| |
| |
| |
II
Mijn ouders waren getrouwd toen hij dertig en zij zevenentwintig was, na een lange door een Indische term onderbroken verloving. Letterlijk onderbroken, want plotseling had zij opgehouden zijn brieven te beantwoorden. Toen het later eens ter sprake kwam zei ze: ‘Mijn moeder wou me geen postzegel geven.’ Op een toon alsof ze een deksel dichtklapte. Had zij zich in dat door standsbesef vergiftigde wereldje laten aanpraten door haar moeder, dat er voor de dochter van kapitein Brakke, een vief en knap onderwijzeresje, wel iets beters te krijgen was dan een marinemachinist? Heeft ze hem, toen hij in onbezweken trouw na drie jaar terugkeerde en zij intussen 27 was geworden, faute de mieux aangenomen? Ik kan het alleen vermoeden, maar in ieder geval ben ik me, zo ver mijn herinnering reikt, bewust van een zekere spijtigheid bij mijn moeder tegenover het beroep van mijn vader en ook van een verzet van ons kinderen daar weer tegen. Het was duidelijk, dat zij een leven lang en over de dood heen zijn grote liefde is geweest en dat daar van haar kant alleen een al te vanzelfsprekende trouw, een zo weinig boeiende deugd als plichtsbetrachting - en jaloezie - tegenover stonden. Ik heb me wel eens afgevraagd of jaloersheid niet de enige uitingsvorm van haar liefde was, niet alleen tegenover mijn vader, maar ook tegenover ons. Het werd op den duur steeds duidelijker, dat zij onze vriendschappen alleen aanvaardde voor zover ze er goede relaties in zag en we behoefden ons maar even te verraden in onze voorkeur voor mensen die daar niet onder vielen, om haar bijtende en breedvoerige kritiek op hen te richten. Vader vermeed het zorgvuldig zich over welke
| |
| |
vrouw ook goedgunstig uit te laten, sinds hij een paar vriendelijke woorden over een aardig boerenmeisje dat ons in Helvoet 's morgens vroeg de melk bracht, met een reeks van heftige scènes moest boeten.
Het was duidelijk dat zij haar uiterste best deed een ‘beste, brave’ moeder voor ons te zijn, maar ik kan me niet herinneren, dat ik bij haar op schoot zat of troost bij haar zocht. Haar leven en haar liefde voor ons waren vervuld van de gedachte, hoe zij haar kinderen ‘het ver in de wereld zou laten brengen’. Daarom zette ze alles op alles wat naar haar inzicht nodig was om mijn vaders carrière bij de marine te doen slagen en ze zag dus het resultaat meer als gevolg van haar savoir-vivre dan van zijn bekwaamheid. Wij leerden van heel jong af onderscheiden tussen mensen waar je wel en niet mee kon omgaan. Niet met mensen die aan de deur stonden te praten, met mannen die in overhemdsmouwen en met vrouwen die overdag met krulspelden in het haar liepen. Niet met mensen die hun eigen glazen ingooiden en die niet vooruit kwamen in de wereld. Ze vertelde ons veel over haar omgang met mensenvan-stand uit de periode voor haar huwelijk: deftige en ontwikkelde moderne dominees, die niet als de bekrompen orthodoxe je alleen maar met bijbelspreuken om de oren sloegen, maar je beschaving bijbrachten, of een deftige weduwe, die enige jaren haar collega-onderwijzeres was en van wie ze uitentreuren fijnzinnige uitspraken citeerde: mevrouw x zei altijd: ‘van die ordinaire mensen met zulk hoog ingeplant haar’, of: ‘alle families hebben hun skelets, juffrouw Brakke.’
Als oud-onderwijzeres sprak ze graag over de opvoeding die ze ons gaf, maar die was minder gericht op wat wij moesten zijn dan op wat wij moesten tonen, en dat betekende, dat we voor we vijfzes jaar waren onze onbevangenheid grondig verloren hadden, niet meer open waren, in de eerste plaats tegenover haarzelf. Ze kleedde ons zonder fantasie, zoals het hoort, en Ti en ik liepen tot zeven, acht jaar toe met kort geknipte hoofden, omdat dat gemakkelijk en zindelijk was, en nog langer in een eindeloze reeks - lijkt het me nu - van tweeling cheviot matrozenpakken met wit tres of rode ankertjes versierd. Er werd zonder fantasie gekookt, maar degelijk
| |
| |
en wat-een-kind-toekwam. In onze zuinige kleine-kinder-jaren - er moest van een belachelijk inkomen stand opgehouden worden met een ‘volslagen’ dienstbode en zo, want je kon niet zelf opendoen als er gebeld werd - werd er buiten de Sinterklaas- en verjaardagen praktisch niet gesnoept. Zaterdags werden we in de keuken in de wastobbe gestopt en zo lang geboend en tussen de tenen gewreven, tot we begonnen te schreeuwen. ‘Zachte meesters maken stinkende wonden,’ zei mijn moeder dan voldaan en we kregen een krentenbol voor we naar bed gingen.
We leerden ook al jong haar ‘buien’ te ontzien of te omzeilen in ieder geval. Buien van welbespraakte ergernis, meestal naar aanleiding van een kleinigheid, maar waarbij altijd weer een hele litanie van oude grieven opgehaald werd in de ik-heb-altijd-gelijk-toon. We moeten wel al heel jong begrepen hebben dat het daardoor bij ons anders was dan bij anderen, dat je b.v. nooit onverwacht iemand mee naar huis kon nemen, maar pas op den duur, toen de buien heviger en langduriger werden en mijn denken en waarnemen scherper, begon zich uit mijn verbittering het inzicht los te maken, dat het hier om iets abnormaals ging, dat mijn moeder door welke oorzaken dan ook: haar aanleg, haar jeugd, haar geforceerd(?) huwelijk, haar ongebreidelde maatschappelijke eerzucht of dat alles bij elkaar - wat weten we daar eigenlijk van af? - dat mijn moeder, en wij erbij, stap voor stap vast liep in de ijzeren greep van de paranoia.
