Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Hoofdstuk XXVII Het raadsel van de sfinxHet Weense dagblad Die Zeit van 6 en 13 januari 1900 bevatte een vluchtige en vernietigende recensie van een boek dat zes weken tevoren, maar van het jaartal 1900 voorzien, was verschenen. Al had de recensent geen andere papieren dan dat hij Burckhardt heette en directeur van het Burgtheater was geweest, naam en instelling hadden bij het publiek van Wenen voldoende gezag om de bescheiden verkoop van het boek zo goed als stil te leggen. Het boek waarvan de 477 resterende exemplaren - oplaag: 600 - wel naar de papiermolen leken te kunnen worden gebracht, heette Traumdeutung en zijn schrijver was de toch ook toen al niet onbekende psychiater Sigmund Freud.Ga naar eind1 Vier maanden later schreef Freud naar aanleiding van deze en soortgelijke besprekingen aan zijn toenmalige intimus Fliess, met die mengeling van trots en bescheidenheid ter zake van de eigen vondsten die karaktervolle ontdekkers bij aanvankelijke miskenning pleegt te kenmerken: ‘Geen criticus ... kan scherper dan ikzelf de wanverhouding zien tussen de problemen en de oplossingen, en ik zal de gerechte straf ondergaan, dat geen van de onontdekte gebieden van het geestelijk leven, die ik als eerste sterveling betrad, mijn naam zal dragen of de wetten zal volgen die ik geformuleerd heb.’Ga naar eind2 De straf, gerecht of niet, is uitgebleven en de werkelijkheid heeft wel zelden een voorstelling vollediger gelogenstraft dan in dit geval. Dat neemt niet weg dat het nog jarenlang leek alsof Freud slechts hierin gelijk zou krijgen. Op het vierde Internationale Congres voor Psychologie onder voorzitterschap van Ribot, in de week van 20 augustus 1900 te midden der vele, vele andere te Parijs gehouden, waar nochtans een 185 referaten zijn gelezen waarvan de korte verslagen een 800 grote bladzijden vullen, is Freuds naam, voorzover wij konden nagaan, maar tweemaal genoemd, een keer door dr. Hartenberg uit Parijs die over ‘angstneurosen’ sprak, en de tweede keer door dezelfde in zijn antwoord aan zijn opposant Tokarski uit Moskou, waarin hij deze toegaf dat de seksualiteit een belangrijke rol in de etiologie van neurosen speelt, zij het dan niet, gelijk Freud wilde, in alle.Ga naar eind3 Onderzoekt men de jaargang 1900 van twee destijds leidende psychologische tijdschriften, dan komt men tot een nog negatiever resultaat. In het ene, L'Année Psychologique, komt zijn naam in het geheel niet voor, in | |
[pagina 516]
| |
het andere, Zeitschrift für Psychologie und Physiologie der Sinnesor gane weliswaar tweemaal, maar beide malen zonder enige glans of glorie. De eerste keer is als de toen beroemde Gaupp Freuds het vorige jaar gepubliceerde artikel ‘Ueber Deckerinnerungen’ bespreekt. De recensent noemt hem weliswaar een auteur, rijk aan geest, maar toch slechts om juist op grond daarvan te betreuren dat hij ons ‘zulke subjectieve, ten dele zelfs ronduit fantastische, uitleg als <psychologische analyses> voorzet in uiteenzettingen die met wetenschap nog amper iets van doen hebben’.Ga naar eind1 En de tweede maal haalt dezelfde, wel niet zonder opzet juist aan het slot van zijn bespreking van een boek van ene Rieger over castratie diens mening over Freuds theorieën aan, een mening die met het ene woord kan worden afgedaan, dat Rieger zelf gebruikte: ‘oudewijvenpraat’.Ga naar eind2 Dat Freud weerstanden opwekte is niet onbegrijpelijk. Met fundamenteel nieuw inzicht is dat nooit anders. Jaren later daar zelf over schrijvend, verklaarde hij die onlust uit de psychische inspanning die het nieuwe meebrengt, doordat het een onzekerheid verwekt, welke zelfs tot angstige verwachting kan uitdijen.Ga naar eind3 De aard van dit nieuwe, de ontdekking van de fundamentele betekenis van de seksualiteit voor alle psychische storingen, maakt dat niet beter, in een