeren en heeft zijn verdere leven als consulair ambtenaar in Japan gesleten. Een paar keer in mijn later leven ben ik letterlijk rakelings langs hem heen gelopen zonder dat we elkaar te spreken kregen. Laatst las ik dat hij, gepensioneerd terug in Nederland, een reputatie had als Japans kunstverzamelaar. Op mijn zeventigste verjaardag belde hij mij op, wat wel aandoenlijk was en daarna hebben we nog eens een ontmoeting georganiseerd, maar ik had het gevoel dat we allebei te veel en te weinig veranderd waren om het contact weer terug te vinden.
Het was, meen ik, vooral in mijn tweede jaar in Leiden, dat hij op het Utrechtse Veer bij mij in en uit liep, maar als juffrouw De Loos daar een opkomende vrijage in zag - zij was te bescheiden om zo iets uit te spreken, maar haar zuster maakte wel eens een toespeling - dan vergiste ze zich. Het was ons louter om praten en nog eens praten te doen. Die gesprekken gaven me overigens de wat verwarrende gewaarwording dat ik nolens volens door de op een nog smaller geestelijk rantsoen grootgebrachte jongeman tot een soort literaire en culturele cicerone gebombardeerd werd, waartoe ik me noch geroepen noch bekwaam voelde. Integendeel, juist in die eerste Leidse jaren raakte ik ervan overtuigd, dat ik een hopeloze cultuurbarbaar was en hoe dilettantisch ik alles wat ik
| |
| |
deed nog aanpakte. Gotisch leren, Weber-Baldamus en Blok uittrekken, dat was niet meer dan een voortzetting van het m.o. Voorlopig zag ik de studie bovendien meer als middel dan als doel: ik wilde schrijven. En omdat de normale loopbaan van de schrijver in die dagen niet of verzen of ‘schetsjes’ in de literaire bladen begon, stuurde ik een paar probeersels in en kreeg ze terug met wat wijze lessen en aanmoedigende woorden, o.a. van Herman Robbers, toen een van de vaderlandse critici, maar over wie ik nu juist van Uhlenbeck geleerd had dat hij gruwelijk dom was. Ik heb een schouderophalend respect gehad voor jonge auteurs die hun manuscripten hardnekkig tien-twaalf keer inzonden. In de biografie van de geslaagden lees je dan later, dat het talent zich niet laat onderdrukken, maar er zijn met minder volhouders, waar noch talent noch een biografie aan te pas komt. Een teveel aan zelfbesef en een tekort aan zelfvertrouwen sloten me uit van deze volhouders en ik richtte voorlopig mijn schrijflust uitsluitend op het ‘algemeen Nederlands studentenblad (een overwegend Leidse onderneming) Minerva’.
De schrijverij was niet het enige punt waarin ik half uit noodzaak, half uit aanleg dilettant bleef. Ik maakte, uit noodzaak maar niet zonder liefhebberij, een deel van mijn eigen kleren van uitverkooplappen, maar leerde het nooit goed. Na een nogal stormachtige vakantie in Den Helder liet ik me in september '15 door ma opleggen - het laat zich niet anders formuleren, en ik bedong de contributie extra - lid van de Club (de vvsl) te worden. Nu het haar ontgaan was mij de gewenste toekomst in Den Helder te verzekeren, voelde ze zich geroepen mijn status in Leiden op te voeren. Ze was als alle Nederlandse grote en kleine burgers doordrongen van de waarde van het corps, en mijn broer, die in Delft in een ‘heel goede’ club was gekomen, had haar daarin gesterkt. Nu kon ik twintig keer vertellen dat ik daar geen behoefte aan had en dat de club bovendien niet het corps was, ik kon haar het genoegen niet ontnemen dat zij aan al haar kennissen kon vertellen dat ik nu ook lid van het corps was, en de namen die ik wel eens noemde verdraaide zij zo dat ze een patricische klank kregen. Ik werd
| |
| |
