Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Hoofdstuk XXVIII Inzicht uit onmachtAndré Antoine, leider van het eerste avant-garde toneel te Parijs, bracht op de 9de januari 1900 in zijn theater en onder zijn regie de première van En paix, een stuk van L. Bruyère, en speelde er zelf de hoofdrol in. Hier is het ons echter noch om het stuk noch om zijn auteur en zelfs niet om de acteur te doen, maar om het veel opvallender feit dat de Revue Internationale de Sociologie in het januarinummer van zijn achtste jaargang daarvan een verslag van anderhalve pagina gaf van de hand van zekere Oscar d'Araujo.Ga naar eind1 Tot op zekere hoogte gaf het thema - het lot van een normale man, door familie, die hem kwijt wilde, in een krankzinnigengesticht gestopt - daar aanleiding toe, maar dat verklaart niet dat in die zelfde aflevering nog meer toneelstukken zijn verslagen noch dat die rubriek ook in het februarinummer nog is voortgezet. Men heeft hier niet met een uitzondering te doen, maar wel degelijk met de opvatting, dat ook het toneel de aandacht van de socioloog verdiende, al hield die zienswijze dan ook niet lang stand. Leest men meer sociologische tijdschriften en boeken dier dagen, dan wordt de indruk steeds sterker dat er voor de socioloog van destijds behalve de wetenschap der buiten-natuur, eigenlijk geen thema bestond dat zijn aandacht niet opeiste. Zo vinden we in dezelfde jaargang van genoemd tijdschrift ook een artikel over de Chinese keizerin Ou-ché uit de zevende eeuwGa naar eind2, lezenswaard ongetwijfeld en geschreven door Ch. Letourneau, een van de groten van toen uit het vak, al vindt men hem dan ook zelfs in de uitvoerigste geschiedenis der sociologie, die van BarnesGa naar eind3, met haar bijna duizend bladzijden, niet meer terug.Ga naar eind4 Ook is er een enquête in te vinden, die nu stellig niemand meer in een sociologisch tijdschrift zou zoeken, over de filosofie van Tolstoj.Ga naar eind5 Of een heel ‘projet de tableau du progrès des sciences morales et politiques’, een plan van de gelijknamige academie in Parijs, waarmee men een gedachte uit de revolutietijd: het opstellen van periodieke verslagen aan de natie over de vorderingen der wetenschappen in het algemeen, nieuw leven had willen inblazen, maar dat plan gebleven is.Ga naar eind6 Zo kreeg ook Nowikow hier gelegenheid zijn ontwerp voor een Europese federatie te ontvouwen; het artikel biedt overigens niet meer dan een uittreksel uit zijn La fédération de l'Europe, dat toen op het punt van verschijnen stond.Ga naar eind7 Zijn dit maar losse voorbeelden, de systematische geest van Emile Durkheim, naar aller mening de socioloog van onze periode, heeft er ongewild | |
[pagina 539]
| |
voor gezorgd, dat de geschiedschrijving der sociologie zonder moeite zelfs kan aantonen hoe deze wetenschap in de poliep-fase, waarin zij omstreeks 1900 verkeerde, de vroeger en later weer zelfstandige gebieden van ethiek, cultuurhistorie, economie, godsdienstwetenschap, esthetiek, demografie, politiek, antropologie en etnologie omvaamde. In het tijdschrift namelijk, waarvan hij redacteur was, L'Année Sociologique, dat in 1896-'97 voor het eerst verscheen, kan men van jaar tot jaar de uitbreiding volgen van de stelselmatige rubricering der bibliografie. In 1900 bestaat zij al uit zeven secties: algemene sociologie; sociologie van de godsdienst; van recht en moraal; van de criminaliteit en zedenstatistiek; van de economie; van sociale morfologie; terwijl de laatste sectie dan de in alle systematiek toch weer onvermijdelijke ‘diversen’ samenvatte, in dit geval: de esthetische sociologie en de technologie. Het behoeft geen betoog, dat, gezien die omnivore appetijt der toenmalige sociologen, in de inhoudsopgaaf elk dier secties weer onder- en nog eens onderverdeeld is met Romeinse en Arabische cijfers en dat die onderrubrieken weer met vele kapitalenGa naar eind1 worden aangeduid. Het geheel dezer ‘analyses’, zoals die boekrecensies en veelal zelfs maar titelvermeldingen wat opgeschroefd heten, beslaat in de jaargang 1899-1900 een kleine vijfhonderd bladzijden en men kan dan ook wel veilig aannemen dat deze een vrijwel volledig overzicht bieden van wat er aan sociologische literatuur in de allerruimste zin in dat jaar verschenen is: zij blijkt van een kleine zeshonderd auteurs afkomstig te zijn. Het eerste daarin besproken werk is, naar men niet zonder een ironische glimlach vaststelt, dat van de Italiaan de Martini over de onmogelijkheid ener algemene sociologie; het laatste uitvoerig gerefereerde boek is dat van Girod en Massénat over de nederzettingen in de rendiertijd in de dalen van de Vézère en de CorrèzeGa naar eind2, dat een ieder nu zonder aarzelen bij de archeologie of prehistorie zou onderbrengen. In de voordrachten die de Italiaanse socioloog Achille Loria van januari tot mei 1900 aan de universiteit van Padua hield, vindt men de erkenning van dat al te vele en al te verscheidene. ‘De sociologie’, zo laat hij zijn denkbeeldige tegenstander opwerpen, ‘heeft nog niet één regel waarheid bereikt waarover de onderscheiden schrijvers het eens zijn.’ Hij troost er zich echter mee, dat men daaraan geen argument tegen de nieuwe wetenschap kan ontlenen, aangezien het bij de oude niet beter gesteld is. Zie maar eens naar de economie of de biologie. Ja, zelfs de wiskunde heeft haar schisma, waar de niet-euklidische geometrie eeuwenoude leerstellingen met toenemend succes bedreigt. ‘Allez en avant’, roept hij zijn commilitones toe, ‘la foi vous viendra.’Ga naar eind3 S.R. Steinmetz, die op 19 oktober 1900 zijn openbare les als privaatdocent | |
[pagina 540]
| |
te Leiden hield - eerste symptoom dat de deur van de universiteit ook hier te lande ten slotte op een kier werd gezet voor de jongste en weetgierigste der wetenschappen - zou althans naar enige beperking streven, in zover hij de economie een eigen studieterrein toewees, maar verder ging ook hij niet. ‘Ik beschouw nu dat heele gebied der niet oekonomische verschijnselen’, lezen we daar, ‘voorloopig als één geheel en vat al de studiën over hen samen onder den naam van sociologie. De sociologie is dus het nog niet gedistribueerde, nog ongedifferentieerde deel van de theoretische sociale wetenschap.’ Waarbij hij intussen al wel enkele onderdelen als zo rijk en rijp geworden beschouwt dat hun emancipatie van de moeder ongevaarlijk gaat worden, als daar zijn godsdienstwetenschap en etnologie.Ga naar eind1 De indruk van althans een bepaald soort helderheid en eenstemmigheid, door het voorgaande onwillekeurig gewekt, is nochtans, helaas, misleidend. Een der schrijvers in het eerstgenoemde tijdschrift, die handelt over de plaats van de moraal, of ‘elementaire sociologie’, zoals hij het noemt, op de ladder van het abstracte weten - Comtes hiërarchie der wetenschappen spookte nog in de hoofden rond - geeft de situatie beter weer dan wij deden, toen hij schreef dat, overigens, in de sociologie het ene voorstel van ordening het andere verdrong en elke socioloog zich verplicht voelde op het een of ander punt de mening van zijn vakgenoten recht te zetten. In die hebbelijkheden vond hij de oorzaak dat er toentertijd op z'n minst een dertigtal theorieën bestonden over wat sociologie nu eigenlijk was of worden moest. Niet zonder hoofdschudden riep hij het klassieke ‘tot capita tot sensus’ uit. Als ten tijde van de scholastiek zaliger waren er zoveel hoofden, zoveel zinnen en hij troostte er zich ironisch mee, dat nu althans de sociologische handboeken, die talrijk werden als het zand der zee, met de weergave van die ‘zoveel zinnen’ hun leegte konden vullen.Ga naar eind2 Er waren er meer die de dreigende verwarring opmerkten en aan de kaak stelden. De recensent van het zoëven genoemde boek van de Martini, Ch. Bouglé, de zelfstandige medewerker van Durkheim, erkende ronduit dat de algemene sociologie nog niet meer was dan een toren van Babel.Ga naar eind3 Hij deed het in hetzelfde jaarboek, waarin hij zelf de zijns inziens juiste lijn trachtte aan te geven met zijn studie over het kastenstelsel en zijn conclusie dat dit in wezen geenszins tot India of zelfs maar tot de Arische beschavingskring beperkt bleek te zijn.Ga naar eind4 Gelijk uit deze poging al blijkt, berustte Bouglé overigens niet in die warboel. Na aan de hand van de Martini te hebben vastgesteld, dat de sociologen noch over het object noch over de methode noch ook over de geleding hunner wetenschap eender dachten en evenmin eensgezind waren over het kenmerk van het sociale verschijnsel als zodanig, betoogde hij dat niets beter dan deze heersende | |
[pagina 541]
| |
verwarring de behoefte aan een specifieke en methodische studie van het object aantoonde. Had Bouglé ook nog van deze verwarde situatie kunnen bewijzen waarom ze wel verward moest zijn, hij zou ze reeds ten halve hebben opgehelderd. Een begrepen verwarring immers is in beginsel een ordening en wat geordend is, is misschien nog wel ingewikkeld, maar niet langer verward. Maar hier doet zich een van de omstandigheden voor waarin het historische oordeel een prae heeft boven zelfs dat van de begaafdste en scherpzinnigste tijdgenoot. Wat deze niet vermocht, vermag de latere geschiedvorser vaak wel. Ook hier, lijkt het. Comte en Spencer, die de grondslagen voor de sociologie gelegd hadden, hadden er nog mee kunnen volstaan, het hele sociale gebeuren, voorzover het binnen hun gezichtsveld viel - en dat was nog maar zeer ten dele - in enkele min of meer willekeurige uitgeschifte algemene begrippen te vangen, een bezigheid waarvan het niet al te lang kon duren of zij moest steriel blijken voor de uitbouw van het vak, hoe geniaal beider pogingen dan ook geweest mogen zijn. De daarnaast zich ontwikkelende economie, psychologie, godsdienstwetenschap en cultuurgeschiedenis en vooral de etnologie, waarvan het eerste moderne handboek, Tylors Anthropology, in 1881 was verschenen, maakten voor ieder die zien wilde - en de sociologen wilden niets liever - duidelijk dat hun grote voorgangers hun algemene begrippen uit een wel allerminst algemeen materiaal hadden geput, maar veeleer, bewogen door hun haastige drang tot verbetering van het bestaande, buiten dat bestaande waren beland. Verloochend was die ‘sociale’ tendens in de sociale wetenschappen ook omstreeks 1900 nog niet. Maar er was toch wel iets veranderd. Als we Bouglé representatief mogen noemen voor de sociologie van de beginnende twintigste eeuw - en dat is stellig geoorloofd - dan is het nog steeds zo dat zij zichzelf waardeloos achtte indien zij geen in de praktijk bruikbaar oriënteringspunt aan de maatschappij kon bieden, maar tegelijkertijd nu doordrongen raakte van de overtuiging, dat zij, juist om dat te kunnen doen, allereerst en bovenal een volstrekt gedesinteresseerde wetenschap moest worden. Kan men derhalve de laatnegentiende-eeuwse wijsgerige sociologie toeschrijven aan de behoefte aan een algemene verklaring van de zich wijzigende sociale tijdsomstandigheden, de begin twintigste eeuw opkomende detail-analyserende sociologie had geen ander doel. Doch aangetast door de reeds meermalen geconstateerde relativeringstendens dier periode - en deze op haar beurt in alle andere menswetenschappen versterkend - had zij de hoop op een pasklare verklaring opgegeven en zich er bescheiden bij | |
[pagina 542]
| |
neergelegd, dat het voorlopig haar lot zou moeten zijn ‘echt wetenschappelijke’ bouwstoffen tot die gezochte verklaring bij te dragen. De bron der verwarring in de toenmalige sociologie is dus uiteindelijk geen andere dan de maatschappelijke ontwikkeling zelf, die alle bestaande sociale verhoudingen met de worm der onzekerheid aantastte. Hoe zou de sociologie die - hoe men haar methode, doel of indeling dan ook maar wilde omschrijven - in elk geval op de een of andere manier die verhoudingen tot object had, daaraan dan ontkomen zijn? Zij moest verward zijn toentertijd en die verwarring moest te groter zijn doordat op dat moment bovendien beide stromingen elkaar ontmoeten: die van de ene en die van geen enkele algemene verklaring. Dit laatste overigens met de klemtoon op algemeen; immers dat alle ‘sociale feiten’ zich lieten constateren, dat die geconstateerde feiten aan wetten onderworpen waren, daarover althans bestond destijds geen verschil van mening. Zo is de sociologie van omstreeks 1900 nog een niemandsland, een pas ontsloten gebied, een eldorado voor ontwortelde existenties, zonder zichtbare of verdedigbare grenzen, waar ieder het recht had zich te vestigen en zo als hem dat goeddacht. Vandaar dan ook dat men er bijv. naast hen die het zogenaamde ‘sociale darwinisme’ als een van politiek gespeend geheel van wetenschappelijke overtuigingen beschouwden, ook nog hen aantreft die in die leer niet alleen de sleutel tot algemeen begrip maar ook zelfs tot de daad in handen meenden te hebben. Zij zijn het die in die dagen van dat wankele platform uit hun propaganda maakten voor raciale en nationale agressie.Ga naar eind1 En men kan niet ontkennen dat zij die de sociale verschijnselen beschreven en verklaarden voornamelijk in termen van wedijver en strijd van groepen, een groot publiek trokken in dat laatste kwart van de negentiende en het eerste decennium van de twintigste eeuw, die zo vol waren van raciale, nationale en sociale conflicten. Om te beginnen de in '77 al overleden Bagehot en, om eerst bij Engeland te blijven, Benjamin Kidd, de hyperdarwinist in de sociologie, zoals Weismann dat was in de biologie. Ondanks of dank zij het weinige gewicht van zijn wetenschappelijke bagage, werden zijn Social evolution van 1894 en zijn Control of the tropics van vier jaar laterGa naar eind2 de handboeken van de ‘young lions’ der Radicale Partij, wier leider Chamberlain was. Het laatste boek predikte het imperialisme als de wil van de tijdgeest, het eerste viel destijds op door zijn felle aanval op het rationalisme, waaraan een zekere oorspronkelijkheid niet te ontzeggen valt. Elke vooruitgang immers was - zo redeneerde Kidd - afhankelijk van strijd; hoe feller de strijd, hoe sneller de vooruitgang. Rede daarentegen was bewustheid en bewustheid deed terugschrikken van strijd, en kweekte daarom slechts zelfzucht, het enig redelijke ge- | |
