| |
| |
| |
IV
Op 20 december 1910 gingen we aan boord van de Rembrandt voor de thuisreis. Het leek me de gelukkigste dag van mijn zestienjarig leven. Het was een rustige winterreis met weinig passagiers, hoofdzakelijk thuisvarende zieken en marinemensen. Twee dingen zijn me vooral bijgebleven van die reis: de als een verlossing ervaren plotselinge overgang van de tropen naar de winter: in Suez smolt het asfalt, in Port Said sneeuwde het boven dat rare quasi-oosterse havenfront, en we lieten genietend de natte vlokken in onze mond dwarrelen. Het ander: de opwindende ontdekking, aardig gevonden te worden. Neen, het ging niet om een prille liefde, en het was ook niet zo, dat ik me vóór die tijd een verschoppeling had gevoeld. Maar het was zó, dat ik voordien niet anders kende dan dat de mensen om zo te zeggen functioneel vriendelijk en hartelijk tegen me waren: de eigen gezinsleden, de door omstandigheden toegewezen vriendjes en vriendinnetjes, de vrienden van vader op de vloot, die altijd graag aan een gezins-tafel kwamen meeëten en in ruil daarvoor ons met lekkers en cadeautjes overlaadden. Ik had me nooit ingebeeld, dat dat iets met mezelf te maken had, zomin als ik mezelf ooit voor een mooi of zelfs maar aantrekkelijk meisje had gehouden. Het lijkt me soms, dat het ‘mooie’ meisje verdwenen is, en zeker het ‘lelijke’. Niet omdat in twee generaties het menselijk ras zoveel verfraaid zou zijn, maar de traditionele schoonheidsnormen zijn losgelaten - zie maar eens hoe weinig beroemde schoonheden van omstreeks 1900, Lola Montez of la belle Otéro, ons nu nog via haar foto's kunnen bekoren. Vaak vinden we ze alleen maar ordinair. En het komt
| |
| |
me voor, dat de tegenwoordige opwindende vrouwen niet de schoonheidskoninginnen met haar gestandaardiseerde mannequinmaten zijn, maar de vrouwen die, met of zonder schoonheids-middelen, een bepaald type tot aan de misvorming toe (Jayne Mansfield) accentueren. Hoe dan ook: ik was noch mooi, noch opwindend noch koket genoeg om mijn type te accentueren, daargelaten dat we schoonheidsmiddelen alleen kenden in de overmatige vorm waarin Javaanse en Japanse hoertjes die toepasten - we reden door hun buurt naar school en zagen ze dus altijd te pronk zitten - of in een meer bescheiden gebruik van ‘bedak’, wat we Indisch en dus ook verwerpelijk vonden.
Ik had nooit een uitverkoren vriendin gehad - afgezien van Ti, die ook alweer in de eerste plaats ‘functioneel’ was - en laat staan een vriend, ondanks dromerige verliefdheden. Maar het kon mij niet ontgaan dat de montere kaptein van de Rembrandt en een wereldwijze jonge financier, die in Colombo aan boord kwam, iets aantrekkelijks zagen in mijn bokkig verzet tegen ma's pogingen, mij als jongedame te laten optreden. Half plagend, half ernstig daagden ze me uit tot lange discussies. Het waren eigenlijk mijn eerste intellectuele gesprekken, en ik vond het heerlijk mijn eigen gedachten half stamelend tegenover de hunne te plaatsen of speels te pareren, als ze me in het nauw dreven. Mijnheer d.K. hield me een Franse Tolstoij-vertaling voor en schrapte een zinnetje aan: ‘Les femmes sont plus matérialistes que nous.’ Op mijn laatste verjaardag hadden mijn ouders me de toen befaamde, maar ik vermoed niet door hen zelf gelezen, emancipatieroman Hilda van Suylenburg gegeven. Die hele litanie van vrouwenleed en -onrecht had veel indruk op me gemaakt, al werd ik hier en daar wel eens een beetje kriebelig van het hooggaand idealisme van de schrijfster, maar in ieder geval kon ik eruit putten om een heel arsenaal van neuswijze argumenten toe te voegen aan mijn eigen spontane reactie: hoe ‘materialistisch’ zouden de mannen zijn, als ze altijd de boel moesten opruimen en de luiers wassen en, dacht ik erbij, maar dat durfde ik niet te zeggen, geplaagd werden door ‘the curse’. Dan lachten ze hartelijk, maar niet superieur en kapitein U. sloeg vaderlijk zijn arm om me heen en zei dat ik een
| |
| |
lieve meid was. Mijn twee vaderlijke vrienden maakten me ook attent op de verliefde blikken van Adelino Lopez Pinto, een zestienjarige Portugees, die van Macao naar zijn vaderland terugkeerde, maar daar bleef het bij, omdat hij nog minder Engels sprak en nog verlegener was dan ik. Hoe zeer het hem overigens ernst was, bleek uit een brief in moeizaam Engels en met mijn wonderlijk verhaspelde naam, die mij een paar maanden later via de Maatschappij Nederland bereikte. Jammer genoeg kon je bij ons thuis op een dergelijke avontuurlijke briefwisseling niet ingaan.
Het samenzijn aan boord zou zeker minder ongedwongen zijn geweest als ma niet in Colombo een acute infectieziekte had opgelopen, die haar, voor het eerst van haar leven ziek, tot ver in de Middellandse Zee met hoge koortsen in haar hut hield. Het kwam me voor alsof dit intermezzo der vrijheid me voor het eerst een kans gaf om onbevangen met mijn medemensen om te gaan, om a person in my own right te zijn en ik genoot ervan als een veelbelovende inleiding op het nieuwe leven, dat ik in Holland verwachtte.
