| |
| |
| |
III
Op de marinewerf op Soerabaja was een tekort aan ingenieurs voor de reparatiewerkzaamheden aan de vloot en dus werden daar de eigen technici voor aangewezen. Voor hij met de Zeeland uitvoer, was vader al gepolst over een plaatsing voor vijf jaar ‘op ambtenaarsvoorwaarden’, wat betekende: het gezin mee. De voorbereiding voor de grote reis, de inkoop van de naar onze normen hyperluxueuze uitzet alleen al, beleefden we in een sfeer van avontuur en overdaad. Niet luxueus was onze uittocht. Zaterdag was de gebruikelijke vertrektijd van de Nederland-boten, maar omdat mijn moeder weigerde - ‘mijn vader vertrok ook nooit op vrijdag of op de 13de’ - de dag tevoren uit Den Helder weg te gaan, logeerden we twee nachten in een klein hotel op het Damrak. Het waren een paar natte novemberdagen in augustus, en we hadden geen regenjassen, alleen nog maar Indische kleren en linnen schoenen. Terwijl moeder met de kleintjes op familie-bezoek was, hingen wij drieën in het kille Rijksmuseum om en trokken tegen het etensuur als een verfomfaaide, maar feestelijke groep landverhuizers de palmenzaal van Kras binnen. Daar verblufte mijn moeder een deftige kelner met haar bestelling: ‘Allereerst maar een bordje griesmeelpap voor deze kleine jongen’ en toen de man daarop wat hoog reageerde: ‘Of bent u met zalmsla grootgebracht?’ Daarmee waren we meteen over onze onzekerheid heen omtrent zulke zaken als het hanteren van mes en vork bij ‘andere mensen’ en we genoten giechelend, gulzig en ongeremd van dikke lappen biefstuk en papierdunne flensjes. ‘Ik ken u al,’ zei kaptein Utermöhlen grinnikend, toen we de volgende dag
| |
| |
aan boord stapten en we herkenden de heer met het blozende weer-en-wind-gezicht, die bij Kras aan het naaste tafeltje ons aanmoedigend had toegeknikt en zijn aanstaande vrachtje herkend.
Historisch vind ik de discussies over de neus van Cleopatra altijd vrij zinloos, maar voor mezelf ben ik ervan overtuigd, dat niet alleen mijn leven, maar ook mijn levensbeschouwing anders geweest zou zijn zonder mijn Indische jaren.
De reis, een groot avontuur van weelde - de toenmalige maaltijden op een mailboot voor kinderen, die met spekkaantjes en boterhammen-met-tevredenheid waren groot gebracht! - en wonderen: Genua tegen de heuvels en de immense santekraam van het befaamde Campo Santo, de Stromboli, waarlangs juist toen wij er in de avond voorbijvoeren een lavastroom omlaaggleed, het ‘oosterse’ Port Said en Colombo, het binnenvaren in de smalle, diepe baai van Sabang en Batavia met die bizarre bedevaart naar het graf van mijn grootvader. De treinreis over Java die toen twee dagen duurde met een overnachting in Maos, waar, naar men zei, alle dagen biefstuk met doppers werd opgediend, omdat niemand er twee dagen bleef. Wij vergaapten ons aan Javaanse prinsessen, die met ons reisden en gewoon Nederlands spraken.
Maar meer dan het onbekende van de havens boeide mij het water, het op het water leven, het omhoog staren in een diepe sterrenhemel, waar de masten langzaam in heen en weer zwaaiden, de brede lauwe, azuren golfslag van de Middellandse Zee, waar je de geheimzinnig gestroomlijnde tonijnen doorheen zag schieten, een storm bij Guardafui, het opspringen van de vliegende vissen uit de aanstormende golven en het levend groen marmer van het kielzog, waarnaar ik, over de reling van het achterdek geleund, eindeloos kon staren. Daarachter op die reling stond een klein, draaiend apparaat gemonteerd, een patent-log, waarvan een dunne kabel in het water afhing. Eens woei de wind mijn wapperende haren tegen het wieltje, ze raakten ertussen en het stond stil. Ik rukte mijn haar los, maar het ellendige ding bleef stilstaan. Ik keek schichtig om en sloop weg. Een dag lang heb ik in angst geleefd, dat toch iemand me gezien zou hebben, voor een streng verhoor, voor een
| |
| |
algemeen onderzoek, omdat er iets heel belangrijks in de war gelopen zou zijn. De volgende dag zag ik het wieltje weer lustig draaien en ik liep er in een boog omheen. Pas nu ik het opschrijf treft het me, dat het me niet in het hoofd kwam er met iemand over te spreken.
Ik geloof niet dat kinderen bijzonder gevoelig zijn voor het exotische. Voor een gretig waarnemend kind is er nog zo weinig gewoon, dat het niet over zo'n extra hoge drempel stapt, als het in een ander werelddeel terecht komt. En omdat ze zich nog sneller aanpassen lijkt de nieuwe omgeving hun nog eerder gewoon dan aan volwassenen, van wier emigranten-correspondentie gewoonlijk alleen de eerste twee, drie brieven belangwekkend plegen te zijn. Wij kwamen tegen de avond in Soerabaja aan, reden verreisd, slaperig en zonder iets te zien langs de schamelverlichte Oedjoengweg, kwamen een schemerige achtergalerij binnen, waar een onbekende en onverstaanbare bediende ons een onwennig smakend maal voorzette, kropen bij een olielampje in een hol klamboebed en ontwaakten de volgende ochtend om, alsof we uit de lucht gevallen waren, ‘ons huis en erf’ te verkennen, waarvan ieder meubel ons vreemd was en iedere boom - er was zelfs een klapperpalm bij -, de duistere bediendenkamers, waar we vanzelfsprekend nooit binnengingen, maar die me toch niet zo redeloos vreemd aandeden als het meidenkamertje in Den Helder, de stal (zonder paarden), de kippenhokken met kippen, die we bij gebrek aan kippenkennis weldoorvoed lieten uitsterven en ‘het kantoor’ achter op het erf, waar we voortaan ons huiswerk zouden maken.
De Oedjoeng was toen, vóór de aanleg van de haven Tandjong Perak op de andere oever van de kali Brantas, het enige punt, waar Soerabaja aan zee kwam. Er was de - bescheiden - marine-haven met bijbehorende werf en de omringende woningen van het Europese personeel, een soort plantsoen, dat we het Kuylspark noemden, ik weet niet naar wie of wat, de officierensociëteit Modderlust met zijn verwaarloosde cementen tennisbanen, waarop wij kinderen af en toe clandestien speelden, de Wilhelminatoren, een dertig meter hoge replica van de Tour Eiffel, een even ver- | |
| |
waarloosde attractie voor de vrij zeldzame bewoners van de stad die een uitstapje naar zee maakten en ook al weer een clandestiene speel- en klauterplaats voor ons, en de ‘Kleine Boom’, het douanekantoor aan de mond van de rivier, waarlangs prauwen en tambangans het drukke verkeer met de altijd volle ree onderhielden. Dit gebied van, ik schat, een vierkante km of minder, omsloten door straat Madoera, de rivier en de ontoegankelijke rizophoren-moerassen, was vijf jaar lang ons domein. Langs de rivier liep naar het zuiden de asfaltweg naar de stad, aan de ene kant omzoomd door de grote warm-zoet ruikende suikerpakhuizen, waar glimmend-zwetende koelies aan zwiepende jukken de zware suiker-krandjangs in en uit droegen, altijd gevolgd door vrouwen met een blik en een stoffertje, waarmee ze de uit de manden gemorste suiker zuinig opveegden. Aan de andere kant tegen de kalimuur aangehurkt de draagbare stalletjes met fruit en pinda's, koelali (suikerwerk van die opgeveegde suiker gemaakt) en hele rijstmaaltijden leverende draagbare warongs. Van 's morgens tot 's avonds zes reed langs die weg een stoomtram naar en door de hele lengte van de langs de rivier gerekte stad: de vervallen forten, het militaire ‘kampement’, de Arabische en Chinese (winkel)-buurt, de binnenstad met zijn kantoren en Europese winkels, waarvan er toen nog niet één een etalage had, en de nauwelijks hoger gelegen ‘bovenstad’ met zijn ruime Europese woonwijken.
Met die tram gingen we naar school; dat was voor mij het eerste jaar de hoogste klas van een lagere meisjesschool op Simpang. Ik had dadelijk een weerzin tegen een meisjesschool en de uitkomst scheen me gelijk te geven. Het hoofd, onze klasseonderwijzeres, was een stroeve weduwe. Een klas meisjes reageert op een inkomeling meestal met nieuwsgierig enthousiasme of met reserve. Ik was er niet naar om het eerste op te roepen. Bovendien maakte ik me al een van de eerste dagen op school onmogelijk. In de pauze werden er door baboes van omwonende kinderen pakjes brood en fruit gebracht en in één daarvan herkende ik een Javaans meisje, maar een paar jaar ouder dan ik, die als ‘zeebaboe’ op de Oranje was geweest en waarmee ik nog al eens had zitten praten - ze sprak goed Hollands - als we tijdens het diner van de volwassenen
| |
| |
aan dek op ‘onze’ kinderen pasten. Blij een bekend gezicht te zien liep ik op haar af, gaf haar een hand en sprak, haar natuurlijk in het Hollands aan. Grote beroering: ik had een ‘meid’ een hand gegeven en Hollands met haar gesproken! Het sprak vanzelf, dat ik over deze gebeurtenis thuis niet repte.