[pagina 543]
| |
drag. De rede is voor Kidd iets als vuur, nuttig als het bedwongen wordt, maar dat aan zichzelf overgelaten alles verteert, het omgekeerde van de godsdienst, die onredelijk, maar een bron van orde is.Ga naar eind1 Wetenschappelijk van hoger gehalte zijn mannen als Gumplowicz en Ratzenhofer, om slechts de figuren van de frontpagina te noemen. Het is niet zonder diepgaande invloed op beider werk en werkzaamheid gebleven, dat zij beiden in de dubbelmonarchie geboren zijn, die broedplaats van rassenstrijd toen. Gumplowicz uit Krakow was in zijn jonge jaren lid van de ‘Jong-Poolse’ groep en al werd hij in '93 gewoon hoogleraar in Graz, dat betekent nog niet dat hij dat ongewone verleden toen vergeten was.Ga naar eind2 Hij had ook de kracht van overtuiging die bij getormenteerde figuren als de zijne hoort, in zo'n mate zelfs dat Barnes van hem kon getuigen, dat de meeste van zijn stellingen (die Gumplowicz zelf beschouwde als door een blinde natuurwet ingegeven) in feite niet meer waren dan de mening van Gumplowicz over het probleem in kwestie.Ga naar eind3 Ook Ratzenhofer wist op zijn manier weer uit ervaring, wat strijd in het sociale leven betekende. Geboren als zoon van een Weense horlogemaker, wist hij zich tenslotte op te werken tot ‘Feldmarschallleutnant’ en president van de Hoge Krijgsraad en dat uiteraard niet zonder blessures; niet letterlijk genoeg te nemen in dit geval, want bij een reeks duels over politiek en vrouwenperkara's, zoals die destijds nog over heel continentaal Europa gangbaar, ja, men kan wel zeggen verplicht waren, liep hij een ernstige verwonding op, aan de gevolgen waarvan hij jaren later in 1904 op de terugreis uit de Verenigde Staten zelfs bezwijken zou.Ga naar eind4 Is het van zo'n man te verwonderen, mag men, moet men toch vragen, dat hij leerde dat aanvankelijk alle creatuur de neiging heeft haar instincten onbelemmerd uit te leven - Ratzenhofer leefde in hetzelfde Wenen als Freud - en daarvan weliswaar door de omstandigheden gedwongen terugkomt, doch dat desondanks ‘broodnijd’ (zoals hij, typisch genoeg, het instinct tot zelfbehoud noemt) en ‘bloedliefde’ de beide grondmotieven van alle sociale contacten zijn? Toch is hiermee over deze beiden misschien het voornaamste juist niet gezegd. Dat is te vinden in een vergeten brochuretje van een vergeten auteur: von Kelles-Krauz, professor aan het Collège des Sciences Sociales te Parijs en tevens aan de universiteit van Brussel. Hij zegt daarin dat men Gumplowicz - en Ratzenhofer kan men er bijvoegen - weliswaar met reden, maar niet met volle recht tot de sociaal-darwinisten rekent. Daarom niet terecht, omdat terwijl deze laatsten weliswaar hard, maar toch op hun manier sociaal vooruitstrevend zijn, Gumplowicz daarentegen ‘sceptisch contrarevolutionair’ is.Ga naar eind5 De burgerlijke maatschappijorde beziet zichzelf in Gumplowicz cynisch en loochent door zijn mond zelfs de | |
[pagina 544]
| |
mogelijkheid ener hervorming. En al heeft Gumplowicz' nuchterheid haar nut gesticht in zoverre dat het tot dusver vage begrip ‘maatschappij’ voortaan duidelijk zijn bonte samenstelling uit contrasterende en contrariërende groepen laat zien en de individuen daarin als niet meer dan radertjes in die groepen - het was toch al met al de wrange vrucht van het doorbrekend passieve pessimisme der bourgeoisie dat zich zelf maar al te zeer erkend en het geloof in zichzelf verloren had. De wrangste vrucht van deze boom die meer de kennis des kwaads dan die des goeds verspreid heeft, heeft onze brochureschrijver in '02 nog niet eens kunnen voorzien. Er loopt van de denksfeer van een Gumplowicz niet één rechte, maar wel een reeks kronkellijnen naar Hitlers intellectuele secondanten. Eén van die lijnen heeft de naam ‘geopolitiek’ gekregen. Bij Friedrich Ratzel onderkent men de grondslagen het eerst. Deze gaf in 1900 een boekje uit Das Meer als Quelle der Völkergrösse.Ga naar eind1 Durkheim die het voor L'Année Sociologique besprak en zich als Fransman aan de al te gretige eetlust van de Duitser stootte, herkende de praktische-politieke achtergedachte er duidelijker in dan in Ratzels grote Politische Geographie, dat drie jaar eerder verschenen was. Soortgelijke denkbeelden kwamen destijds trouwens ook buiten Duitsland op: sir Halford Mackinder, die de begrippen ‘hartland’ en ‘wereldeiland’ schiep voor resp. de Russisch-Chinese landmassa en Eurazië en van wie de uitspraak stamt: wie het hartland beheerst, beheerst het wereldeiland en wie het wereldeiland beheerst, beheerst de wereld. En zelfs buiten Europa: het beroemde The influence of sea power upon history van de Amerikaanse vlootvoogd Mahan dateert al van 1890.Ga naar eind2 In Zweden was het Rud. Kjellén, sinds 1901 professor in Göteborg, die door Ratzel gegrepen werd. Hij schreef in 1905 zijn Stormakterna (Grote mogendheden) en schiep de term geopolitiek, als een der vijf aspecten naast demo-, socio-, crato- en ecopolitiek. De geopolitiek tracht die problemen en levensvoorwaarden van de staat te analyseren die uit zijn geografische omstandigheden voortvloeien. Bij Karl Haushofer werd die denkrichting dan regelrecht gif. Maar dat zou pas na de Eerste Wereldoorlog zijn. Voordien was hij alleen nog maar officier van de generale staf en een der beste kenners van het moderne Japan, waar hij van 1908-'10 gedetacheerd was.Ga naar eind3 Hoe groot de invloed dezer ‘sociale darwinisten’ destijds ook geweest mag zijn, onweersproken zijn zij niet gebleven. In Franz Oppenheimers sociologie bijv.Ga naar eind4 die overigens voor '14 nog slechts in kiem bestond, omdat zijn hoofdberoep toen nog dat van arts was, speelt weliswaar de macht een hoofdrol, in zoverre als volgens hem elke monopolievorming op macht berust, maar bij deze liberale socialist vertegenwoordigt zij dan ook het | |