Wie nu uit dit alles zou afleiden, dat ik een ongelukkige jeugd heb gehad, vergist zich. Ik geloof dat een ongelukkige jeugd veel zeldzamer voorkomt dan men uit de huidige literatuur zou afleiden: onze herinneringen richten zich nu eenmaal naar de vragen die we er later aan stellen, als ijzervijlsel, waar een magneet overheen gehaald wordt. Er is een tijd geweest, de tijd van ‘hoe zalig wie de jongenskiel’, toen men so-wie-so een gelukkige jeugd gehad had, zoals men so-wie-so zijn ouders, broers en zusters liefhad en zijn superieuren respecteerde. Dat slag mensen is nu vrijwel uitgestorven. Ik werd me daarvan weer eens bewust, toen ik onlangs een oprecht bedroefde brief las van een oude vrouw over de dood van haar zuster die haar een leven lang gesard en verwaarloosd had.
| |
| |
Op het eind van de 19de eeuw is de Grote Waarheid over ons vaardig geworden en dat idealisme aan flarden getrokken. De psychologie die aantoonde, dat de hoofdlijnen van het karakter in de eerste levensjaren worden ingegrift, bood ons de gelegenheid ons onopzettelijk van een belangrijk deel van onze persoonlijke verantwoordelijkheid te ontdoen. We gingen onze jeugd zien in het perspectief van onze latere jaren, we legden, steeds maar op zoek naar de onthullende waarheid, het ene grijze herinneringsplaatje over het andere tot een bijzonder groezelig geheel en speurden daarin naar begin en oorzaak van onze tegenslagen, teleurstellingen en fouten. Niet of veel minder van ons succes, ons geluk, onze prestaties, want die hebben we immers aan ons zelf te danken.
De meeste kinderen voelen zich niet doorlopend ongelukkig, alleen al niet omdat ze geen verantwoordelijkheid kennen en snel van stemming kunnen wisselen. Zelfs voor zieke kinderen geldt dat; de uitzonderingen zijn de vereenzaamden, en zelfs die niet altijd, als ze een rijke fantasie hebben, de ernstig verwaarloosde, mishandelde en overgevoelige kinderen. Ik kan me voorstellen, dat Kierkegaard of Kafka ongelukkige kinderen geweest zijn, al is ook dat niet helemaal zeker.
Ik vraag me onder het schrijven van deze vermoedelijk ook wel bedenkelijk verdraaide herinneringen wel eens af, of er werkelijk mensen bestaan, die zich in hun kinderjaren terug kunnen leven, toen het normaal was dat ze op een trambalkon tegen jassen en benen aankeken, dat ze zich klein, hulpeloos, beschermd, geleid en zonder rekenschap voelden. Ik heb geen andere werkelijke kinder-herinnering dan die vage: zittend op mijn vaders arm, daarna zie ik mezelf alleen als een individu dat zich tegenover zijn omgeving probeert te handhaven. Met een ambivalente voldoening vinden we iets van de vrijheid der onverantwoordelijkheid, en de rust van het zich verzorgd weten, terug in kostscholen, kazernes, sanatoria en ziekenhuizen, en... in concentratiekampen, zoals ik o.a. van mijn man gehoord heb. ‘En toen hebben we zo onbedaarlijk gelachen’ is een zinnetje, dat men telkens weer in kampherinneringen aantreft. Ikzelf had dat kind-zonder-zorg-besef een paar jaar geleden zelfs heel bewust, toen een bejaarde verpleegster tegen
| |
| |
me zei: ‘Zal ik je eens lekker instoppen?’, zonder dat zich daar een herinnering in spiegelde.
We moeten toch wel een jaar of 12, 14 zijn voor we in ons leven diepte, tijdsverloop en vergankelijkheid gaan onderscheiden. Daarvóór is onze jeugd een tuin in de oude zin van een ‘omtuinde’ ruimte, die een dorp, een buurt, een landgoed of een slop kan zijn, waarin we ronddwalen en zonder chronologie onze eerste indrukken opdoen. Mijn eerste tuin - en vele latere, want door onze herhaalde verhuizingen heb ik een reeks herinneringstuinen - heeft de zee als altijd hoorbare achtergrond: we keken erop uit over de dijk uit onze bovenramen en hij bulderde door mijn dromen. Niet uit een modieus geloof, maar als een puur toevallig symbool: ik ben onder het sterrenbeeld van de Waterman geboren en het water heeft mijn leven lang een magnetische macht over mij gehad.
Toen ik nauwelijks kon lopen, liep ik, als men mij een ogenblik aan het strand uit het oog verloor, met kleren en al de golven in. Op mijn vierde jaar ben ik tot consternatie van mijn familie eens zoek geweest - het was juist kermis en van kermisklant naar kinderdief is maar een stapje, nietwaar -, ze vonden me ten slotte op zo'n lekker zonnewarm blok graniet onder aan de dijk, met handen en voeten in het water. Een van mijn grootste bezwaren tegen mijn ouderdom en gebrekkigheid is, dat ik niet meer voorover op zo'n brok graniet kan gaan liggen om naar de krabben en de anemonen te kijken en dat ik niet meer kan zwemmen of aan een slootkant liggen turen naar kikkervisjes en vorentjes. En wanneer ik ooit aan zelfmoord heb gedacht - en wie, die geen viervoeter is heeft dat nooit? - dan zag ik mezelf altijd de zee inlopen.
In een stuk in Vrij Nederland (22 nov. '69): ‘Het romantisch mechaniek’ schreef de bioloog-literator D. Hillenius: ‘Wij komen met zijn allen uit de zee en diep in ons, zo diep als ons bloed, willen we er weer terug. De grootste emotie die we ooit beleefden in onze evolutiegeschiedenis als landdier, was die van het uit zee kruipen, van het landdier worden, een trauma dat elke generatie ververst wordt - zoals bij de idioot die weer uit het bad moest - bij de
| |
| |
individuele geboorte.’ Ik kan mijn gebondenheid aan het water niet beter weergeven.
Voor mijn eerste huis in Den Helder was het kanaal met de onvermijdelijke rij iepen, want dat waren toen, met wat populieren, de enige bomen die daar, en dan nog weinig gaaf, wilden groeien in de zilte wind. Onder die bomen langs schoven op grauwe winterochtenden als een schimmenspel de ‘snertnimfen’ voorbij, leeftijdloze vrouwen in omslagdoeken en klompen of afgetrapte schoenen, met een emmer in de hand of twee, tegen elkaar rammelend, op het wrakke onderstel van een kinderwagen. Ze gingen aan de haven het overgeschoten eten van de schepen halen. Ik kan me niet herinneren, of er meewarig over werd gesproken of dat ik ze zielig vond. Er was vooral een grote vervreemding en van dat zelfde gevoel was ik nog veel scherper vervuld staande op de drempel van het ‘meidenkamertje’ op zolder. Dat is te eigenaardiger, omdat het huis maar één verdieping had en we dus allemaal sliepen in afgeschoten zolderkamertjes met uitsteekraampjes, die me verder niet zo precies voor de geest staan. Maar ik zie duidelijk het meidenkamertje met een schuine houten wand, waar prentbriefkaarten tegen geprikt waren, het rommelige bed met de gelige ongebleekte lakens en ‘paardedekens’ en midden op de vloer een met bruine vogeltjes versierde toiletemmer vol vuil water, waar dotjes haar op dreven. Dat kamertje was me veel vreemder dan zijn bewoonster, met wie ik beneden vertrouwelijk omging, maar die mij individueel niet meer voor de geest staat, vermoedelijk omdat het moeilijke humeur van mijn moeder meebracht dat we vaak van meisje wisselden. Ik had ook dat lege gevoel, dat zich op den duur met een zekere beschaming vulde, tegenover het gebarsten bordje, waarop mijn moeder de dubbeldikke ‘meidenboterhammen’ smeerde ‘voor de keuken’. En ten slotte dook het weer op onder een ironische glimlach bij het doorzien van de postorderboekjes, waarmee de Parijse warenhuizen ons tussen de beide wereldoorlogen overstroomden, en die ook altijd een paar bladzijden onooglijke ‘articles de charité’ bevatten, - het herkennen van de ongeschreven wet, dat ‘die mensen’ anders leefden, anders dachten, anders voelden dan wij!