Het milieu waarin wij leefden kende geen koloniaal probleem. Wie kende dat toen wel? De koloniale verhouding was een natuurlijke en blijvende situatie van onderschikking en min of meer grof geüsurpeerd meerderwaardigheidsgevoel. Mijn vader had zijn Atjehkruis verdiend zonder ooit van man tot man in een gevecht te zijn geweest. Maar hij was o.a. tijdens de toen recente Bonioorlog met de Zeeland onder de kust van Celebes langs gevaren om een paar kanonschoten op het hoofdkwartier van de ‘opstandelingen’ af te vuren. Hij sprak zakelijk en zonder ophef over de effectieve resultaten daarvan, maar ook met duidelijke weerzin over wat hij een paar dagen later gezien had op een tocht naar het slagveld. Hij had er een lans met zilver beslag opgeraapt en een met reliëf versierde aardewerk pot, die bij ons in het ‘kantoor’ stonden. Wij kinderen werden verondersteld onze bedienden niet te commanderen, omdat een Javaan ook een mens was, maar we waren niet vertrouwelijk met ze als Indische kinderen, en het werd bij ons wel mal gevonden, dat de dochter van een van de Hollandse werkplaatsbazen van de werf met een Javaan trouwde, ook al was dat een in Leiden afgestudeerde arts.
Op school kreeg ik nog met een andere kant van het kolonialisme te maken. Ik moest op korte termijn mijn achterstand in aardrijkskunde en geschiedenis van Ned. Indië inhalen. Het eerste was de gewone kapenkunde. Een hele avond lang dreunde ik de spoorlijn van Batavia naar Soerabaja af met al de aanliggende plaatsen om de volgende dag een slechte beurt te maken, toen ik hem van Soerabaja naar Batavia moest opzeggen. Ze hadden me even goed het Onze vader van achter naar voor kunnen vragen.
Ik zoek tevergeefs naar een aanknopingspunt voor mijn weerzin tegen de koloniale geschiedenis; die moet toch wel uit een aangeboren kritische zin zijn voortgekomen, hoewel ik, in Holland,
| |
| |
Piet Hein en de Goejanverwellesluis nog met enthousiasme had geslikt. Maar toen ik, in de schooltram mijn geschiedenisboekje doorbladerend, stuitte op een lofzang op generaal De Kock, die op zo uiterst tactische wijze Dipo Negoro in zijn macht had weten te krijgen, viel ik luidkeels uit over zo'n gemene rotstreek. Ik was heel verbaasd instemming te vinden, niet bij mijn schoolkameraden, maar bij een paar Knil-officieren, die toevallig in de tram zaten, en die De Kocks list blijkbaar niet in overeenstemming vonden met hun erecode.
Mijn isolement op de Simpangschool zou na een paar maanden nog scherper worden. Naast mij zat een meisje, dat Nelly heette. Ze had een wasbleek Chinees gezicht en een dikke zwarte vlecht en was weinig spraakzaam. Maar toch spraakzaam genoeg om mevrouw W. te gaan vertellen, dat ik luizen op mijn hoofd had. Zonder haar handen aan een onderzoek vuil te maken, gaf deze me een waarschuwend briefje aan mijn moeder mee. Die gebruikte een weekeind om me grondig te reinigen en antwoordde toen met een verontwaardigde ontkenning. Ik voelde me daar nogal beschaamd over, maar heb later begrepen dat mijn moeder op dit punt althans zich niet afwijkend gedroeg. (Toen ik zelf een vijftien jaar later, het was nog in de prae-ddt-periode, ‘leven’ op het hoofd van een van mijn kleine jongens onderkende, hem kaal knipte en in de petroleum zette, en de volgende ochtend zijn juf op school waarschuwde, zei ze verbaasd: ‘Komt u me dat zelf vertellen?’) Twee jaar na mijn schande kreeg ik gelegenheid wraak te nemen, zoals dat alleen in dromen voorkomt. Op de h.b.s. zat Nelly toen in een parallelklas en ik zag haar alleen af en toe in de meisjestuin. Daar kwam ze op een keer op me af: we hadden een opstel op gekregen, waar ze geen raad mee wist en er hing voor haar erg veel van af dat ze een voldoende maakte. Of ik het voor haar wou doen. Ik was eerst kwaad op mezelf, toen ik in mijn verbouwereerdheid - of ijdelheid? - ja gezegd had. Maar achteraf kreeg ik er een sportief plezier in, twee verschillende opstellen over hetzelfde onderwerp te maken. Ik voelde me ver boven de luizen uit toen ze het hare dankbaar in ontvangst nam, en onze Nederlandse leraar was blijkbaar niet alert genoeg om het bedrog te ontdekken.
| |
| |
Mijn laatste avontuur op de Simpangschool beleefde ik met de dominee, een buikig heertje met een spits baardje, die wekelijks een uur catechisatie kwam geven voor, ik vermoed, bij de veel geringer sektarische verdeeldheid die de koloniale maatschappij toen kende aan alles wat niet katholiek was. De eerste weken had men mij dat uur in de onbeheerde klas bij de lezende en babbelende papistjes gelaten om mijn achterstand in te halen. Maar toen ik dat al lang had bijgespijkerd, klampte de dominee me aan op een emper, waar ik trachtte hem onopvallend voorbij te schuiven: ‘Kom jij niet op catechisatie?’ En ik brutaal weg: ‘Ik ben rooms, dominee.’ Mijn vrije uurtje was veilig. Veilig? Moeder placht in die tijd, meestal vrij onverwachts, op sommige zondagochtenden de djongos om een rijtuig naar de stalhouderij te sturen, een tikje uitdagend aan te kondigen dat ze naar de kerk ging en een van ons als gezelschap aan te wijzen. Dat lot trof mij een paar weken na mijn abrupte bekering. Ik heb in die kerk een uur lang op spelden gezeten, duizend uitvluchten verzonnen en telkens als de man op de kansel zijn ogen over zijn gehoor liet dwalen een triomfante blik in mijn richting gezien. Maar zelfs toen moeder hem na de dienst nog even aansprak, ik met afgewend gezicht ernaast, gaf hij geen teken van argwaan. Ik heb er niet van geleerd niet te liegen: wel dat je zuinig moest zijn met je leugens en ze met de uiterste waarborgen tegen ontdekking omgeven. Een mens moet af en toe liegen, maar het is beschamend en vernederend er op betrapt te worden.
Van de Simpangschool verhuisde ik na een jaar naar de h.b.s. achter mijn oudere broer en zuster aan. Ma had mij van klein kind af geprikkeld met het vaste, meewarig uitgesproken oordeel: ‘An heeft stuipen gehad, die kan niet leren, die moet maar naar de kookschool.’ Of het nu kwam omdat er op Soerabaja geen kookschool was, in ieder geval kwam er aan mijn schoolkeuze geen discussie te pas. Tot mijn vreugde, want even had ik me bedreigd gevoeld door de deftige meisjesmulo op Genteng. Misschien waren mijn ouders te zeer doordrongen van Thorbeckes ideaal, ook zonder dat ze zich voorlopig nog verdiepten in onze toekomst-mogelijkheden.
