| |
| |
| |
I
Ik zit op mijn vaders arm, een kleverig handje tussen zijn stijve, militaire boord gewrongen en we zingen samen:
There is a flower within my heart,
Oudste herinnering - ik kan toen niet ouder dan twee jaar geweest zijn, want van 1897 tot 1900 was mijn vader op de vloot in Indonesië - of familieverhaal? Ik weet het niet, wél dat ik het deuntje en de woorden heb vastgehouden, totdat ze pas veel later doorzichtig voor me werden.
Mijn vader zong graag en goed, tot het leven hem dat afleerde, maar hij zou het mal gevonden hebben bij de piano of enig ander instrument een nummertje weg te geven. Hij zong voor het vaderland weg, de gevoelige liedjes waar zeelui van houden: 't Wordt duister, mijn roosje.... en het Hutje aan de zee en de cabaretliedjes die hij in het variété-theater Pschorr in Rotterdam had opgedaan en die mijn moeder ordinair vond.
Ik schrijf herinneringen, d.w.z. ik schrijf op wat mij invalt via een selectief en hoogstwaarschijnlijk vaak vertekenend en onbetrouwbaar geheugen. Het kan wel niet anders of ik zal van de duizend lijnen, die mijn verleden verbinden met het punt waarop ik nu sta, er maar enkele met gekleurd potlood overtrekken. De Amerikaanse schrijfster Mary McCarthy onderbreekt de hoofdstukken van haar Memories of a catholic girlhood met cursief ge- | |
| |
drukte perioden, waarin zij haar herinneringen toetst aan die van haar broers e.a. Ik zal dat niet doen, of alleen incidenteel in gevallen van twijfel. In de eerste plaats omdat ik voor de controle op de beginjaren ben aangewezen op slechts enkele personen en ik de overtuiging - of misschien de waan - koester, dat die minder vrij tegenover het verleden staan dan ik, en ten tweede omdat voor de latere perioden daarentegen het aantal controlepersonen te ongelimiteerd zou worden voor een uitvoerbare werkwijze. Dus lijkt het me beter alleen steun te zoeken bij het geschreven materiaal waarover ik beschik, én bij gerichte informatie, waar ik me van lacunes bewust word. Waarmee ik overigens de verrassingen die een dergelijke controle kan opleveren, niet wil miskennen.
Wanneer ik zeg dat mijn vader een eenvoudig man was, is dat geen maatschappelijk eufemisme. Hij was inderdaad een ongecompliceerd mens, van een bovengemiddelde intelligentie en een uiterst gelijkmatig humeur, trouwhartig, maar niet naïef, plichtsgetrouw, maar geen uitslover, een man die in ieder milieu zichzelf bleef en zich in groot tenue even op zijn gemak voelde als in een ketelpak, een van die betrekkelijk zeldzame mensen zonder stand - zonder zich dat overigens volledig bewust te maken -, hij was geen ‘heer’, geen proletariër, geen kleinburger en eigenlijk ook geen militair, al ergerde het hem wel een beetje, toen mijn jongste broer als reserve-officier bij de marine weinig gevoel voor discipline toonde. Hij was een bekwaam technicus en een zeeman. Zijn vader was, evenals zijn grootvader en zijn oudere broer, zeeloods in de monden van de Maas, zijn moeder een boerendienstbode ergens van Voorne, met een Zuidhollandse kap. Hij was na, zoals hij zelf zei, door zijn streng gelovige vader naar de kerk te zijn gejaagd, meer kerkelijk onverschillig dan doelbewust onkerkelijk, en politiek een aanhanger van dat soort 19de-eeuwse liberalisme, dat los van ieder partijprogram het geloof was van alle fatsoenlijke, verlichte mensen, die de confessionele partijen bekrompen en de socialisten dwaas en verwilderd vonden. Liberaal betekende toen geen politieke keuze, maar een algemene ruimdenkendheid en het besef, tot een vooruitstrevende elite van redelijke mensen te behoren, zo
| |
| |
algemeen, toegankelijk overigens, dat het alle arrogantie uitsloot. Enkele resten ervan vindt men nog soms in intellectuele kringen, maar dan meestal ver buiten de wereld van de vvd. De overigens vrij conservatieve Leidse universiteit toont zich er een bolwerk van, wanneer ze b.v. een communist voor een vacature voordraagt - ‘wij oordelen naar de bekwaamheid, de rest is voor de verantwoording van de minister’ -, terwijl het ‘rode’ Amsterdam dezelfde man buiten de voordracht houdt - ‘de minister laat hem toch vallen, waarom zouden wij ons dan compromitteren?’
