Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Hoofdstuk XXIX Taal als tekenOp de 3de december van het jaar 1900 herdacht Michel Bréal - volger en vertaler van de grote Duitse voorganger Bopp en daarmee zelf stichter van de vergelijkende taalwetenschap in Frankrijk - het feit dat hij vijfentwintig jaar tevoren tot lid van het ‘Institut’ was gekozen, de centrale, alle andere overkoepelende wetenschappelijke instelling in dat land. Antoine Meillet, de leerling die destijds zijn lessen in het Collège de France voor hem waarnamGa naar eind1, droeg tot die herdenking een fraai gebonden en de jubilaris plechtig aangeboden artikel bij, dat later een plaats in zijn verzamelde opstellen kreeg.Ga naar eind2 De inhoud van dit artikel, hoe belangrijk ook op zichzelf, interesseert ons voor het moment minder dan die van de oratie waarmee dezelfde Meillet, als opvolger nu van Bréal, in 1906 zijn colleges in vergelijkende grammatica opende. Al dadelijk na de lof aan zijn leermeester spreekt hij daar zijn nieuwe inzicht onomwonden uit: hij zal onmiddellijk het onderwerp van deze cursus aansnijden door uiteen te zetten welke overwegingen er hem toe hebben geleid, de sociale oorzaken van de linguïstische feiten te onderzoeken. De regelmatigheden in de taalverschijnselen waren voor Meillet niet langer de autonome wetten zonder uitzondering die de trots van de Duitse school der ‘Junggrammatiker’ hadden uitgemaakt; het waren mogelijkheden, geen noodzakelijkheden meer, en wat tenslotte die mogelijkheden tot feitelijkheden bepaalde was telkens weer de invloed van de maatschappij. Bréal had daar al iets van beseft toen hij in zijn Essai de sémantique van '97 had geschreven dat de vrijheid van elk individu om zijn taal te wijzigen beperkt werd door zijn behoefte om te worden begrepen, of met andere woorden dat deze beperking er een was van dezelfde aard als die andere wetten die het sociale leven regelen. En, in nauw verband met dit eerste inzicht, het tweede: de negentiende eeuw was de eeuw der geschiedenis geweest en voor de resultaten door de taalwetenschap behaald door zich op historisch standpunt te plaatsen, kan men slechts bewondering hebben. Maar nu de sociale wetenschappen zich vormden, was het zaak dat de linguïstiek de plaats die haar temidden daarvan toekwam, ook innam.Ga naar eind3 Een omslag in de taalwetenschap intussen heeft Meillet niet teweeggebracht, noch met dit program noch met de uitwerking ervan in een lang en vruchtbaar geleerdenleven. Hij was daar ook de man niet naar. Wat | |
[pagina 558]
| |
hij gedaan en voortreffelijk gedaan heeft, is wat hij, alweer in dat openingscollege op het hoogtepunt van zijn leven, in algemene bewoordingen zelf heeft gezegd: door één graad precisie meer in het vaststellen van de feiten een aantal problemen nader tot hun oplossing brengen; want door die precisie worden reeds verkregen oplossingen onzeker, terwijl die onzekerheid nieuwe problemen stelt. Meillets ene graad precisie meer bracht een accentverschuiving die evenwel pas tot een werkelijke omslag werd bij de nog grotere tijdgenoot, over wie hij bij diens dood in 1913 een bewonderend levensbericht zou schrijven: Ferdinand de Saussure. Om de betekenis daarvan echter ten volle te begrijpen is een overzicht over de stand van zaken in de taalwetenschap bij de eeuwwisseling onmisbaar. Meillet blijkt dan namelijk niet de enige en zelfs niet de eerste die door één graad nauwkeurigheid meer destijds algemeen aanvaarde oplossingen onzeker maakte. In Duitsland, tegen het einde der eeuw nog het leidende land in de linguïstiek dat het in het begin ervan geworden was, schreef Hermann Hirt in het voorwoord van Der indogermanische Ablaut, dat in 1900 verschijnen zou, dat in het vraagstuk waaraan zijn boek gewijd was tegenwoordig een zo grote verscheidenheid van opvattingen heerste dat menig vorser er door tot gematigde vertwijfeling was vervallen.Ga naar eind1 De reden waarom hij de hele kwestie der Indogermaanse klankverschuivingen nog eens opnieuw aan de orde stelde in de hoop die vertwijfeling daardoor te verzachten, onthult de ondertitel ‘vornehmlich in seinem Verhältnis zur Betonung’, want ook dat inzicht was toen nog betrekkelijk nieuw, dat de sleutel tot de klankverschuiving in het accent moest worden gezocht. Hirt zelf twijfelde niet. Dat liet hij o.a. aan zijn collega Berthold Delbrück over, die daar dankbaar gebruik van maakte, tot aan de rand van de zelfironie en parodie zelfs. Hij groef ook dieper, de ene graad nauwkeurigheid meer voerde hem tot de grondslagen terug: Grundfragen der Sprachforschung heet het boek dat hij in 1901 liet verschijnen. Hij bespreekt er Wundts taalpsychologie - wij herinneren ons dat de beide eerste delen van diens Völkerpsychologie, die over de taal handelden, net in 1900 waren verschenen - en wijst er ergens op dat de grote man er bij gelegenheid al eens over gesproken had dat ook andere dan Indogermaanse talen, en inzonderheid die der natuurvolken, in het onderzoek dienden te worden betrokken, hetgeen met behulp van de Grundriss der Sprachwissenschaft van Friedrich Müller, waarvan het laatste deel in de jaren '80 verschenen was, ook wel te doen zou zijn. ‘Wie zou dat niet loven?’ roept Delbrück dan uit. Iemand die over de menselijke taal schrijft zou eigenlijk alle talen moeten kennen, maar helaas staan aan de uitvoering van dat plan hinderpalen in de weg die zich niet uit de weg laten ruimen. Alleen maar vergelijking van al die talen | |