| |
| |
Er was nog een geregelde voorbijgangster, die mij heel bijzonder boeide; het was een meisje van een jaar of zes, dat door haar moeder een vrouw in het zwart, naar school werd gebracht. Zij was lang, mager en bleek en had een overvloed van zwarte pijpekrullen, die altijd om haar schouders dansten, doordat ze zwaar mank liep met één been in een beugel. Maar het mooiste aan haar was een ovaalvormig zwart lapje met een metalen knopje in het midden, dat ze aan een paar bandjes voor haar mond droeg. Mijn moeder zei dat het een respirator was: ‘dat arme schaap is nog astmatisch ook.’ Ik was erg jaloers op dat meisje: ons haar werd geregeld kort geknipt en ik moest het na een paar mislukkingen opgeven om onbespied van een lapje zwarte stof en een paar bandjes een ‘respirator’ te maken. En hoe zou ik trouwens de spot van mijn familie braveren, wanneer ik hem voorgedaan had!
Ik herinner me het portret van mijn vader op een tafeltje in ‘het’, zelden gebruikte, ‘salon’ met de mahonie krulmeubelen, dat wij, drie kinderen, iedere avond een nachtzoen gingen geven, tochten naar het strand in Huisduinen, waar ik, gelijk gezegd, voor het eerst van nabij kennis maakte met het water, en het fröbelschooltje achter de kerk, waar de tweelingbroertjes Han en Anton Pieck grote indruk op me maakten door hun tekenen. Ik was er zo van overtuigd, dat nooit te kunnen leren, dat ik, tot ergernis van de juf, hardnekkig weigerde er ook maar een poging toe te doen. En verder heb ik een vrij gedetailleerd beeld van familie en vriendinnen van mijn moeder, die bij ons thuis kwamen, van mijn Engelse tante Bella, die op het Havenplein woonde, haar dochtertje gekleurd ondergoed liet dragen, wat wij onbeschrijflijk voornaam en benijdenswaardig vonden, die toffees met ons bakte. Achter ons huis was de langgerekte tuin met geraniums en muurbloemen en het vervallen muurtje achterin, met een niet-dragende, oude pereboom ertegenaan; we pootten daar aardappeltjes en gingen altijd te vroeg kijken of er wat aan zat.
Er zijn ook stadsgezichten; de haven, de forten met de grachten eromheen, waar 's zomers margrieten groeiden en 's winters werd geschaatst, en het verwaarloosde bosje bij het station, waar ik blijkbaar ook wel eens in donker door gelopen ben, want voor ik het
| |
| |
later in zijn armetierigheid leerde kennen, was het voor mij verwant aan de illustraties van Doré bij Moeder de Gans.
Er zijn maar twee ervaringen uit de tuin van mijn prille jeugd die zich chronologisch laten vastleggen. De eerste: de kroningsfeesten van 1898, verbonden met de eerste diepe teleurstelling die ik me herinner: een vriendin van mijn moeder overreedde haar een rijtuig te laten komen om met ons naar het vuurwerk te gaan kijken - lopende deden dames zo iets niet. Maar toen we tuitelig van slaap en opwinding, haastig in onze manteltjes waren gestoken - ik voel nog hoe hinderlijk de mouwen van mijn jurkje eronder opkropen, maar ik gaf geen kik! - toen bleek de stalhouderij uitverkocht te zijn. Ik heb me sindsdien geen vuurwerk laten ontgaan, dat ik buiten het gedrang, want daarvoor heb ik een bijna ziekelijke vrees, kon aanzien.
Mijn tweede datum is 11 juni 1900, toen mijn vader thuisvoer met de Emma, zo'n zwart 19de-eeuws fregat met witte geschutspoorten We hadden dagenlang over het Marsdiep staan staren en waren aan de haven gaan kijken, waar achter een glazen raampje zulke boeiende mededelingen stonden aangeplakt als: Emma, Gibraltar of Dungeness gepasseerd. Maar we schrokken ten slotte door de saluutschoten in de prille ochtend wakker en zagen het schip op de ree liggen. We kleedden ons haastig aan en gingen naar de haven, d.w.z. wij kinderen en het dienstmeisje, want ‘alleen matrozenvrouwen staan aan het havenhoofd te wachten’. Mijn moeder stopte ons ieder een beschuit in de hand, want het zou bijzonder ongezond zijn een kind nuchter de straat op te sturen en ik voel nog die prop droge kruimels in mijn mond, die ik trachtte door te slikken, terwijl ik ademloos aan een handje meeholde. Het schip lag nog op de ree en de eerste stoomsloep kwam juist de haven binnen en meerde aan een trap. Het meisje schoof ons naar voren. ‘Is dat het zoontje van de hoofdmachinist?’ vroeg een jonge luitenant die achterin zat: ‘Stap maar in, dan mag je mee naar boord.’ Wij meisjes bleven bitter schreiend achter.