In '47 - mijn vader was toen 87 - meldde zich bij hem een wat geëxalteerde Haagse dame, die geld inzamelde voor, ik meen, een kerstpakkettenactie voor ‘onze dappere jongens in Indië, die die vreselijke opstandelingen wel eens zouden...’ ‘Och, mevrouw,’ zei mijn vader, ‘waarom zouden die mensen ook niet hun vrijheid mogen hebben?’ ‘Maar meneer, u, een hoge officier!’ Mijn vader, die bij officiële gelegenheden zijn Atjeh-kruis met drie gespen droeg, liet haar beleefd uit.
Op zijn zestiende jaar was hij van de muloschool in Hellevoetsluis verhuisd naar de Marinemachinistenschool met internaat op het wachtschip aan de overzijde van het Baantje en er een loopbaan begonnen, die hij als schout-bij-nacht-titulair zou afsluiten. Het was geen bliksemcarrière, al reikte hij veel verder dan wie ook bij het begin had kunnen verwachten. Gedurende de eerste decennia vooral van zijn marinetijd bestond er een gespannen verhouding tussen ‘het dek’ en ‘die daar beneden’. De zee-(navigatie-)officieren waren als ‘jonkers’ in Willemsoord opgeleid, en het waren ook heel vaak jonkers of telgen uit een dubbelnamige familie. Het kwam ook voor dat ter wille van een zoon die naar Willemsoord ging een tweede naam werd aangeschaft. Maar het technisch personeel, dat als subalterne kracht op het zeilschip-met-hulpstoomvermogen was aangeworven, bestond overwegend uit pientere jongens uit de kleine burgerij, die nu eens niet schoolmeester wilden worden. Het was een strijd van rang-en-stand, en van competentie. Naarmate de zeilen verdwenen en de techniek het hele schip overwoekerde, drongen die-van-beneden met hun buizen- en dradenstelsel door het hele schip en in de hogere
| |
| |
rangen door. Ik moet een jaar of acht geweest zijn, toen mijn vadet officier werd, en ik weet nog hoe glorieus wij kinderen met hem over straat liepen in zijn nieuwe burnous, een indrukwekkende lange jas met zwarte tressen en een capuchon met bungelende kwast. Onze dag was helemaal, goed, als we de schout-bij-nacht van de stelling tegenkwamen, en vader met even de hand aan de pet met ons mee doorliep. Het was toen namelijk nog voorschrift, dat schepelingen beneden de rang van officier bij het ontmoeten van een vlagofficier zich saluerend aan de kant van de weg opstelden en zo in de houding bleven staan, van naar schatting twintig passen vóór- en nadat de man gepasseerd was. Mijn moeder en wij drentelden dan wat gegeneerd verder. Mijn vader had een broertje dood aan deze Pruisische instelling, die kort daarna denkelijk onder invloed van de fiets is afgeschaft; hij droeg daar zijn steentje toe bij door enige malen bij zo'n ontmoeting struikelend af te stappen van het exemplaar, dat hij toen juist had aangeschaft. De schout, blijkbaar geen dienstklopper, wenkte hem toen voortaan maar door te rijden. Dat was des te opvallender omdat de strijd tussen dek en machinekamer door de verliezende partij - wat verloren ze eigenlijk? - zoals dat meer gaat met kleine middelen gestreden werd, en bij de langzaam winnende niet minder ergernis en verbittering dan triomf wekte. Veel van vaders tijdgenoten verlieten de marine, gingen als machinist naar een suikerfabriek op Java, werden na een paar jaar administrateur en streken na 15-20 jaar als nabobs in Den Haag neer. Ik weet niet of en waarom vader daar nooit over gedacht heeft, in ieder geval betreurde hij het nooit. Hij streed zijn strijd op zijn eigen wijze, met een rustige zelfbeheersing tegenover soms vlegelachtig gedrag van jonge luitenantjes of de verwatenheid van een commandant met een dubbele naam die hem meende te moeten terechtwijzen, omdat hij, een onderofficier, op zijn brieven naar huis zijn vrouw als ‘mevrouw’ aanduidde.