[pagina 545]
| |
kwade, in stede van het goede, evenals dat, nog later, bij de neoliberaal Alexander Rüstow het geval zou zijn, met zijn ‘Ueberlagerungs’-theorie.Ga naar eind1 Maar het echte contrapunt tegenover de strijdbare en onthutsende sociologieën van Gumplowicz en Ratzenhofer is de vreedzaamste der vreedzame, van de Frans schrijvende Rus Jacques Nowikow, die we tevoren reeds noemden. Niet dat hij het belang van ‘de strijd om het bestaan’ ontkende, maar hij zag ook daarin evolutie. Zijn vier ontwikkelingsstadia waren: fysieke, economische, politieke en geestelijke strijd en al bestonden die alle vier ook in zijn tijd nog, de vooruitgang zag hij niettemin hierin, dat de laatste steeds belangrijker werd. Comte en Spencer werkten ook in hem nog na: begrijpelijk trouwens bij een man die in 1900 de vijftig net gepasseerd was. In zijn hoofdwerk Les luttes entre sociétés humaines et leurs phases successives, dat in '93 verscheen en drie jaar later al een tweede druk beleefde, heeft hij zichzelf en zijn denkwereld een blijvend monument gesticht. Er lopen kenbare draden van daar enerzijds naar Kropotkin, anderzijds naar Norman Angell en de vredesbeweging in het algemeen. De sociologie was de dienstmaagd van goed en kwaad, al naar het viel. Nowikow is dan ook even weinig als zijn sociaal-darwinistische tegenstanders een verdediger van een waardevrije wetenschap. Zijn Russische jeugd had hem afkeer van elk despotisme ingeprent, zijn ervaringen in West-Europa - hij kwam er in Bismarcks tijd - die van elk militarisme. En het geval van Nowikow én dat van zijn tegenstanders bevestigen de hoofdwet van wat later kennissociologie zou gaan heten: dat elke wetenschappelijke gedachte beschouwd dient te worden als een functie van de totale sociale situatie waarin de denker verkeert. Men kan verder gaan en zeggen dat dit verschijnsel de tijdgenoten tot bewustzijn gekomen is. De algemene relativerende tendens op zichzelf was daarvoor niet genoeg. Niet toevallig daagde dat bewustzijn omstreeks 1900 niet in West-Europa, maar in Rusland, waar de intelligentsia door de tegenstelling waarin zij tot tsarisme en orthodoxie stond, er als het ware met de neus op gedrukt werd. Het is de zgn. subjectieve school van P.L. Lawrow en N.K. Michajlowski geweest, de eerste gestorven in 1900, de tweede in 1904. Daar al vindt men die gedachte geanticipeerd in de uitspraak dat ‘er waarheden zijn die niet vóór een bepaalde tijd herkend kunnen worden, ten gevolge van de subjectieve onbereidheid der maatschappij om de zaak in haar actieve zetting te begrijpen’.Ga naar eind2 Verder dan dat punt is de hele sociologie destijds niet gekomen. Het is tegelijk een treffend voorbeeld van ‘de premie der achterlijkheid’ want een maatschappij als de Russische is een slechte kweekschool voor de ontwikkeling der sociologie als academisch leervak. Het eerste Russische handboek voor dat | |
[pagina 546]
| |
vak, in hoofdzaak een bespreking der sociologische theorieën van destijds, verscheen pas in 1897, en zijn auteur N.I. Karejew is tevens de enige uit de subjectieve school die professor geweest is en dan nog niet in de sociologie, maar in de filosofie der geschiedenis aan de universiteit van Sint Petersburg.Ga naar eind1 Ook M.M. Kowalewski was professor en zelfs in Moskou, maar als jurist en niet lang. Liberaal, maar allerminst revolutionair, werd hij nochtans in '87 ontslagen, want zijn leer, dat de politieke ontwikkeling overal in wezen dezelfde was en Rusland derhalve te zijner tijd ook een constitutie zou krijgen, was daarvoor voldoende.Ga naar eind2 Die situatie van een zo rechtstreeks verband tussen sociaal-politiek en wetenschappelijk inzicht - en lot - is overigens nog in ander opzicht dan voor een ontluikende kennissociologie vruchtbaar geweest. De zoëven genoemde Kowalewski werd een der invloedrijkste sociologen van destijds in en buiten Rusland, door zijn poging dat knellend verband te verbreken. Onafhankelijk en ongehuwd als hij was, vestigde hij zich in Frankrijk aan de kust van de Middellandse Zee, bouwde er in zijn villa rustig zijn bibliotheek van 50000 delen op, schreef er zijn artikelen die de Revue Internationale de Sociologie graag opnam of trok er op uit voor het houden van lezingen van Stockholm tot in Californië. Van zijn eigen geld stichtte hij in 1900 een Russische school voor sociale wetenschappen te Parijs en op de duur benoemde het Internationaal Sociologisch Instituut hem zelfs tot zijn voorzitter. Tijdens de revolutie van 1905 in Rusland terug, bezette hij er van 1908 af tot zijn dood in de Eerste Wereldoorlog de eerste leerstoel in sociologie, zij het dan ‘maar’ aan het Psycho-Neurologisch Instituut van de beroemde Bechterew.Ga naar eind3 De faam van Kowalewski die tijdens zijn leven behalve op zijn werk als economisch historicus wel mede op zijn rijkdom en ‘interessante’ ballingschap berust zal hebben, wortelt voor de historicus der sociologie vooral in zijn aarzeling tussen oude en nieuwe concepties. De reden waarom wij zijn intellectueel portret hier wat uitvoeriger schetsen, is dan ook dat de verwarring in het sociologisch kamp, die tot dusver het thema van dit hoofdstuk was, tot op zekere hoogte door hem wordt belichaamd. Leerling nog van Maine, de grote rechtshistoricus, van Tylor, de etnoloog, persoonlijk bekend met Spencer en Marx, begon hij als volbloed aanhanger van het evolutionisme en de vooruitgangsgedachte. Maar de ondermijning dier inzichten in de loop der jaren merkte hij niet alleen op, hij droeg er zelf toe bij, zonder ze nochtans ooit helemaal te verwerpen: er was naar zijn mening een evolutie der mensheid en die evolutie was progressief. Maar het was voor hem niet zo evident meer als het geweest was en die onzekerheid bracht hem tot relativering en die relatitivering tot de overtuiging dat men niet langer naar één centrale ontwik- | |
[pagina 547]
| |