[pagina 559]
| |
betoogt hij dan verder, zou ons ook al niet helpen. Zelfs de pogingen tot classificatie ervan zijn vastgelopen. En in de mogelijkheid tot reconstructie van het oer-Indogermaans en van de Indogermaanse talenstamboom geloofde hij al evenmin meer als Johannes Schmidt dat nog deed, toen die in datzelfde jaar 1901 zich voorgoed neerlegde.Ga naar eind1 Tot hij dan op het einde dezer passage berustend belijdt dat zijn sceptische stemming misschien niet geheel gerechtvaardigd is en mogelijk tot zijn onkunde in die talen der natuurvolken moet worden herleid.Ga naar eind2 Dit zijn stemmen die de heersende onzekerheid rechtstreeks uiten. Niet minder welsprekend in dit opzicht zijn echter de pogingen van destijds, nieuwe wegen in te slaan; want die zijn lang niet tot de reeds genoemde beperkt gebleven. Welke dat waren, zal zo dadelijk blijken, maar eerst is het zaak te zien, welke zekerheid het dan wel was die hier door één graad precisie meer haar evenwicht begon te verliezen en in de afgrond der geschiedenis dreigde te verglijden en - op de duur en ten dele althans - ook inderdaad vergleed. Die zekerheid was een verworvenheid van de historische taalbeoefening uit het laatste kwart van de negentiende eeuw in Duitsland, die we Meillet zoëven hebben horen bewonderen, maar waarop hij ook toen al in beginsel kritiek had geleverd in naam van de taal als sociaal verschijnsel, een kritiek trouwens die hij al in het artikel van 1900 ter ere van Bréal had laten doorschemeren zonder ze nog met zoveel woorden uit te spreken. Want de ‘moeilijkheid’ waarvan daar sprake was betrof de vraag om te beslissen of en hoe men kon uitmaken of de overeenkomsten, die men op zichzelf terecht tussen de verschillende Indogermaanse talen geconstateerd had, hun oorsprong vonden in een voormalige oertaal - zoals de algemene opvatting toen nog was - dan wel in parallelle, maar van elkaar onafhankelijke ontwikkelingen. Twintig jaar later zou hij, hetzelfde thema behandelend, zich voor de tweede mogelijkheid verklaren.Ga naar eind3 Die o.a. door Meillet gewraakte zekerheid bestond sinds 1875, toen Karl Verner in een beroemd gebleven artikel een storende uitzondering op de eerste klankverschuiving ook onder een wet had weten te vangen, volgens het devies door hemzelf in een brief al opgesteld: dat de spreuk ‘Geen regel zonder uitzondering’ vervangen diende te worden door: ‘Geen uitzondering zonder regel’. En zij bestond vooral sinds 1878 toen Karl Brugmann en Hermann Osthoff het eerste nummer hunner Morphologische Untersuchungen hadden doen voorafgaan door een wat hooggestemd manifest waarvan Duitse geleerden het geheim tot nu toe bewaard hebben; voorwoord waarin zij zich met een beroep op Wilhelm Scherer tegen de oudere school van Georg Curtius keerden en verklaarden uit de door vooronder- | |
[pagina 560]
| |
stellingen vertroebelde mistkring van de studeerkamers waarin men de Indogermaanse grondvormen smeedde, in de heldere lucht van de tastbare werkelijkheid en het heden te willen treden.Ga naar eind1 De wat sneerend bedoelde geuzennaam ‘Junggrammatiker’ lieten zij zich aanleunen en zij hebben onder die naam de leidende school in de taalwetenschap van de beide laatste decennia der negentiende eeuw gevormd. Brugmanns Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen met zijn bijna vierduizend bladzijden, die in 1893 voltooid was op de delen na die Delbrück, de toen net nog niet scepticus, er in 1900 nog over de syntaxis aan toevoegde, kan men wel als het hoogtepunt van die school beschouwen, tenzij men als zodanig reeds de Principien der Sprachgeschichte uit 1880 wil aanmerken, klassiek werk, en dan ook herhaaldelijk herdrukt, van Hermann Paul, de systematicus die aan het beginpunt stond. Hoe dit zij, tussen 1880 en 1900 rijpten in alle taaltuinen de vruchten dier school die, als men haar met één woord wil karakteriseren, positivistisch heten moet. Wil men ze leren kennen zonder zich aan de vierduizend bladzijden van Brugmann te wagen, men neme kennis van de tijdschriften omstreeks de eeuwwisseling, zoals de Indogermanische Forschungen van dezelfde Brugmann en Streitberg, de Beiträge zur Kunde der indogermanischen Sprachen van Bezzenberger en Prellwitz, het Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung auf dem Gebiete der indogermanischen Sprachen van E. Kuhn en Johannes Schmidt of het alreeds genoemde Bulletin de la Société de Linguistique de Paris, waarin men een zowel door kwantiteit als heel vaak ook door kwaliteit nog altijd imponerende reeks detailstudies aantreft, die in elk geval bij de leek de niet ongerechtvaardigde indruk wekt van een met onverdroten ijver begonnen en voortgezette Sisyphusarbeid. Is het met geestelijk als met lichamelijk voedsel? Is ook voor de geest een eentonig, te eenvoudig dieet op de duur schadelijk? Kan ook de wetenschap het zonder vitaminen, zonder af en toe een ander inzicht, een andere aanpak ter afwisseling niet stellen? De vraag is zo in het algemeen moeilijk te beantwoorden, maar het lijkt wel zeker dat de crisis der grondslagen, die zich omtrent de eeuwwisseling in de taalwetenschap voordoet, mede een gevolg is van de ban der eenvormigheid waarin de triomf der Junggrammatiker haar geslagen had. Juist de strakheid van beginselen en methode, in hun school als het hoogste gehuldigd, leidde tot verslapping. Zo immers beleefden de begaafden er geen vreugde meer aan, nu ook voor het vlakste verstand de wetenschap geen kunst meer was. Meillet heeft later met andere woorden ongeveer hetzelfde gezegd toen hij, handelend over wat de linguïstiek de Duitsers verschuldigd was, zei dat het er uitzag alsof de door lang gebruik vermoeide machine aan werkzaamheid inboette, | |