Het was, geloof ik, voor hem zowel een zaak van gewone menselijkheid als van corpsgeest, dat hij zich veel moeite gaf, de jonge machinisten die onder hem dienden in hun moeilijke tussenpositie aan boord aan een menswaardig bestaan en een menswaardige houding te helpen. Er was weinig voor nodig om deze jongelui,
| |
| |
jaren achtereen ‘op brandwacht’ varend langs de kust van Atjeh, met als ‘ontspanning’ kolen laden op Kota Radja (binnen de palissaden blijven!), waar ze niet goed genoeg geoordeeld werden om met de officieren in de plaatselijke garnizoens- en ambtenarenwereld opgenomen te worden, en te goed voor de matrozenmeiden, - er was weinig voor nodig om deze jongens tot ongeneselijke dronkaards te maken. Tot in zijn laatste jaren - en hij is 95 geworden - waren zijn verjaardagen in Den Haag aanleiding tot een kleine reünie van oudleerlingen van de opleiding in Helvoet uit de periode toen hij daar leraar was en ‘jongens die onder hem gevaren hadden’, toen ook al pensioentrekkers, die van hun blijvende erkentelijkheid kwamen getuigen en er een gezellig uitgangetje met veel kopjes koffie en veel glaasjes sherry van maakten, door ons, vaders drie dochters, rondgediend.
Er zijn steeds meer kinderen die geen of weinig contact hebben met het beroep van hun vader, en het alleen kennen als de financiële bron van hun levensonderhoud. Ik ben hier zo uitvoerig over het werk van mijn vader, omdat het door meer dan één oorzaak diep ingreep in ons gezinsleven. Het betekende om te beginnen dat hij veel en langdurig van huis was - bij elkaar vier en een half jaar voor ik twaalf werd - en dat wij telkens verhuisden: mijn ouders hebben gedurende hun huwelijksleven in veertien huizen gewoond, en voor ik me in Den Helder van mijn bestaan bewust werd, had ik al een bovenhuis in Nijmegen achter de rug, waar mijn vader met het riviervaartuig Mosa - strijkijzers noemden ze die - gestationeerd was, en een in Vlissingen, waar hij ‘bij aanbouw’ was van het flottillevaartuig Edi, waarmee hij in '97 voor drie jaar uitvoer.
Er was nog een ander aspect aan de verhouding van mijn vaders functie met ons gezinsleven, en hier komt mijn moeder in het beeld. Zij was de dochter - en ze was zich daar overbewust van - van een kapitein van de grote vaart en van de oudste dochter van een oorspronkelijk Tesselse boer Kikkert, die in de gouden tijd van Den Helder, vóór het graven van het Noordzeekanaal, toen Den Helder voorhaven van Amsterdam was, een bloeiende bakkerij op
| |
| |
het Havenplein dreef. Mijn grootvader Brakke was een van de zeven zoons van een Amsterdamse scheepshofmeester (zei mijn vader), kapitein (zei mijn moeder), waarvan er nog vijf kapitein werden - de jongste was doofstom. Het Amsterdamse bevolkingsregister zou kunnen ophelderen of en waar deze overgrootvader jong gestorven is, dan wel op een van zijn reizen in de Stille Zuidzee is achtergebleven. De familie-overlevering zwijgt verder over hem, maar vertelt dat zijn vrouw met straffe hand - ik weet alweer niet waarvan in die tijd zonder weduwenpensioenen - haar zeven jongens grootbracht. Een ervan, Carel Daniël Brakke, vestigde zich in Suriname en maakte er fortuin als plantagebezitter. Toen hij een keer ‘voor zaken’ in Amsterdam terugkwam, en het nederig onderdak bij zijn moeder, die nog wel nieuwe saaien gordijnen voor de bedstee had laten maken, afwees voor een kamer in het Doelenhotel, snoof de oude dame, dat er wel eens iets kon ontbreken aan