kelingsfactor moest zoeken, waarvoor hij zelf lange tijd de bevolkingstoename gehouden had. ‘Ik verklaar het belang aan dat probleem in de moderne sociologie toegekend uit het verlangen een weg te vinden uit de doolhof der ontelbare acties en reacties waaruit het sociale proces bestaat’, schreef hij in 1905.Ga naar eind1 Het accent verschoof zonder nog tot omslag te komen: dat die evolutie steeds tot genezing der sociale ziekten en verhoging der sociale welvaart leidde, dat elke sociale organisatie orde betekende, was niet vol te houden: in tsaristisch Rusland heerst geen orde. Tegelijkertijd is zijn bestrijding van de monistische verklaring evidentelijk tegen de marxisten gericht. En zo kwam de sociale gebondenheid van het denken, die hij door de voordeur uit het huis der wetenschap had uitgedreven, er door de achterdeur weer in. Tenslotte was hij, naast al het andere, immers ook nog politicus: leider van de democratische hervormers, lid van de eerste doema en later van de rijksraad. Een school, anders dan die men met geld kan oprichten, heeft hij niet gevormd. Maar zijn invloed op jongere landgenoten, als Kondratjew en in het bijzonder Sorokin, die aan de terreur van de burgeroorlog ontsnapte, op de beide Webers in Duitsland, op L.T. Hobhouse in Engeland en op de Amerikaanse sociologie in het algemeen is onmiskenbaar.Ga naar eind2 De beide misschien meest oorspronkelijke denkers der toenmalige sociologie, Sorel en Pareto, hebben de verwarring niet geringer gemaakt. Eer het tegendeel, want wat tot dusver slechts heroriëntering en accentverschuiving was, werd bij hen echte omslag. Daardoor klinkt hun werk als dissonant, hoezeer het anderzijds ook in de tijdssymfonie, die dissonanten niet langer schuwde, past. Pareto zelf is een paradox die uit de nu inzettende cultuurcrisis niet weg te denken valt. Terwijl enerzijds immers de exact-wetenschappelijke methode ook in de maatschappijwetenschappen geen overtuigder pleitbezorger vond dan hij, heeft hij anderzijds het geloof in het ethisch goede of sociaal nuttige van de waarheid even resoluut over boord gezet. In dezelfde tijd dat Freud ontdekt dat de mens met leugens omtrent zichzelf zeer wel leven kan, ja deze veeleer een onmisbaar bestanddeel zijn in zijn proces van aanpassing aan de maatschappij, komt Pareto tot het inzicht dat deze maatschappij best op onwaarheden kan drijven, ja dat de geverifieerde waarheid der wetenschap, die de mens toch altijd wil volgen, haar even goed naar de hel als naar de hemel kan leiden. Elk modern geloof, of dat nu het geloof in de vooruitgang, in de democratie of het algemeen kiesrecht is, is hem even onlogisch als het oude dat bijvoorbeeld dromen ons bruikbare aanwijzingen over het winnen van een kansspel zouden kunnen verschaffen of dat drie of zeven heilige getallen zouden zijn. Modern is hij ook in zijn relativistische kennistheorie. | |
[pagina 548]
| |
De diepste drijfveren uiten zich in wat hij ‘residuen’ noemt. Deze zijn echter als zodanig niet kenbaar. Zij uiten zich slechts in ‘derivaten’, afleidingen. Maar de aard van die laatste beletten ons de residuen zelf te kennen, omdat dit logificatie- en sofisticatiemechanismen zijn. Modern ook is zijn afkeer van solidariteit, humaniteit en sentimentele ethiek. Geweld is belangrijker dan rede, alle regeringen zijn in feite oligarchieën. Vandaar zijn beklemtoning van de elitegedachte, die destijds ‘modern’ was, zoals we al eerder konden vaststellen. Pareto's land- en tijdgenoot Gaetano Mosca, de socioloog van de politiek, deelt haar ook, zoals hij ook zijn verzet tegen monistische verklaringen deelt.Ga naar eind1 De geschiedenis is hem een kerkhof van aristocratieën die in een voor ons zinloze cirkelbeweging opkomen, scheppen en weer vergaan. Dat het modernste in sociologisch opzicht juist in Italië begon, is mede wel veroorzaakt doordat het oude juist daar ook het langste stand hield. De oude filosoof-socioloog Roberto Ardingò, die in 1900 al tweeënzeventig was en nóg twintig jaar zou meelopen, beheerste er het veld en hij was een Comte redivivus. ‘Ouderwets’ in Pareto - hij was tenslotte in 1898 vijftig jaar geworden - is misschien alleen dat hij in zijn Trattato di sociologia generale, zijn hoofdwerk in meer dan 2000 paragrafen dat in 1915 begon te verschijnen, een systeem trachtte te bouwen. Het is de laatste, grootse mislukking in die richting, want geen socioloog na hem heeft het nog geprobeerd.Ga naar eind2 Een vat vol tegenstrijdigheden is ook Sorel, de vriend van Pareto, evenals deze oorspronkelijk ingenieur en pas in het laatste decennium der negentiende eeuw theoreticus geworden. Zijn intellectuele stamboom is grilliger dan de knoestigste eik: Proudhon, Bakoenin, Marx, maar evenzo Vico en Bergson. Geen wonder, dat deze cocktail alleen maar geproefd en zijn smaak nauwelijks beschreven kan worden, hoe vaak dat ook van de meest verschillende zijden geprobeerd is. Waar het in dit verband vooral op aankomt is in de eerste plaats misschien wel zijn argwaan tegenover en afkeer van de intelligentsia, die men al in zijn eerste belangrijke boek, Le procès de Socrate, precies aan het begin van onze periode, aantreft. In de tweede plaats dient hier zijn ongeloof in de automatische vooruitgang vermeld, dat bij hem mogelijk nog sterker was dan bij Pareto en waaraan hij dan ook een heel boek wijdde: Les illusions du progrès, van 1908. In de derde plaats zijn approbatieve waardering van het geweld, gelijk die in zijn Réflexions sur la violence, eveneens uit 1908, is neergelegd - het boek dat een tijdlang het evangelie van het militante syndicalisme werd: geweld, door hem gezien als een ethische waarde, een scheppende kracht, in staat de nieuwe orde van de moderne, vóór alles producerende mens, te vestigen. En tenslotte het voor Sorel centrale begrip van de ‘mythe’, waarin de ar- | |
[pagina 549]
| |
beiders moesten geloven, die hun strijdlust brandende hield en hen daardoor moreel verhief.Ga naar eind1 Bekommering om het lot van de arbeiders als zodanig is er niet bij: wanneer Sorel zich tot hen wendde, was het omdat hij in de bourgeoisie niet langer geloofde. Ongeloof in de bourgeoisie, in de intelligentsia en de vooruitgang, in de democratie, in het parlementarisme en humanitarisme, verheerlijking van het geweld, de mythe en de elite, volledige erkenning tenslotte van het onberaamde en ongerijmde van 's mensen gedrag, duidelijker contrapunt van de toen nog heersende mentaliteit zou men niet kunnen verzinnen. Het is dan ook moeilijk zich aan de indruk te onttrekken, dat Sorel uit tegenzin tegen zijn tijd alle denkbeelden ervan heeft overgenomen, slechts een minteken zettend waar deze een plusteken vertoonden, en omgekeerd. Bij scherper waarneming ziet men dat de tijd zelf de accenten begon te verleggen en blijkt Sorel toch een minder abstracte sociale algebraïcus dan het lijkt. De Eerste Wereldoorlog en veel van wat er op volgen zou, wierp in Sorels werk zijn grillige schaduw vooruit. Zozeer, dat hij vlak voor zijn dood in '22 én Lenin én Mussolini als partiële belichaming van zijn gedachten kon zien: meer met grimmige voldoening overigens dan met genezende hoop. Elke tijd echter is meer dan er uit voortkomt, het meeste zelfs stuift onder en kan alleen door systematische ontgraving weer worden blootgelegd - als bouwval. Zo ook hier. Sorel en Pareto zijn de namen niet die toen het meest in de tijdschriften stonden, en de verwarring