| |
| |
| |
V
In '12 deed ik eindexamen, in '14 staatsexamen. In die jaren reisde ik tweemaal per week voor de gezamenlijke lessen met Jan B. naar Alkmaar: Latijn bij Krings, Grieks bij Leopold, twee leraren van het gymnasium. Het eerste jaar ging Ti, die daarvóór via een spoedcursus onderwijzeres-examen had gedaan, ik meen één keer in de week, mee voor Engelse lessen. Na het examen l.o. ging ze naar Engeland, waar ze op een zeer traditionele meisjeskostschool in Canterbury een goed figuur maakte als lerares Duits.
De treinen reden weinig intensief en stopten onwaarschijnlijk vaak. Voor twee lesuren waren we meer dan zeven uur van huis. Tussen de lessen werden we verondersteld naar grootmoeder op de Nieuwelandersingel te gaan. Ik zat in de sombere achterkamer, die op het miezerige plaatsje uitkeek, te turen naar het jachtige slingertje van de pendule en voerde een slepend gesprek in de voortdurende angst iets, wat dan ook, te verraden aan dat schampere gezicht tegenover me, en ook in angst voor het altijd dreigend naar voren schieten van tante Iet uit een gesloten deur achter me, met een uitval in de trant van: ‘Die vader of die moeder van jou denkt zeker...’ Ik sloeg het onvermijdelijke glas melk-metvellen gloeiend heet naar binnen en verdween haastig naar ‘mijn volgende les’. Met haar verjaardag waren we verplicht, zelfgemaakte handwerkjes mee te brengen. Ze vouwde ze zuinig keurend open, zei: ‘Nou, nou, je hebt je puur uutsloofd,’ vouwde ze dicht en sloot ze weg in een kast. Eens vroeg ik tante Iet om naald en draad om een of ander tarntje aan mijn kleren te herstellen. Ze
| |
| |
bood me ook een vingerhoed aan, die ik afwees. ‘Student-in-de-letteren,’ zei ze, en haalde hoorbaar haar neus op.
Meestal liep Jan B. op de singel te drentelen als ik weer buiten kwam, en dan trokken we samen de Hout in. Ik kan me niet herinneren dat we daar één keer om welke weersgesteldheid ook van afzagen. De gedachte ergens in een café te gaan zitten kwam ons niet in het hoofd. Het zal ook wel eens mooi weer geweest zijn, maar ik herinner me alleen, dat we door de dorre bladeren schuifelden, in een malse regen langzaam ronddrentelden en dat de merels zo parelend zongen op de uiterste twijgen van de beuken, zodra de regen ophield. Er was altijd genoeg om over te praten en we konden ook wel samen zwijgen, maar vooral nadat Ti naar Engeland was vertrokken en ik me wel heel eenzaam voelde, worstelde ik met de onredelijke neiging het Jan kwalijk te nemen, dat hij mijn afwijzing zo gelaten aanvaard had en ook daarna, naar het me voorkwam, wel een zeer grote zelfbeheersing aan de dag had gelegd. Terwijl we daar over die glibberige paadjes van de Hout voortschoven, hunkerde ik ernaar, een van zijn grote handen op mijn schouders te voelen, naar het beschermde en beschermende gevoel dat iemand van je hield en je nodig had. Ik ben jarenlang niet klaar gekomen met de vraag of ik mijn geluk vergooid had door een kinderachtige preutsheid. Ik las in die tijd geboeid Carry van Bruggens Heleen, een vroege winter en het was of ze het voor mij geschreven had. Jan praatte meer dan ik, over zijn plannen om theologie te studeren en hoe zich dat liet verenigen met de theosofie, waar Van Maanen hem voor gewonnen had. Neen, dacht ik dan al weer bijna grinnikend in mezelf, voor domineesvrouw zou ik nooit gedeugd hebben. En voor de theosofie evenmin. Van Maanen, die, ik geloof wel te goeder trouw meende, dat hij nooit adepten wilde kweken, had mij zelf van het pad daarheen afgeschrikt door mij met Jan B. en Jan K. te rangschikken onder degenen die de theosofische genade hadden: ‘Jullie zitten eenmaal onder het net,’ zei hij. Dat was dom, want hij had moeten weten dat ik dan instinctief zou beginnen eronderuit te kruipen. Schuifelend door de dorre bladeren liep ik eenzaam, beschaamd en ontnuchterd naar die ernstig betogende jongeman naast me te luisteren
| |
| |
zonder hem tegen te spreken, maar ik keek hem van terzijde aan en kon niet laten op te merken, dat hij bij iedere stap even doorzakte in zijn knieën en dat hij smalle, rode randjes om zijn mond had.