tijd toen, als steeds, weliswaar iedereen in dat onderwerp belangstelde, maar iedereen ook moest doen alsof hij dat niet deed. Nog erger was, dat het hier om de seksuele gevoelens van kinderen ging. Want, hoewel, naar Freuds eigen woorden, ieder kindermeisje met het bestaan daarvan op de hoogte wasGa naar eind4, was niemand bereid afstand te doen van de voorstelling van het ‘onschuldige kind’. En wat bleef er over van die onschuld in de leer der infantiele seksualiteit als bovendien nog de kinderen juist vanwege hun seksualiteit ‘ongeoorloofde’ neigingen voor de moeder en een even ‘ongeoorloofd’ verzet tegen hun vader zouden hebben als het jongens betrof en omgekeerd waar het om meisjes ging? En was juist die kinderlijke onschuld niet zowat het enige dat nog restte van wat Genesis had geleerd, dat God de mens naar zijn beeld had geschapen? En was er niet vooral misschien de schaamte die er tegen in opstand kwam dat alle kinderen ‘zo’ zouden zijn, hetgeen immers meebracht dat ook het dierbaar ‘ik’ voor jan-en-alleman te kijk stond? Niet iedereen had de moed en het vermogen tot de zelfanalyse die Freud na een onvoorstelbare geestelijke worsteling de uiteindelijke zekerheid van zijn inzicht schonk. Het is waar: von Krafft-Ebing, Havelock Ellis en Magnus Hirschfeld waren op het slechte pad van wat later seksuologie zou gaan heten al voorgegaan; de eerste met zijn Psychopathia sexualis, waarvan de eerste druk al in 1886 was verschenen, de tweede met zijn Studies in the psychology of sex, waarvan het eerste van de zeven delen in 1897 het licht had gezien, terwijl | |
[pagina 517]
| |
de derde het zelfs gewaagd had in datzelfde jaar een comité te stichten dat voor de sociale en juridische gelijkberechtiging van de homoseksuele minderheid opkwam en twee jaar daarop zelfs een tijdschrift voor dat doel, het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen, had opgericht. Maar ten eerste had dat drietal tenminste de tere kinderziel ongemoeid gelaten en ten tweede had de eerste daarvan, die professor in Wenen was, volgens ingewijden van Freuds theorie gezegd dat die klonk als een ‘wetenschappelijk sprookje’. Dat dezelfde Krafft kort daarop moeite deed Freud als collega te krijgen, werd er dan, zoals dat gaat, niet bij vermeld.Ga naar eind1 Neen, Freud wist het wel, dat hij, net als Hebbel en meer dan deze, met zijn nieuwlichterij ‘de slaap van de wereld’ verstoord had.Ga naar eind2 Bij zijn vak- en ambtgenoten, de neurologen en fysiologen, bij de psychopathologen en psychiaters, bij de psychologen kwam daar dan nog bij - en men achtte ook dat niet gering bij een generatie voor wie de wetenschap een idool was, meer dan voor enige, voor- of nadien - dat, ofschoon de psychoanalyse in haar beginfase niet meer pretendeerde te zijn dan een nieuwe geneeswijze voor geestelijk gestoorden, zij nochtans scheen te vloeken met alles wat hun wetenschap hun geleerd had. Merkwaardigerwijze zag men, verblind door het nieuwe licht, over het hoofd dat Freud van precies dezelfde opvatting van wetenschap uitging waarvan zijn bestrijders zeiden dat hij ze verloochende. En hij ging er niet alleen van uit, hij heeft haar ook tot het einde toe beleden. In zijn Bespiegelingen over leven en liefde zegt Ortega y Gasset, die het inmiddels beter meende te weten, ‘dat Freud van ons geestelijk proces een mechanisch proces probeerde te maken, zij het ook een proces van zielekrachten en niet van lichamelijke krachten alleen’.Ga naar eind3 Om deze schijnbare tegenspraak in haar volle betekenis, juist voor ons onderwerp, te doorzien is het nodig een paar passen verder te zetten op die in de ogen der bebouwers - en terecht - zo wel onderhouden akker van wat destijds onder psychologie werd verstaan. Want het moge dan al verdedigbaar zijn dit hoofdstuk met Freud te hebben ingezet, in zoverre hij een van de zeer weinigen op dit gebied is wiens naam nog heden gezag heeft en zelfs de enige die ‘men’ nog kent, het zou anderzijds een volslagen vertekening van de stand der psychologie van destijds zijn, indien men niet met nadruk vast-, ja vooropstelde dat de persoon Freud daarin - nog - nauwelijks thuishoorde, gelijk we trouwens in het voorafgaande, dat in feite immers meer over zijn af- dan aanwezigheid ging, menen te hebben aangetoond. Had men willen beginnen met één figuur die toentertijd als de leidende psycholoog kon gelden, dan zou het niet de Weense arts, maar de Duitse | |