[pagina 561]
| |
de jeugd haar belangstelling begon te verliezen voor een wetenschap die, in het besef van alle essentiële vragen te hebben beantwoord, zich steeds meer inkapselde in een onverdragelijke zelfgenoegzaamheid.Ga naar eind1 Het is inderdaad alsof we hier een omslagmechanisme betrappen dat we eerder nog niet zo duidelijk aan de dag zagen treden, of het moet dan bij Haeckel geweest zijn, wiens ontwarring der wereldraadselen een zelfde slaapverwekkende zekerheid scheen te bieden als die van Pauls Principien. Want het blijkt hier dat niet slechts bestaande onzekerheid tot het zoeken naar nieuwe zekerheid leidt, maar dat evenzeer bestaande zekerheid kan afschrikken en de voorkeur doen geven aan - voorlopige - onzekerheid. Een vermoeidheidsverschijnsel als men wil, maar dan een dat tegelijk van creativiteit getuigt, zoals elke scheppende geest dat bij slapeloosheid uit oververmoeienis kent. De ene graad precisie meer gaat allerlei verschijnselen bevragen die tevoren als evenzoveel vanzelfsprekendheden onbevraagd waren aanvaard. Bijvoorbeeld of inderdaad bepaalde achtervoegsels een bepaalde functie hadden, of mannelijk of vrouwelijk wel iets met de zoölogische indeling te maken had, of futurum en praesens wel samenvielen met toekomst en tegenwoordige tijd. Men kwam tot de ontdekking dat taalverschijnselen, ze mochten nog zo fysiologisch zijn, toch tegelijkertijd ook alle antropomorf waren. Dat ‘zon’, voor de Romanen mannelijk, voor de Germanen vrouwelijk was, had weliswaar zijn goede gronden, maar niet in de zon, doch in de sprekers. Ja, de ondermijning van het dogma der evolutie was al zover gevorderd, dat er waren die zich afvroegen of er eigenlijk wel primitieve en niet-primitieve talen bestonden. Zelfs een Osthoff komt er toe van ‘poëzie’ te spreken als hij zich in een rede uitvoerig bezighoudt met het verschijnsel dat bij bepaalde trappen van vergelijking de positivus aan een andere stam ontleend is dan de comparatief en deze weer aan een andere dan de superlatief, zoals bijv. bij ‘bonus’, ‘melior’, ‘optimus’, of diezelfde eigenaardigheid zich bij sommige werkwoorden voordoet wat het praesens, het perfectum en het participium betreft, zoals bijv. bij ‘fero’, ‘tuli’, ‘latum’; ‘poëtisch spel’, zegt hij, bij grammaticale chicanes.Ga naar eind2 Die Heidelbergse rede van 22 november 1899 is trouwens nog in een ander opzicht tijdgebonden dan dat zij de aandacht op speelse barstjes in de strakke lijn der taalwetmatigheid richt. Maar gebonden dan dit keer niet aan het tijdsaspect dat naar de toekomst, doch aan dat wat naar het verleden wijst. Als zovele der toenmalige academische oraties namelijk vond zij haar aanleiding in de verjaardag, beter: het geboortefeest van de regerende vorst, in dit geval van groothertog Karl Friedrich van Baden, die voor de gelegenheid ‘höchstselig’ genoemd wordt, wat dat dan ook betekenen mag. Voor het titelblad heeft de zetter vrijwel | |
[pagina 562]
| |
alle typen, groot en klein, vet en mager, kapitaal en onderkast, uit zijn zetkast gehaald en er terdege voor gezorgd dat de naam van de redenaar een eerbiedig stuk kleiner en smaller bleef dan die van de jarige. Men moet zich bij de grondgeleerde, doodsaaie en eindeloos uitgesponnen redevoering - al is zij dan bij het uitspreken wel ietwat verkort en van al te specialistische filologenballast ontdaan - de beroemde, om de oude Heksentoren heengebouwde universiteit voorstellen en daarin de aula en in die aula de corona van professoren met dikke baarden en dun-metalen brillen, zoals het ‘Festschrift’ uit die jaren ze voor het nageslacht heeft vereeuwigdGa naar eind1, om er ondanks alles de eigenaardige bekoring van te ondergaan die herinnert aan de lavendelgeur van grootmoeders linnenkast. Ter completering kan men er dan nog in de verte de hamerslagen bij horen van de restauratie van de ‘Friedrichsbau’ van het al even beroemde ‘Schloss’ waarmee men toen juist doende was, zoals er in het welvarende Duitsland van Wilhelm allerwegen ge- en herbouwd werd. Afkeer van zekerheid, men zag het die corona niet aan die er veeleer in leek te zwelgen. En toch was zij er en werkte en niet eens meer enkel achterbaks of ondergronds. Men begon zich weer oudere uitspraken te herinneren die op vroegere onzekerheid wezen. Daar waren die van Hugo Schuchardt die er in 1885 al op gewezen had dat als men gedwongen was - en dat was men zijns inziens - de uitzonderingloze klankwetten eerst tot tijdelijk en plaatselijk beperkte en vervolgens zelfs tot individuele taalverschijnselen te verklaren, men ze in feite ophief, want dat het individuele, gelijk Ludwig Tobler reeds in '79 had opgemerkt ‘nooit door wetten kan worden uitgeput’. Schuchardt had in datzelfde geschrift al vastgesteld dat de leer van de alom- en altijdgeldigheid der taalwetten zich noch langs deductieve noch langs inductieve weg liet bewijzen, en mitsdien ieder die haar aanhing zich tot een dogma bekennen moest.Ga naar eind2 Men herinnerde zich de oude Graziadio Isaia Ascoli, de leidende Italiaanse linguïst, die trouwens evenals Schuchardt in 1900 nog in leven was. Ook hij had in de jaren '80 de pretenties der Junggrammatiker reeds afgewezen, al speelde daarbij dan niet onmogelijk ook nationaal ressentiment tegen de Duitse leiding een woordje mee. Voor hem al ging het in zijn ‘taalwetenschappelijke brieven’ niet zozeer om klankfysiologie die verklaren moest hoe een individuele spraakverandering zich over andere individuen en andere woordsoorten had uitgebreid. Voor de romanist, die hij was, was het kernprobleem van collectieve aard: hoe is het ontstaan van zo verschillende talen op de cultuurbodem van het Romeinse rijk te verklaren?Ga naar eind3 En het zou niet lang duren voor men nog ouderen, tot op zekere hoogte althans, in hun recht herstelde, gelijk we reeds vaker gezien hebben dat een wetenschap- | |