Dat begon met nog een intermezzo der vrijheid. De familie streek voorlopig in Den Haag neer, zo lang vaders nieuwe plaatsing niet vaststond, maar omdat het vermoedelijk wel Den Helder zou zijn werden Ti, die dat jaar eindexamen moest doen, en ik, na een paar weken in een pension op de Beeklaan, waar het naar kool en boenwas rook, al vast uitbesteed bij een boekhandelaarsfamilie aan de Kanaalweg in Den Helder. Het waren mensen, die ons koud noch warm lieten, maar ons in ieder geval meer als betalende logées dan als kostkinderen behandelden, wat gelukkig aansloot bij het besef van mijn eigen identiteit dat ik sinds het vertrek uit Indië gewonnen had. Dat hing op de een of andere manier ook samen met mijn lectuur.
Ik had sinds ik kon spellen zoveel gelezen als mij de kans werd gelaten, rijp en groen uiteraard en zonder veel kritisch besef en zoals de meeste lezers wel zullen doen, voor alles reagerend op de mogelijkheid tot inleving, tot opnemen in de eigen fantasiewereld. Wel ontleenden Ti en ik in de huiselijke kring een zeker zelfbesef aan onze belezenheid: ik herinner me, dat we mijn oudste broer voor zijn eindexamen uiterst hulpvaardig uittreksels leverden van
| |
| |
de voorgeschreven romans, die hij niet gelezen had, en hem hoonden om de boeken, die hij wel las: de romans van Marie Corelli, die toen in het residentshuis evenzeer en vogue waren als aan de Europese hoven. Toen we uit Soerabaja vertrokken, kreeg ik van een van onze vaste eetklanten een boek mee voor op reis: Felix Dahn: Ein Kampf um Rom. Ik las dat boek als een waar verhaal - het was immers geschiedenis - zonder enige hinder van de germanofilie waar het van droop. Totila en Teja waren voor mij wat filmhelden als Rudolf Valentino en Douglas Fairbanks voor de meisjes van de jaren '20 waren, of de Beatles voor die van nu zijn: volkomen irreële gestalten en juist daarom des te gretiger als reëel aanvaard. Het was het laatste boek dat ik zo las. In onze weinig intellectuele kring had ik toen al een reputatie van boekenwurm - ik schreef immers ook en werd gedrukt! - en daarom vermoedelijk kreeg ik op familiebezoek in Delft van een zeer belezen en wat in zichzelf gekeerde neef, een kleinzoon van de nabob Daniël Brakke, een paar boeken mee. Daar was o.a. De Dood van Iwan Iljitsj van Tolstoij bij, en Van Eedens Van de koele Meren des Doods. Ik weet niet of neef Ducloux die boeken met veel zorg had uitgezocht, maar in ieder geval troffen ze mij precies in wat Montessori de gevoelige periode heeft genoemd. Misschien ook omdat hij mij onderscheiden had door me die boeken in handen te geven, maar toch vooral om de wijze waarop ik ervan genoot en ze in me opnam in een hoek van die overvolle en rommelige pensionkamer op de Beeklaan, voelde ik me volwassen en - hoe pedant dat ook mag klinken - boven mijn omgeving uitgegroeid. Het kwam me ook niet in het hoofd, mijn huisgenoten de lectuur ervan aan te raden. Geen schrijver die ik ooit vóór Tolstoij gelezen had, had mij zo het besef gegeven van de wonderbaarlijke macht van het woord en van de even wonderbaarlijke macht om de psyche van de mens te doorgronden. Van Eedens boek heb ik onlangs, naast de studie erover van Rümke nog eens doorgelezen en me er opnieuw over verbaasd, hoe eenzijdig en eentijdig het lezen van een boek - als trouwens iedere waarneming - zich voltrekt: ik had er alleen uitgehaald wat mij persoonlijk en op dat ogenblik als verwant trof: de verwarrende en beklemmende onverzoenlijk- | |
| |
heid van de ‘hogere’ en de ‘lagere’ liefde. Ik voelde me uitverkoren met deze boeken en zonder enige behoefte anderen in mijn nieuw ontdekte wereld binnen te voeren. Pas veel later ben ik me erover gaan verbazen, dat de seksuele taboes zich blijkbaar zo in ons hadden vastgezet, dat het mij zelfs niet in het hoofd kwam, van mijn ‘Wahlverwandschaft’ met Hedwig te reppen tegenover mijn zusje, met wie ik toch indertijd mijn wat lompe voorlichting gedeeld had en ‘spelletjes’ gespeeld.
Wij gingen naar Den Helder: hoe komisch klein waren er alle afstanden geworden, en hoe geweldig was het weer in een storm op de dijk te lopen! En hoe verrassend in een schoolklas terecht te komen, die echt een klas was, en waar wij meisjes - er zat nog één meisje in die klas - niet verplicht waren ons tussen de uren in de ‘meisjeskamer’ terug te trekken, maar waar je ook bovenop de banken ‘gewoon’ met de jongens kon blijven praten.
Onder hen waren er, die ook boeken ‘ontdekt’ hadden. Ik wou meedoen, erbij horen. Ik zocht geen hartsvriendin. Die heb ik ook in mijn latere leven nooit gehad. Met het andere meisje in de klas verbond me - alweer - een functionele vriendschap: zij was ernstig gehandicapt door kinderverlamming en had me nodig. Ik was me veel te weinig bewust van de indruk die ik op anderen maakte om er ook maar naar te streven, het meisje-van-de-klas te worden, maar wat mij trok, al was ik te geremd om zo iets na te streven, was een vertrouwenspositie, en het was of die me hier vanzelf toeviel. De jongens vonden blijkbaar dat ze zo'n ernstig meisje als mij in hun liefdesperikelen konden betrekken en gaven me onder plechtige bezweringen van geheimhouding briefjes mee om ongezien in de meisjeskamer te bezorgen. Jammer, dat ik het meestal zulke water-en-melk-kinderen vond, die hun harten in vlam zetten! In ruil voor deze vriendschapsdiensten schonk de veelzijdig begaafde Jan K. - hij werd...notaris, maar na de Tweede Wereldoorlog ook plotseling de dichter Christiaan Terpstra - mij een paar van zijn waterverftekeningen: een torpedoboot, die door een woelige zee sneed, en een Kafka-achtig landschap met twee manen. ‘Dat is op Mars,’ zei hij nuchter.