| |
| |
Het komt mij soms voor, alsof de milieus waarin ik mijn jeugd-jaren heb doorgebracht, erop gemaakt waren om mij met mijn neus op de dwaasheid der sociale groeperingen te drukken, waarvan bovendien juist in die tijd de grenzen aan het vervagen waren: de tussenpositie van mijn vader en zijn collega's in het marine-wereldje en de standsverschillen met de familie, de koloniale verhoudingen in Indonesië en niet het minst dat wonderlijk geïsoleerde wereldje aan de Oedjoeng. Uit Valentijn kunnen we al een indruk krijgen, hoe al wat in de Compagniestijd als Europeaan in de archipel neerstreek, om die meestal weer zo gauw mogelijk en zo rijk mogelijk te verlaten, in tegenstelling tot de ‘inlanders’ zonder uitzondering dames en heren werden, onverschillig hun herkomst, die hun vaak weinig aanspraak op status kon doen maken. Tussen die dames en heren onderling werd, ook nog in de 20ste eeuw, rang en stand vrijwel uitsluitend naar het inkomen van de man bepaald en gewoonlijk waren het vooral de vrouwen, die bijv. bij het toewijzen van plaatsen bij plechtigheden of festiviteiten daar nauw op toezagen. Maar de Oedjoeng was maar half Indië. Het was een zuiver totokwereldje van allemaal mensen die voor een of meer termen gecontracteerd waren en allemaal betrokken waren bij de marinewerf, een Hollands garnizoensstadje naar de tropen overgeplaatst. In de grote huizen langs de rivier woonden de directeur, de havenmeester, de magazijnmeester, de dienstdoende ingenieurs, overwegend marine-officieren; in twee afzonderlijke buurtjes de ‘bazen’, meest marineonderofficieren, die op de werf met Javaans personeel een werkplaats, smederij, zeilmakerij, etc. beheerden. Iedere gezellige omgang, ook tussen de kinderen van de twee groepen was onbestaanbaar, al gingen we met dezelfde tram naar school en kan ik tot onze verontschuldiging aanvoeren, dat we de deur en dus ook het gesprek tussen de eerste en tweede klas openhielden. De directeursfamilie, die paard en rijtuig hield, streefde ernaar zijn conversatie uitsluitend in de bovenstad te vinden en het gold stilzwijgend voor onbehoorlijk hun tilbury met de sandalwoods langs de weg in te halen met een huurrijtuig, waartoe wij kinderen, als we de kans kregen, natuurlijk graag een sportieve koetsier aanzetten. De uiteraard beperkte
| |
| |
conversatie van de Oedjoeng-elite vond altijd weer stof in het ‘Amsterdams’ taalgebruik of ‘onbeschaafd’ optreden van de nu-eenmaal-mevrouwen van de bazen. Er traden in het onderling verkeer even moeilijke problemen op als bij de volgorde der gezantenrijtuigen bij de Vrede van Rijswijk. Zo hadden eens een paar elite-dames om zichzelf en de kinderen wat verstrooiing te bezorgen een kinderoperettevertoning opgezet. Het ging heel democratisch toe: ze hadden een beroep gedaan op een paar bazen en hun vrouwen voor het maken van decors en kostuums en er mochten ook een paar bazenkinderen meespelen. Alles liep heel vlot tot er een plaatselijk verslaggever van een krant opdook die er een aardig stukje over wilde maken. Want het was onmogelijk de vijf gezellig samenwerkende vrouwen op één niveau aan te duiden. Dus werd het na rijp beraad: onder leiding van mevrouw X, mevrouw Y en de dames A, B en C.
Ik kan me niet herinneren, dat we ons verveelden aan de Oedjoeng, maar ook niet hoe dat mogelijk was in zo'n uneventful bestaan zonder bioscoop, radio en televisie niet alleen, maar ook vrijwel zonder sport, schoolvereniging, weekend- of vakantie-uitstapjes. Eén vakantiemaand, in 1910 meen ik, - er moest nu eenmaal van het Indische salaris gespaard worden voor de studie van de kinderen! - genoten we heel intens in Poedjon, toen een desah met een primitief hotel tegen de helling van de Kawi, met een tuin vol onder de morgendauw geurende rozen- en heliotroopbossen, een verademing na jaren in de bloemloze, dofgroene oceaan van de tropische, vlakte. We maakten er bergtochten, reden paard op kleine sandalwoods en zwommen in koude bergbeken.
Op normale dagen gingen we met de stoomtram van zes uur naar school. Om half een draafden de Oedjoengkinderen onder de gloeiende tropenzon het schoolerf aan de Aloon-aloon af om de om het uur rijdende tram ‘naar beneden’ niet te missen. De tram naar de woonwijk in de bovenstad ging 10 minuten later en sloot dus beter op de schooluren aan. Wie het eerst aan de halte was, ging op de rails zitten om de beleefd soebattende Javaanse machinist van het trammetje te dwingen op de anderen te wachten. 's Middags werden we verondersteld te slapen, voor alle Indische kinderen het
| |
| |
uur der verboden dingen, die voor ons hoofdzakelijk uit lezen bestonden. Wij, d.w.z. mijn oudste zuster en ik, lazen rijp en groen, we snuffelden de hele, op de smaak van de gemiddelde Indischman ingestelde leestrommel door, we sleepten uit de schoolbibliotheek wat we maar konden meekrijgen en we leenden - ik weet niet van wie - stapels detectives, die toen in kwartoformaat op slecht papier en met bontgekleurde omslagen werden uitgegeven, en die de hoogtepunten in de avonturen van de oude en de jonge Wilson weergaven. Omdat onze leeshonger onverzadigbaar was en mijn moeder, behalve dan in dat vrijgevochten middaguur, streng waakte tegen ogenbederven, wat merkwaardigerwijs alleen ons meisjes scheen te bedreigen, en alleen bij wat je voor je plezier las, lagen we 's avonds nog uren wakker orn elkander de boeken die we gelezen hadden over te vertellen. Hele romans van Dickens dienden we elkaar zo als vervolgfeuilletons op. We lazen, althans in het begin wel, meisjesboeken, maar afgezien van die van Top Naeff, Ethel Turner en Nesbitt, hadden we er weinig waardering voor. Ik had met name een diepe afkeer van de toen populaire Duitse ‘stijfkopjes’ en ‘driftkopjes’, onverteerbare geschiedenissen over meisjes, die altijd zelf haar fouten inzagen en berouw toonden in conflicten, die onveranderlijk berustten op de eis van aanpassing aan de onwaarachtige gedragsnormen van de ouders. Vooral dat berouw leek me het summum van onwaarachtigheid. Ik kon me geen conflict met ma voorstellen, waarin ik haar berouwvol gelijk zou geven. We verslonden Jules Verne, Paul d'Ivoi en andere ‘jongensboeken’ en met Fridtjof Nansens In Nacht en IJs heb ik maanden, zo niet jaren lang meegeleefd en meegedroomd. Ik realiseer me nu pas, dat er bij ons thuis geen boekenkast was, ergens onderop een tafeltje lagen de grootformaatuitgave van Moeder de Gans met de heerlijk huiveringwekkende platen van Doré, en een dikke bundel Andersen met zware waterschade en de klassieke houtgravureplaatjes. Verder hadden wij een eigen plankje met een aangroeiend rijtje verjaarscadeaus en borg mijn vader in zijn eigen muurkast achter zijn kleren, de medicijnvoorraad en zijn technische boeken er nog een paar, die wij er prompt uithaalden, als hij de sleutel in het slot liet steken. Een ervan heette Een
| |
| |
uur van onbedachtzaamheid..., maar het was niet pikanter dan veel van wat de trommel opleverde.
Na het middagbad maakten we de enig mogelijke wandeling: naar het eind van de pier van het marinebassin om er de zon te zien ondergaan. De avonden waren voor het huiswerk en kleine samenscholingen van de Oedjoeng-elite-kinderen, een wisselend gezelschap, omdat de meesten na vijf jaar weer ‘naar huis gingen’. Ook voor de lange vakanties waren we op elkaar aangewezen, want schoolvriendschappen kregen weinig kans om uit te groeien: al wat er verder op de h.b.s. was, woonde in de bovenstad, d.w.z. op een afstand van drie kwartier met de tram, die maar tot zes uur reed en huurrijtuigverkeer werd in het algemeen alleen en famille lonend geacht. Een enkele vakantieweek logeerden we - altijd Ti en ik - bij een bevriend onderwijzersgezin in de bovenstad. Mevrouw J. was voor ons het verrassend bewijs, dat er echte lieve moeders bestonden, en we hadden onze binnenpretjes om de autoritaire schoolmeesterigheid van mijnheer die als meer onderwijzers in Indië er een bedenkelijk vermaak in schepte een verzameling aan te leggen van krompraterijstaaltjes van Indoleerlingen in de trant van die moppenverzamelingen die schamele geesten wel tot steun van de conversatie bijeengaren. Wel pakte hij ons door als tot volwassenen met ons te praten; ik weet achteraf niet: uit pedagogische overwegingen of uit ijdelheid.
Een mysterieus en mistroostig waas hangt om nog een andere logeerpartij. Ti en ik mochten 's zondagsavonds om beurten mee - de ander bleef thuis om op de kleintjes te passen, want ‘kinderen werden bij ons niet aan baboes overgelaten!’ - naar de Stadstuin, een omheind parkje op de Aloon-aloon, waar een of andere militaire kapel een populair concert gaf. Daar onderdoor drentelde men wat rond, schikte zich op ijzeren tuinzitjes tot babbelende gezelschapjes, want deze concerten lagen nog in de 19de-eeuwse biertuinsfeer en niet in de geheiligde van het Concertgebouw. Na afloop volgde als vast ritueel het glaasje limonade of een ijsje met een taartje bij Grimm of Hellendoorn. De uiterst zuinige rantsoenering van versnaperingen bij ons thuis en in zeer veel gezinnen van die tijd moet wel de oorzaak geweest zijn, dat ik altijd ben
| |
| |
blijven wankelen in mijn voorkeur voor of dit op den duur vrij saaie uitgangetje of de ‘vrije’ avond thuis. De muziek deed me niet veel, het aantrekkelijkste was om onder het gesprek der ouderen op een stuk dat zich daartoe leende in verbeelde pirouettes mee te dansen, of van de potpourri's, waar de kapelmeester blijkbaar verzot op was, bij jezelf een raadselspelletje te maken. De stadstuinconcerten dienden de Soerabajase burgerij niet het minst om te zien en gezien te worden, een soort nette huwelijksmarkt. Een aangewaaide kennis die vaak aan ons tafeltje neerstreek, mevrouw P., een verindischte dame, altijd vergezeld van twee mollige, maar saaie en in mijn ogen al oude dochters, vulde haar conversatie in hoofdzaak met de verlovingskansen van de meisjes uit haar kennissenkring, waarbij het totok-zijn en het maandsalaris de waarde van het wild aangaven. ‘Heeft u het al gehoord?’ zei ze dan met rollende r's. ‘Juffrouw A. gaat zich verloven met mijnheer B. Pas uit Holland!’ En met opgestoken vingers: ‘Driehonderd gulden, kan zeshonderd worden!’