[pagina 563]
| |
pelijke vernieuwing, bij de menswetenschappen tenminste, op de voorvorige fase teruggrijpt. Zo keert de naam van Heymann Steinthal weer terug, van dat eenzame genie uit het midden der eeuw, bij wie voor het eerst de term ‘inwendige taalvorm’ opduikt, d.w.z. de dekking van denkvorm en taalstructuur wordt beleden die veel later zo hoog boven pari genoteerd zou worden. Ja zelfs de schim van Wilhelm von Humboldt waart wederom rond: men treft hem bij Arens een dozijn malen aan als hij onze periode behandelt, ofschoon het in 1900 toch al vijfenzestig jaar geleden was dat hij de geest gaf. Niettemin krijgt men nu opnieuw oog voor wat deze ziener gezien had; dat was niet één kant, maar dat waren steeds twee kanten tegelijk: de taal als ding én daad, als schepping van de enkeling én van het volk; de taalkunde als een weg tot inzicht in het wezen der verschillende volken én als een integrerend bestanddeel van de beschaving der mensheid; de taalkunde die twee taken had: het begrijpen van de taal, die een organisme was, zowel in haar worden als in haar zijn.Ga naar eind1 Men heeft reeds destijds - 1902 - de toestand van omstreeks 1900 wel eens zo geformuleerd, dat men in de praktijk de taalwetten bleef hanteren, maar in theorie zich van elke formulering van een algemeen beginsel onthield.Ga naar eind2 Dát die afkeer der zekerheid omtrent de eeuwwisseling vaardig werd over de geesten moge uit het bovenstaande duidelijk geworden zijn. Hoe, is daarmee nog allerminst duidelijk. Men kan vaststellen dat de aandacht zich ging verschuiven van het ‘wat’ en ‘hoe’ der taalveranderingen naar het ‘waarom’ daarvan. Maar ook daarmee is de richting dier verschuiving nog onbepaald gebleven. Dat is niet vreemd. Afkeer van zekerheid op zichzelf kan niet meer dan de behoefte aan onzekerheid scheppen, die dan op zoek naar nieuwe zekerheid moet gaan omdat de mens bij te grote onzekerheid evenmin leven kan als bij te grote zekerheid. In welke richting dat zoeken zal gaan wordt niet door iets negatiefs, maar door iets positiefs bepaald. Men kan hier de gedachte van Meillet toepassen. Zoals die zei, naar wij zagen, dat de taalwetten slechts mogelijkheden, geen noodzakelijkheden waren en het de maatschappij was die bepaalde welke van die mogelijkheden tot feitelijkheden werden, zo boden ook de vermoeidheid door en de daaruit voortvloeiende afkeer van zekerheid, die zich nu openbaarde, niet meer dan mogelijkheden en ook nu was het de maatschappij die een aantal dier mogelijkheden tot feitelijkheden bepaalde. Feitelijkheden die onderling zeer verschillen - ook dat maatschappelijk bepaald - maar die alle toch hierin samenstemmen dat ze als even zovele pogingen tot herbezinning op het wezen der taal kunnen worden beschouwd. Ook Arens stelt die herbezinning aan de eeuwwende.Ga naar eind3 Het heeft | |
[pagina 564]
| |
voor hem zelfs bijna het plotselinge en onverwachte karakter van een blikseminslag en er viel ook hem aan op, wat zich bij een grondslagencrisis vaker voordoet, dat het niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats vaklieden zijn die het meest tot heroriëntering bijdragen.Ga naar eind1 In 1899 liet de linguïst Franz Nikolaus Finck, een jonge man van tweeëntwintig in dat jaar - want ook hier speelt het generatieprobleem als bij alle ‘omslagen’ mee - zijn acht voordrachten verschijnen over het thema van de Duitse taalbouw als uitdrukking van Duitse wereldbeschouwing (dit in letterlijke zin te nemen als de wijze waarop men de wereld beziet), een uiting van een nieuwe opvatting waarvan hij de grondgedachte weer aan von Humboldt dorst te ontlenen. Die grondgedachte, die men nochtans nieuw kan noemen inzoverre de heersende positivistische richting in de taalkunde zich nooit naar die zijde gewend zou hebben, komt hierop neer dat hij, bij zijn taalbeschouwing uitgaande van de uit hun taal blijkende voorstellingen die de mensen zich van de hen omringende wereld maken, en van de gevoelens die deze bij hen wekt, tot een classificering der talen komt volgens de kracht van hun ‘Reizbarkeit’ - Lamprechts woord, naar de lezer zich herinnert - al naarmate voorstellingen of gevoelens overheersen.Ga naar eind2 Hoe weinig geslaagd men zijn streven destijds ook vond, dat neemt alles niet weg dat Finck, die een ernstig en kundig taalgeleerde was, door het feit alleen dat hij de taal als de uitdrukkingsvorm van iets daarachter beschouwde, een nieuwe weg insloeg die gebleken is niet dood te lopen. Getuige bijv. het boek van Karl Vossler uit 1913 over de cultuur van Frankrijk in de spiegel van zijn taalontwikkeling. Uitdrukkelijker nog dan Finck zoekt Wilhelm Wundt, de oudste onder de vernieuwers, die in 1900 zijn achtenzestigste verjaardag vierde, het geheim van het wezen der taal in de psychologie. En hoe hoog hij omgekeerd de taal schatte als middel om achter