Mijn vaders terugkomst betekende verhuizen: hij werd aangewezen les te geven aan de machinistenschool in Helvoetsluis, aan- | |
| |
vankelijk tot zijn ergernis: ‘ik ben toch geen schoolmeester’, totdat hij in de praktijk ontdekte, dat hij een geboren docent was. We vonden een huis in Nieuw-Helvoet, eerst iets voorlopigs aan het Kolenpad en na een paar maanden iets wat ruimer en beter ingedeeld was, aan de Brielse straatweg. Triny en ik gingen er naar de dorpsschool van meester Spandonck, later toen we aan Frans toe waren naar de mulo in Helvoetsluis van meester Hardeman die ook vader nog in de klas gehad had, wat de man voor ons onvoorstelbaar oud maakte. Mijn oudste broer die na een paar jaar aan de h.b.s. toe was - de enige vorm van m.o. die bij ons binnen het gezichtsveld viel, ging 's morgens om zes uur van huis, 's winters met een kaarslantarentje in de hand dwars door de donkere polder naar het Voornse kanaal om met boot en trein naar Schiedam te forensen. Nieuw-Helvoet is mijn jeugdparadijs, het land waarvan je de contouren, geuren en kleuren je leven lang meedraagt. De hoge doorluchtige contouren van de met iepen beplante Napoleon-chaussee, die de Brielse straatweg toen was, met de ranke witte bruggetjes over de slootkanten aan weerszijden - ik heb hem laatst teruggezien als een kale door het land gesneden autoweg met riante chroom- en neonlichtwinkels langs de kant - de zoele schaduw van de elzenbosjes in de brede berm, de warme geur van de tarwe, de zoete van de klavervelden en de rauw-kruidige van de aardappelakkers in het najaar, de prille watergeur boven de sloten, die je in het voorjaar, in het jonge gras liggend, tot binnen in hun geheimzinnige diepten kon zien. De geur van stallen en zuivelhuis bij de boerderijen aan de weg naar school, de bittere van het gemalen koren die uit de poortvormige deur van de molen stroomde, de muf-vochtige van de geel-gekalkte schoolgang vol natte kleren en klompen en de stank van de besmeurde schoolpleetjes, waar de bloesemtakken van meester Spandoncks leiperziken voor het tralievenstertje hingen. De geur van duinroosjes en liguster en walstro in de begroeide duinen en de herfstig-rinsige van de braamstruiken die we afstroopten langs de vette kleiranden van de bietenvelden. En o, de geur van het verse brood dat je in de nog donkere winterochtend in een winkeltje, tingelingeling en een houten toonbank met de geldla eronder, haalde en waar je onderweg je handen aan
| |
| |
warmde. Op vrije middagen liepen we achterom de bakkerij binnen, waar een jongen in opgestroopte broekspijpen met zijn eerst door de bakkersvrouw eigenhandig gewassen voeten het deeg kneedde in de trog en waar we ons schort vol knisperende afgeknipte randjes van de beschuit kregen. En dan was er het schemerige kruidenierswinkeltje van Poldervaart, waar het naar rookspek en drop en zeep en vetkaarsen en petroleum rook en waar de stroop dik en traag uit de zwarte kraan van het roodgeverfde vat vloeide. Er was de verwarrende geur van het bloed, als er op het erf van boer Touw een varken gestoken werd door de slachter die op de rug van het gebonden dier te paard zat. Het werd in een wijde kom opgevangen, precies zoals ik het later op de schilderijen van Breughel zou herkennen en de pittig-vette brandlucht van het stro, waarmee het beest werd afgeschroeid drong ons diep in de koude neusgaten. Een heel andere brandlucht dan de adembeklemmende, wanneet de smid het roodgloeiende ijzer tegen de hoef van een paard aandrukte, zonder dat het beest een spier vertrok. Ik kan me bij dat slachtfeest - want dat was het - niets van de huiver voor de dood of het doden herinneren; wel, en dat werd bijna tot een nachtmerrie, toen een paar jongens aan de overkant van de weg een oude zieke hond ophingen aan een touw dat ze over een hijsbalk hadden gegooid.
Veel woorden en begrippen zijn voor mij voor altijd in de Helvoetse sfeer geworteld: een rentenier is een man die in roodgeruite pantoffeltjes en met een grijze sportpet op, iedere dag op dezelfde tijd traag trappend voorbijfietst; bankroet: een somber, verveloos huis met gesloten blinden aan de Oude Straatweg, dat donker tegen de avondhemel afstak; weduwe: een wereldse vriendin van mijn moeder die ik uit school komend aantrof, geheel en al in het zwart met brede crèpestroken en een weduwkap met een sluier tot op haar hielen, een zakdoek met zwarte kant in de hand en - meest ondoorgrondelijk van alles - opgewekt pratend en lachend in een hoek van de medaillon-canapé in het salon.
Ik zou nog altijd niet met zekerheid kunnen zeggen of al de pedagogische studie, congressen, experimenten van de laatste halve
| |
| |
eeuw iets zo harmonisch hebben opgeleverd als de dorpsschool waar ik mijn fundamentele kennis heb opgedaan in lokalen met twee (grote) klassen, tien kinderen op één bank zonder leuning en twee meesters die dus om beurten les gaven (alle kinderen dicht opeen geschoven naar de buitenmuur van het lokaal) en schriftelijk werk lieten maken (verspreide opstelling tegen het afkijken). Ik heb er degelijk leren lezen, schrijven, rekenen, breien en haken, en misschien het meest opgestoken van de ruime gelegenheid die we kregen, zodra we iets begrepen hadden, het door te geven aan een buur, die nog niet zo ver was. Wij vormden met een paar kinderen van zeeofficieren die ook in Nieuw-Helvoet woonden een soort schoolelite, iets van schoenenkinderen tegenover klompenkinderen, maar dat had niet het rijkdom-en-armoe-aspect van de stadsscholen die daarnaar verdeeld werden, en het gaf me ook niets van dat gevoel van vervreemding als van het meidenkamertje. Vermoedelijk kwam dat doordat er heel wat klompenkinderen waren van rijke kleiboeren, wier vrouwen zondags in zijdamast en dik in het goud in de kerk zaten, en die ons stand-ophouden maar vergulde armoe vonden: ‘Drinken jullie dat?’ vroeg boer Spoon geamuseerd, toen ik naar hem toegestuurd was om karnemelk te kopen. ‘Nou, je ken wel een paar kop krijgen, maar wij geven het aan de verrekens.’
Soms was er toch verschil. Langs de straatweg bij de tol liep een man met zijn fiets aan de hand: ‘Hou hem eens even vast, zus,’ zei hij tegen me, ‘de ketting is erafgelopen.’ Er schoten nog een paar kinderen toe en met zijn drieën hielden we de fiets vast, terwijl de man de ketting weer omlegde. Hij veegde zijn handen aan het gras en aan zijn zakdoek af, haalde zijn portemonnaie voor de dag en stak ons ieder een paar centen toe. ‘Nee, dank u, mijnheer,’ zei ik. ‘Kom meid.’ ‘Nee heus, dank u.’ ‘We gaan polkabrokken kopen!’ riepen de kinderen en ze draafden naar het tolhuis, waar een snoepwinkeltje in was. Het deed me niets. Ik liep verder langs de straatweg over de rode loper van mijn superioriteitsgevoel. Er was ons ingeprent, dat we geen geld mochten aannemen. Alleen de procenten van de huur. Feitelijk kwamen die aan de meid toe die de rekeningen mocht betalen en er één procent van kreeg. Maar
| |
| |
ma oordeelde, dat die zestig centen van de kwartaalhuur beter in onze spaarpot konden en dus werden Ti of ik onder veel vermaan met ‘die hand vol geld’ naar het buurhuis van onze huisbaas Van de Ban gestuurd en kwamen er met twee kwartjes en een dubbeltje in een knuistje geklemd terug. Ik weet niet meer hoe onze spaarpot eruit zag; we hadden geen spaarvarkens. Buurman Van de Ban had een drankwinkel, waar het naar gist rook en een kolenhandel achter op zijn erf.