Via mevrouw P. maakten we kennis met een van afkomst Belgische muziekleraar met leeuwemanen en zijn twee opvallend knappe dochters, één zeer blond, één donker, en gesierd met zulke aantrekkelijke namen als Valérie en Denise. De een was verloofd met een ook al aantrekkelijke, slanke jongeman, die mevrouw P. veel vingers deed opsteken. De zusters, een jaar of tien ouder dan wij, toonden zich bijzonder aangetrokken en geïnteresseerd tegenover Ti en mij, wat voor ons, die onszelf niet bepaald als bekoorlijke en innemende kinderen zagen, heel verrassend en hartveroverend was. Na enige ontmoetingen in de Stadstuin vroegen ze ons een weekeind te logeren en boven verwachting werd dat toegestaan. Het huis van het traditioneel Indische type in de schaduw van hoge waringins ergens in de oude bovenstad was van een bizarre aantrekkelijkheid voor ons kinderen, wie het begrip kunstzinnigheid en oorspronkelijkheid even vreemd was als de bohème-vrijmoedigheid van de zusters, die stoeiden en lachten met hun grijze vader, maar schuw-eerbiedig opkeken naar hun broer, een vreemd morose, in zichzelf gekeerde jongeman die, zoals zij ons toefluisterden, zich op het priesterschap voorbereidde. Wij moesten
| |
| |
er even doorheen, dat het gewoon was met zijn vieren naar de badkamer te gaan en daar, zij in sarongs gehuld en wij spiermaakt, een vrolijk waterballet aan te richten. Wij kwamen niet uitgekeken aan alles wat er in dat huis te bewonderen viel en met verve door vader en dochters werd toegelicht: portretten van bevriende imposante musici, heren in rok en zangeressen met hoog opgestuwde boezems in flamboyante avondtoiletten en met steeds dwars eroverheen een hooggestemde opdracht met krullerige handtekening, aan allerlei curiosa en bric à brac in kasten en op etagères uitgestald. Bij ons vertrek met hartelijke afspraken voor een nieuw bezoek, kregen we een hele verzameling miniatuur potjes en pannetjes van Keuls en bruinglanzend Luxemburgs aardewerk mee. Het was alles zo hartveroverend lief en zo verrassend vooral in ons weinig afwisselend bestaan, dat ik maar heel even een uiterst vaag gevoel van beklemming of vervreemding tegenover dat huis in de schaduw moest terugdringen. Een paar weken later kwam ma uiterst opgewonden van het wekelijkse uitstapje terug. Ze liep naar de kast, waarin we onze kleine aardewerkschat hadden uitgestald, veegde het alles driftig met stoffer en blik bij elkaar onder een stroom van boze woorden, liet vader eigenhandig een kuil op het achtererf graven, stampte onze schat daarin tot scherven en begon de kast met lysol te bewerken. Ze had van mevrouw P., even verontwaardigd over dit schandelijk bedrog als zij, vernomen, dat de vrouw van de musicus, indertijd lijdend aan lepra, geruisloos uit de samenleving was verdwenen en enige jaren geleden gestorven. Het was, hoe wist zij niet, plotseling aan de dag gekomen, de slanke jongeman had ‘natuurlijk’ gelijk al hun kennissen de betrekkingen met de familie verbroken. Wij stonden verslagen en met een gevoel of niet zij, maar wij verraad pleegden, bij de voltrekking van het vonnis. Ik heb er Ti nog wel eens naar gevraagd, maar ook zij kan niet ontwarren of het het gezichtsbedrog van de wetende terugblik is, dat die sfeer van beklemming over het nooit teruggeziene huis met de mooie dingen legt.
Een relatie waar ma geheel en al achter stond was die van mijn oudste broer met de familie van de resident. Men moet de klank
| |
| |
van het woord resident in het oude Indië geproefd hebben om dat geheel na te voelen. De toenmalige resident van Soerabaja was getrouwd met een vriendelijke, dikke Indische dame, die er zich op toelegde, haar zes eigen kinderen en al de andere, die in de weekeinden het paleisjesachtige residentiehuis bevolkten, grondig te verwennen. Mijn oudste broer was van kind af uiterst plichtgetrouw en het sprak voor hem vanzelf dat hij in dat roerige wereldje zich zondagsmorgens onverstoorbaar met zijn huiswerk terugtrok, waarbij hij zijn vriend, de oudste zoon des huizes en vaak ook nog wel een paar anderen meetrok. De resident die zich zorgen maakte over zijn al te zorgeloos opgroeiende kinderen, zag een goede gangmaker in hem en stelde mijn ouders voor hem tot vaste weekeindgast te maken. Dat gaf een ernstig conflict. Vader vond, dat hij al te veel van de jeugd van zijn kinderen gemist had om ze nu op de vrije dagen niet liever bij elkaar te houden, ma zag de jongen ik weet niet wat voor maatschappelijke kansen ontgaan door het afbreken van deze relatie. Het liep op een compromis uit, waarbij ook Ti en ik af en toe werden meegenodigd, maar wij voelden ons er nooit helemaal thuis. Het residentiehuis was toen, afgezien van de opeengedrongen kantoren en Chinese winkels in de benedenstad het enige gebouw in de stad met een verdieping en twee breed gerekte zijvleugels met een zuilengalerij ervoor, in mijn herinnering een soort klein Soestdijk. Wij voelden er ons als een paar provinciale harkjes in Hollywood tegenover al de overdaad van eten en drinken, door deftige bedienden aangedragen, tegenover de gracieuze dochters des huizes, die vurige tango's dansten en mijn broer het hoofd op hol brachten, tegenover het nonchalant advies van de gastvrouw op het eind van de avond om maar ergens een slaapkamer op te zoeken - onze schrik toen we er een binnen liepen, waar we een oude, half-kindse grootvader, van wiens bestaan we niet wisten, in zijn slaap stoorden! We vonden het wel allemaal heerlijk en overweldigend en lekker ook vooral, maar we stonden er tegelijk bedremmeld en kritiserend tegenover. We distantieerden ons een beetje van Jans aanbidding van de hele familie en we hadden ook ernstige bezwaren tegen de gewoonte van mevrouw E. om 's zondagsmorgens tot herstel van de bedor- | |
| |
ven magen, die zij de vorige avond systematisch gekweekt had, in sarong en kabaai door haar uitgestrekt domein te dwalen met een grote fles wonderolie onder haar arm, waarvan ze ieder kind, dat ze tegenkwam resoluut een lepel vol in de mond duwde.
De Soerabajase h.b.s., een grote school met zes parallelklassen aan het begin, stond op een ruim terrein aan de Aloon-aloon op de hoek van de Sociëteitstraat. Ik kwam erop via een toelatingsexamen dat me weinig moeite kostte. We hadden school van 7-1 met drie vrije kwartieren ertussendoor, en behalve de normale zomervakantie van de Hollandse scholen de maand november als de warmste van het jaar vrij. Ik geloof niet, dat het niveau van deze koloniale school beneden het gemiddelde in Holland lag en in ieder geval hadden we er een merkwaardig stel leraren. We leerden er goed Engels van een atletische tennisser, die graag de verfijnde gentleman speelde en die altijd een van de jongens naar buiten stuurde, zodra de ketting jongens met hun harde bezems om de hoek verschenen: ‘Tell that man to stop or I'll kill him!’ Onder de hoge waringins op het schoolerf regenden namelijk het hele jaar door de dorre bladeren neer, die door veroordeelde dwangarbeiders in grauw jute gekleed, een ijzeren band om de nek en een ketting tussen de enkels, eindeloos met een schrapend geluid werden bijgeveegd.
Er waren een aantal leraren, die antikoloniaal of op zijn minst ‘ethisch’ waren. Daar was de Nederlandse leraar Van Mook, de vader van Huib, de latere luitenant-generaal, die bij mijn zuster in de klas zat. Van Mook liet ons een ballade van een blijkbaar nog niet door de ervaring te velde gelooide Knil-officier uit het hoofd leren:
Op Atjeh waren we, 't was een beroerde tijd,
we brandden alles neer, de kampongs wijd en zijd
vernielde ons kanon. We sabelden ze neer...