| |
| |
Kort na onze komst was er het jaarlijkse schoolfeest. Ik voelde me wel even jaloers en buitengesloten, toen na het gebruikelijke program van sport-en-spel de jongens lekker achter in de zaal bij elkaar klitten en ik braafjes met de familie M. aan een tafeltje werd geschikt, maar ik danste, stuntelig en vrolijk, telkens weer met Jan B. - Mevrouw M. vroeg niet hoe hij heette of wat zijn vader deed, maar met kinderlijk plezier stroopten zij en ik Jans grootste maat witte handschoenen over zijn nog grotere handen, waarna zij ze met een haarspeld uit haar kapsel dichtknoopte. Alles heel gewoon en heel bijzonder, zonder de beklemmende spanning, die ma's aanwezigheid op zulke avonden onvermijdelijk meebracht. Toen we diep in de nacht thuiskwamen, vond ik een hartelijke briefkaart van kaptein U. van de Rembrandt in antwoord op een goede reis, die ik hem voor zijn volgende afvaart gewenst had, en ik sliep in met een gevoel alsof ik de hele wereld en de hele wereld mij liefhad, zo ongestoord gelukkig als ik nooit geweest was en misschien ook wel daarna nooit meer ben geworden.
Ti en ik gingen huizen kijken en rapporteerden daarover naar Den Haag. Ik kan me niet herinneren, dat er in die tijd in Den Helder gebouwd werd. Er waren een overzichtelijk aantal huizen op de Hoofdgracht en nog een paar straten, waarin de marine-officieren al naar hun overplaatsingen stuivertje wisselden, huizen die ‘standesgemäss’ geoordeeld werden, maar meestal tamelijk uitgewoond en verveloos door de zeewind. Wij schreven dus eenvoudig: ‘het huis, waar de Jansens of de Pietersens in gewoond hebben, is leeg,’ en we huurden er ten slotte een op de Hoofdgracht, het spiegelbeeld van dat wat we voor ‘Indië’ bewoond hadden.
We waren half januari thuisgevaren. In februari, op mijn zestiende verjaardag, kreeg ik drie rode anemische tulpjes en een takje mimosa. Vóór Indië kenden we bloemen in de winter alleen in etalages van dure winkels in de grote steden. Zowel een zekere democratisering in de bloemenhandel als onze iets verhoogde welstand maakte dat nu bereikbaar als een vorstelijk geschenk en een symbool van alles wat het woord Holland aan frisheid en ongereptheid toen voor mij betekende na vijf jaar in het overwoekerend
| |
| |
dofgroen van de tropische laagvlakte en de zwoele Indische sfeer, die zo'n obsessie voor me was geworden. Een maand later stond ik verrukt in de schrale schooltuin voor een uitbottende ribes. Het was het begin van een lente, waar ik diep en intens van genoten heb, misschien wel te intenser, omdat aan de lente in dat verveloze stadje met zijn in de zeewind scheef gewaaide iepen - de meest romantische bomen die er bestaan - alle uitbundigheid ontbrak. Er was helemaal iets van geur en zoelte in de lucht, van vers wier en vers geteerde boten onder aan de dijk, en van uitbottende zoete muurbloemen en viooltjes in een tuintje dat vlak binnen de dijk tussen de huizen schuilging, een wereld van pure zuiverheid, waarin een volkomen nieuw leven scheen te beginnen.
Maar met de liefde, die het Leitmotiv van dat nieuwe leven had moeten zijn, ging het niet zo onbevangen en ongecompliceerd toe. Kwam het door wat ik in mijn kinderjaren gemist had? Ik begon te ervaren - wat me pas in de loop der jaren bewust zou worden - dat ik er meer naar haakte geliefd te zijn dan lief te hebben, en dat het slecht paste bij een aard, die zo op vrijheid en onafhankelijkheid was ingesteld. Iets daarvan begon tot me door te dringen, toen een paar jaar later een man, die ik graag mocht en die mij graag mocht, tegen me zei: ‘Jij geeft iemand een hand alsof je hem weg wilt duwen.’ Was het alleen maar angst om mijn neus te stoten? Ik geloof dat ik pas in mijn verhouding tot mijn kinderen die onevenwichtigheid enigszins te boven ben gekomen. En er bleef een gespletenheid tussen geliefd zijn, vertrouwen winnen, iets voor iemand zijn en dat wat ik allemaal samenvatte onder het woord hartstocht, iets wat in de literatuur wel indrukwekkend en zelfs verleidelijk, maar ook vernederend was, en wat ik mezelf toch liever van het lijf hield.
Van mijn eerst verdiende geld had ik op Soerabaja een Reclam-uitgave in vier bandjes van Schiller gekocht, groenlinnen bandjes met Jugendstil-opdruk. Ik wist weinig van Schiller af, maar we hadden eens een schoolvoorstelling van Maria Stuart gezien van een toneelgezelschap op tournee door de archipel, en het leek me geen gek begin voor mijn bibliotheek, maar pas in Den Helder kwam ik ertoe erin te lezen. Ik las Die Räuber en daar had je het
| |
| |
weer. Ik las dat éne zinnetje uit de overval op het klooster twintig keer over: ‘Sie werden ihre neun Monate daran zu schleppen haben.’ Ik schrapte het aan en ik zocht het telkens weer op als een zere plek, waaraan je niet mag krabben. Trok mij in het geweld de overgave, die ik spontaan niet bereiken kon? Maar tegelijk kwam alles in me in verzet tot aan een gevoel van vijandigheid tegen de man die dit had kunnen neerschrijven: ik wou een mens zijn, en geen ding dat zich aan de natuur, aan een man, aan wat of wie ook onderwierp. O, the curse, the curse!