een dilettant-clublid. Of eigenlijk is dat woord hier niet van toepassing, want liefhebberij had ik er niet in. Het lag mij niet om in die, toen overigens nog plezierig bescheiden, behuizing op de zolderverdieping van het Nutsgebouw aan het Steenschuur, binnen te lopen en bij een willekeurig gezelschap aan te schuiven, waarvan ik al bij voorbaat aannam dat ze mijn komst helemaal niet toejuichten, en ik had geen behoefte een gesprek te voeren met iemand omdat die ook thee dronk. Het lag me niet om aan de grote, rumoerige meisjes-onder-mekaar-feesten deel te nemen, die ik doodmelancholiek vroeg verliet; de vrijmetselarij van de clubleden stond me evenzeer tegen als die van de broeders en zusters. Ik heb trouwens nooit geleerd met meer dan een dozijn mensen te feesten. Als je geen werkelijke vrienden hebt om vrolijk mee te zijn kan je dat beter laten. Daarom lijkt het carnaval me nog altijd het feest van de emotionele armoede. Het enige wat mij aan de club had kunnen binden was de roeivereniging, waar me alweer het geld voor ontbrak. Ik had me nooit systematisch op een sport toegelegd. Aan de Oedjoeng hadden we met plezier slecht getennist; ik zwom graag, maar zonder scholing. Met het roeien kwam ik niet verder dan af en toe eens van een uitnodiging te profiteren en de meisjes te benijden die wel lid van de roeiclub konden worden.
Ik las veel maar... dilettantisch. Ik zwoegde niet met boekenwurmijver aan het herstel van mijn culturele achterstand. Want echt ijverig ben ik nooit van mijn leven geweest, maar ik heb eigenlijk alleen in dat eerste jaar in Leiden, toen er nog geen tentamens of examens dreigden, de kans gehad om mijn luiheid te botvieren. En ook mijn zwerflust, die droomde van verre zeeën en een pioniersbestaan, had binnen onze gesloten grenzen geen ander voertuig dan dat van de dilettant die op tijd thuis moet zijn: de fiets. Natuurlijk zag ik dat alles toen niet zo, dan zou ik me er misschien meer tegen verzet hebben. Of is dit een constructie achteraf? In ieder geval zou ik pas op den duur gaan inzien dat ik ertoe voorbestemd was mijn leven lang in al wat ik ondernam een meisje-voor-halve-dagen te blijven, en hoeveel ‘verontschuldigingen’ de welwillende psycholoog daarvoor ook zal kunnen op- | |
| |
sporen in mijn herkomst, mijn jeugdjaren, mijn veeleisende man, mijn kinderen, neen, ik voel niets voor die feministische spijt van wat-had-ik-niet-allemaal kunnen, bereiken... - ik ben er zelf bij geweest en ik heb zelf gekozen.
Ik stond ook dilettantisch tegenover mijn studie, en hier is enige verontschuldiging toch wel toelaatbaar, wanneer we het toenmalige universitaire systeem met het huidige vergelijken. Wij hadden geen leiding. De proffen waren, met uitzondering van Van Wijk, de slavist, praktisch onbereikbaar. In de B-vakken was hier en daar een spaarzame assistent die voor het laboratoriumwerk onmisbaar was, in onze faculteit ontbraken ze geheel. De juristen hadden, eenvoudig omdat zij oorspronkelijk de faculteit vormden van de patriciërszoons die met zo min mogelijk moeite een titel moesten halen, hun particuliere repetitoren. Wij lieten ons door een ouderejaars vertellen, welke handboeken we moesten gebruiken en wat er van ons verwacht werd op tentamens. Er circuleerden boekenlijstjes onder de studenten die geleidelijk uit de ervaring ontstaan waren en waar er af en toe een afviel of bijkwam. Zo woei er uit Groningen een gerucht over, dat Huizinga Burckhardts Kultur der Renaissance een onmisbaar element in onze vorming vond, maar toen de zesde of zevende met de grote Zwitser als lijsttrekker op tentamen verscheen, vroeg hij achterdochtig naar de herkomst van die algemene voorkeur. Ik las het natuurlijk ook, maar moest mezelf moeizaam met herlezen en excerperen leren, hoe je zo'n brok bezonken menselijke beschaving in je opnam en zonder Huizinga's quattrocento-college, dat een visueel ingestelde geest als de mijne het houvast van verwijzing naar illustraties en van algemene karakteristieken bood, zou ik zeker nog over veel heen gelezen hebben.