De twee jaren staatsexamenstudie waren voor mij niet anders dan een onverbiddelijke slagboom voor mijn eigenlijke doel, dat ik zonder veel verdere detaillering in de eerste plaats als het veroveren van mijn vrijheid zag. Ik kan dan ook niet zeggen dat ik bijzonder gelukkig was met mijn inwijding in wat onze leraren ons steeds weer voorhielden als de grondslag van onze beschaving. Het ergerde me bovendien dat vooral Leopold, met het gebruikelijk gymnasiaal snobisme, niet kon laten ons steeds weer onder het oog te brengen dat wij maar door een achterdeurtje in het heiligdom der cultuur doordrongen, zodat mij vaak de vraag op de tong lag, waarom hij dan dat deurtje voor ons openhield. Ik vond het zonde van de tijd die ik eraan verdeed, de quasi-neutrale zelfverheerlijking in de derde persoon van Caesar, de dorre parasangen van Xenofon en de weinig opwindende verhaaltjes van Ovidius in het oorspronkelijk door te ploegen. Ik ben er nog altijd van overtuigd dat de Griekse beschaving me nader had kunnen komen wanneer ik in een kwart van de tijd een paar goede boeken erover en een paar goede vertalingen had gelezen. Opgedrongen voedsel verteert slecht: mijn Grieks is snel tot een minimum ingedampt; van mijn Latijn hield ik zoveel vast als waartoe mijn latere studie mij noodzaakte.
Mijn milieu en ons kamertje: een tweepersoonsbed, een tafel en twee stoelen, en bij erg koud weer een petroliekacheltje, onthielden aan de dingen des geestes alle weelde der ondoelmatigheid, en aan meer dan de voorbereiding van een examen met de hakken over de sloot kwam ik dan ook niet toe. Op sommige wintermiddagen zat ik over mijn boeken te dommelen bij de fel opgestookte kachel in de achtersuite, van waaruit ook de voorkamer verwarmd moest worden; daar hield mijn moeder haar ‘jours’ waar ik verwacht werd af en toe op te draven om thee te schenken. Ik deed er de ervaring bij op dat gesprekken die onverdraaglijk worden als je eraan moet deelnemen, een interessant waarnemings-object worden als je ze afluistert.
| |
| |
Er werd van ons verwacht - en in zekere zin terecht: jongens moesten, meisjes mochten studeren! - dat wij ons aandeel opbrachten bij het huishoudelijk werk, niet helemaal een sinecure bij ma's eeuwige conflicten met dienstmeisjes. Er werd verwacht dat we het met toewijding zouden doen, en juist daarom konden we niet laten het te ironiseren: ‘Ga jij nou de bedden in elkaar zweven,’ zeiden we opgewekt tegen elkaar aan het ontbijt, ‘dan zal ik beneden stof verdelen.’ En dan barstte de bom.
De uitslag van mijn staatsexamen viel op 29 juli 1914. In de pauzes tussen de examenuren dromde ik met vele anderen samen voor een Utrechts krantebureau: Oostenrijk had Servië de oorlog verklaard, Rusland mobiliseerde, het begon er bedenkelijk uit te zien met de voorspelling van de theosofen. Toch herinner ik me de stemming op die dag meer als gespannen en opgewonden dan als verslagen, zoals op die 3de september 1939. Ik was dolgelukkig met mijn examenpapiertje, het toegangsbiljet tot de vrijheid, en in de trein tussen Utrecht en Amsterdam, alleen in zo'n afgesloten coupé, zoals je die toen nog had, zong ik luidkeels boven het geraas van de wielen uit. Maar ik was wel even verbaasd, toen ik Ti, met vakantie uit Engeland terug, volgens afspraak onder de klok van het Centraal Station vond... met twee Engelse vriendinnen. In Londen leefde men toen nog naar de slagzin: ‘The war is not interesting, Ulster, that is the question.’ Een paar dagen later slaagde Jan er met veel moeite in de Engelse meisjes in Hoek van Holland op een Batavier te stouwen, tussen honderden dekpassagiers, die onder dezelfde leuze hun vakantiereisje naar het continent begonnen waren.