Er was Young, die geschiedenis en economie gaf en graag, wat toen onder intellectuelen in Indië nog minder gebruikelijk was
| |
| |
dan in Holland, de nadruk legde op zijn christelijke geloofsovertuiging, maar dan van een opmerkelijk sociaal christendom, en zijn daarmee samenhangend ethisch kolonialisme. Ieder jaar en voor iedere klas opnieuw begon hij zijn cursus economie met de langzaam en nadrukkelijk uitgesproken woorden: ‘Wie niets heeft om te ruilen, moet bedelen, stelen of sterven.’ Ik ben nooit een kortere samenvatting van de grondslagen van die wetenschap tegengekomen.
Er was Junius, een oud-zeeofficier, die aardrijkskunde gaf en dat vak ver boven de kapenkunde uithaalde door op zijn vakantiereizen systematisch het materiaal voor een schoolmuseum en de foto's voor zijn lezingen met lichtbeelden te verzamelen, en daar - wel een beetje ophakkerig vonden wij - maar boeiend van te vertellen.
En er was vooral Reeser. Hij gaf geschiedenis in de hogere klassen. Er werd op school veel over hem gesproken. Hij was rood, heel erg rood en op school deed het verhaal de ronde, dat de zeelieden van de matrozenbond bij hem in en uit liepen, dat hij met zijn vrouw hun ontspanningsavonden bezocht en dat mevrouw dan met de matrozen danste. Ik kan, toen ik in de derde klas met Reeser te maken kreeg, nauwelijks enig begrip gehad hebben wat rood was. Wij mochten Reeser dan een kei van een leraar vinden, het bleef op zijn minst raar dat hij tegen het koninklijk huis was en zijn vrouw met matrozen liet dansen. Wat mij in Reeser boeide was niet het politieke, wat me toen nog helemaal voorbijging, maar zijn sociaal nonconformisme, het tegendraadse en levenslustig uitdagende. Hij had niets van een geestesdrijver of zieltjes-winner, dat zou me trouwens dadelijk hebben afgestoten. Ik ben altijd - ik weet niet waarom - een aantrekkelijk en - ik weet wel waarom - ondankbaar object voor bekeerders geweest en ik heb zelf van mijn leven nooit iemand bekeerd of pogen te bekeren tot wat dan ook.
Reeser, kort van stuk en een beetje gezet, een soort Jaurèskop met achter brilleglazen twinkelende ogen, stapte energiek een klas binnen, ging boven op de voorste bank zitten met zijn voeten op de zitting, stak rustig een sigaar op, poetste zijn brilleglazen
| |
| |
schoon, terwijl hij zijn bijziende ogen over de klas liet dwalen en terloops een paar vragen stelde over wat hij de vorige les behandeld had. Dan begon hij te vertellen. Zijn verhaal had niets van het vader-des-vaderlands- en Goejanverwellesluis-conformisme, dat het geschiedenisonderwijs zo vaak onverteerbaar maakt en onverteerd doet blijven. Hij sprak als een onbevangen toeschouwer, die het allemaal met intense belangstelling had meegemaakt. Als er een held aan te pas kwam, werd hij dat niet doordat ons dat verteld werd, maar door wat er van hem verteld werd. Het was geen ‘debunking’ geschiedenis die hij gaf, maar hij had wel een scherp oog en een scherp en spottend oordeel over ijdelheid en domme opgeblazenheid. Zijn vorsten en ministers waren altijd in de eerste plaats mensen. Hij gunde zich een uitvoerige en meeslepende behandeling van de Franse revolutie ten koste van minder boeiende perioden. Op die leeftijd konden we daarover in vuur raken en tegelijkertijd bij de minder sociaal ingestelde Engelse leraar gnuiven om de ci-devant-triomfen van de Scarlet Pimpernel. Reeser daagde graag enkelen van zijn leerlingen uit tot het trekken van conclusies uit zijn beschouwingen over kolonialisme, misbruik van macht, achterstelling van de vrouw e.d., en ik voelde me uitverkoren als hij zijn vragen tot mij richtte. Veertig jaar later heb ik hem nog eens weergezien ten huize van zijn schoonzoon, prof. Beek. Toen ik erheen liep, vreesde ik de teleurstelling een verstarde oude man te ontmoeten, maar hij sprak met de oude onbevangenheid en kritische zin over de dramatische gebeurtenissen die zich toen juist in Indonesië afspeelden. Teruggekeerd van onze Indonesische reis in 1952 zond ik hem het boekje Met eigen Ogen, met een opdracht aan de eerste die mijn belangstelling wekte voor de geschiedenis en de koloniale verhoudingen. Vooral die laatste woorden hadden hem verheugd, schreef hij terug.
Ondanks mijn vrij slechte gezondheid hoorde ik op school tot de goede middelmaat met een vaste onvoldoende voor tekenen en een periodieke voor algebra en topcijfers voor geschiedenis, aardrijkskunde en Nederlands. Ik was binnenin wel trots op mijn opstellen met een tien, maar ook zo weinig opgenomen in het school- of klasseverband - bestond er eigenlijk wel zo iets? - dat ik Van
| |
| |
Mook weinig dankbaar was voor de onderscheiding, ze voor de klas te mogen (moeten) voorlezen. Er was geen schoolvereniging, geen club, en van de gymnastieklessen, die 's avonds werden gegeven, waren wij, Oedjoengers om de afstand vrijgesteld. De klassen waren gesplitst in de meisjes, altijd op de voorste banken en de jongens, daarachter, en het was een uitzondering als we buiten de les - en daarbinnen uiteraard niet - enig contact met elkaar hadden. In de vrije kwartieren trokken de meisjes zich terug op hun eigen terrein: de ‘meisjestuin’ met een grote pendoppo erin en een paar overgeschoten leslokalen.
Maar het is niet dit gebrek aan schoolleven wat mij met een zekere weerzin terug doet zien op mijn Indische schooljaren, noch de eentonigheid van het Oedjoengbestaan, wat wij toen dank zij onze leeswoede vooral nauwelijks als zodanig ervoeren. Ik heb ook pas achteraf begrepen, waarom ik ten onrechte alles wat me tegenstond ‘Indisch’ ging noemen, en een heimwee naar Holland koesterde: in mijn tekenmap schrapte ik het laatste jaar telkens een week af. Wat mij voortdurend dwars zat in die jaren en nog lang daarna - de vraag is of ik het ooit ben kwijt geraakt - was mijn lichamelijkheid.
In de voorafgaande jaren hadden wij, zoals bij onze opvoeding hoorde, niet alleen muzieklessen, maar natuurlijk ook danslessen gehad. Wij kregen die van mijnheer Polak, een kleine tengere man met een hoofd vol zwarte krullen en altijd een verse bloem in een knoopsgat van zijn correcte zwarte pak; af en toe sprak hij de ma's, die de lessen bijwoonden - ik heb nooit begrepen waarom dat alleen bij danslessen gebruikelijk was - met een verzorgde buiging toe, wanneer hij een nieuwe dans begon.
Bij die ma's was er een die in de nu niet bepaald cultureel overspannen sfeer van het garnizoensstadje een roep van begaafdheid en dus van een tikje vreemd-zijn genoot: zij gaf af en toe voordrachtavonden, waarbij ze, haar knappe verschijning gehuld in wit Zwitsers borduurwerk met een roze lint om het middel, zoals dat toen heette: vaerzen zegde. Op een van de danslessen wendde ze zich tot mijn moeder en zei: ‘Mevrouw Verschoor, dat donkere meisje van u, één en al geest, he?’ Mijn moeder voelde haarscherp
| |
| |
aan hoe ze dat compliment in de danslessfeer moest opvatten: op de terugweg werd ik schamper onderhouden over mijn houterigheid en afgetrokkenheid.
De periode die voorafging en samenviel met mijn prille jeugd was de bloeitijd van het materialisme, maar tegelijk van een idealisme, dat met veel nadruk het geestelijke, het hogere, tegenover het materiële stelde. En daarbij ging het allerminst om tegengestelde stromingen: het waren juist de door de traditionele christenen uit naam van de Geest zo heftig bestreden materialisten: socialisten, anarchisten, atheïsten en de aanhangers van allerlei pseudo-godsdiensten als vegetarisme, rein-leven-beweging etc., die vervuld waren van het Hogere en in een onbeperkt vertrouwen in de menselijke goedheid de Geest - het mag dan een andere geweest zijn dan die van de christenen - uiteindelijk zagen triomferen.