het geheim der volkenpsychologie te komen, bewijst wel niets beter dan dat het in 1900 verschenen eerste gedeelte van zijn werk daarover aan de taal gewijd is.Ga naar eind3 Een middel, tussen twee haakjes, dat hij bovendien zelf gemakkelijk, ja al te gemakkelijk hanteerde: wat hij in 1300 bladzijden over de taal zegt, had hij ook in 300 kunnen zeggen. Maar ziet men, na er door geworsteld te zijn, ondanks de bomen het bos weer, dan tekent het zich duidelijk genoeg af. Het is niet moeilijk in te zien hoe krachtens Wundts voluntaristische psychologie taal een der vormen van menselijke uitdrukkingsbeweging moest worden, uitdrukking van voorstelling, gevoel en wil, een opvatting die, net als de trouwens verwante van Finck, tot nieuwe duiding van elke taalvorm moest leiden. Günther Ipsen, die in enkele bladzijden een indringende analyse van Wundts slagen en falen op dit gebied heeft gegeven, schat de wer- | |
[pagina 565]
| |
king ervan hoog. Niet zozeer dat hij als taalpsycholoog onmiddellijke voortzetters zou hebben gehad, want als zodanig komt eigenlijk alleen Ottmar Dittrich in aanmerking, met zijn bijna 2200 paragrafen tellende, ook alweer ongenietbare boek uit 1903 over de grondtrekken der taalpsychologie waarvan de bijgevoegde platenatlas nog eens ten overvloede bewijst hoe diep men destijds nog in de fysische psychologie stak.Ga naar eind1 Maar van ruimere invloed was Wundts werk op de taalwetenschap zelf, in zover namelijk de discussie een reeks principiële problemen heeft verhelderd en nieuwe gedachten aan de dag gebracht.Ga naar eind2 We zagen reeds hoe Berthold Delbrück zich opnieuw op de grondproblemen der taalvorming bezon naar aanleiding van Wundt. Maar het geldt niet minder voor de Zwitser Anton Marty, leerling, als Husserl, van de filosoof-psycholoog Franz Brentano, die met Meinong en von Ehrenfels tot de ‘Praagse school’ behoorde en die voor het eerst in 1904 in een lezing over de kernvragen der taalfilosofie zijn eigen opvatting aan die van Wundt ontvonkte, maar die destijds met zijn oppositie tegen het parallelliteitsaxioma van denken en spreken dat aan Wundts beschouwing ten grondslag lag, noch met zijn streven naar een abstracte ‘algemene grammatica’ kon doordringen. Mede wel niet, omdat hij in zijn boek van vier jaar later over hetzelfde thema het met nauwelijks minder woorden meende af te kunnen dan zijn tegenstander. Maar eerder toch nog wel, omdat hij op zijn manier even positivistisch was als Brentano en Wundt en dit denken nu eenmaal in zijn negentiende-eeuwse vorm althans in het eerste decennium van de twintigste eeuw zijn vat op de geesten begon te verliezen. Pas later is de wetenschap Marty's belang voor de betekenisleer gaan inzien en onderstrepen. Maar Marty had op zichzelf geen ongelijk als hij er van uitging dat bij Wundt het verschijnsel ‘taal’ als zodanig in de verdrukking dreigde te raken. En Ipsen dus ook niet, wanneer hij zegt dat het bij Wundt in de grond der zaak niet om de taal en niet eens om de psychologie, maar om een in psychologische formules uitgedrukte vernieuwing der cultuurfilosofie ging. Had hij er de ruimte voor gehad, Ipsen had in dit verband ook op Konrad Burdach kunnen wijzen, germanist en cultuurhistoricus, voor wie ook taalgeschiedenis beschavingsgeschiedenis was, in die zin dat volgens hem overal in de taalgeschiedenis een sociologische factor, een maatschappelijk element, een ‘suggestieve macht van het verkeer’ werkzaam waren, alles geestelijke en niet zuiver natuurlijke krachten, naar hij zegt.Ga naar eind3 Hetgeen alles op zijn beurt weer niet wegneemt dat deze schijnbaar psychologische interpretatie van de taal in feite toch ook een vruchtbaar gebleken poging geweest is om de taal als een zinrijk geheel te begrijpen en te verklaren.Ga naar eind4 | |
[pagina 566]
| |
Anders dan bij Wundt zelf en zijn mee- en tegenliggers, en daarom radicaler, is de omslag bij hen die principieel het positivisme, ook in de taalwetenschap, gaan bestrijden. Ook dat gebeurt omtrent de eeuwwisseling. Hier zijn het Benedetto Croce in Italië en zijn profeet Karl Vossler in Duitsland die de nieuwe melodie inzetten. Croce ging het niet om de taal, waarvan hij geen bijzondere kennis droeg, maar om de esthetica en haar plaats in zijn filosofie. In 1900 hield hij een verhandeling voor de Accademia Pontaniana in Napels over de ‘grondslagen van een esthetica als leer van de uitdrukking en van de linguïstiek’, dat in 1902 als het eerste deel van zijn vierdelige Filosofie als wetenschap van de geest verscheen. Hierin worden op het eind de algemene taalwetenschap en de esthetica identiek gesteld. Wie zich, zo verklaart hij daar boud, met linguïstiek bezighoudt, houdt zich met esthetische problemen bezig en omgekeerd. Taal- en kunstfilosofie zijn een en hetzelfde.Ga naar eind1 Ook hier, als bij Finck, een terug tot het voorpositivistische stadium, tot von Humboldt, al wordt die niet genoemd, want ook voor deze was de taal niet een ‘ergon’, een werk, maar een ‘energeia’, een werkzaamheid geweest - en wel een scheppende werkzaamheid van de geest. Dat is het ook voor Vossler, in nadrukkelijke navolging van Croce, aan wie zijn Positivismus und Idealismus in der Sprachwissenschaft van 1904 is opgedragen. Het duidelijkst wel komt die antipositivistische strekking tot uiting in het hoofdstukje over klankleer en klankwet, juist omdat de positivistische methode het daarin het verst had gebracht, maar, volgens Vossler, daarbij dan ook de