de christelijke levenswandel van haar zoon in dat land, waar het goud blijkbaar aan de bomen groeide. Korte tijd daarna werd mijn grootmoeder in de bakkerij gealarmeerd: of ze wel wist dat haar aanstaande schoonmoeder op die Westindiëvaarder zat, die juist bezig was de haven uit te varen. En ja, toen ze met een kijker naar het havenhoofd snelde, kon ze haar nog net met haar breiwerk in de hand op de kampanje zien zitten. Haar verblijf in Suriname moet voor beide partijen maar een matig genoegen zijn geweest. Ze liet haar zoon geen rust voor hij, gelijk een christenmens betaamt, getrouwd was met de Creoolse moeder-zijner-kinderen, bemoeide zich met de opvoeding van die kinderen, en toen ze ten slotte hevig begon uit te varen tegen de blankofciers, die met de zweep in de hand op de plantage-slaven toezicht hielden, oordeelde haar zoon het beter voor haar gezondheid om haar maar weer zo spoedig mogelijk naar Holland te verschepen. Twee dochters van hem, die met zeeofficieren getrouwd waren, heb ik later nog wel eens ontmoet. Mijn nabob-oudoom heb ik nooit aanschouwd, zo min als mijn grootvader, die in 1868 in Straat Soenda aan een hartaanval stierf en op Batavia werd begraven. Mijn grootmoeder, die toen 30 was en haar vijfde kind verwachtte, viel terug op een bescheiden uitkering van ‘Zeemanshoop’, een onder- | |
| |
linge verzekering van koopvaardijkapiteins, en een klein kapitaaltje, hoofdzakelijk in huisjes belegd, dat mijn grootvader had oververdiend met ‘negociëren’, de onwettige maar winstgevende en door veel koopvaardijkapteins en andere schepelingen gretig gedreven handel in luxe-voorwerpen als horloges, sieraden e.d.
Mijn grootmoeder Brakke had het niet getroffen met het leven: na een zware jeugd als oudste in het drukke en grote bakkersgezin met een zwakke moeder waren in haar, laten we aannemen, gelukkig huwelijk de lange perioden van alleen achterblijven met haar groeiend kindertal slechts onderbroken geweest door de schaarse hoogtepunten van de terugkeer van de Baltimore, het feestelijk aan boord gaan met de kinderen, het meevaren door het Noordhollands kanaal naar Amsterdam, de uitgangetjes naar Artis en Frascati, een rijtoertje naar het Kalfje of soms langs de Vecht helemaal naar Vreeland, waar een paar van de Surinaamse nichtjes op kostschool waren, en dan weer het lange wachten tot ze op haar dertigste een oude vrouw in een zwarte japon was. Maar ze bezat geen schijntje levenskunst en innerlijke opgewektheid om de slagen van het lot op te vangen. Ieder woord, ieder gebaar, iedere blik die ik me van haar herinner, was schamper: ze zat ingekapseld in de wrok over haar weduwschap en het is me nooit duidelijk geworden of zij een geliefde man betreurde of het goede leven, dat hij haar bezorgde. In het huis op de Nieuwe-landersingel in Alkmaar, waar ze jaren lang gewoond heeft met haar geleidelijk mensenschuw wordende oudste dochter, was evenveel sfeer alsof ze er de vorige dag met wat huisraad uit een venduhuis was ingetrokken. Zij droeg tot haar ergenis een kap, evenals mijn grootmoeder Verschoor, een Westfriese, die ze haar hadden opgezet, toen ze als kind zich aan een kaars een kale plek op het hoofd gebrand had. Ik zie nog het norse gebaar, waarmee ze thuiskomend dat benauwde hoofddeksel met het klemmende gouden oorijzer van haar hoofd trok en een chenille mutsje opzette. Maar ik heb nooit begrepen, waarom ze haar hoofdhaar niet eenvoudig met een valse lok aanvulde.