Neen, ik werd misschien op den duur een braaf, maar ik was zeker geen briljant student. Wanneer ik toch al in mijn eerste jaar een zekere reputatie van oorspronkelijkheid en geestigheid kreeg, zoals ik later merkte, dan moet dat vooral gelegen hebben, voor zover ik dat zelf kan overzien, aan een fundament van nuchter wantrouwen in de wereld en het leven dat me, hoop ik, nooit cynisch heeft gemaakt, maar dat op den duur binnen het besloten
| |
| |
idealisme van de toenmalige studentenmaatschappij op sommigen wel wat prikkelend moest werken, vooral toen de politiek in de tegenstellingen ging meespreken. Maar die kwam er in mijn eerste jaar nog niet aan te pas, ik was toen alleen nog maar bijzonder ongeschikt om me te laten imponeren.
Ook Bolland slaagde daar niet in, al had hij alles mee om indruk te maken in die tijd van zijn hoogste glorie. Iedere eerstejaars moest hem horen en ik ging dus ook naar zijn donderdagavond-college en bleef, goddank, bescheiden ergens achterin de volgepropte gehoorzaal zitten. Op de eerste rij veel corpsgroenen, kenbaar aan hun kale koppen. Bolland schreed dreunend binnen, de zware stierenkop met de kleine, felle, donkere ogen boven de geklede jas met witte das, haalde zijn schouders als in wanhoop op met een armzwaai naar die eerste rij: ‘Daar zitten ze weer, hoor, met hun ongeboren gezichies. Ze moeten het kijkspel bijwonen, ze moeten de grote man zien, ze moeten de hansworst zijn kunsten zien vertonen. En als ze nou maar niet altijd met die onnozele smoeltjes op de eerste rij gingen zitten en tenminste die paar gulden over hadden voor het Boek der Spreuken om hun vingertje bij de tekst te houden!’ Ik heb dat avondcollege tot een eind in mijn tweede jaar gevolgd, zonder overigens de minste neiging om me onder de Bollandianen te scharen of me een Hegeliaanse filosofie aan te meten, die ver boven mijn maat lag. Misschien heeft Bollands hegelarij me iets toegankelijker gemaakt voor de dialectiek van het marxisme, maar dat was dan toch zeker tegen de bedoeling van de Meester in. Ik had helemaal geen behoefte aan filosofie. Wat mij boeide was de acteur die zichzelf speelde, het dramatische karakter van deze man én zijn spelen met de taal.
Het werd traditie dat ik na het donderdagavond-college juffrouw De Loos ging ophalen bij haar vrienden, een arts Van V. die samenwoonde met zijn zuster, met wie zij een vaste avond in de week quatre-mains speelde. Karakteristiek voor dit Leidse milieu: ze noemden me hardnekkig ‘freule’, omdat er ook Verschoors in het Nederlands Patriciaat zouden staan, waarop ik natuurlijk graag uitpakte met mijn grootvader de zeeloods en mijn twee grootmoeders met boerenkappen. De muziekavondjes, oorspronkelijk op maandag
| |
| |
gehouden, waren bij het uitbreken van de oorlog naar donderdag verschoven omdat de familie, die sinds jaren her op zaterdagavond in het bad ging, daar begin augustus van de schrik niet vóór maandag aan toe was gekomen, en daarmee was onvermijdelijk een nieuwe traditie geschapen. Het waren overigens vriendelijke en conversabele mensen: met de dokter kaartte ik na over wat Bolland nu weer gezegd had, en juffrouw Lidy stopte me vol lekkers.