hardnekkigste en tegelijk meest verhulde dwalingen begaan had. Met name de kardinale dwaling dat er klankwetten zouden bestaan.Ga naar eind2 Verwerpt men die, zoals hij doet, dan is daarmee de klankleer in de esthetica opgegaan en wordt de taak der taalwetenschap geen andere dan deze: de geest als enige werkende oorzaak van alle taalvormen aan te tonen.Ga naar eind3 Juist op het gebied der klankwetten kan men de omslag van positivisme naar antipositivisme op de voet volgen. In 1900 had Eduard Wechssler, in een zeer doorwrocht artikel van niet minder dan 180 bladzijden, dat hele probleem nog eens opnieuw onderzocht.Ga naar eind4 Hij verzet zich daar tegen de gewoonte om het begrip ‘klankwet’ te vervangen door ‘klankregel’ of ‘klankverschuiving’,Ga naar eind5 maar hij wil desondanks ‘klankwet’ toch ook niet meer in de ‘klassieke’ betekenis gebruiken. Het dient nu anders te worden opgevat en wel niet langer animistisch gepersonifieerd, zodat men ook niet meer van de ‘werkzaamheid’ of het ‘verdwijnen’ daarvan moet spreken. Hij sluit zich aan bij de nieuwe opvatting van ‘wet’ zoals Rudolf Eucken die al een twintig jaar eerder had uiteengezet, opmerkend dat | |
[pagina 567]
| |
een ‘wet’ niet iets boven of buiten de dingen was, dat daarop een soort van dwang uitoefende.Ga naar eind1 En hij beroept zich daarbij tevens op Wundt die over ‘klankwetten’ gezegd had dat zij niet op bijzondere, maar op algemene verschijnselen betrekking hebben, op causale verhoudingen berusten en tegenover nieuwe ervaringen hun heuristische waarde bewijzen.Ga naar eind2 Evenzeer een tussenpositie, maar weer een andere, nam Delbrück in het volgend jaar in. In een uiteenzetting over de stand van zaken in dit opzicht in dat jaar, aanvaardt ook hij ze, erkent zelfs dat er uitzonderingloze klankwetten bestaan, maar komt anderzijds niettemin tot de erkenning dat er niet veel staat op te maken valt, omdat de stof zo uiterst verspreid en onhanteerbaar blijft en er tot dusver veel te weinig met levende talen gewerkt is, en spreekt zelf slechts van klankverschuiving.Ga naar eind3 Maar het zijn niet alleen Finck en Wundt die door hun psychologische taalbeschouwing, het zijn niet alleen Croce en Vossler die als het ware de taalwetenschap haar autonomie ontnemen door haar in hun kunstbeschouwing te willen opnemen, welke omtrent de eeuwwisseling van zich doen spreken, er is ook nog Fritz Mauthner, wiens driedelige Beiträge zu einer Kritik der Sprache, 1901-'02 verschenen, de aandacht naar weer een andere richting verlegt, naar de sociologische dit keer. In 1907 zal hij een populaire uiteenzetting van zijn streven geven in de reeks Die Gesellschaft van Martin Buber, waarvan wij de deeltjes al vaker als getuige hebben opgeroepen voor wat er destijds in het geestelijk leven aan de hand was.Ga naar eind4 Hij is niet alleen tegen de Junggrammatiker - de gemeenschappelijke stamboom van de zogenaamde Arische talen is voor hem slechts een fabel - maar ook anti-Wundt en, natuurlijk, anti-Vossler. Taal is voor hem - en daarin volgt hij Steinthal en Lazarus uit de jaren '60 en '70 der negentiende eeuw - sociale schepping, want ze moge als zodanig dan individueel zijn, ze is als niets, wanneer er niet de ander is die mij verstaat. Taal is het ‘sensorium commune’, het ‘gemene gevoelscentrum’ tussen de mensen, zoals voor het individu de hersenen het individuele gevoelscentrum zijn. En tegelijk is zijn wantrouwen in de werkelijkheidswaarde van woorden en begrippen diep geworteld en is de taal voor hem een tiran, middel van de meerderen tot onderdrukking van de minderen, de eerste sociale band, het rijkste sociale bezit, zeker, maar ook de hoofdschuldige aan de kwellingen van het sociale leed. Vooral in de toon waarop Mauthner zijn denkbeelden voordraagt, klinkt duidelijk door wat de tijd bewoog: anarcho-communistisch is het uitgangspunt (het boekje is niet bij toeval aan Gustav Landauer opgedragen), zoals in Vosslers toon duidelijk doorklinkt dat zijn hyperindividualisme uiting geeft aan een vaag gevoel van bedreigdheid door wat later de massacultuur zou heten. Mauthner is trou- | |
[pagina 568]
| |
wens ook in ander opzicht een spiegel van zijn tijd zowel in zijn veelzijdigheid - hij is journalist, romanschrijver, parodist, agnosticus, atheïst, mysticus en wijsgeer in enen - als in zijn verwardheid. Want het zijn meer de talloze door hem aangeroerde problemen die hem de baas werden, dan dat hij het die problemen werd. En alsof de verwarring nog niet groot genoeg was, is er dan ook nog Edmund Husserl, voor wie de taal weliswaar geen primair belang had, maar die zich niettemin als de fenomenoloog die hij was genoodzaakt zag in zijn Logische Untersuchungen van 1901 en '02 vast te stellen wat de woorden nu precies ‘bedoelen’. En er is ook nog Jacobus van Ginneken, die zich die verwarring bewust was en er door een synthese aan trachtte te ontsnappen, maar haar daarmee niet geringer maakte. In zijn Principes de linguistique psychologique van 1907 immers zegt hij in zijn besluit, aan de positivisten hun vaste methode, aan de idealisten hun visie ontleend te hebben, van de ‘historici’ te hebben afgezien hoe taal groeit en verandert en aan de fonetici en dialectologen, hoe de taal in zijn kleinste bijzonderheden gevormd is.Ga naar eind1 Als van Ginneken deed ook Marty een poging de verwarring te boven te komen. Maar een veel radicalere. Marty, die we wel reeds noemden, maar die ook hier een plaats verdient, omdat van