Ik speelde met de andere kinderen - niet altijd de jongedamesspelletjes die thuis van ons verwacht werden - we klommen achterop rijdende boerenwagens voor een ritje, als de boer niet met zijn zweep naar ons sloeg, en we vochten op zijn rijd een robbertje mee. Wanneer dat thuis door schrammen of builen aan het licht kwam, werd daarop als op iets schandelijks en tegennatuurlijks gereageerd.
Tegennatuurlijk alleen in die zin waarin zoveel sociale afwijkingen als in strijd met de natuur worden gezien. Daarbij hoefde bij mijn ouders helemaal nog niet de huiveringwekkende gedachte op te doemen, dat ik lesbisch zou zijn. Als het natuurlijke toen in de huiselijke kring zelden werd aangeduid, het ‘tegennatuurlijke’ was eerst recht taboe. Mijn vader, jarenlang met mannen alleen op een schip, moet daarvan wel het een en ander ervaren hebben; als mijn moeder het begrip kende, dan toch alleen als een verre griezel. Maar het gaat in zulke gevallen veel meer om een sociale dan om een biologische knoop. Zo op de gis, maar het zal wel uit te plussen zijn, geloof ik, dat er veel minder kleine meisjes die zich als wild, strijdvaardig, onverschillig voor opschik en wars van lieve maniertjes voordoen, tot lesbiennes opgroeien dan poppekleren makende jongetjes tot homo's. Door ieder vrouwelijk of mannelijk wezen loopt zo duidelijk een scheut van het andere geslacht, dat iedere definitie van beide begrippen altijd ergens faalt, maar in beide steekt, al laat zich dat niet afgrenzen, een groot stuk algemene menselijkheid, en het opgroeiende vrouwelijke kind wordt gedwongen dat ter wille van een onvermengde vrouwelijkheid te verloochenen; het jongetje wordt in aanleg als man en mens ge- | |
| |
zien en, emancipatie of geen emancipatie, ons hele sociale patroon en spraakgebruik zal hem vaster in die rol drukken. Veel meisjeskinderen die zich tegen hun rol verzetten, trachten alleen onbewust hun menselijkheid te handhaven. En - om het nog wat ingewikkelder te maken - ze trachten zich ook te handhaven in de verouderde, biologische rol, want meisjesapen mogen net zo schreeuwen en in de bomen klimmen als hun broertjes.
Eens werd ik gedwongen bij een kind, waarmee ik gevochten had, excuus te gaan vragen zonder enig onderzoek naar aanleiding of verloop van de twist, wat me een ellendig beschaamd gevoel gaf en, geloof ik, mijn tegenstandster niet minder, zodat we elkaar met neergeslagen ogen en in een vaag besef van solidariteit de hand reikten, terwijl de ouders, schutterig in hun landarbeidersnederigheid tegenover mijnheer en mevrouw over onze hoofden heen zo wat mee opvoederig deden. Net of we twee hondjes waren die door hun bazen met elkaar vergeleken werden. Natuurlijk werd mij op de terug weg uitgelegd, dat het andere hondje geen omgang voor mij was. Wel omgang voor ons waren de zeeofficiersdochtertjes met een dubbele naam, waar we alleen maar tegen hadden, dat we er nooit zonder een extra wasbeurt, gepoetste schoenen en uitvoerige gedragsinstructies heengingen, zodat we er ons ondanks de grote tuin, het meerdere speelgoed en lekkerder eten dan we thuis gewend waren, zo geremd voelden als boerenkinderen, die op het kasteel gevraagd waren. Ik zou dat huis en die tuin - als het er nog staat - graag eens weerzien: in mijn herinnering was het zeker geen kasteel, maar toch wel zo iets als een herenhuis aan de Vecht. Er was nog een ding, dat me bij deze vriendelijke mensen hinderde. Er was ook - heel deftig! - een kinderjuf, en mijnheer en mevrouw - ik heb me later laten vertellen dat ze gouvernante geweest was - hadden de gewoonte aan tafel af en toe over haar en ons hoofd heen een paar zinnetjes Frans te praten. Zonder het woord te kennen heb ik daar voor het eerst ervaren wat plaatsvervangende schaamte was.
Overigens lijkt het me in mijn herinnering, dat er bij ons weinig werd opgevoed, afgezien dan van uitvoerige instructies hoe wij ons in allerlei omstandigheden dienden voor te doen. Maar een
| |
| |
bepaalde moraal, en zeker een in een godsdienst gewortelde moraal, werd ons zelden voorgehouden of hoogstens in de afschrikwekkende voorbeelden van wie door hun slecht gedrag tegen de lamp gelopen waren. Ik heb lang een huiver gehad van ruitvormige raamverdeling, omdat met zulke ruitjestralies de ramen afgesloten waren van het ‘verbetergesticht’ achter de grote kerk in Alkmaar, maar ik weer niets meer van de afschrikwekkende verhalen omtrent het strenge regime dat daar achter die ruitjes werd opgelegd aan de jongens die ik wel eens groepsgewijs in grauwe pakken met kaal geknipte hoofden door Alkmaar zag lopen.