Mijn moeder was haar derde kind en haar tweede dochter. Zij was het bolletje van de familie en mocht ‘leren’ - op de normaal- | |
| |
school in Den Helder. Niet dat haar oudere zuster minder intelligent zou zijn geweest, maar het sprak vanzelf, dat die als oudste - gelijk haar moeder - al vroeg in de huishouding aan het werk werd gezet. Die discriminatie, al lag die dan naar de toenmalige opvattingen in de natuur der dingen, werkte niet gunstig op de onderlinge verhoudingen in het gezin die van aanleg toch al weinig hartelijk waren. De plezierige-jeugd-verkalen van mijn moeder, die goed en levendig kon vertellen, speelden altijd op de normaal-school of in de kring waar ze later als jonge onderwijzeres verkeerde. Maar zonder dat zij een bewust kritisch beeld ophing van haar ouderlijk huis, want dat deed men toen nog niet, is de voorstelling daarvan die haar verhalen insloten, er toch een van een trieste sfeer van kleine ruzies en rancunes, van materiële en geestelijk zuinigheid achter een façade van stand-ophouden. ‘Als ik er binnen kwam vallen, terwijl ze aan het schoonmaken waren,’ zei mijn vader lachend, ‘dan doken ze haastig weg en kwamen een kwartiertje later opgepoetst binnen.’
In een garnizoensstadje, zeker in een marinehaven, want vanouds was de zeemacht toch altijd nog deftiger dan de landmacht, was in die jaren stand-ophouden een catechismus op zichzelf. De stand van het gezin werd in eigen ogen niet bepaald door het kleine huisje aan de Weststraat of door de relatie met de bakkerij op het Havenplein, maar door kapitein Brakke en de gulden tijd van de Baltimore, waaromheen naarstig een geheiligde mythe werd geweven. Mijn moeder haalde nooit zo iets als een persoonlijke herinnering aan deze man op, geen grapje, geen aandoenlijke uitspraak of gebaar tegen zijn kleine dochtertje, maar ze sprak over hem als ‘mijn beste, brave vader,’ die in zijn korte leven alles gedaan had om goed voor zijn gezin te zorgen (de huisjes!), die aan de wal altijd een grijze hoge hoed droeg, die in Calcutta door zijn krachtdadige welbespraaktheid - in het Engels nog wel - een proces over een aanvaring glansrijk gewonnen had, die zo hoog stond aangeschreven bij zijn rederij: ‘de heren Bienfait’, zei mijn grootmoeder nog altijd met eerbied in haar stem, en op Batavia met de vlag over de kist begraven was.
Toen wij in 1906 op Batavia kwamen, nam mijn moeder ons
| |
| |
mee op een bedevaart naar Tanah Abang. Daar liet ze zich door een functionaris van het kerkhof een groen heuveltje aanwijzen als het graf van haar vader en wij keken het met lege twijfel aan, hoe ze daar snikkend voorover gebogen onder de hete zon echte tranen vergoot. Maar toen er later bericht kwam, dat aan haar wens er een grafsteen te laten aanbrengen niet voldaan kon worden, omdat de termijn daarvoor verjaard was, voelde ik me toch wel bevestigd in mijn argwaan tegenover dat groene heuveltje en eigenlijk ook tegenover de mythe, waarvan het de wijstee had moeten zijn.
Bij mijn grootmoeder in ‘het salon’ hing een aquarel, zoals alle kapiteins die toen van hun schip lieten maken, voorstellende de driemastbark Baltimore voor Dungeness, kapitein G.H. Brakke, rustend op regelmatige blauwe zeegolfjes, en bij ons een al te neutraal profielportret van een man in een geklede jas, dat ons de mythe ook al niet nader bracht. Er waren nog twee portretten in huis, twee van die merkwaardige menselijke foto's, waarvan sommige 19de-eeuwse mannen-met-een-kastje en allerminst ‘kunstenaars’ het geheim hebben gehad. Ze waren ingelijst in de ovale, zwarte lijsten, waar men nu de plattelandsantiquiteitenwinkeltjes om afloopt. Bij onze talrijke verhuizingen waren er nog al eens wrijvingen over de plaats die ze zouden krijgen tot ze ten slotte wat verdekt werden opgesteld in een serre: grootmoeder Verschoor, een wat vroeg-oud vriendelijk-neutraal gezicht onder een huismutsje en grootvader, stoer en vierkant, de handen op de gespreide knieëen, in zijn loodsuniform met de grote koperen plaat op de borst, het scherpgesneden Zeeuws-donkere gezicht, dat mijn vader van hem geërfd had, maar strenger en dwingender en met een paar doordringende ogen, waar je nog een direct en levend contact mee kon hebben. Die portretten zouden jarenlang onze relaties met de familie van weerskanten symboliseren.