[pagina 518]
| |
professor, dan zou het niet Sigmund Freud, maar Wilhelm Wundt hebben moeten wezen. In diens laboratorium te Leipzig, dat hij in 1879 had opgericht, en dat de vader werd van alle andere, weerspiegelde zich schier heel de psychologische wereld van de jaren omstreeks 1900. De Amerikaan Stanley Hall, ook een der groten van toen, bundelde in 1912 zijn voordrachten over de stichters der moderne psychologie. Van het zestal dat hij daarin behandelt, waren er vijf - Zeller, Lotze, Fechner, von Hartmann en von Helmholtz - al gestorven toen hij schreef, maar Wundt alleen leefde nog, tot 1920, en genoot desondanks de eer, de zesde te zijn. Hem werden een 150 bladzijden gewijd, meer dan een der vorigen.Ga naar eind1 In zijn historische inleiding tot de moderne psychologie, die in 1929 uitkwam, geeft Murphy aan het einde van zijn tweede deel, alvorens hij in het derde de contemporaine psychologie bespreekt, een samenvattend hoofdstuk onder de titel: de psychologie in de tijd van Wundt.Ga naar eind2 Dat zegt genoeg. Maar het zegt nog meer, wanneer we de klassieke historicus van de psychologie, Brett, de juistheid van deze opvatting omtrent Wundts centrale positie horen bevestigen in de woorden ‘dat de lange duur van zijn leven en zijn onvermoeibare ijver, gevoegd bij zijn grote bekwaamheden, Wundt een halve eeuw lang een bijna onbetwiste eerste plaats onder de psychologen hebben doen innemen’.Ga naar eind3 Ook van Wundt, evenals van Freud, draagt de eerste editie van zijn bekendste werk het jaartal 1900, het eerste deel van de Völkerpsychologie, maar de beide auteurs behoorden - en dat tweede, bepalende, feit is belangrijker dan het eerste toevallige - tot een andere generatie: Freud werd vierenveertig in 1900, Wundt achtenzestig. Brett zei niet te veel toen hij ook de levensduur en de werkkracht van Wundt in het geding bracht: in de zestig jaar dat hij de pen in de inkt doopte schreef hij daar, naar men zegt, 16000 bladzijden mee vol. Men hoort in die uitspraak ook dat deze geschiedschrijver der psychologie Wundt niet zonder voorbehoud een der groten in het vak vindt. Inderdaad ligt Wundt nu grondig begraven onder de vracht van de vele zware delen die hij bij zijn leven geschapen heeft. De betekenis die hem desondanks onmiskenbaar toekomt, schuilt, juist andersom als bij Freud, niet in aankondiging van wat komen ging, maar in samenvatting van wat was, en wat hij nieuw schiep beperkte zich tot de institutionele vormgeving dáárvan. De stromingen die in de brede bedding van Wundts gigantische arbeid samenvloeiden, waren de resultaten van Webers en Fechners experimentele fysiologie over gezichts- en gehoorsindrukken, de metingen van de intensiteit van gewaarwordingen en reactietijden, was de genetische visie, die men vooral aan Darwin te danken had en de evolutionistische | |
[pagina 519]
| |