Met dat alles had mijn strijd tussen geest en stof, mijn bedrukt zijn door mijn lichamelijkheid, voorlopig weinig te maken. Alleen al niet omdat ik met al deze idealismen, noch met het principiële materialisme enig contact of er zelfs maar enige weet van had. In het milieu, waarin ik verkeerde, waren socialisten ‘rare’ mensen, ontevredenen en herriemakers, ‘raar’ waren ook vegetariërs en Kollewijners, waarmee Speenhoff terecht de spot dreef net als met de kiesrechtdames. Het ging bij mij niet om principes of overtuigingen, maar puur om eigen ervaring. Daar was om te beginnen de malaria, die ik vermoedelijk heb opgedaan op een tocht die we op een vakantieochtend dwars door het rizoforenmoeras achter de suikerpakhuizen maakten, op blote voeten stappend over de dubbele waterleidingbuis, die daar vlak boven de modder dwars doorheen liep. De malaria die me jarenlang gekweld heeft, me broodmager, rondgerugd en tanig van kleur maakte en me telkens weer midden in een lesuur op school met een rillende koorts overviel. Ik klemde me aan de bank vast om stil te blijven zitten, mijn tanden op elkaar tot de hele bank mee ging trillen en het meisje naast me zei: ‘Mijnheer, ze heeft weer een aanval, stuur haar naar huis.’ Het wachten aan de tramhalte, rillend in de brandende zon, de voortdurende angst om flauw te vallen, de eindeloze rit in de
| |
| |
benauwde tram naar huis en de onveranderlijke ontvangst thuis: ma, een beetje medelijdend wel, maar toch meestal dadelijk overslaand in het ongeduld van oergezonde mensen tegenover ziekte, en in verwijten, want, hoe dan ook, op de een of andere manier was het altijd je eigen schuld. Toen ik later eens las, dat Carlyle gewoon was bij de herhaalde ziekten van zijn vrouw op gezette tijden met dreunende stap haar kamer binnen te wandelen, de bedgordijnen open te trekken en uitdagend te vragen: ‘Jane, ben je nog niet beter?’ herkende ik de procedure. Maar in ieder geval had ik de enige uitkomst, waar ik nog naar haakte, bereikt: mijn bed, waar onder een wollen deken het rillen tenminste ophield en ik drie dagen lag te zweten, te woelen, te ijlen tot de koorts me slap als een vaatdoek en bloedarm achterliet. De medische verzorging aan de Oedjoeng was wel gratis, maar dan ook niet al te best: de eerste jaren was die in handen van steeds wisselend passanten, officieren van gezondheid van de marine die een paar weken of maanden op Soerabaja zaten in afwachting van een gelegenheid om thuis te varen met als vaste spil de ‘derde dokter’ Krul, een apotheker-assistent die de apotheek beheerde en een goed figuur zou hebben gemaakt in een roman van Dickens. Later werd er een vaste burgerarts aangesteld, die, zoals weldra bleek, om zijn querulantisme met zijn grote gezin de hele archipel had doorgezworven en met wie ook aan de marinewerf de conflicten niet van de lucht waren. In Aan de Oedjoeng is de dokter wel de meest naar het leven getekende figuur. In vaders kast stond een grote stopfles met kinine-tabletten, waaruit wij preventief op gezette tijden er een paar te slikken kregen. Als ik meende weer een aanval te voelen opkomen, stal ik er handjes vol van zonder overigens veel resultaat te zien, ten goede noch ten kwade.
Die malariaperiode heeft met onderbrekingen wel een jaar of drie geduurd en de bijkomstige narigheid ervan zeker nog langer. Ma's therapie kende maar één medicijn: veel eten, met name ‘versterkende middelen’. Het paste in haar paranoïsche geest, dat daar bij uitstek de betrekkelijk weinige eetbaarheden toe behoorden, waar ik een tegenzin in had: bananen en rauwe met suiker tot een slijmerige massa geklopte eieren, die vooral ‘op je nuchtere maag’
| |
| |
bijzonder heilzaam zouden zijn. Soms lukte het me 's morgens weg te sluipen zonder de glibberige inhoud van de beker bij mijn bord door mijn keel te laten glijden, maar meestal kwam de djongos hem me dan buiten adem en met een brede grijns bij de tramhalte achterna dragen.
De dreigementen, waarmee ma op mijn ziek zijn en mijn verzet tegen haar geneeswijze reageerde, draaiden steeds om hetzelfde thema: mager, tanig en kromgegroeid zal nooit een man naar je omzien. Het was maar al te duidelijk, dat mijn moeder niet over mijn kansen op liefde sprak. Over liefde werd bij ons thuis niet gesproken en mijn - latere - vrijages heeft ze voor zover ze ervan wist, altijd gedwarsboomd. Wat mij als een schrikbeeld werd voorgehouden was het verspelen van de status van getrouwde vrouw en die kon mij op mijn veertiende jaar gestolen worden. Ten eerste omdat ik een bijna aangeboren weerzin had tegen ma's streven naar status, en ten tweede omdat naar mijn toenmalige voorstelling het huwelijk niet zoveel verschilde van prostitutie. Ik tracht me nu te realiseren hoe dat kwam. Om te beginnen: het huwelijk zoals ik het me thuis voorgeleefd zag, had met liefde, tederheid, laat staan met verliefdheid weinig te maken. De wijze waarop ik, vijf à zes jaar oud, mijn seksuele voorlichting kreeg, bracht de manvrouw-verhouding voor mij in een sfeer van nieuwsgierigheid, heimelijkheid en viezigheid. En denkelijk omdat mijzelf op die leeftijd ieder bewust seksueel verlangen ontbrak en ook omdat bij alles wat ik daaromtrent zag, opving en op de duur begon te lezen, het initiatief altijd bij de man lag - ik las wel al veel omstreeks mijn tiende jaar, maar toch nog geen vampverhalen - was in mijn voorstelling de seksuele ontmoeting niet anders dan die ik voor mijn ogen zag van eenden en kippen: iets wat de man wilde, of zelfs afdwong en de vrouw verdroeg - onder zekere voorwaarden. Ook op mijn veertiende, vijftiende jaar stond het voor mij nog vast, dat ik dat niet zou verdragen, wat zich overigens, hoe weet ik niet, liet rijmen met een verzwegen en verdroomde liefde voor een jongen uit mijn klas die Max heette, zonder ook maar de minste poging tot toenadering. Tegenover de verachtelijke ‘liefde’ schiep ik me er een van louter vertedering, zoals ik mijn onaantrekkelijke en
| |
| |
onhanteerbare lichamelijkheid ontvluchtte in gedroomde dansen en sierlijke, moeiteloze atletiek. Dat laatste bij voorkeur in grote ruimten, waarin ik me zat te vervelen (kerken vooral) en mijn evoluties verrichtte aan overhangende galerijen en zwevende lichtkronen.
Het optreden van de menstruatie in de loop van mijn veertiende jaar was evenmin een verrassing voor me als ma's reactie erop: ‘och, och, An ook al een vrouw,’ en het uitreiken van banddoeken. Wel een verrassing, en geen aangename, was de ervaring van wat de Engelse vrouwen naar mijn mening niet ten onrechte the curse noemen. Ik heb er heel wat meer onder geleden dan onder de paradijsvloek. Ondermijnd door de malaria betekende het voor mij dat ik me vier of vijf dagen van iedere maand doodongelukkig voelde met krampende pijnen, duizeligheid en dreigende flauwtes en een drukkende melancholie die zich niet liet wegredeneren door de zekerheid dat het natuurlijk dáárvan kwam. Thuis kon er, behalve met Ti, niet over gesproken worden en het verlossende aspirientje heb ik pas in mijn Leidse jaren leren kennen, hetzij omdat het niet eerder bestond, hetzij omdat ma er nooit behoefte aan had gehad. We gingen om zes uur naar school en kwamen om half twee thuis. Ik had hevige bloedingen die zich met één doek niet lieten stelpen, dus deed ik er drie over elkaar. Wij droegen witte ‘bébéjurken’ en dus vroegen de meisjes uit de klas, als ze aan het eind van een uur opstonden, over en weer elkaar gespannen, misschien wel wat opgeschroefd gespannen, of je ‘niets zag’. Voor het bord komen was een kwelling van onzekerheid, urenlang op die prop katoen zitten ook, en ik had bovendien het gevoel voortdurend in een wolk van dierlijke stank te lopen die iedereen moest opmerken. Een tijd lang werd mijn ellende nog vergroot doordat een van onze passanten-huisartsen een ‘rechthouder’ voor me liet maken, een constructie uit staal en leer, die tegen mijn vooroverzakkende rug werd aangesjord en die in de tropische temperatuur tot een regelrecht martelwerktuig werd. Alleen door hardnekkige sabotage kon ik me daar op den duur aan onttrekken.