Literatuur-met-hartstocht in de wat weke vorm, die toen in trek was, kregen we genoeg onder ogen door de merkwaardige wijze waarop onze Nederlandse leraar zijn taak opvatte. Het was een wat slome man, die ons liefst schriftelijk werk liet maken, terwijl hij zijn krant las, totdat de anti-revolutionaire minister van Onderwijs het nodig vond, eerst de catalogus van de schoolbibliotheek op te vragen, en vervolgens een aantal boeken uit die lijst, die - nooit terugkwamen. Dat was voor de leraar aanleiding, juist al deze boeken uit zijn eigen boekenkast mee naar school te nemen en ze ons bij toerbeurt te laten voorlezen. Dat hielp me, omdat ik ook af en toe een beurt kreeg, over mijn angst voor een aantal taboewoorden heen - weer andere dan die waarover men zich nu opwindt, of over een jaar of wat zal opwinden. Dat hoop ik tenminste, want een samenleving zonder taboewoorden lijkt me een spanningsloze melige wereld. Het versterkte het zo begeerlijke gevoel van vertrouwelijkheid, wanneer zulke woorden onopzettelijk in de gesprekken met de jongens van de klas gebruikt werden.
Behaaglijk en onbevangen voelde ik me ook in de lentelijke zoelte, waarmee de liefde, of moet ik zeggen de verliefdheid, van Jan B. me omgaf. Het begon in de sfeer van een ongerepte romance, met verstolen glimlachjes, met even mijn hand in zijn grote handen voelen, met elkaar heimelijk schoolschriften overreiken, waar we versjes in schreven en de bloemen in droogden, die we elkaar gaven, met stralend op elkaar toelopen bij een ‘toevallige’ ontmoeting en wandelingetjes over de dijk achter het fort langs, waar men zich veilig kon wanen voor nieuwsgierige blikken. Ik bleef hem naar mijn ingeboren dubbelzinnige aard wel kritisch zien, ik
| |
| |
had een binnenpretje als hij - twee jaar ouder dan ik en een man - voorzichtig onregelmatigheden aanwees in mijn gedichten, die ik beter vond dan de zijne. Maar juist door dat tekort aan verliefde verblinding was ik bijzonder gevoelig voor de schampere opmerkingen, die ma's onfeilbaar instinct haar ingaven: ‘die jongen van B. met zijn doorgezakte knieën.’ Op één van die wandelingen langs de dijk bleef hij voor me staan en zei - wat ik had kunnen verwachten - dat hij van me hield. De woorden herinner ik me niet precies meer, maar hij stak zijn twee grote handen uit en ik begreep dat die het volgende ogenblik mijn hoofd zouden omsluiten en de zoen opeisen, die hem rechtens toekwam. Toen zag ik de smalle ontstoken randjes langs zijn lippen, ik deed een stap achteruit - ik weet ook niet precies meer wat ik zei, maar ik vrees dat het nogal rein-leven-achtig geklonken moet hebben, ik praatte over mijn Indische ervaringen, hoe ik daar wat men liefde noemde alleen maar als bruut en weerzinwekkend was gaan zien en daarom niet verdroeg dat juist hij me zou zoenen. Pas veel later heb ik me afgevraagd wat hij daarbij zou hebben gedacht. ‘Nou, natuurlijk minstens dat je daar verkracht was!’ zei mijn man later, toen ik het hem vertelde.
Zeker is dat ik me er geen rekenschap van gaf, dat mijn gedrag als een harteloze flirt met een sentimentele aftocht kon worden gezien. Zeker is dat Jan B. het niet zo zag: we bleven vrienden en werden dat nog meer, toen we na ons eindexamen samen lessen voor het staatsexamen gingen nemen in Alkmaar en op de lange boemeltreinreizen en zwerftochten door de Alkmaarse Hout op elkaars gezelschap waren aangewezen.
De Helderse h.b.s. was in die jaren als school vermoedelijk op een dieptepunt onder een directeur, die, na een paar attaques half kinds en een voorwerp van spot voor zijn leerlingen, gehandhaafd bleef tot hij aan zijn pensioen toe was. Hij woonde tegenover de school, met twee bejaarde zusters, die wij ‘de lijkies’ noemden, twee zoetsappige verdorde jongejuffrouwen, die zorgvuldig bijhielden wie voor de school met wie liep. Een stel niet minder bejaarde leraren vertoonde daarvan alle kenmerken, zoals ingeroeste
| |
| |
tics, verslapping van geest en van gezag. Toen wij er kwamen zat Ti een half jaar voor haar eindexamen, en omdat ze met haar vlugge geest het verschil dadelijk peilde, hield ze voor een aantal vakken de ongetwijfeld betere en modernere leerboeken uit Soerabaja aan, en ik volgde dat voorbeeld zoveel mogelijk. Er was één uitzondering: de Duitse leraar Van Maanen. Hij gold in Den Helder als een zonderling: lang, mager, met een bleek anachoretengezicht, bijna het hele jaar door in een lange cape gehuld, placht hij, altijd alleen, over de dijk en door de duinen te zwerven. Hij was een overtuigd aanhanger van een aantal ‘geloven’ die toen voor velen de bezieling van hun leven, maar voor veel meer velen een bron van platvoerse spot waren: vegetarisme, geheelonthouding, rein-leven-beweging, en vooral de theosofie. Verder behoorde hij tot die rampzalige soort: de leraar zonder orde. In een enkele oudere klas, die hij meekreeg in zijn onblusbaar enthousiasme voor Goethe, vond hij waardering en een betrekkelijke rust. Toen hij jaren later wegens nervositeit voortijdig gepensioneerd was en bij ons in de buurt woonde, heeft hij me wel eens beschreven hoe hij op zijn leraarsbestaan terugzag: ‘Jullie, kinderen, begrepen dat zo niet, maar je moet je voorstellen: je ging zo'n klas binnen en de déúr ging achter je dicht! Een uur lang!’ In die Helderse jaren heeft Van Maanen heel veel voor me betekend. Reeser had mijn historische en sociale belangstelling gewekt, Van Maanen verschafte me toegang tot de Cultuur, en er kwam meer verdrietige meewarigheid dan zelfbesef aan te pas toen ik hem bij onze latere ontmoetingen in Amsterdam zag verschrompelen tot wat hij waarschijnlijk wel altijd geweest was: het type van de zielige m.o.-er, met een zwaar minderwaardigheidscomplex tegenover de academici, een intellectueel en emotioneel onvolgroeid man, die een leven lang met zichzelf in de knoop had gezeten en uiteindelijk een egocentrische zenuwpatiënt was geworden.