die wij nu zien, zag er in de tijd zelf als nieuw leven uit. Moe van het zoeken naar de ene gedachte die alles verklaren zou, wars van het bouwen van een abstract stelsel met die ene gedachte als fundament, zocht de sociologie dier dagen het concrete en zij vond het overal met hulp van de fenomenale ontwikkeling der etnologie die, dank zij de zoveel ruimer vloeiende middelen, zoveel meer gebieden zoveel intensiever exploreren kon. Was ook in dit opzicht niet heel de wereld Europa's werkterrein geworden, van de sjamanen in het uiterste noorden van Siberië tot de Vuurlanders in het uiterste zuiden van Amerika en van de Eskimo's in Groenland tot de oerbewoners van Tasmanië, waarvan de laatste in 1877 in Londen was gestorven? Van wat dit voor de sociologie betekende, kan men zich een denkbeeld vormen door zich te verdiepen, hetzij in Tylors Primitive culture, dat wel al van 1871 dateerde, maar geregeld herdrukt werd, hetzij in Frazers toen zo beroemde Golden bough, dat net in 1900 zijn tweede druk beleefde, of ook hetzij in Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures van Lucien Lévy-Bruhl uit 1910 of in The mind of primitive man van Franz Boas, Duitser die in Amerika werkte, uit het jaar daaropGa naar eind2: materiaalverzamelingen en hypothesen voor dit en voor dat bij de vleet.Ga naar eind3 | |
[pagina 550]
| |
Juist tijdens de eeuwwende trad de etnologie bovendien een nieuwe fase in die haar enerzijds weliswaar tot een nog meer onmisbare hulpwetenschap voor de sociologie maakte, doch anderzijds de problemen voor deze stellig niet verminderde. Die fase is verbonden met de namen van W. Foy, F. Graebner, pater Wilhelm Schmidt en met die van Leo Frobenius. Onder invloed van Ratzel, die 's mensen vindingrijkheid voor veel beperkter hield dan gewoonlijk werd aangenomen, keerden zij zich van het evolutionisme af, dat in de etnologie zo goed als in de biologie de verklaring voor de overeenkomstigheden in de verschillende culturen had menen te vinden in de gedachte dat de cultuur zich overal langs in beginsel gelijke lijnen zelfstandig ontwikkeld had. Hiertegenover stelden zij de gedachte van de verspreiding van een beperkt aantal grondpatronen binnen wat zij ‘cultuurkringen’ noemden. Maar deze opvatting veronderstelde een uiterst gecompliceerd netwerk van ‘diffusies’, waarbij weliswaar de grondgedachte van de eenheid der culturele ontwikkeling werd vastgehouden, ja dit ‘holisme’ veeleer onderstreept werd, maar juist daardoor voor de socioloog oneindig moeilijker te hanteren viel. Gewezen zij slechts op het extreme voorbeeld dat Frobenius de culturen van twee zo verafgelegen gebieden als West-Afrika en Oceanië op een gemeenschappelijke oorsprong meende te moeten terugvoeren.Ga naar eind1 Zijn leermeester Ratzel wilde de methode graag aanvaarden, maar zag de overspanning ervan duidelijk in.Ga naar eind2 Deze nieuwe richting, het zgn. diffusionisme, dat zich voornamelijk in Duitsland en Oostenrijk ontwikkelde, heeft twee grote monumenten nagelaten die boven het wegebbend water der vergankelijkheid zijn blijven uitsteken: het internationale tijdschrift Anthropos, onder redactie van Wilhelm Schmidt, dat de missionarissen bediende en door dezen bediend werd en waarvan het eerste nummer in 1906 verscheen, en de Kulturgeschichtliche Bibliothek, gesticht door Foy, waarvan Graebner het eerste deel verzorgde, dat onder de titel Methode der Ethnologie in 1911 het licht zag.Ga naar eind3 Het woord ‘cultuurgeschiedenis’ was hier allesbehalve willekeur. Dateringen, die de evolutionistische etnologen maar matig hadden geïnteresseerd, werden in het diffusionisme uiteraard van primair belang. In het hoofdstuk over de stand der geschiedwetenschap omtrent de eeuwwende zal deze serie dan ook opnieuw ter sprake moeten komen. Zo werd het materiaal, ook voor de socioloog, al omvangrijker en onvatbaarder. Uit onmacht tot begrijpen van het geheel, dat zoveel groter bleek dan het ooit geleken had, begon men aan het bestaan van dat geheel te twijfelen, maar kwam door die twijfel tot inzicht in tienduizenden details, waarvan de systeembouwers zelfs het bestaan niet vermoed hadden. Alles bleek gelijksoortig, maar alles ook weer anders. Iets nieuws onder de zon | |
[pagina 551]
| |
was er niet, maar tegelijk was alles toch ook weer nieuw. Alles was al gedacht en tegelijk was nog niets doordacht. Heel die interminabele reeks etnologisch-sociologische studies, met zorg en eerzucht in duizenden boeken en artikelen verzameld en verspreid tegelijk, waarvan men nu nog alleen de skeletten aantreft in bibliografieën en op kaartsystemen van bibliotheken, zou de verwarring slechts vergroot hebben, indien niet de wetenschap, behalve een afspiegeling van de maatschappij waarin zij beoefend wordt, ook - betrekkelijk - autonoom ware, gelijk ook een individu vrucht is van zijn omgeving en tegelijk een zelfstandig wezen. Uit die verwarring rees de behoefte aan ordening. Ordening werd niet voor niets een leus van de twintigste eeuw; geen gril, maar de veelheid van het te ordenen dwong er vanzelf toe. En omdat ook die ordenings- en organisatiedwang in de wetenschap een symptoom van onze tijd is dat zich op het breukvlak der twee eeuwen begint te vertonen, moge de rest van dit hoofdstuk gewijd zijn aan die pogingen tot interne ordening der blijvend of tijdelijk gewonnen of gewaande resultaten der sociologie. Durkheim vatte die taak principieel aan, gedachtig aan Descartes, in zijn uitgangspunt: ik weet nog niets of toch heel weinig. En bewust: in Les règles de la méthode sociologique van 1895. En hij blijft hiermee bezig: de tweede druk van 1901 is herzien en vermeerderd. In overeenstemming met zijn vertrekpunt wil hij niet van tevoren iets zijn: niet positivistisch, niet evolutionistisch, niet spiritualistisch, en naturalistisch slechts in die zin dat hij de verschijnselen in beginsel vatbaar acht voor een natuurlijke verklaring. Hij wil ook noch individualistisch noch socialistisch noch communistisch zijn. De wereldse successen die de sociologie met Comte en Spencer geboekt heeft, zijn hem waardeloos geworden. Hij is ascetisch in zijn streven naar esoterische kennis. Hij wil geen puur socioloog zijn en als zodanig slechts pure sociologie geven. De emfase waarmee hij dit exactwetenschappelijk standpunt verdedigt, wekt de argwaan dat hij daarmee in zichzelf de omgekeerde neiging bekampt en een recente studie heeft dan ook aangetoond dat het verbond tussen filosofie en sociologie, dat Comte zo heilig was, ook in Durkheim nog verborgen leefde.Ga naar eind1 Ook deze vernieuwer van de grond af blijft gebonden aan het verleden. Zijn oudste studie - hij was oorspronkelijk voorbestemd rabbijn te worden - was er trouwens wel evenmin vreemd aan. Misschien niet tot schade van zijn werk overigens. Ondanks alles immers is hij niet de dupe van zijn belijdenis der sociologie als autonome wetenschap geworden. Daarvoor was hij te diep doordrongen van de samenhang tussen de maatschappij en de kennis die zij voortbrengt. Dat maakte hem zelfs, ongeveer terzelfdertijd als de genoemde Russen, tot medepionier van de kennissociologie die deze | |