Mijn grootmoeder in Alkmaar was de enige van mijn vier grootouders die ik gekend heb. Vanuit Den Helder werden wij kinderen af en toe - niet te vaak - meegenomen naar Alkmaar en als zij ooit bij ons gelogeerd heeft, liet dat geen indruk bij mij na. In Alkmaar zaten we braaf en zwijgend rond een tafel met een rood-en-zwart gebloemd kleed in een achterkamer, die op een
| |
| |
zindelijk plaatsje uitzag. We waren er bang voor alles: voor de donkere blik van mijn grootmoeder en haar schampere lachje, voor de geforceerde vriendelijkheid van mijn oom Carel - mijn grootmoeder had haar postume zoon, zonder resultaat overigens, naar zijn nabob-oom vernoemd - en vooral voor de schuifdeuren van de voorkamer, waaruit ieder ogenblik tante Iet kon opduiken. Oom Carel was ambtenaar bij de ptt, een dikkig heertje, 's zomers altijd in een wit piqué vest met een gouden horlogeketting op zijn buik. Alles aan hem was een beetje quasi: zijn heerachtigheid, zijn zelfbewustzijn, zijn jovialiteit. Daaronder zat een stakkerige vrijgezel - het woord alleen al was een aanfluiting - uit geremdheid en emotionele armoede, die zijn verlegenheid alleen overwon in de brutaliteit van de gluurder. In Alkmaar, waar hij een aantal jaren op het postkantoor werkte, noemde ze hem de ‘plakzegel’.
Tante Iet was een figuur uit een naturalistische familieroman. In de familie werd gezegd, dat mijn vader haar grote liefde was geweest. Die liefde was in haat omgeslagen, toen bleek, dat zijn aandacht zich niet op haar, maar op haar zuster richtte. Een half mensenleven lang heeft ze in dat holle huis in Alkmaar de mahonie-meubelen gewreven en die haat gekoesterd met geen ander vertier, dan de wekelijkse bezoeken van haar jongste broer en de weinig gewaardeerde van de verdere familieleden. Was het wonder, dat ze af en toe uit de schuifdeuren te voorschijn schoot om ons over willekeurig welke verouderde familievete ‘de waarheid te zeggen’? En dat ze zelfs wanneer ze goed gezind was ‘gelyck een henne up een pier’, zoals de Reinaert zegt, neerkeek op onze trots en glorie: de lakschoentjes, die speciaal voor het bezoek waren aangeschaft: ‘Kan je moeder niet beter een paar degelijke schoollaarzen kopen?’ Van tante Iet herinner ik me wel een logeerpartij. In Nieuw Helvoet. Juist in die dagen kwam juffrouw Worrèl, de enige onderwijzeres van de Helvoetse muloschool, op de onzalige gedachte, dat het zo keurig zou staan, als de meisjes uit haar klas morsmouwen droegen: van die witte lappen, waar de bandjes altijd uitschoten, terwijl niemand begreep, waarom de mouwen van de jongens wel vuil mochten worden. Vader liet duidelijk blijken, dat hij het malligheid vond, maar tante Iet installeerde zich
| |
| |
dadelijk met wellust achtet moeders naaimachine en maakte er een half dozijn met op elkaar geklemde lippen.
Vader vergezelde ons nooit op bezoeken in Alkmaar, mogelijk om tante Iet uit de weg te blijven, maar ook omdat hij, die een dierbare herinnering had aan een moeder, die ondanks een zwak gestel toch het hartelijk middelpunt van een groot gezin wist te blijven, zich hartgrondig ergerde aan de wijze waarop zijn schoonmoeder de geschillen en misverstanden tussen haar kinderen aanwakkerde door elk van hen bij te vallen in zijn bezwaren tegen de andere.
|
|