Ik was na een paar lessen genoeg door de geest waarin hij sprak gegrepen om verheugd te reageren, toen hij me aan het eind van een les bij zich wenkte en zei: ‘Ik heb wat met je te bespreken, zou je vanavond niet een uurtje bij mij thuis kunnen komen?’ Zo verheugd, dat ik thuis automatisch op mijn hoede was: ‘Ik ben van- | |
| |
avond op de thee gevraagd bij de Duitse leraar.’ - ‘Wat moet je daar doen, komen er meer?’ - Onverschillig: ‘Weet ik niet, zal wel zien.’ Het begon met een standje. Van Maanen had gehoord, dat ik op school met een paar meisjes over onze spiritistische proefnemingen had gesproken en wou me ernstig waarschuwen, daar niet mee door te gaan en er geen anderen in te betrekken. Ik vertelde hem van onze tafeldanservaringen, verzekerde hem, dat het slot ervan voor mij de pret voorgoed bedorven had en kreeg een uitvoerige verklaring van zijn bezwaren als theosoof tegen het spiritisme, want hij vormde geen uitzondering op de regel dat ‘geloven’ elkaar feller bestrijden naarmate ze dichter bij elkaar staan. Zoals zo vaak nog bij latere bezoeken brak hij zijn betoog af om mij en zichzelf te verzekeren, dat hij mij niet tot de theosofie wilde bekeren. Zijn vrouw zat erbij, een even vriendelijke als zwijgzame, geheel op hem gerichte figuur, met af en toe een naar binnen gekeerd lachje van ‘zo is hij nu eenmaal’. Het is moeilijk vast te leggen, hoe in de brede wand vol boeken, het rommelig volgeladen bureau, de piano - bij ons stond die in ‘het salon’ -, het grote portret van Annie Besant en de art-nouveau-reprodukties aan de muur, tot in het zeeblauwe pluche van de mahonie stoelen - andere mensen hadden rood of bruin - voor mij een ‘andere’ wereld besloten lag, een wereld waarin al het uiterlijke en geconformeerde wegviel, waarin werd nagedacht en meningen werden uitgesproken, waarin je onbeperkt weetgierigheid en bewondering kwijt kon, waarin het stil kon zijn en waarin mevrouw Van Maanen, die zangeres was, kon voorstellen iets voor me te zingen, en me even radeloos maakte door de vraag: ‘Wat?’
Thuis zongen we bij de piano uit Kun je nog zingen, zing dan mee en Franse bergerettes, en werden kwaad als ma daarbij het licht aandeed en de gordijnen openhield. Ik kende nauwelijks muziek, ondanks mijn vioollessen, en was van mijn leven nooit op een ander concert geweest dan die in de Stadstuin op Soerabaja en in de wintermaanden in Den Helder gegeven werden door de militaire kapel voor officieren met toebehoren, een instelling die nog sterk aan het café-concert herinnerde, al werd er dan alleen in de pauze bediend, maar waar het gezag van de (onderofficier-)
| |
| |
kapelmeester niet zo ver reikte, dat de conversatie zweeg voor de muziek.
Het was een keel bijzondere ervaring, dat mevrouw Van Maanen zo maar voor mij alleen zong en me een uitnodiging beloofde voor een kerkconcert en ik liep over de dijk naar huis met de twee delen van Bielschowsky's Goethe onder mijn arm - op het eindexamen zou Van Maanen daar een paradepaardje van maken - en met een hoofd vol kostbare notities omtrent Schubert en Hugo Wolf, over alles wat ik beslist moest lezen, o.a. Kant, over vegetarisme en reinlevenbeweging, die me wel aantrok al bleef er iets ongerijmds in het kuisheidsenthousiasme van de Van Maanens en het feit dat ze getrouwd waren en een kind hadden.
Nog iets is me bijgebleven van die eerste avond bij de Van Maanens; de plechtige verzekering, die hij mij op grond van de inzichten der theosofische leiders meende te kunnen geven, dat de Balkanoorlog niet tot een wereldoorlog zou uitgroeien; en ook dat hij in plaats van, wat waarschijnlijk de bedoeling was, mij van de macht en het redelijk inzicht vooral van zijn geloof te overtuigen, een tikkeltje wantrouwen zaaide in mijn hart. Maar dat nam niet weg, dat deze en volgende avonden bij de Van Maanens voor mij een inwijding in de cultuur betekenden, niet omdat ik voordien van alle cultuur verstoken was geweest, maar omdat ni onze op slagen ingestelde opvoeding alle belangeloze kennisverwerving en cultuurervaring ontbroken had. Van mijn zuinige zakgeld spaarde ik een Reclam: Kritik der reinen Vernunft bij elkaar en omdat er thuis gewoonlijk weinig gelegenheid was voor gezette lectuur, ploegde ik dat aan het strand en in een kuil in de duinen door.