[pagina 552]
| |
samenhang bestudeert. Een linguïst van het formaat van Meillet kwam er diep van onder de indruk. Niet minder merkwaardig is dat hij, ondanks zijn streven naar waardevrijheid in de beoefening van zijn wetenschap als zodanig, een open oog had voor de waarden in het sociaal gedrag. De enkeling houdt zich, meende hij, aan de groepsnorm, niet uit vrees voor straf, maar dank zij het waardensysteem van de groep dat ook voor hem bindend is. Kennissociologie en waardeleer zijn de voornaamste resultaten van Durkheims ordeningspoging, meer dan de solidariteitsleer waarmee hij begon, zijn boek over opvoeding en sociologie dat pas postuum verscheen of zijn studie over zelfmoord, die het bekendst werd, daartussen. Het zijn dan ook beide genoemde concepties die zijn naam behoed hebben voor de vergetelheid waarin zijn school is verzonken.Ga naar eind1 Tegenover Durkheim, Bouglé, Mauss, Parodi en Simiand, heel de bent van L'Année Sociologique, zijn de Duitsers laat. Bouglé die in het midden van de jaren '90 de stand der sociologie bij hen opnam, vond er nog geen ‘echte’ sociologie.Ga naar eind2 Inderdaad zijn de Duitsers dan nog bij de Fransen ten achter. Minder vrije regimes zijn dit vak nimmer genegen. Het kan in hun ogen te veel onthullen wat beter verborgen blijft. Als Aron precies veertig jaar later weer een peiling doet, is die achterstand in een voorsprong omgezet.Ga naar eind3 Bovendien is men in Duitsland, anders dan in Frankrijk, de sociologie altijd als een geesteswetenschap blijven beschouwen. Dat vermindert voor ons het belang ervan niet. Ferdinand Tönnies heeft, al vroeg, wezenlijk ordenend gewerkt met zijn toen ongelezen, nu weer beroemde boek uit 1887, Gemeinschaft und Gesellschaft. Al is uiteraard niet alles gezegd met deze antithetische onderscheiding van een organieke en een mechanische conceptie voor sociale groepering, waarbij de tweede op de eerste gevolgd is, zij biedt toch althans enig houvast. Max Weber zou haar onder de vruchtbare ‘Idealtypen’ hebben gerangschikt. Georg Simmels eerste werken over moraal en sociale differentiëring uit het begin van de jaren '90 mogen dan nog Spenceriaans wezen, hij zelf moge in 1900 op het titelblad van zijn toen verschenen boek Philosophie en niet ‘Sociologie’ des Geldes hebben geschreven en hij moge naast geldtheoreticus dan ook nog cultuuren literatuurhistoricus geweest zijn, dat neemt alles niet weg dat een van de belangrijkste ordeningen in de massa's materiaal die toen sociologie genoemd werd, van hem afkomstig is. Hij heeft het terrein namelijk bewust beperkt. Specifiek sociologie was volgens hem alleen die wetenschap die zich toelegde op de bestudering der vormen van sociale interactie. Betrekkingen tussen mensen in groepen en tussen groepen onderling is het legitieme object. Simmel wil dus principieel slechts de delen bezien, wier onderlinge wisselwerking alleen het geheel uitmaakt. Aron heeft betoogd dat | |
[pagina 553]
| |
dit verlaten van de beide oude uitgangspunten: het individu of de maatschappij een weerspiegeling was van een tijd waarin de vijandige klassen onderling slechts één zijn in de fictie van één maatschappij.Ga naar eind1 Dit is juist, mits men erbij bedenkt, dat hiermee tevens een nieuw bewijs geleverd is, dat de onmacht waartoe de tijdsituatie ook een groot denker veroordeelt, deze tegelijk tot een inzicht leiden kan. Want de theoretische winst van Simmels ordeningspoging was groot. Niet alleen was de kloof tussen individu en maatschappij er in principe mee gedempt, maar tevens was bij alle veranderingen een bepaalde continuïteit vastgesteld in alle sociaal gedrag. Houdingen en verhoudingen als overheersingen onderwerping, loyaliteit en concurrentie, toenadering en verwijdering, sociale afstand en saamhorigheid, kwamen voor het eerst in een helder licht: het bleken duurzame vormen van wederkerige relaties tussen in collectiviteiten georganiseerde individuen.Ga naar eind2 Simmel geldt dan ook als de stichter van de ‘formele’ school in de sociologie; in hoeverre terecht is problematisch.Ga naar eind3 Zeker is dat al zijn sociologische boeken en artikelen voor en na 1908, het verschijningsjaar van zijn SoziologieGa naar eind4 waarin hij deze methodische conceptie systematisch ontwikkelde, daarop gebaseerd zijn, of zij nu gaan over super- en subordinatie, over de grote stad en het geestelijk leven, dan wel over de sociologie als zodanig, dan wel over de sociologie van het conflict, van de godsdienst, van de mode of van de sociabiliteit. En al is het in de grond wellicht meer zijn ongewoon groot talent van presentatie dan die ‘formele’ ordening die hem, in tegenstelling tot Tönnies, al vroeg internationaal beroemd gemaakt heeft, mét zijn werken heeft dan toch ook deze zich nog voor zijn dood in 1918 over de hele westerse wereld verspreid. Te opmerkelijker omdat hij pas in '14 een professoraat (in Straatsburg) toegewezen kreeg. Antisemieten wisten, toen al, wel veel te vertellen over de verjoodsing van het Duitse intellectuele leven, maar bij ambtelijke benoemingen liep dat toch nog niet zo'n vaart. Door zijn inzicht van een sociale bepaaldheid, onafhankelijk van ruimte en tijd, kreeg Simmel ook oog voor wat in grote individuen die bepaaldheid op haar beurt weer doorbrak, waardoor ‘grote mannen’ de eenzamen werden als hoedanig wij ze kennen, getuige zijn Kant-biografie van 1904, zijn Schopenhauer und Nietzsche van 1907, zijn Goethe van 1913, zijn Rembrandt van 1916 en tenslotte zijn bespiegelingen, die in '18 onder de titel Lebensanschauung gebundeld zijn en waaruit men zijn grondgedachten misschien nog het best kan leren kennen. Von Wiese en Vierkandt zouden op hem voortbouwen. Maar niet dezen alleen: de Duitse sociologie in het decennium voor de | |
[pagina 554]
| |