In het begin van mijn tweede jaar wekte ik bij de Van V.'s grote consternatie met het volgende verhaal: toen ik na het college in de gang mijn jas stond aan te trekken kwam Bolland voorbij, breed en zwaar in een lange zwarte overjas en onder zijn eeuwige hoge hoed. Breed en zwaar legde hij zijn hand op mijn schouder: ‘Hoe heet jij, waarom kom je niet eens bij me langs?’ Ik was beduusd en vereerd - het was me nooit in het hoofd gekomen dat hij me zág -, maar niet zonder een tikje vermaak om het verschijnsel dat de hooghartige Meester van de scheldkanonnade blijkbaar zijn schaapjes telde. We maakten een afspraak voor een ochtend in de volgende week: ‘Ja kind, kom jij dan eens gezellig een kopje chocolade drinken bij de oude man.’ De Van V.'s en mijn toch veel minder traditionele pleegmoeder barstten los in een litanie van bezwaren: Bolland was een slecht en zedeloos mens, er werd van allerlei over hem verteld wat het voor een onervaren jong meisje als ik eenvoudig onmogelijk maakte bij hem op bezoek te gaan. Mijn tegenargumenten: ik kon toch niet met een chaperonne komen aanzetten, er zouden toch ook wel eens meisjes tentamen bij hem doen, ik kon toch onze afspraak niet zonder redelijk argument afschrijven, werden luchtig opzij geschoven zonder dat er overigens één bezwarend feit genoemd werd, hetzij omdat ze dat niet wisten, of omdat ze het in mijn gezelschap onvermeldbaar vonden. Ik liet ze dus maar praten en stapte op de afgesproken tijd een groot herenhuis ergens aan de Oude Singel, meen ik, binnen, waar een meid-huishoudster-van-een-prentje me naar een ruime tuinkamer met veel boeken en een open vuur bracht. Bolland ontving me model-vaderlijk, schoof een laag stoeltje voor me bij het vuur, roerde eigenhandig een kopje chocola voor me, sprak over zich- | |
| |
zelf wat zelfmedelijdend in de derde persoon als over een eenzame oude man, die behoefte had aan wat gezelligheid, babbelde over koetjes en kalfjes, maar weinig over filosofie, en toen ik opstond moest ik beloven nog eens terug te komen. Dat deed ik een paar maanden later op zijn uitnodiging, en juffrouw De Loos liet me na het verslag van mijn eerste bezoek wat minder schichtig gaan. Weer het lage stoeltje, het vuur, de chocola, maar nu begon hij me na wat pourparlers over mijn toekomstplannen uit te vragen, en omdat die nog vrij vaag waren antwoordde ik vaag: studeren, schrijven, journalistiek, en in ieder geval niet voor de klas. Hij liep ijsberend door de grote lage kamer heen en weer, schoot telkens weer met een nieuwe vraag op me af en keerde zich dan weer met een ironische grijns naar de tegenoverliggende muur. Ten slotte bleef hij met een vaderlijke glimlach voor me staan: ‘Lieve meid, je weet toch wel dat dat allemaal onzin is. Dat al wat je nodig hebt een lieve man en een paar kindertjes is!’ Ik deed mijn best om speels-kalm te blijven, terwijl ik al mijn emancipatorisch geschut in stelling bracht. Maar hij bleef het hoofd schudden en ironisch verder vragen: Wat ik dan al aan mijn studie gedaan had? En ik weer vaag: Blok uittrekken, veel lezen, Gotisch... Opeens schoot hij opnieuw schaterlachend naar voren, de donkere kolos boog diep over mijn stoeltje heen en met een streng opgeheven schoolmeestersvinger vroeg hij: ‘Wat is het praeteritum van bidjan?’ Al had hij me dood geslagen, ik wist het niet, althans niet voor ik weer op de stoep stond, maar het is het laatste woord Gotisch dat ik me ooit zal blijven herinneren. ‘Zie je wel!’ riep hij triomfantelijk uit, en ik moest erkennen dat ik, zoal niet gewonnen, dan toch verslagen was.