De weerzin tegen het ‘vrouw zijn’, waarmee dit alles me wel moest vervullen, te meer omdat de sfeer van wat ik nog het best
| |
| |
kan omschrijven als uitgestelde seksualiteit, die ons thuis omgaf, iedere schijn van voldoening om dat vrouw zijn uitsloot, deed me weerloos en verward staan tegenover een onbehaaglijk soort seksuele preoccupatie, die ik nu achteraf onderken als typisch voor de koloniale maatschappij dier dagen. De inheemse wereld was uiteraard niet aangeraakt door het Europese victorianisme en de Europese man had dat als een bijzonder gerief van de koloniale maatschappij aanvaard. Maar dat bracht weer een bijzonder soort huichelarij mee in de Europese vrouwenwereld, waar er niet te openlijk over gesproken kon worden, dat mijnheer X met zijn Javaanse huishoudster leefde. Ook in Europa was de erotische spanning in het gezelschapsleven in die jaren, toen de inkijk in een lage bloes of het zichtbaar worden van een knie een schok door een man deed varen, veel hoger dan in de tijd van de bikini en de tot landerige opsnijderij vervallen seksuele openhartigheid. In die eigenaardige vermenging van aan de inheemse wereld aangepaste vrijmoedigheid en de gehuichelde preutsheid, waarmee het ‘blanda’-zijn geaccentueerd werd, werd die erotische spanning tot een voortdurende, bijna opdringerige aanwezigheid van het seksuele, ook in de schoolklas. Er waren leraren bekend om hun neiging schuine moppen te vertellen en bij wie we demonstratief onze jurken van achter neertrokken, als ze zich belangstellend over ons werk bogen. Wij van onze kant keken geforceerd angstig de teksten door die in de klas gelezen werden om tijdig keelpijn te krijgen, wanneer er woorden als boezem, baren e.d. in voorkwamen. Met de Oedjoeng-jeugd onder elkaar deden we de gebruikelijke gezelschapsspelletjes, waar zoenen en openbare bekentenissen wie je ‘vriend’ was aan te pas kwamen, maar onze activiteiten bleven altijd in een sfeer van schuchtere plichtmatigheid, hoewel wij meisjes ons wel door de jongens uitvoerig lieten inlichten over de voorstellingen op pornografische briefkaarten, die onder de jongens op school circuleerden. Onderlinge erotische belangstelling, die typisch Indische badkamernieuwsgierigheid naar elkanders lichamelijkheid, kenden we alleen van meisjes onder elkaar. Ik werd gefascineerd en afgestoten tegelijk door een van de meisjes met indrukwekkende Jayne Mansfieldborsten, die als jonge diertjes uit haar
| |
| |
koetang sprongen, als ze een paar knoopjes los maakte. Er groeide in mij een gespleten voorstelling van de liefde die ik niet onder woorden zou hebben kunnen brengen, maar die enerzijds zuiver, romantisch, boekig en ‘Hollands’ was, en met vrieskou en lente te maken had, anderzijds van een smoezelige en smoezelende seksualiteit, die ‘Indisch’ was en samenhing met een natuur, waarin altijd dorre bladeren vielen en de groeikracht een onzichtbaar opdringende bedreiging was.
‘Indisch’, met alle afkeer en geboeidheid die het in mij opriep, was ook onze bemoeienis met het spiritisme. Verhalen van een buurvrouw van ons moeten ons erop gebracht hebben, er in de praktijk eens een proef mee te nemen. Zij was een Indische dame met een verleden, tegenover de kinderen maakte ze graag toespelingen op een verhouding die ze gehad zou hebben met een bekende gouverneur-generaal, aan wiens hof ze verkeerd zou hebben. Ze was een bête noire van mijn vader, die haar roddelarij verafschuwde en zich ergerde aan haar pover cultureel snobisme van zich handhavende Indo. Wij bladerden eindeloos in de stapel zware banden met al de tekeningen van Verheul, die bij haar op een marmeren tafel in de binnengalerij lag, we lachten om haar sterke verhalen, haar blunders, wanneer ze ontwikkeld wilde doen, maar vooral om haar half gecamoufleerd bijgeloof: een stokoude baboe, haar getrapte slaaf en vertrouwde, richtte op haar verloochend initiatief bizarre afweermiddelen op tegen haar grote angst, het onweer: hoopjes as, gestoffeerd met aan sapoe-lidi's gestoken lomboks, uitjes, etc. Barstte het onweer dan toch los - en dat was geen zeldzaamheid - dan verzamelde ze ons allemaal rondom haar bed in een kamer met gesloten jaloezieën en gordijnen, vertelde op gejaagde toon haar meest pikante verhalen om ons vast te houden, maar onderbrak die telkens om met een gil achter een stapel kussens en goelings weg te duiken, wanneer de weerschijn van een bliksemflits binnendrong en de slag krakend over het hoge dak scheen te rollen.
Behalve de officierssociëteit Modderlust bezat de Oedjoeng een sociëteit van de ‘bazen’, de Eendracht, een vrij groot gebouw met een verwaarloosde tuin en schommels achterin. Of het nu kwam
| |
| |
doordat de vrouwen van de bazen, vrijwel allen oorspronkelijk marinepersoneel, het niet nodig vonden, dat haar mannen sociëteitsklanten werden nu ze eindelijk eens minstens zes jaar achter elkaar aan de wal bleven, van sociëteitsleven was in de holle zaal met een even hol toneel erachter weinig te bespeuren. En omdat de inheemse bedienden niet over het gezag beschikten om Europese kinderen te weren, liepen wij er 's avonds en vooral op de zondag-ochtenden in en uit. Zo konden we ons gemakkelijk meester maken van een van de ovale tafeltjes met drie poten, die de kern van de altijd lege zitjes vormden. In korte tijd waren we geroutineerde en verslaafde tafeldansers geworden, soms gespannen ernstig en verbluft over verschijnselen, die we niet verklaren konden, maar meestal in puëriele lachstuipen om de dwaasheid van de opgevangen ‘antwoorden’. Het meest intrigerend aan de hele geschiedenis was wel, dat ons erkend ‘medium’, de enige, die de tafel niet kon loslaten zonder dat het spel verbroken werd, een opmerkelijk dom meisje was, in wie we onmogelijk de listige geest konden zien, die ons allemaal bij de neus nam en die bovendien zeker niet in staat was een aantal van de antwoorden te bedenken en te formuleren. Wat voor ons nooit meer dan een spannend en natuurlijk heimelijk spel was geweest, vond een tragisch einde. Een van onze antwoorden was een voorspelling geweest: Mijnheer P., een eenzelvige en van zijn gezin vervreemde overbuurman, die ons tijdens de west-moessonregens 's nachts opschrikte door op de hol kwakende kikkers in de tjemaralaan te schieten, zou op 6 mei sterven. Midden in een verjaarspartijtje voor mijn jongste zusje, op de 7de mei, kwam een van de buren ontsteld binnenlopen en fluisterde, voor ons allen verstaanbaar, mijn vader in, dat de man cyaankali had ingenomen. De zesde mei, zei er één met trillende lippen en een hysterische, algemene huilbui brak los. Het was afgelopen met wat we nu als een gevaarlijk spel waren gaan zien. Een verklaring? Ik heb er tot nu toe geen kunnen vinden, maar ook in mijn later leven nooit meer enige aanvechting gehad me in het spiritisme te verdiepen, al zou ik uit menselijke en wetenschappelijke nieuwsgierigheid graag een verklaring hebben van een aantal verschijnselen, waarvan ik op grond van mijn herinnering zeker
| |
| |
meen te kunnen zijn, dat ze niet op bedrog konden berusten. Maar al wat ik in de loop der jaren gehoord en gelezen heb over studie van spiritistische en parapsychologische verschijnselen, heeft me zo gesterkt in de overtuiging, dat ook wie er mogelijk met pure nieuwsgierigheid aan begint, onvermijdelijk verdwaalt in het willen geloven, dat ik mijn aandacht liever op minder drassige terreinen van het menselijk weten heb gericht.
Ik weet niet met zekerheid of het in mijn 13de of 14de jaar was, dat mijn schrijflust niet meer genoeg had aan de schoolopstellen en ik aan een dagboek begon. Zó lag het wel echt, want aan het jou-mijn-dierbaar-dagboek-kan-ik-alles-toevertrouwen had ik helemaal geen behoefte. Daar was ik veel te gesloten voor en bovendien zo bang, dat het in handen van anderen (met name van ma) zou komen, dat ik er nooit onbevangen mijn gedachten in neerschreef. Bij later doorlezen werd ik dan zelf kriebelig over de onbelangrijkheid van de inhoud en de onwaarachtige toon.
Toen ik me door de slechte feuilletonverhaaltjes in de Soerabaja Courant liet uitdagen dat ook eens te proberen, had dat ook heel weinig met uitingsdrift en scheppingsdrang te maken, het was een geheime zonde zoals duimzuigen of neuspeuteren, ongeveer wat men nu ‘creatief bezig zijn’ noemt. Ik zond een uit afgeleide motieven samengesteld verhaaltje in onder pseudoniem, gaf de school als adres op en kreeg boven verwachting een week of zo later van de conciërge een brief uitgereikt met een uitnodiging aan de schrijver van het ingezonden verhaal om in de ochtenduren eens op de redactie te komen praten. Daar stond ik. De schooluren liepen van zeven tot één. Ik kon mijn geluk en mijn zorgen niet meer aan en nam Ti in vertrouwen, die bedacht, dat we over een paar dagen vakantie kregen en dan vroeg naar huis gingen. Maar een geheim van twee blijft geen geheim. Op weg naar het bureau van de krant in de benedenstad begon Ti te aarzelen. Ze had met een wereldwijs meisje uit haar klas over ons plan gesproken en die had gewaarschuwd: ‘Die, wah! een slecht sujet, een vrouwenjager.’ Daar stonden we: twee ‘vrouwen’ in witte bébéjurken met kanten strookjes! Maar ik zette door en zo kwam
| |
| |
het, dat Ti letterlijk een slip van mijn rok vast had, toen ik in het ‘Bureau Hoofdredactie’ doordrong. Daar zat achter een rommelig bureau een lange man met wit haar en een vuurrood gezicht ons met verstrooide verbazing aan te kijken. Ik reikte hem plechtig zijn eigen brief over en hij wierp er een blik in.