hem de misschien meest vruchtdragende impuls is uitgegaan. Wanneer het immers waar is, wat de uitgever van zijn nagelaten geschriften zegt, nl. dat Marty voor het eerst uitdrukkelijk stelling zou hebben genomen tegen het slechts historische standpunt van Paul en de zijnen en hij tegenover die diachronische beschouwing de synchronische heeft gesteldGa naar eind2, en het bovendien waar is dat Marty's geschrift over de betekenisleer, waarvan de datum niet vast staat, gesteld moet worden tussen 1900 en 1907Ga naar eind3, dan heeft hij een der wegen geopend waarlangs de algemene taalwetenschap zich in de twintigste eeuw zou bewegen. De wezenlijke vernieuwer echter werd toch zijn landsman, de Frans-Zwitser Ferdinand de Saussure, die niet alleen veel helderder en veel systematischer is en veel verder gaat in zijn poging om de taalverschijnselen alleen uit het verschijnsel ‘taal’ te begrijpen, maar die bovendien Marty's werk niet eens gekend kan hebben, dat pas in 1926 openbaar gemaakt is toen de Saussure al dertien jaar dood was. Als van Marty heeft men ook van de Saussure de betekenis pas later kunnen inzien. Kort na zijn dood schreef Meillet zijn necrologie en die moest hij, ondanks zijn hartgrondige bewondering voor de schrijver van de beroemde Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes (dat echter van '79 dateerde, toen de Saussure pas eenentwintig jaar oud was), toch eindigen met de woorden dat ‘desondanks de Saussure zijn bestemming niet ten volle ver- | |
[pagina 569]
| |
vuld had’.Ga naar eind1 Een vergissing, maar een begrijpelijke, want na dit eerste opstel had hij weinig meer gepubliceerd: een juist voor hem die de ‘vergissing’ beging al een bijzonder ongewoon verschijnsel. Want de necrologie waarvan hier sprake is, was reeds no. 171 in de reeks van zijn artikelen, die toen hij zelf in '37 overleed tot bijna 550 was uitgedijd, afgezien nog van de vierentwintig boeken die hij op zijn naam heeft staan.Ga naar eind2 De Saussure daarentegen was van dat type geleerde dat, door een wezenlijke nieuwe gedachte bezeten, daarnaast eerzucht noch energie over heeft om door publikaties aan het wetenschappelijke, en door lezingen en recepties aan het sociale leven van zijn tijd deel te nemen. Zo heel anders dan Meillet, ook een groot geleerde nochtans, maar van dat andere, minder zeldzame type dat niet van meet af aan herbegint maar voortzet en voltooit en volop geniet van de sociale voldoening die de wereld een geslaagd man van wetenschap te bieden heeft. Meillets ‘vergissing’ blijft een schoolvoorbeeld van hoe ook de best ingelichte tijdgenoten de waarderingsaccenten uit gebrek aan inzicht of gegevens of aan beide, verkeerd kunnen plaatsen: schrale troost, maar troost toch, zowel voor de ware als voor de gewaande genieën. Men overdrijve intussen de Saussures onbekendheid en Meillets ‘vergissing’ niet: naar aanleiding van zijn vijftigste verjaardag is de Saussure een bundel aangeboden, waarvoor vijftien vakgenoten, waaronder ook Meillet, een bijdrage geleverd hebben.Ga naar eind3 Toch is ook zijn ster pas na zijn dood gerezen, echter veel sneller en stralender dan die van Marty. Drie jaar daarna al gaven zijn twee meest vooraanstaande leerlingen uit Genève, waar hij sinds 1891 doceerde, Ch. Bally en A. Sechehaye, zijn colleges uit, die deze wegbereider voor de wereld openbaarden in al zijn rustige stoutmoedigheid. Reeds het woord ‘système’ uit de memorie van de net meerderjarige onthult er een wezenlijk bestanddeel van. Taal is voor de Saussure een systeem, d.w.z. een geheel, waarvan de onderling afhankelijke delen elkaar en die met elkaar dat geheel bepalen. Een systeem van tekens, zoals zij dat ook al voor Pott in de jaren dertig der vorige eeuw geweest was, tekens die tezamen een voorstelling verklanken, zodanig dat de voorstelling pas in de klank zijn verheldering en begrenzing vindt, gelijk omgekeerd de voorstelling aan de op zichzelf vage klankmassa haar zin verleent. De Saussure is tot deze revolutionaire opvatting kunnen komen door een drietal onderscheidingen, die vóór hem niet of toch niet tegelijk in het oog gevat waren. In de eerste plaats die tussen ‘langue’ en ‘langage’, waarvan de eerste, de taal, het bovenpersoonlijke, sociale en de tweede, de spraak, het persoonlijke fenomeen is. Een onderscheid niet ongelijk aan wat reeds von Humboldt respectievelijk ‘ergon’ en ‘energeia’ had gedoopt. In de | |
[pagina 570]
| |
tweede plaats die tussen dia- en synchronie, waarbij onder de eerste term al die taalverschijnselen worden gebracht die in de tijd verlopen en dus historisch en dynamisch zijn en de taalontwikkeling betreffen, onder het tweede daarentegen alles wat de taaltoestand op een bepaald moment kenmerkt en dus statisch is. Een onderscheid dat dan ook Marty ongeveer terzelfdertijd had gemaakt. In de derde en laatste plaats, de moeilijkst vatbare onderscheiding, maar die mogelijk op de duur nog de meeste vruchten heeft afgeworpen, die tussen waarde en betekenis van een woord, waarbij de waarde dat deel van de betekenis is waarvan die betekenis in een bepaald verband afhankelijk is. De waarde is dus het wezenlijkste deel dat men niet aan de betekenis op zichzelf kan aflezen, maar die men pas kan bepalen door haar te vergelijken met verwante waarden, dus als deel te zien niet alleen van de betekenis van het enkele woord, doch als deel van het systeem. Menen, denken, geloven hebben elk hun eigen betekenis, maar zijn waarde ontleent elk lid