Eerste Wereldoorlog is zonder Simmel ondenkbaar. Zonder andere sociologen of ook-sociologen uit het Duitsland omtrent de eeuwwisseling te kort te willen doen - Werner Sombart, Ernst Troeltsch, Max Scheler, Othmar Spann, Hans Freyer, Ludwig Stein of Alfred Weber, die trouwens ten dele elders hun plaats in dit boek vonden of zullen vinden - moet na Simmel ons zoeklicht allereerst op Max Weber vallen. Immers alleen zijn machtige geest was in staat tot de poging om de gehele problematiek van de maatschappijwetenschap en haar verhouding tot de maatschappij zelve in zijn tijd te omvamen. ‘Tot de poging’, want als zo vaak bij de allergrootsten heeft ook Weber bij zijn dood in '20 op zesenvijftigjarige leeftijd zijn werk onvoltooid moeten achterlaten. Hij was de man van wie Rilke dichtte ‘der immer wiederkehrt, wenn eine Zeit noch einmal ihren Wert, da sie sich enden will, zusammenfasst’.Ga naar eind1 Hij droeg inderdaad alle spanningen van zijn tijd in zich. De spanning tussen wetenschap en politiek, welke beide hij scherper uit elkaar hield dan wie ook: maar juist omdat hij ze (in het bewustzijn van hun onoverschrijdbare grenzen) tot een synthese wilde brengen.Ga naar eind2 Hij wilde immers een waardevrije wetenschap die alleen dankzij die waardevrijheid richtsnoer voor het maatschappelijk leven zou kunnen zijn. De spanning dus ook tussen weten en wil, tussen objectiviteit en subjectiviteit, waarbij hij de eerste wilde redden juist door de laatste volledig te erkennen. De spanningen ook binnen dat weten en binnen die wil, want hij voelde, naar zijn eigen getuigenis, zich geen eigenlijk geleerdeGa naar eind3, doch werd een der grootsten. Maar de grote staatsman die hij misschien had willen wezen, werd hij juist niet. Spanningen binnen dat weten ook in die zin, dat hij, uitgaande van Rickert, de natuurwetenschappelijke idee der wetmatigheid voor de sociale wetenschappen verwierp, maar er tegelijk weer op andere wijze toe terugkeerde door zijn postulaat dat het bestaan van causale relaties logisch slechts aantoonbaar was door impliciet of expliciet gebruik te maken van generaliserende theoretische categorieenGa naar eind4 - zijn beroemde Idealtypen. Spanning binnen dat weten en die wil ook tussen rationaliteit en irrationaliteit, niet in die zin dat hij tussen beide ooit zou hebben geweifeld, maar wel zo, dat hij, anders dan Marx met wiens schim zijn werk soms één grote worsteling lijkt, naast de rationaliseringstendens de invloed van het irrationele op de gang der geschiedenis in crisistijden werkzaam ziet (vgl. zijn begrip ‘charisma’), op soortgelijke wijze als Freud dat terzelfdertijd bij de geschiedenis van het individu zou doen. Eigenaardig genoeg heeft hij, ook hierin anders dan Marx - een ‘burgerlijke Marx’ heeft Salomon hem daarom genoemdGa naar eind5 - geen illusies over de toekomst, al zou juist dat ‘charisma’-begrip hem op de gedachte hebben kunnen brengen dat een begenadigde persoonlijkheid de fataliteit | |
[pagina 555]
| |
van het rationalisme had kunnen doorbreken. Maar in de grond is hij defaitist, zowel in wetenschappelijk als in politiek opzicht. Van de kennis gelooft hij niet langer dat zij hetzij tot het ‘ware wezen’ van de dingen zelf of tot dat van de ‘wetten’ kan doordringen. En hij vreest de ondergang van het individu in het bureaucratisch apparaat en het massaregime, en die van de vrijheid in de gerationaliseerde economie. Zonder illusie over de toekomst en toch bereid tot het einde voor haar te strijden, het is of de verticale rimpels tussen zijn wenkbrauwen van die houding evenzeer getuigen als zijn moeizame stijl. En misschien moet men uit die houding ook die laatste spanning in deze gepijnigde man verklaren: dat hij de beide wetenschappelijke tijdstendensen, die van het holisme enerzijds en de specialisering anderzijds, poogt te verzoenen, om toch maar niets onbeproefd te laten tot afweer van het noodlot. Zeker is dat zijn veelomvattende geest - hij werd immers pas socioloog doordat hij jurist, econoom en historicus was - voor beide soorten geestesarbeid even geschikt was. En zeker is ook dat deze combinatie zijn werk ondanks het abstract karakter zo bij uitstek levensecht heeft gemaakt. Zo heeft Max Weber, in de korte tijd hem gegund, op drie gebieden ordenende gedachten gehad als geen ander: op dat der begripsbepaling en methode, neergelegd in zijn Gesammelte Aufsätze zur WissenschaftslebreGa naar eind1, op dat der godsdienstsociologie, verzameld in zijn Gesammelte Aufsätze zur ReligionssoziologieGa naar eind2 - waarvan hij als stichter kan gelden - en tenslotte op dat van de analyse van zijn maatschappelijk heden, vervat in Wirtschaft und Gesellschaft.Ga naar eind3 Met dit werk en al het andere dat in dit bestek ongenoemd moest blijven, heeft Weber de door Abel gestelde vier voorwaarden vervuld waaraan voldaan moest zijn, wilde de sociologie een speciale en autonome wetenschap worden: een adequaat omschreven stof-gebied, te rechtvaardigen taken van onderzoek op dat gebied, een basis voor systematisering van die stof en tenslotte adequate onderzoekmethoden.Ga naar eind4 Het resultaat is ook niet uitgebleven. Als zijn invloed nog altijd onbepaald is, dan is het omdat hij in zijn veelzijdigheid onbepaalbaar is. Zijn broer Alfred, Troeltsch en Sombart hebben hem nog bij Webers leven ondergaan, en via dezen indirect of direct door hem te lezen weer vele anderen, van wie wij hier alleen Karl Mannheim behoeven te noemen om Webers invloed te bewijzen. Niet alleen in het burgerlijke kamp trouwens, ook sociaal-democraten als Emil Lederer bijv., en zelfs communisten als bijv. Georg Lukács, zijn evenmin zonder Marx als zonder Weber te begrijpen, zoals o.a. blijkt uit Lukács' Zur Soziologie des modernen Dramas, dat nog net in onze periode verscheen.Ga naar eind5 Weber derhalve heeft in beginsel de ordening in de sociologie gebracht | |
[pagina 556]
| |
waarnaar sinds de verwarring gezocht werd. Het is of hij zijn vroege dood voorvoeld en zich daarom gehaast heeft, want heel dit invloedrijke levenswerk is in een vijftiental jaren slechts volbracht. Hij is het eerste symptoom misschien van de jacht die, juist ook in de wetenschap, onze eeuw zou kenmerken. Een eerste symptoom ook misschien van die uiterste gecompliceerdheid die dezelfde wetenschap steeds meer zou gaan ijken. Een eerste symptoom wellicht ook dat de wetenschap offers ging verlangen die vroeger alleen de godsdienst kon eisen. ‘Nur Gott bleibt über seinem Willen weit: da liebt er ihn mit seinem hohen Hasse für diese Unerreichbarkeit’ - om nog eenmaal Rilke te citeren. Zoals zijn eigen leven ook daarin tenslotte zijn tijd heeft gesymboliseerd, dat het, door een zenuwziekte onderbroken, een breuk vertoont. Het begin van die ziekte, het breukvlak, ligt ook bij hem juist in de jaren rondom 1900.Ga naar eind1 Om al die redenen kan men zonder Weber noch de negentiende noch de twintigste eeuw en dus ook niet de overgang tussen beide begrijpen. Maar evenmin, omgekeerd, Webers sociologie verstaan zonder kennis van die beide eeuwen en van hun breukvlak. |
|