En toen kwam die stralende zomer van 1914. We volgden wat verwezen de oorlogsberichten, we scholden op de Duitsers en beklaagden de Belgen, we verzamelden geld en dekens voor de vluchtelingen uit Antwerpen, we volgden een eerste-hulp-cursus en breiden bivakmutsen voor ‘onze soldaten’, deden in een woord alles, wat je doet als je vindt dat er iets gedaan moet worden en je eigenlijk niets kunt doen, en spotten tegelijkertijd een beetje om de ernst, waarmee onze vloot zich paraat maakte. In de eerste dagen
| |
| |
lieten we ons ook even meeslepen in een, toen overigens nog heel gematigde en weinig efficiënte, hamsterrage: het spek was al lang ranzig voor we aan het laatste stuk toe waren, want de slagerijen draaiden voorlopig rustig door.
Het was een lange, warme zomer en we hunkerden naar het water dat vlak achter de dijk lag. Maar achter de dijk zwemmen, dat deden alleen straatjongens, en het marinezwembad in de veroliede binnenhaven stond ons maar een paar zuinige uurtjes in de week toe. De badkoetsjes op Huisduinen vonden we belachelijk en vooral duur. Dus kochten wij drieën - Jan was met zijn laatste vakantie vóór zijn ingenieursexamen thuis - een stuk zware katoen, knipten er op het klinkerplaatsje een tent van, ratelden hem met de oude naaimachine in elkaar en zetten het niet bepaald deskundig uitgevoerde geval onder protest van ma en ten detrimente van onze toch als ‘wonderlijke’ reputatie op het strand op. Maar nauwelijks twee jaar later had ‘iedereen’ een tent en konden we vanuit de onze nog nauwelijks gaan zwemmen, omdat ma er al haar kennissen op een thee-aan-het-strand nodigde.
Intussen dreigde mijn toegangsbiljet tot de vrijheid een vodje papier te worden. Jan had al voor de vakantie laten weten, dat hij geen kans zag die zomer zijn ingenieursexamen te doen en dat hij nog wel een jaar in Delft zou moeten blijven. Toen hij erheen ging, had vader gezegd: ‘We moeten wel weten wat we doen, nu hebben ze daar alle vijf recht op.’ Ti was buiten mededinging gebleven: zij wilde naast een baan bij het onderwijs Engels studeren. Maar dan nog kwam vader nu voor het probleem te staan, hoe twee studenten tegelijk te financieren en omdat hij het niet over zich kon krijgen te zeggen: ‘je gaat niet,’ bleef hij zwijgen. Maar ma zweeg niet. Al in de voorafgaande winter, toen ik opnieuw weigerde aan ‘de feestweek’ deel te nemen, was zij gaan begrijpen, dat er met het uitstel niets gewonnen was en haar aard verdroeg nu eenmaal niet, dat zij het niet won. Ze verdiepte zich dus met haar vriendinnen in mijn geval en de diagnose lag voor de hand: ‘er zat natuurlijk een jongen achter’ en wie dat was viel gemakkelijk te raden. Verder deugde mijn hele omgang niet: die dokter was al vreemd, en die halve gare Duitse leraar, dan was
| |
| |
er het jonge gezin van een ingenieur, zoon van een berucht-non-conformistische familie uit Alkmaar, die ons tot onze grote vreugde 's zomers in hun buitenhuis in Bergen uitnodigde, en ten slotte was het bepaald tegennatuurlijk dat ik geregeld optrok met ‘een kind, dat in een wagentje reed’: die had toch zelf zusters om zich over haar te ontfermen, en dat hield mij af van de ‘natuurlijke genoegens van het jonge meisje’. Tot verontschuldiging van de babbelende dames moet ik aanvoeren, dat ze zich waarschijnlijk niet realiseerden tot welke middelen mijn moeder haar toevlucht nam om mij een meer tot mijn levensgeluk bijdragende omgang te bezorgen; het minste was, dat mij werd opgelegd voortaan ‘damescoupé’ naar Alkmaar te reizen. Al hield ik me nu niet bepaald volgzaam aan dit en andere voorschriften, eind augustus was de stemming in huis toch langzamerhand om te snijden. Ik wachtte doel- en werkeloos, of prutste wat aan mijn kleren voor het geval ik toch nog weg zou gaan. Ik stuurde een advertentie naar het Leids Dagblad, waarin ik au pair onderdak zocht, in ruil voor toezicht op huiswerk van kinderen, maar het begrip werkstudent was toen nog zo vreemd, dat ik alleen maar een stapeltje brieven ontving van mensen die tegen diverse prijzen pension aanboden. Toen, al achter in september, stapte mijn vader bij de plaatselijke bankier Groen binnen en sloot een lening. Ik wist hoe bijna onfatsoenlijk hij het vond ‘schulden te maken’, en ik ben hem mijn levenlang dankbaar gebleven, niet alleen omdat hij deze weerzin voor mij overwon, maar misschien nog meer omdat hij begreep hoeveel mij dit waard was.
|
|