‘Bent u... ben jij dat?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Je hebt dat verhaal toch niet overgeschreven of vertaald?’
‘Nee, mijnheer, wat dacht u?’ riep mijn zusje.
Grinnikend viste hij mijn handschrift uit de chaos voor hem, vouwde het open, verbeterde er demonstratief een paar taalfouten in. Toen haalde hij zijn portefeuille uit zijn zak: ‘Wij honoreren die eendagsvliegen gewoonlijk met een tientje’ en met een nonchalant gebaar reikte hij mij een krakend nieuw briefje over.
In een chaotische gevoelsverwarring stonden we een minuut later weer op het klevende asfalt. Opluchting noch teleurstelling over het ongevaarlijk gedrag van de gevaarlijke man hadden bij mijn weten deel aan die verwarring. Maar mijn zusje zei snuivend: ‘Eendagsvliegen!’ En ik: ‘Stel je voor een heel tientje!? Maar wat doen we ermee? We zullen het thuis moeten vertellen.’
Ook dat bleek een gespleten ervaring. De triomf van quasi nuchter dat tientje op tafel te leggen met een sober gehouden toelichting erbij en de volstrekte weerloosheid tegenover vragen als: ‘Hoe ben je daarop gekomen?’ of: ‘Wat bedoel je er eigenlijk mee?’ En dan het langzaam aansluipend gevoel dat je verraad hebt gepleegd. Aan wie, aan wat? En dat je jezelf de weg terug naar de geheime zonde onherroepelijk hebt afgesneden. De gedrukte krant komt open en bloot in huis. Hij wordt aan bezoekers voorgelegd en passages eruit worden hardop voorgelezen. Ik word aangemoedigd. Het probleem wordt onder de ogen gezien hoe ik rustig en ongestoord kan ‘werken’. Voor de zondagochtend wordt me de hele voorgalerij ter beschikking gesteld. Het is de voorgalerij van het Indische huis: aan de open kant pilaren als bruggepijlers en in drie vakken ‘gemeubeld’. In het midden staat het plantenrek met de blauwe Japanse potten, dat op iedere vendu verhandeld wordt, links en rechts twee zitjes, een met rechte en een met
| |
| |
schommelstoelen. Ik leg mijn handen op het koude marmer van de tafel aan weerszijden van mijn verse blok schrijfpapier en staar in de leegte: over het veld vlammende canna's, over de grijze weg, de bruinkolkende rivier en het moeras daarachter. Ik voel me als in een etalage. Als er een bekende het erf op komt, kan ik nog altijd quasi dorre blaadjes van de planten gaan plukken. En als er maar niemand komt vragen of ik goed opschiet. Als ik nu ergens lees, dat de jeugd van de overheid ruimte en materiaal eist voor ‘creatieve arbeid’, moet ik aan die situatie terugdenken. Moeizaam heb ik zo nog één verhaaltje geschreven, toen kwam gelukkig het overgangsexamen met veel proefwerken, en dan was er altijd nog de malaria. Het heeft lang geduurd voor ik weer, tussen de vier wanden van mijn Leidse kamer, met de deur op slot, tot schrijven kwam.
In de eerste maanden van 1909 werd er op Socrabaja druk vergaderd en georganiseerd aan de voorbereiding van de feesten die zouden moeten losbarsten bij de te verwachten en lang verbeide geboorte van een troonopvolger. Dat was toen en daar eigenlijk een vreemd verschijnsel. Men was in Nederlands Indië - in de jaren '20 zou dat gaan veranderen - weinig politiek, nationaal en ook kerkelijk geïnteresseerd. De grote scheidingslijn liep er tussen Europeaan en ‘inlander’, niet tussen Hollanders en niet-Hollanders. Ik heb er geen cijfers van, maar het aantal kerkgangers was zeker veel geringer dan in het vaderland, wat natuurlijk ook samenhing met het verstrooid wonen over de hele archipel. De politieke belangstelling moest wel verschalen in een koloniale maatschappij, die vanuit Den Haag geregeerd werd, en kromp ineen tot kankeren over wat de eigen directe belangen raakte. Velen voelden zich in de minder gebonden koloniale wereld bevrijd van de tradities en de onderlinge controle van het Brabantse of Drentse dorp, waar ze vandaan kwamen, en waar rooms en katholieke staatspartij, gereformeerd en antirevolutionaire partij een hechte en ondeelbare autoriteit vormden. De koloniale wereld was een door en door materialistische wereld van mensen, die niet wortelden in de grond waarop ze leefden, en voor wie het verlangen en het vaste plan
| |
| |
naar Holland terug te keren wel een vleugje heimwee bevatten naar de oude omgeving van hun jeugd, maar vooral het vaste voornemen er in betere doen te gaan leven, gesymboliseerd door een Haags herenhuis. Al was Indië niet meer als in de 17de en 18de eeuw het land, waar bekwame bankroetiers of leden van een verarmde adelsfamilie heen trokken met het plan er zich in de kortst mogelijke tijd te rehabiliteren door het verwerven van een zo groot mogelijk vermogen, het bleef het land, waar alles draaide om geld verdienen, en waar maatschappelijk aanzien louter afhing van een paar honderd gulden meer of minder in de maand.
In die wereld, waarin bijvoorbeeld nog minder gevlagd werd dan toentertijd in Holland, en waar niet te vergeten de juichende, nationalistische volksmassa uiteraard ontbrak, deed de voorbereiding van een uitvoerige Orangistische feestweek wel een beetje opgeschroefd aan, en achteraf ben ik er dan ook van overtuigd dat de organisatoren in de ‘nationale gebeurtenis’ in de eerste plaats een aanleiding zagen tot stimulering van het nu niet zo bijzonder bloeiende amusementsleven van de koloniale stad. Maar het blijft voor mij een gewetensvraag in hoeverre ik dat toen met mijn veertien jaar doorzag. Een enkele spottende opmerking van Reeser kan me wel op weg geholpen hebben, en in de ogen van een zuinig en nuchter man als mijn vader was het ook wel mal, dat in de Soerabajase restaurants tot tweemaal toe op een ‘vals’ bericht een champagne-orgie losbarstte. En mal vonden we het ook wel dat heren op paarden, in wat een laatmiddeleeuws herautenkostuum moest voorstellen, zwetend onder valse pruiken en schmink, tot aan de Oedjoeng kwamen opdraven om onder ongeschoold trompetgeschal de blijde gebeurtenis af te kondigen. Maar er was ook een andere kant aan de zaak: ook wij waren niet verwend met feestelijkheden en bestudeerden dus niet zonder belangstelling het weekprogramma. Daar kwam nog iets bij. Mijn oudste broer zou dat jaar eindexamen doen en naar Delft gaan, en mijn moeder stond erop, dat hij voor zijn vertrek kerkelijk aangenomen werd. Aangezien de hele stad dat jaar blijkbaar niet genoeg aannemelingen opleverde voor ma's moderne dominee, zou de plechtigheid gecombineerd worden met die van een paar andere plaatsen en in
| |
| |
Modjokerto plaats hebben. Een oud-collega van vader dreef daar met zijn vrouw een hotel, waar ze werden uitgenodigd en zo trokken mijn ouders daarheen vergezeld van een tegenstrevende aannemeling, want juist op die dag barstten de feesten uit, en Jan speelde een leidende rol in de feestcommissie van onze school. Aan Ti en mij werd het beheer van het huis en de twee kleintjes overgelaten. Wij bleven van tevoren opzettelijk wat vaag over onze plannen, maar toen het rijtuig eenmaal was weggereden, waren we het erover eens, dat het ‘de kinderen’ niet zou schaden af en toe eens onder de hoede van de betrouwbare baboe achter te blijven. We trokken een paar keer uitgelaten over onze ongekende vrijheid naar de stad. Van het schoolfeest herinner ik me alleen, dat we zingend over het schoolerf lopend, Reeser tegenkwamen en allemaal plagend leve-de-koningin gingen roepen, waarop hij vrolijk terugzwaaide. Maar het mooiste was een maskerade in en om de Stadstuin. Er lagen nog ergens een paar Pierrettepakjes van een feest in het residentiehuis. Die lieten we netjes door de baboe opstrijken en daarin dwaalden we in een paroxisme van verboden vrijheid hossend en zingend tot een eind in de nacht door de stad rond, om moe en verzaligd in de luxe van een kossong van twee kwartjes naar huis terug te rijden.
|
|