aanpak, die via Galton, tot het empirisch onderzoek van associaties en voorstellingen had geleid, was tenslotte het onderzoek, niet alleen meer naar de kernprocessen, waar alles wat men onder ‘ziel’ kan begrijpen buiten stond, maar tevens al naar die van gevoel en wil en in zoverre toch tegelijk al een geleidelijke overgang naar wat men later meer in het bijzonder onder psychologie zou gaan verstaan.Ga naar eind1 Als men aan Freud de omslag in het psychologisch denken van omstreeks 1900 kan bestuderen - want ook bij hem was de fysiologie het uitgangspunt - dan kan men in Wundts werk het materiaal bijeenvinden voor een studie van het nog ingewikkelder proces van de vooromslag, die subtiele accentverschuiving, die zonder dat Wundt zelf het wist of wilde, achteraf een functie gebleken is van zijn streven om heel de fysiologisch-psychologische kennis van zijn dagen saam te vatten, voort te stuwen en te funderen op wat men in zijn tijd voor de basis van alle ware wetenschap hield. Want hij entameerde, voortbouwend op zijn voorgangers en op hun weg verder gaande ook wel nieuws. In zijn laboratorium werd wel iets aan kinder- en dierpsychologie gedaan, zij het niet experimenteel, omdat de sacrosancte methode der introspectie zich op die objecten niet toepassen liet; men hield er zich ook bezig met de psychologische interpretatie van taalverschijnselen en Wundt inaugureerde tenslotte ook de volkenpsychologie. Dat de dertien delen van zijn werk daarover nu onleesbaar geworden zijn, vermindert het belang van zijn initiatief ten deze immers niet. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat Scripture, de directeur van het psychologisch laboratorium van Yale, reeds in '97 zijn boek over de nieuwe psychologie in de eerste plaats aan zijn leermeester Wundt opdroeg.Ga naar eind2 Wie zich zowel van de voor onderzoek uitverkoren verschijnselen als van de wijze waarop dat onderzoek plaats had als tenslotte ook van de bovenmatig optimistische verwachtingen die men er van koesterde, op de hoogte wil stellen, kan moeilijk iets beters vinden dan dit boek met zijn honderd illustraties van apparaten, instrumenten, statistieken en grafieken, toen als laatste wijsheid in deze wetenschap verkocht. Door in de psychologie consequent de natuurwetenschappelijke methode door te voeren, door haar daarmee tot een causaal-mechanische leer der bewustzijnsverschijnselen te maken, gaf hij haar de eenheid die zij behoefde, los van de filosofische speculaties waarin zij tot dusver gebed was gebleven, terwijl hij anderzijds toch nog niet gedwongen was haar te isoleren, omdat hij zelf naast fysioloog en psycholoog nog filosoof kon zijn. Daarmee gaf hij de psychologie tegelijk een hechte structuur en een plaats in een wijder verband, zodat het dan ook allerminst verbaast van heinde en ver leerlingen naar Leipzig te zien stromen. De eerste die nog in het | |
[pagina 520]
| |
jaar der stichting van Wundts laboratorium er voor uit Amerika overkwam, was Stanley Hall, bij wie weer, toen hij later zelf professor was geworden, niet minder dan eenentachtig intellectuele kleinzoons van Wundt promoveerden. Een tweede, ook uit de Verenigde Staten, was Cattell, een van de pioniers van de psychologische test en van het gebruik van de psychologie voor industriële doeleinden. Een derde, Titchener, geboren Engelsman, maar later professor in Amerika, de trouwste van allen die tegen alle langzamerhand groeiende oppositie in bij de woorden en daden van de meester bleef zweren. Tezamen met hun pupillen hebben zij de Amerikaanse experimentele psychologie op poten gezet: in 1900 waren er ginds al zesentwintig laboratoria, meer dan in Europa. In die werkplaatsen werd het genetisch standpunt sterker beklemtoond, begon men de introspectie, als zelf weer onwillekeurig door de proefpersoon beïnvloed, te wantrouwen en ging men in tegenstelling tot Wundt meer nadruk leggen op individuele verschillen dan op algemene eigenschappen van de menselijke geest. Bij Emil Kraepelin, een andere van Wundts bekend gebleven leerlingen, brak weer een andere accentverschuiving door; hij werd beroemder als psychiater dan als psycholoog, met name doordat hij een aantal psychische storingen, die tevoren als verschillend waren beschouwd, onder de naam dementia praecox samenvatte. Verder dan de meesten week