Een tweede open deur naar de cultuur, het leven of hoe moet ik het noemen, maar naar een uitbundiger, humoristischer leven dan in het achteraf gezien toch wat schraal-idealistische milieu van de Van Maanens, vonden Ti en ik bij de Honcoops. Jan Honcoop was een jong, opmerkelijk nonconformistisch marine-arts die symptomatisch zijn verfrommelde uniformpet altijd scheef boven zijn van levenslust stralend gezicht droeg. Voor hij op zijn veertigste jaar aan keelkanker stierf had hij zich verdienstelijk gemaakt en
| |
| |
het officierscorps tegen zich in het harnas gejaagd door zonder aanzien des persoons krachtdadig de bestrijding van de geslachtsziekten op de vloot aan te pakken, door b.v. met die pet op, een uit Indië terugkerend schip op te wachten en een keuring van alle opvarenden te eisen voor er iemand aan wal ging. Maar hij was bovendien een man van een sprankelende vitaliteit en van een levend en oorspronkelijk cultuurbegrip. Alle doceerneiging was hem vreemd, maar zijn persoonlijke reacties op boeken, op ‘een verdomd mooi ding’, dat hij in het Louvre of in de Pinakothek in München gezien had - ‘weet je nog wel, Cré?’ tegen zijn vrouw -, de stimulerende verwachting, dat je dat natuurlijk ook allemaal zou gaan zien zo gauw je de kans kreeg, dat alles werkte op mij met dezelfde schoktherapie als later die bewust-uitdagende opmerkingen van Huizinga, waarin je verondersteld werd je van nature te bewegen op een niveau, waarnaar je alleen op je tenen kon reiken. Maar in Jan Honcoops enthousiasme was niets van het hooghartig intellectueel zelfbesef van Huizinga.
In die jaren logeerden Ti en ik nog al eens op Texel bij verre familie van ma, o.a. bij een broer en twee zusters, alle drie ongetrouwd en naar schatting om de vijftig, die tot de Tesselse boeren-elite behoorden, welgestelde grondbezitters en renteniers. Ze woonden in een mooi, breed dorpshuis ‘au de Burg’ met erachter een ruime, betegelde en met een glazen kap overdekte plaats, waar middenop een grote koperen pomp stond te blinken. De zusters Koning vaaren zindelijkheidsmaniakken in karikatuur, die 's morgens genoeg laadden aan een theekopje water en een zakdoek om zich te wassen om zich verder de hele dag aan het vegen, dweilen en boenen te wijden, ons les gaven in het afhalen van ons bed: oude kranten over alle meubilair en dan doodvoorzichtig een deken van het bed trekken om geen stof op te jagen en die wat schichtig toekeken, wanneer wij iedere ochtend onder die koperen pomp doken. Maar een boeiender en oorspronkelijker figuur was Jan Koning die in de jaren, toen men in zo'n kleine eilandgemeenschap nog kwistig met bijnamen werkte, naar een grote geboortevlek in zijn gezicht de ‘sukkelaatwang’ werd ge- | |
| |
noemd. Zijn dagen bracht hij door in zijn moes- en fruittuin met een paar zorgzaam onderhouden kassen, waar wij ons te buiten gingen aan enorme perziken, 's Avonds zat hij in een brede leunstoel met een glas wijn voor zich te lezen, bij voorkeur Heine en Darwin, die hij overdadig citeerde tot steun van zijn met veel overtuiging voorgedragen atheïstische uiteenzettingen. Een uitspraak van hem is me bijgebleven: ‘Nichie, weet je wel, dat er hier op het eiland per jaar voor 20.000 gulden verpreekt wordt.’ We leenden van hem of een andere neef die ‘an de Stenen Plaats’ woonde, een bakwagen en een mak paard waarmee we dat hele gelukzalige eiland rondtoerden. Op de Stenen Plaats logeerden we onder linnen lakens waarvan de brede zomen in priegelige rode kruissteckjes geborduurd waren met paardjes en levensboompjes en een jaartal zeventienhonderd en zoveel.
Het was onvermijdelijk, dat de conflicten met ma scherper werden, nu zij in haar Helders milieu terug was en even onvermijdelijk zich ten doel ging stellen haar - huwbare! - dochters in de marinewereld de rol te laten spelen, die zijzelf in haar jeugd zo hevig begeerd had. In mijn ogen een wereld van een volkomen ongemotiveerde elite en gesymboliseerd in de witte touwen, waarmee bij de jaarlijkse parade op koninginnedag het volk werd buitengesloten van het veld, waar de officieren en hun dames elkaar gelukwensten, dan wel afgunstig beloerden om de op die dag uitgestrooide onderscheidingen. Wij verdeelden de maatschappij in vóór en achter het touw en toonden een perverse neiging om onze omgang erachter te zoeken. Wij hadden aan de Oedjoeng met plezier getennist op de verwaarloosde baan van Modderlust, maar nu werden we buiten ons medeweten ingeschreven in ‘de club’ en naar het tennisveld gedreven na daverende scènes in niet door ons gekozen witte ‘tennisjaponnetjes’, en zeker niet in ons beste humeur. Ik kan me levendig voorstellen, dat de jongelui daar, toch nog wel een beetje griezelig van studerende meisjes en geanimeerd de conversatie openende met: ‘Ik hoor dat u zo knap bent!’ ons een paar onmogelijke en stuurse blauwkousen vonden. En ik van mijn kant - Ti was dan altijd nog wel een tikje volg- | |
| |
zamer - stopte mijn minachting voor het gezelschap nauwelijks onder stoelen en banken. Als ik eerlijk wil zijn moet ik bekennen, dat ik dat vooroordeel nooit helemaal overwonnen heb en in een officier nog altijd om te beginnen een Elsevierlezer zie.