Mijn vader leefde ons zijn moraal voor, die hoofdzakelijk bestond uit een zeer elementair en volstrekt plichtsbesef tegenover zijn gezin en zijn werk, een diep rechtvaardigheidsgevoel en een grote verdraagzaamheid. Ik heb nooit de indruk gehad dat hij, om die moraal te schragen of om zijn niet gemakkelijk leven aanvaardbaar te maken, er behoefte aan had zich een god te projecteren. Hij sprak nooit in abstracto over deugden of ondeugden, hij sprak zelden over iets abstracts. Maar wie hem in denigrerende zin een materialist zou noemen had ongelijk. Mijn moeder die zich tegenover mijn vader graag liet voorstaan op haar ontwikkeling en culturele belangstelling, noemde zich met trots ‘glashelder modern’. Daarin lag al het zelfbewuste rationalisme besloten van de ‘rode schoolmeester’, waarvan enkele bekende exemplaren haar klasgenoten op de normaalschool waren geweest, maar ze was te veel doortrokken van het conformisme van de strevende kleinburger om de weg van het socialisme op te gaan. Ze hield zich aan de moderne dominee, die voor haar meer dan priester of zieleherder, bemiddelaar tot de ‘beschaving’ was, het prerogatief van de ‘beschaafde kringen’ waartoe ‘algemene ontwikkeling’ toegang verschafte. Die term sprak ze met morele reverentie uit, hoewel ze heel goed wist, dat je kon volstaan met de schijn ervan en ze gebruikte haar vlugge intelligentie om die op te houden. Ze las zeer zelden, maar wist waar ze meende dat dat zin had, de indruk te wekken dat ze ‘haar talen kende’ en ze bezat, als dat eens te pas kwam, de durf om met een handjevol Duits een hele middag te converseren. Ze was uitbundig in haar lof voor een uitstekende
| |
| |
preek die haar in staat stelde over de nieuwste roman of een ander cultuurverschijnsel mee te praten. Evenals het kerkelijk modernisme - orthodoxie was iets voor gewone, onontwikkelde mensen en ik ontdekte pas op den duur tot mijn bevreemding, dat die door goed geschoolde lieden en met name ook door het hof en de adel kon worden aangehangen - behoorde de muziek tot de beschaving, d.w.z. het les krijgen en studeren, om later als je eens ergens kwam, etc. In Helvoet werd op ons bescheiden budget een piano uitgespaard, waarop mijn oudere broer en zuster volgens de toen gangbare pedagogische inzichten 's morgens voor dag en dauw in een koude kamer oefenden. Bij onze terugkeer in Den Helder - ik was toen negen jaar - werd mijn vader er met mij op uit gestuurd om een viool te kopen. Onze gezamenlijke volmaakte onkunde tegenover die opdracht en tegenover de instrumentenhandelaar gaf me een plezierig gevoel van solidariteit.
Wat deed de muziek me? Ik houd van muziek, ik heb mijn uitgesproken voorkeuren, maar ik heb er nooit van mijn leven een zinnig woord over kunnen zeggen en bij het horen of lezen van deskundige uiteenzettingen erover, heb ik gewoonlijk de gewaarwording, dat ze ophouden voor ze aan de onthulling van het raadsel toe zijn. Maar ik geloof dat mijn eerst muzikale initiatie maar ten dele met de muziek te maken had. Ik had wat ik nu als een vage verliefdheid voor mijn slanke donkere vioolleraar kan onderkennen en ik vond het heerlijk om te luisteren, terwijl hij, in mijn ogen volmaakt, speelde, en ik zag mezelf dansen op de muziek. Maar ik was niet minder verliefd op ik-en-de-viool. Viool spelen was iets heel anders dan piano! De piano was een meubel in het salon, het was een statussymbool - ik kende het begrip vóór het woord. Maar de viool behoorde mij op een zeer persoonlijke wijze toe. Ik was een kind dat viool moest leren spelen; daar zat een element van uitverkiezing, maar ook van een strelende dwang in. Het kussentje tussen mijn hoekig sleutelbeen en het instrument overtrof als symbool van zoete en interessante noodzaak de respirator van het kind met de pijpekrullen. Ik droomde me in het romantisch bestaan van een met hardheid tot wonderkind op- | |
| |
gedreven zigeunermeisje zonder dat daar overigens iets aan te pas kwam van eerzuchtige podiumillusies.
Er was geaccordeerd, dat ik een wekelijks lesuur zou hebben waarvan de helft aan de ‘theorie’ gewijd zou zijn. Mijnheer S. nam het daar makkelijk mee en liet me eerst wat noten overschrijven, terwijl hij alweer met de praktijk van een volgende leerling begon, maar op de duur liet hij me eenvoudig na een half uur gaan. Het hoorde tot mijn eigen wereld van ik-met-de-viool, dat ik dan een half uur met mijn kleine doodkistje aan de hand door de stad zwierf, want ik zou mijnheer S. nooit ‘verraden’ hebben en maakte mezelf graag wijs, dat die theorie-grootspraak buiten hem om door de directeur van de muziekschool verkocht was.
In het algemeen was ik me in de Helvoetse jaren al volledig bewust geworden van de waarde van het zwijgen. Er waren honderd-en-een dingen waarover je thuis liever niet moest praten en die je zoveel mogelijk verborgen hield. Waarom? Ten dele omdat we instinctief iets als een taboe aanvoelden, ten dele om dat we de reactie van ma's hoon uit de weg gingen. Ik had, toen ik zes-zeven jaar was, af en toe een terugval in de onzindelijkheid. Misschien zou men nu zeggen dat dat iets te maken had met de geboorte van mijn jonger zusje in die jaren. Maar voor mij had het alles te maken met de toon waarop er luidkeels aan het ontbijt gerapporteerd werd, als het weer eens een nacht mis was geweest. Ik heb in pedagogische boekjes nooit het paardemiddel aanbevolen gevonden dat ik op mezelf toepaste: in het 's winters ijskoude zolderkamertje, waar ik met mijn zusje in één bed sliep, sloeg ik stiekem de deken van mijn rug terug. Het hielp. Vermoedelijk omdat ik van de kou onrustig sliep en telkens wakker werd, tot ik tegen de ochtend opgelucht tegen mijn warme slaapkameraadje aankroop.
Tot het taboe behoorde om te beginnen alles wat mijn seksuele nieuwsgierigheid bevredigde, en dat lag op het platteland voor het grijpen. Naast de meer uitvoerige dan deugdelijke voorlichting van giechelende vijf- en zesjarige vriendinnetjes waren er de om zo te zeggen praktische lessen van de geboorte van lammetjes in de wei en van het dekken van een koe onder de aanmoedigende
| |
| |
grollen van een paar boerenjongens, wat uiterst verwarde en - ik zou het achteraf met geen beter woord kunnen aangeven - vaag masochistische fantasieën in mij wekte. Ik keek verstomd toe, en ik zou bijna zeggen met iets van beledigd zijn, toen de koe na afloop van de operatie zich sloom omkeerde en aan het grazen sloeg. Nieuwsgierigheid en een vaag masochisme, daarmee laten zich, voor zover seksuele jeugdherinneringen betrouwbaar zijn, mijn erotische verkenningen van die jaren aanduiden.
Eigenlijk ging het me meer om weetgierigheid, om zelfverworven seksuele voorlichting, erotiek kwam er weinig aan te pas, die ligt voor kinderen van die leeftijd misschien nog in een ander vlak. Mijn willen-weten richtte zich nog niet op de eigen lichamelijkheid en helemaal niet op die van een vriendje. Hoofdzaak was dat ik mijn ouders het geheim: waar komen de kindertjes vandaan, dat ze kennelijk voor me verborgen wilden houden, afhandig had gemaakt. We spraken gniffelend met de gebruikelijke verboden woorden - hoe wisten we eigenlijk zo volmaakt zeker dat die verboden waren? - die door het gebruik onmiddellijk wat smoezelig werden, over die vreemde verrichting die zich in het bed van de volwassenen afspeelde, en blijkbaar noodzakelijk was om tot de gewenste geboorte van een kind te komen.