Had dit gesprek me toch voorgoed afgeschrikt? Of was ik uitgekeken op zijn filosofisch vuurwerk? Was het zijn groeiende reputatie als pro-Duits (later zelfs als heftig antisemiet, maar dat was pas in de jaren '20). Dat alles bij elkaar waarschijnlijk, maar ook omdat ik in mijn 2de en 3de jaar wat meer ernst ging maken met mijn studie en door vele andere dingen in beslag genomen werd. In ieder geval ben ik niet meer op de Oude Singel geweest en liet ik het donderdagse college vallen.
| |
| |
Het viel me toen al op en het valt me bij doorbladeren van de oude Minervajaargangen nog meer op, hoe weinig indruk de oorlog in de studentenwereld maakte. Toen ik in Leiden aankwam, waren daar enkele mensen die je verhalen konden vertellen over hun belevenissen als rode-kruishulp bij de evacuatie van Antwerpen; uit verenigingskassen ging wel eens een bijdrage naar het Nationaal Steunfonds, maar uit de jaargangen van het algemeen Nederlands studentenweekblad en zeker uit die van voor '17 valt nauwelijks op te maken, wat er in de buitenwereld gebeurde of zelfs, dat toch een belangrijk contingent van de Nederlandse studenten ‘hun plicht tegenover het vaderland deden’, d.w.z. vier jaar in kazernes en kampementen verlummelden, vaak met het resultaat, dat zij daarna niet meer in staat waren hun studie weer op te vatten. Een door een paar pedagogen, ik meen Casimir en De Vletter in '16 opgezette actie voor pedagogisch-didactische scholing aan de universiteit voor a.s. leraren wekte meer beroering, felle en ironische tegenstand dan de oorlog voordien. Ik was, meen ik, de eerste die me in de studentenpers in de weerslag ervan verdiepte: een artikel over Nederlandse (inclusief Vlaamse) oorlogsliteratuur in het laatst van '15. De Nederlandse student - voor zover hij niet vier verveelde, nutteloze jaren onder de wapenen was om een vijand af te weren die niet van plan was om binnen te vallen, en die het, áls hij het van plan geweest was, toch gedaan zou hebben, de Nederlandse student, voor zover zijn aandacht niet louter gericht was op de zorgeloze vreugde van het studentenleven en de voorbereiding tot een ‘vooraanstaande functie in de maatschappij’, de Nederlandse student leefde in '14 rustig verder óf in een esthetiserende, vergeestelijkte nabloei van het fin de siècle, óf hij hield zich bezig met ‘de grote levensproblemen, verhouding van de mens tot het hem omringende: tot natuur, mensheid, godheid’. Dit laatste is een citaat uit het in '21 verschenen Gedenkboek van het Sodalicium Literis Sacrum van Mea Verwey, de dochter van Albert en zelf een minor poet, die er kans toe zag - en dat een leven vol zware tegenslagen lang zou blijven doen - om de weerslag in de poëzie als de essentie van het menselijk bestaan te zien.
Als direct betrokken bij de oorlog herinner ik me uit Minerva
| |
| |
verder niet meer dan wat kritisch vermakelijke kanttekeningen van een aankomend reserveofficier van gezondheid, een discussie over dienstweigering en een langdurig twistgeschrijf over de door de Duitse bezetting geïnstalleerde Vlaamse hogeschool in Gent. Want Minerva was een ‘algemeen’ Nederlandse studentenblad, d.w.z. ook de Vlamingen waren erbij betrokken en de activisten kwamen er dus breeduit hun pacteren met de vijand verdedigen tegenover principiële anti-Duitse Nederlanders en een enkele verbitterde door de linies gesmokkelde stem van ‘de Vlaamse jongens aan de Yzer’. Het klonk allemaal wat opgewonden in de gezapige Nederlandse studentenwereld, waarvan Mea in datzelfde boekje zonder kritiek kon schrijven: ‘De oorlog, die ook in deze kleine kring [Literis] zijn werking, zo geestelik als stoffelik deed gevoelen, versterkte en voltrok een ontwikkeling, die bestond: een ontvluchten uit de werkelikheid in het rijk van de Geest, het rijk dat niet van deze wereld is.’
Dat stukje over oorlogsliteratuur en een paar ironisch-melancholieke versjes waren blijkbaar voldoende in het land der blinden om mij na de grote vakantie van '16 uit te nodigen, tot de redactie toe te treden. In januari van dat jaar had men mij in mijn teruggetrokkenheid ontdekt als een mogelijke aanwinst voor Literis. Een jaar later, in januari '17 kwam Jan Romein in Literis en twee maanden daarna in de redactie.
|
|