van de trits pas aan het ‘woordveld’ waarin het met de beide andere voorkomt. Hoe verhelderend de Saussures taalbeschouwing ook is, want hij was niet alleen het genie dat iets nieuws vond, maar, uiterst zeldzame combinatie, tevens ook de systematicus die het uitwerkte, aan de crisis van omstreeks 1900 heeft zij geen einde kunnen maken, al ware het slechts om de eenvoudige reden dat bij zijn leven slechts zijn directe leerlingen haar kenden. Zo bleef het een uiterst veelkantig, maar ook een uiterst onscherp beeld wat de taalwetenschap in de eeuwwende te zien geeft. Want naast het grondslagenonderzoek, waarvan wij in het bovenstaande een overzicht hebben trachten te geven, en in nauw verband daarmee, dijt, net als de geschiedwetenschap, ook die van de taal in die jaren naar alle kanten uit. Het is niet meer alleen de taalgeschiedenis die de geleerden bezighoudt, zoals het enkele decennia lang nagenoeg het geval geweest was. Er is ook taalfilosofie, taalpsychologie, taalsociologie, taalbiologie. Zo handelt op het derde internationale congres voor psychologie in 1897 een der sprekers over de taal van kinderen en primitieven, zo peinst een ander in 1900 over taal en ethiek, houdt een derde zich bezig met spraakstoornissen, zoekt een vierde - het was Trombetti - nog altijd naar de eenheid van de oorsprong der taal, en levert Freud zijn bijdrage over het verspreken. Er zijn tenslotte ook de semantiek en de stilistiek, beide, als de taalfilosofie, in andere vorm al oud, maar nu vernieuwd, ook weer door de ‘één graad precisie’ meer. Bij de semantiek of semasiologie, de betekenisleer, leidt dit tot de introductie van het betekenis- of begripsveld; de stilistiek of stijlleer dankt haar modernisering o.a. aan Albert Sechehaye, leerling van de Saussure, die in diens jubileumbundel erover schreef in verband met de | |
[pagina 571]
| |
theoretische linguïstiek en haar opvatte als de discipline die zich beweegt op dat terrein van het geschreven of gesproken woord dat ligt tussen grammaticaal juiste aan de ene kant en de eigenlijke schrijfkunst of retoriek anderzijds.Ga naar eind1 Het zijn slechts enkele bloemen in een overvolle taaltuin naar willekeur geplukt. In die tuin bloeien ongemeen fraaie en gewoon saaie bloemen, en de laatste uiteraard wel het meest (zoals de etymologieën die al jarenlang gekweekt werden en nog worden), maar er zijn er ook, zoals wij zagen, die kennelijk het resultaat van recente mutaties zijn, zoals bijv. de semasiologie die in haar vernieuwde gedaante haar afkomst van de verhevigde belangstelling voor cultuurgeschiedenis en -morfologie verraadt. Ook de tuin zelf breidde zich uit. Hendrik Kern was niet alleen een vermaard sanskritist in die dagen, maar even vermaard, zo niet meer nog, als kenner van Indonesische en Polynesische talenGa naar eind2, zoals C.C. Uhlenbeck bezig was het te worden van het Baskisch, de Eskimo- en de Indianentalen.Ga naar eind3 De nieuwe kennis van het Tochaars, resultaat van de Pruisische expeditie die in 1905 naar Toerkestan trok, en die van het Hittitisch waarvan H. Winckler en O. Puchstein in 1906 en '07 de documenten vonden in de buurt van Boǧazköy in Klein-Azië en waarvan Friedrich Hrozny even na onze periode de Champollion zou worden, stelden zelfs de indogermanisten voor nieuwe problemenGa naar eind4 juist op het moment dat zij dachten zeker van hun zaak te zijn. En tenslotte werd in diezelfde tijd nog een heel nieuw veld van onderzoek ontdekt in de zogenaamde subtraatvorsing, voortgekomen uit het denkbeeld dat men op andere wijze niet te verklaren onregelmatigheden in het Indogermaans moest toeschrijven aan invloeden van de talen vóór de ‘Arische’ veroveringen door de onderworpen volken gesproken.Ga naar eind5 De oriëntalist Hommel had in 1891 en zelfs in '84 al aan het Oudarmeens en zijn invloed op het Grieks gedacht. Kretschmer hanteerde de nieuwe gedachte voorzichtig, maar met des te meer succes in zijn inleiding tot de geschiedenis van het Grieks in 1896. Pauli wierp zich omtrent diezelfde tijd op het Pelasgisch, het Etruskisch, het Baskisch, het Ligurisch en nog andere verzonken talen, en Hermann Hirt had al in 1894 de grondgedachte van de subtraattheorie onder woorden gebracht, toen hij schreef dat ‘de grote dialectgroepen van het Indogermaans te verklaren zouden zijn uit het overdragen van de taal der Indogermaanse veroveraars op de vreemdtalige onderworpen bevolking en de invloed daarvan op hun kinderen’.Ga naar eind6 Zo stond omtrent de eeuwwisseling het eens zo hechte gebouw van de taalwetenschap, net toen men dacht dat het onder de kap was, alweer op instorten. Toch viel het achteraf nog mee: het hoofdgebouw werd niet geheel onbewoonbaar en de weldoortimmerde drie vleugels van de ger- | |
[pagina 572]
| |
manistiek, de romanistiek en de slavistiek bleken vrijwel intact. Niettemin: de vergankelijkheid van alle mensenwerk laat zich aan niets beter aantonen dan aan de wetenschap. Maar die is er ook om de onvergankelijke scheppingskracht der mensen te bewijzen. Want de crisis in de linguïstiek, waarvan dit hoofdstuk het kort verslag bevat, is wel een vervalscrisis, maar tegelijk ook een groeicrisis gebleken, als alle crises. De gang der geschiedenis is nu eenmaal een opvolging van verbroken evenwichten. Van de algemene crisis der eeuwwisseling was het grondslagenonderzoek met het veldwerk in de nieuw ontdekte gebieden der taalwetenschap slechts één, maar een der sprekendste tekenen. Taal als teken. |
|