Mijn contacten beperkten zich tot de grootsprakerige uitwisseling van kennis met schoolvriendinnetjes en praatspelletjes met mijn zusje. Een vaste figuur was een eindeloze dialoog tussen twee jongens, die ik verzon, maar waarin zij altijd de rol van de flinke, sterke broer toebedeeld kreeg, ik die van de zwakke, beschermde, en waarvan ik zonder enig redelijk motief achteraf weet dat er een erotische inslag in stak. Het tafereel met die koe wekte ook een lang uitgesponnen dagdroom in me, waarin een boze zigeunervader als inseminator - ik weet geen beter woord en er kwam geen enkele opwinding aan te pas - en heerser optrad tegenover een soort kudde van vrouwen en kinderen, waarvan ik er een was en die zich loom als koeien uitsluitend wijdden aan het voortbrengen en zogen van een niet-geïndividualiseerd nageslacht. Het klinkt misschien heel vreemd, maar toen ik dat ontroerende gedicht van Vasalis Het Appelboompje las, werd ik me deze
| |
| |
droom weer bewust met nog een hele reeks van die ongrijpbare bijzonderheden, die zich binnen de dunne schaal van één droom kunnen ophopen.
Omstreeks mijn zesde jaar moet ik volledig ‘voorgelicht’ geweest zijn, maar blijkbaar was mijn belangstelling toch nog zo weinig gericht, dat de geboorte van mijn tweede zusje een volkomen verrassing was. Alle voortekenen waren me ontgaan, maar toen ik 's morgens heel vroeg wakker werd met een halfgedroomde voorstelling van een eend die ergens langdurig kwaakte, en vader ons enthousiast kwam vertellen, dat de ooievaar ons 's nachts een zusje had gebracht, wist ik dat we verondersteld werden dat praatje te geloven en deed dus ook geen lastige vragen naar bijzonderheden, al begreep ik nu ook, wat de ‘vreselijke kiespijn’ betekende, waarover mijn moeder de vorige avond letterlijk liep te jammeren, wat nu een verward gevoel van meelij en minachting om het bedrog in mij achterliet.
Maar er waren meer en voorlopig ingrijpender dingen, waarover het beter was te zwijgen: over kleine moeilijkheden op school, over omgang met kinderen ‘beneden je stand’ over alles, mensen en dingen, die je bijzonder dierbaar waren, omdat je dan vrijwel zeker kon zijn van een van die schampere opmerkingen van ma, waar ook haar moeder in uitmuntte, vernietigende uitspraken, die altijd een element van scherpe waarneming inhielden en juist daarom in je geheugen bleven haken. ‘Die zoete Verschoors,’ zei ze van vaders zusters en bij ieder lief gebaar of verwennerijtje van de tantes moest je daaraan denken. En zo lang het maar enigszins mogelijk was, zweeg je ook over ziekte en pijn, omdat we wisten, dat ma daar altijd meer dan levensgroot op reageerde en er altijd een schuldvraag van maakte. Zo heb ik, toen ik zeven of acht was, drie dagen en van de jeuk slapeloze nachten met waterpokken omgetobd, tot ik op school op de bank in slaap viel en naar huis werd gestuurd.
In Helvoet kregen we ook contact met vaders familie, wat ons veel vreugde, maar ook al weer veel conflicten gaf. Het moet voor mijn moeder wel hard geweest zijn, dat zij in haar struggle for high life haar kinderen altijd tegenover zich vond. Ik kan me niet
| |
| |
anders herinneren dan een koppig verzet of ouwelijk ironisch zwijgen tegenover alles wat daarmee samenhing, van het eeuwige doen alsof naar buiten tot het stiekem verbranden van de kartonnetjes van Jurgens Solo margarine, opdat de buren die niet in de vuilnisbak zouden bespeuren. Wij werden in dat verzet zeker niet gestijfd door mijn vader, die het zeemansgemak had om de opvoeding aan zijn vrouw over te laten. Daar kwam bij dat de hele houding van mijn moeder in ons gezin suggereerde, dat zij, de ontwikkelde vrouw en onderwijzeres, daartoe aangewezen was. Maar op één punt wist mijn vader van geen toegeven: in zijn familiezin; de portretten van zijn ouders gingen niet naar zolder en hij liet zich niet vervreemden van zijn vier zusters, hoe weinig die ook tot onze status bijdroegen. Tante Co was nog tot daaraan-toe, zij was getrouwd met oom Gerard, een ‘meelagent’ - ik weet tot op heden niet wat dat is, maar bracht het toen in een vaag verband met zijn éne wit-overvliesde oog -; zij leefden in Rotterdam in naar onze maatstaf royale omstandigheden - te royaal oordeelde mijn moeder - in een bovenhuis op de Schietbaanlaan, en op winkelreisjes naar de stad vonden we bij haar een gul onthaal. Ik heb heerlijke herinneringen aan eindeloze middagen ongestoord lezen met veel lekkers in haar overvolle zitkamer, terwijl mijn ouders de stad in waren. Ergens vandaan vond ik er een boek met de heldin waarvan ik maandenlang geleefd heb en dat De Wees van Lowood heette. Tien jaar later vond ik het tot mijn vreugde terug als een stukje wereldliteratuur: Jane Eyre. Kort na ons vertrek uit Helvoet vertelde moeder ons, dat oom Gerard zich na een bankroet verdronken had en óf haar woordkeus was te duidelijk óf mijn gehoor helaas al genoeg gescherpt om de ik-heb-het-altijd-wel-gezegd-toon te onderkennen.
Maar mijn tante Trijntje was - het beeld past bijzonder slecht voor deze zachtmoedige vrouw - mijn moeder een voortdurende angel in het vlees. Zij was getrouwd met de kastelein van het veerhuis aan het Haringvliet. Kon je, nog wel nadat vader in zijn Helvoetse tijd de officiersrang had gekregen, omgaan met een kroegbaas? Het ongeluk wilde dat het oude veerhuis voor ons vol aantrekkelijkheden stak die je nergens anders vond, ook al was
| |
| |
het ons uitdrukkelijk verboden de lage caféruimte binnen te gaan met zijn verschaalde tabak- en tapkastgeuren. Maar er was een droom van een poppenhuis in de woonkamer, waar we mee mochten spelen, want net als bij tante Co mocht er alles, en een hele falanx van grote neven en nichten die we netjes neef Ben en nicht Jansje noemden, stond klaar om ons te verwennen. In de grote keuken was altijd iets bijzonders te eten: eigen gebakken krentenbrood of zo uit het vuistje schalen vol knappend gebakken visjes, als oom Kommer, een wat slordige, zwijgzame dikzak met een rode zakdoek om zijn hals, een goede vangst had gehad. Er waren ook altijd jonge hondjes, of poesjes of kuikentjes zo uit het ei die je in je handen mocht houden en in een kooi op een graszode een nest jonge leeuweriken die we met een papje van brood en eieren op een stokje mochten voeren. Er was een grote neef die op de aanrecht gezeten met zijn voeten achter zijn hoofd gekruist voor ons voor slangemens speelde. Er was een naar de vestinggracht toe hellende tuin, waar glanzend rode sterappeltjes, tot in het hart toe roze geaderd, als je even schudde van de boom vielen en een roeibootje beneden aan de waterkant. Het was een paradijs, maar een verboden paradijs. Onze bezoeken aan het veerhuis werden tot een minimum beperkt en mijn moeder had wekenlang stof voor opgewonden monologen, wanneer bij een Nutsavond of een optreden van Speenhoff in de zaal van het hotel de nichtjes weer zo onbescheiden en compromittant waren geweest om bij oom en tante aan een tafeltje te komen zitten.