Nóg erger waren de zondagmiddagwandelingen met een ons opgedrongen vriendin uit ‘een oude, patricische familie’ zoals ze zelf zei, een wereldvreemd 19de-eeuws meisje uit een gechargeerde Duitse emancipatieroman, dat ons ongewild uitdaagde tot het spuien van ‘ontstellende’ verhalen en ‘grove taal,’ waar ze slapeloze nachten van kreeg die we dan weer tegenover papa en mama moesten verantwoorden. Zondagsmiddags werden wij geprest, ons in een alweer wit toilet van cheviot te steken - een stof waar ik al het land aan had, toen we er matrozenpakken van droegen - gekroond met de toen gebruikelijke wagenwiel-hoeden, waarop, o glorie, de struisveren, op onze thuisreis bij Simon Arzt in Port Said gekocht, om, met twee handen de hoed tegen de wind inzeilend, onze vriendin af te halen voor een pantoffelparadeswandeling - buiten de stad kreeg je zand in je schoenen -, die zich in knalroze satijn met een wit vestje tussen ons in schaarde. Wij waren toen nog niet toe aan medelijden met dit door een paar mallotige ouders verknoeide kind, wier tragisch leven verlopen is in hoogmoedswaan en hysterische dromen, om met zelfmoord te eindigen.
De spanning thuis groeide gestadig, ten dele doordat ma's paranoïde drift en dwingelandij met de jaren ongeremder werden, maar ook wel doordat wij - en ik zeker - zo wars waren van al wat zij voor ons gepast en begerenswaard vond en te meer vond naarmate wij er ons hardnekkiger tegen verzetten. De 19de-eeuwse familieroman heeft uitentreuren het ‘uitgaande’ jonge meisje beschreven, zoals ze uitgelaten of gespannen opgewonden over het succes van haar japonnetje, haar schoentjes, haar kapsel en het gevuld raken van haar balboekje in de familie-équipage of in een muf-ruikend huurrijtuigje naar bals en partijen werd gevoerd. En hoe haar na een paar uitbundige jaren de angst gaat bekruipen, een overschotje te worden, een van die nog jonge vrouwen, van wie men met allerlei half medelijdende, half spottende termen
| |
| |
fluisterde, dat ze ‘haar bestemming gemist hadden’. Maar ik ken geen boek dat deze jacht op de man en op het waardig bestaan van de getrouwde vrouw weergeeft in de wereld van het kleine garnizoensstadje, waar zich dat alles nog benarder en zieliger van afgunst voordeed, omdat daar de vrolijke balbloemetjes letterlijk om haar boterham vochten: ze waren immers de ongeschoolde dochters van vaders, die van hun armoe ‘hun stand moesten ophouden’ en van hun overste-salaris eindelijk de uniformrekeningen uit hun tweedeluitenantstijd konden betalen.
Ma had er geen bezwaar tegen dat wij ‘iets leerden’, wat gezien onze financiële toestand een wezenlijk offer voor mijn ouders was. Ze had zelf ook ‘geleerd’ en was trots op haar onderwijzeresakte, maar ze kon dat alleen zien als een soort levensverzekering, niet als iets waar je hart naar uitging. Na mijn eindexamen wist ik met grote zekerheid, dat ik letteren wilde studeren, al leefde ik in een even grote onzekerheid omtrent het eigenlijke program van die studie. Dit betekende eerst twee jaar lessen in oude talen in Alkmaar, voor een aanvullend staatsexamen. Misschien wel omdat ma in die lessen een soort uitstel van executie zag, legde ze zich na enige strubbelingen ter wille van de besparing neer bij een regeling waarbij Jan B. en ik samen les namen, en zelfs bij het gênante feit dat we - Ti ging Engelse lessen nemen in Alkmaar - derde klas zouden reizen, wat ‘dames’ toen niet deden, In de grond berustten onze huiselijke conflicten op normale tegenstellingen: de tegenstelling der generaties die juist voor ons, op de grens van de 19de en de 20ste eeuw, vrij scherp was, de tegenstelling tussen mijn moeders kleinburgerlijke en onze van ons milieu min of meer losgeraakte levenshouding. Maar de situatie werd abnormaal door de onverzettelijke, wil en de middelen, waarmee ma tot in de kleinste beslissingen die wil trachtte door te drijven. Het was niet erg af en toe een stuk aardewerk naar je hoofd te krijgen, je leerde het te ontwijken, en ook gooide ze gewoonlijk niet raak. Het ergste was het praten over haar grieven tegen ieder die naar haar luisteren wou, en dat waren er altijd heel wat, maar vooral tegen ons die niet luisteren wilden, uren, hele nachten lang, met die onvermoeibare door deuren heendringende stem in schijnbaar volmaakt rede- | |
| |
lijke volzinnen. Je kon er alleen maar voor vluchten, van boven naar beneden, en van beneden naar boven, en ten slotte naar de dijk. Ik liep er of zat in de haringvletten tegen de helling bij tij en ontij met een schoolboek in mijn handen mijn lessen te leren.
In de vakantie liepen we er met zijn drieën, mijn broer Jan, uit Delft over, Ti en ik, en snoepten ons schamele zakgeld op. ‘Wer Sorgen hat, hat auch Likör,’ maar wij, die aan de likeur nog niet toe waren, zochten troost in zoetigheid en kochten tot ruïne onzer tanden de goedkoopste en duurzaamste snoep: toffees en dikke brokken taai-taai. Ik heb uit die ervaring leren begrijpen hoe menig vereenzaamd kind tot kleine diefstallen komt. Wij waren - en we ervoeren er alle nadelen van - ‘op de kentering der tijden’ geboren; het bitter verzet van de nieuwe generatie, dat in de literatuur van omstreeks 1900 doorbrak, was door ons milieu nog niet geaccepteerd. Nu gaan we bij ieder moeilijk kind op zoek naar de moeilijke ouders, iedere mislukkeling kan zich nu op zijn ellendige jeugd beroepen en menig literaat hangt er zijn zelfanalyses aan op, die sluiten als een deelsom die op nul uitkomt. Wij waren inderdaad onmogelijk in het patroon waarin we leefden, en terwijl ma overal gehoor vond voor haar klachten over die onmogelijkheid, pasten wij wel op ons beklag buitenshuis te doen en ons daardoor nog onmogelijker te maken, omdat we op zijn best op afkeuring van ons tekort aan loyaliteit konden stuiten. Toen vriendelijke - of nieuwsgierige? - buren, die blijkbaar wel eens iets opvingen, lieten doorschemeren, dat ik bij hen wel mijn hart kon uitstorten, rolde ik me als een egel in elkaar, in afweer tegen zoveel sentimentele bemoeizucht. Normaler leek me de reactie van een Haagse melkboer een paar jaar later, die op een klaaglied van ma zich spontaan bereid toonde Ti en mij de trap af te gooien.