20 November 1902 waren mijn ouders 12½ jaar getrouwd. Mijnheer Koning, die Jan en Triny pianoles gaf, had met ons een feestlied ingestudeerd, waarvan ik de aan het eind benard omkrullende regels met pen en inkt en zweet in mijn handen had uitgeschreven op met verguld en bloemen omrand papier. In de kille haast van de winterochtend en de rook van de pas aangemaakte kachel zongen wij het bij de piano:
Gij lieve ouders, die vandaag
uw koperen bruiloft vieren moogt,
u klinke ons feestlied tegen...
| |
| |
Ik weet niet meer of het om het melkmeisje ging, maar er hing die ochtend een dreiging in de lucht en die barstte opeens los, toen moeder vlak voor onze haastige aftocht naar school ontdekte, dat het meisje onze schoenen niet gepoetst had. Er volgde een demonstratieve les in het schoenpoetsen midden op de feestelijk versierde ontbijttafel en toen we protesteerden dat we te laat op school zouden komen, kreeg Triny een schoen naar het hoofd. We trokken in sombere stemming af en slopen na schooltijd via de grote kolenschuur van onze buurman de achtertuin in, om midden in een geïmproviseerd feest te vallen met overgekomen familieleden en vrienden, en voor dit forum nog eens, een beetje wit om de neus, aan te heffen: Gij, lieve ouders, die vandaag...
Maar wij keken de huiselijke situatie toen blijkbaar toch al met genoeg humor aan om er over te gniffelen dat het feestmaal werd opgediend in het inderhaast geleende ‘Saksische’ caféservies van tante Trijntje.
In het najaar van 1905 verhuisden we weer naar Den Helder, vanwaar vader op 3 januari '06 met de Zeeland naar Indië vertrok. Den Helder leek me kleiner geworden, maar de zee was hetzelfde. We vonden een huis op de Hoofdgracht, een van die ‘herenhuizen’ van een suite, een saai keukentje, drie slaapkamers en een zolder, waar niets hevigs of heerlijks aan was. Als het vorige huis gaf het over de dijk uitzicht op het Marsdiep.
Toen zich in het voorjaar van 1906 een nieuwe zwangerschap bij mijn moeder aankondigde, volgden wij, nu minder onnozel dan de vorige keer, dat proces met smoezelende en wrokkende aandacht, want er werd tegenover ons met geen woord over gesproken. We werden verondersteld te geloven, dat baker Mallet, een kanjer van een vrouw met een schoot als een wastobbe die ook mijn oudste broer gebakerd had, zo maar eens voor de gezelligheid op bezoek kwam en we haatten zwijgend het dienstmeisje, dat met komplot-terende knipoogjes over onze hoofden heen toespelingen maakte. Op een middag uit school komend werden Triny en ik opgewacht met de doorzichtige mededeling, dat we door een willekeurige vriendin van mijn moeder een paar dagen te logeren waren ge- | |
| |
vraagd. Zwijgend trokken we af, begeleid alsof er gevaar was dat we terug zouden komen door het wijze dienstmeisje, dat ons koffertje droeg, en zwijgend genoten we onze triomf, toen we het huis met gesloten blinden aantroffen en op ons bellen geen gehoor kregen. Zonder commentaar zeiden we het meisje maar naar huis te gaan, wij zouden wel een ander adres vinden en zonder commentaar meldden we ons bij een andere vriendin, die ook deed of het gewoon was.
Toen we de volgende dag ons broertje mochten komen zien, toonden we weinig belangstelling, merkten op dat hij een scheve mond en één opgerold oor had en dat we Gerrit Hendrik - hij was vernoemd naar kapitein Brakke - een kraaienaam vonden. Veel belangrijker vonden wij de taarten en roomsoezen, die het huis binnenstroomden en die toen, geloof ik, gebruikelijker waren dan truitjes en sokjes, en we vochten ongeremd met de baker om de grootste brokken. Achteraf verbaast het me een beetje, dat het bij al deze brutaliteit ons niet in het hoofd kwam, ook maar één toespeling te maken op onze geheime kennis van zaken, zo sterk had het hardnekkige zwijgen ons blijkbaar de onuitsprekelijkheid van bepaalde woorden en feiten gesuggereerd.
Op den duur konden wij intussen onze afzijdigheid niet volhouden en zodra wij een middag met het jongetje alleen werden gelaten, herdoopten wij hem plechtig met de naam Kees, waarmee hij verder door het leven zou gaan en ook een beetje ons kind worden.
In mijn tweede Helderse periode was ik op de lagere school van mijnheer Visscher op de Hoofdgracht. Op de andere hoek van de steeg naast de school was de boekwinkel van Buisonjé en daar, in de etalage, stond links tegen de kant een dik boek: Vaderlandsche Geschiedenis van... (blanco in mijn geheugen. P. Louwerse?). Het had een blauwgrijze band en er stond een forse Bestevaer op met een statig zeilschip op de achtergrond. Een prijskaartje: f 3,75 maakte duidelijk, dat het voor mij eeuwig onbereikbaar zou zijn. Ik las in die jaren gretig de romantisch-historische verhalen voor de jeugd van Louwerse over Bestevaer Tromp, Vlissinger Michiel, de Kinderen van de Zoetelaar e.d. Maar met een onnaspeurbare zeker- | |
| |
heid zie ik als uitgangspunt van mijn historische belangstelling die al een jaar of vijf later noch nationaal noch militair gericht was, dat onbereikbare blauwgrijze boek met die dikke Bestevaer, dat ik nooit gelezen heb, maar waarnaar ik kwartieren lang, als een hongerig kind voor het raam van een bakkerswinkel, door de ruit heb staan kijken.
|
|