Het sprak vanzelf dat we geen steun konden en wilden zoeken waar dat het meest voor de hand gelegen had, omdat we dat als unfair voelden: bij vader. Wat weet een kind, wat wist toen een kind van het huwelijk van zijn ouders? Eén ding: dat mijn moeder mijn vaders grote liefde is geweest tot ver over de dood - hij heeft haar twintig jaar overleefd, niet in overeenstemming met haar
| |
| |
voornemen. Ik heb reden om te vermoeden dat mijn moeder een frigide vrouw was. Zeker is dat zij hem het leven heel moeilijk heeft gemaakt en dat hij zich, vooral in later jaren, wel eens bij ons beklaagd heeft over haar onredelijkheid, maar altijd bereid was het dankbaar te aanvaarden als de bui omsloeg en bij onze - zeldzame - klachten een hartroerend en onafwijsbaar beroep op onze redelijkheid deed. Het ongeluk was dat ik die redelijkheid niet opbracht. Ik kon alleen met een verzwegen overgeprikkeldheid reageren op een atmosfeer, waarin iedere ‘aanvaardbare’ jongeman, die zich in het gezichtsveld vertoonde, het voorwerp van berekenende speculaties werd, maar waar tegelijkertijd iedere gedachte aan vriendschap, om van erotiek niet te spreken, zo uitgebannen was, dat het mij niet in het hoofd kwam, van een man onder de vijftig te zeggen, dat ik hem wel aardig vond. Een overgeprikkeldheid, die in mijn actieve verbeelding ieder toenaderend gebaar tussen man en vrouw tot een seksuele uitdaging en ieder danspartijtje tot een bordeelscène maakte, waaraan ik dan ook hardnekkig, redeloos en redenloos weigerde, zeker onder ma's wakend oog, deel te nemen.
Ik heb die afkeer van dansen nooit helemaal overwonnen, of liever: het is een innerlijke tegenstrijdigheid in me geworden: als ik muziek hoor, die er zich toe leent, mag ik, ook nu nog, graag droomdansen, maar tegenover een dansvloer met in elkaar gehaakte ronddraaiende paren voel ik me vereenzaamd en doodmelancholiek, zoals trouwens in alle feestende grote gezelschappen.
Er was nog een andere aanleiding tot onredelijkheid: het geloof, of beter: de kerk. Ik blijf er mijn ouders dankbaar voor dat ze ons in onze jeugd niet doordrongen hebben van een werkelijk geloof en al de metafysische angsten waar dat zoveel mensen mee belast, ook lang nadat ze met iedere kerk gebroken hebben. Want ma's ‘glashelder modernisme’ kan nauwelijks een geloof genoemd worden, al werden we wel naar catechisatie gestuurd. Vóór onze Indische periode bij een godsdienstonderwijzeres, juffrouw De Jager, die door haar wijze van vertellen de bijbelse verhalen ‘als klissen in wolle’ in mijn ziel hechtte. Toen we in Den Helder terugkwamen werden Ti en ik naar een aannemelin- | |
| |
gencatechisatie van ds. P. gestuurd, en juffrouw De Jager vroeg me als ‘voorzanger’ op te treden in haar kinderkerk. Al wat ik ooit aan kinderlijk geloof bezeten had, was in mijn Indische jaren haast onmerkbaar verdampt zonder enig spoor na te laten, precies als het geloof in Sinterklaas. Zó onverschillig stond ik er tegenover, dat ik zonder aarzelen die kinderkerk aannam, hoewel het beslag legde op al mijn zondagochtenden; ik deed het eenvoudig omdat ik juffrouw De Jager een aardige vrouw vond en haar bij nadere kennismaking bovendien leerde kennen als een zeer linkse christen-socialiste, een mensensoort waarvan ik voordien het bestaan niet vermoed had en die ik heel interessant vond. Maar met de dominee lag de zaak veel principiëler; ik begon met hem te vragen of het zin had aan een aannemelingencatechisatie deel te nemen zonder geloof en zonder voornemen lid van de kerk te worden. Natuurlijk legde hij als goed modern dominee me uit, wat bijbelkennis voor mijn culturele vorming betekende: ik wou toch immers letteren gaan studeren? En natuurlijk zou hij me alleen met mijn volle instemming aannemen. In het voorjaar van '12 het Ti zich - lijdzaam - aannemen. In het voorjaar van '13 wachtte ma mij op een middag op met de uitdagende mededeling: ik heb met ds. P. afgesproken, dat je dit jaar wordt aangenomen. Een paar dagen later kwam ik hem op straat tegen. Het stormde, zoals het alleen in Den Helder kan stormen, en we stonden in een tochtige steeg onder aan de dijk. Hij was een wat zweverig man, die knel zat tussen zijn positie als vlootpredikant - toen een nieuwe uitvinding -, een hysterische vrouw, en mogelijk ook wel een neiging tot hoger leven. We hebben daar in die steeg een uur lang in de wind tegen elkaar staan schreeuwen, en toen had ik hem zo ver dat hij zei: ‘Ik zal je moeder zeggen dat ik het niet kan verantwoorden.’ De gevolgen waren uiteraard voor mijn rekening.
|
|