Hugo Münsterberg van 's meesters experimenten af, zozeer dat hij zelfs genade kon vinden in de ogen van William James, een van de eersten anders die op al dat geëxperimenteer met ironische minachting neerzag. James haalde Münsterberg naar Harvard, waar deze, als behaviorist avant la lettre, de kant van de toegepaste psychologie opging: psychotherapie, criminologie, bedrijfspsychologie. Weer een ander, Ernst Meumann, begon, stelselmatiger dan tot dusver, de psychologie van het leren te exploreren, terwijl Alfred Lehmann, die directeur van het psychologisch laboratorium in Kopenhagen werd, ruim baan voor de uitdrukkingsleer schiep.Ga naar eind1 Volledig is deze lijst nietGa naar eind2, zelfs als we er Felix Krueger nog aan toevoegen, Wundts opvolger in Leipzig met zijn ‘ontwikkelings’-psychologie, die een der grondleggers van de cultuurpsychologie werd en daarmee zijn bijdrage leverde tot de ‘Gestalt’-psychologie in wording.Ga naar eind3 Of Willy Hellpach, die de volkenpsychologie uitbouwde tot de zgn. geopsychotopie, toepassing van de sociale psychologie op het gebied der invloeden van de omringende natuur en haar gesteldheden op de menselijke psyche. Zijn Geopsychischen Erscheinungen verscheen de eerste keer in 1911. Of ook Th. Zicken, die al in zijn inleiding tot de studie van de fysiologische psychologie van '91 de meester dorst te weerspreken, zij het dan misschien slechts omdat hij op diens weg van de wetenschappelijke psychologie alleen maar | |
[pagina 521]
| |
nog verder wilde gaan. Hij verwierp Wundts apperceptie, waarmede men het bewustzijn omtrent de waarneming bedoelde als iets dat te onderscheiden zou zijn van de perceptie, een enkel maar hebben van de waarneming en noemde die apperceptie een ‘boven-ziel’, waaraan de wetenschap evenmin behoefte had als aan de ziel zelf.Ga naar eind1 Ook dan nog is er één niet genoemd die zelfs bij het kortste overzicht over de stand der psychologie in de jaren rond de eeuwwisseling niet gemist kan worden: Oswald Külpe, Wundts assistent totdat hij in 1894 zelf professor in Würzburg werd, de stichter van de Würzburger school. Ook in het werk van deze school vindt men weer een omslag voorbereid in de vorm van een accentverschuiving, die we nu langzamerhand als typisch voor de morfologie van de omslag in het algemeen beginnen te herkennen, voorzover althans deze zich binnen een geleidelijke ontwikkeling afspeelt. Immers voor Külpe bleef en object en methode dezelfde als bij Wundt, er is alleen dit verschil, dat, zoals deze de psychologie uit de windselen der filosofie had bevrijd, gene haar loswikkelde uit de fysiologie en biologie. Külpe - achtendertig in 1900 - beperkte zijn overigens nog meer verfijnde en nog stelselmatiger experimenten tot alleen maar psychologische gegevens. Psychologie is voor hem: ‘de wetenschap van de feiten der ervaring in hun afhankelijkheid van de ervarende individuen’: niet meer, niet minder. De fysiologie kan van die zuiver psychische processen geen verklaring geven. Hiermede was in nog geen twintig, maar intensief gebruikte jaren door veler inspanning, maar vooral door die van Wundt en zijn school, het proces van de verzelfstandiging der psychologie voltooid, dat, kan men zeggen, was ingezet door James Ward, toen hij in 1886 het eerste afzonderlijke artikel ‘Psychologie’ voor de negende druk van de Encyclopaedia Britannica instuurde - voortzetting van Wundt, als men wil, maar op een wijze die het imposante gebouw dat deze had opgetrokken, niet opblies, maar sloopte. De andere Würzburgers hebben dit scheppend afbraakwerk, zoals men trouwens alle wetenschappelijke voortgang kan noemen, dat Külpe begonnen was, voltooid. Marbe bijv. toonde aan dat hoeveel voorstellingen en gevoelens ook opdoken met de beoordeling of iets lichter of zwaarder was, deze toch van de oordeelvorming zelf geen essentieel deel uitmaakten. Die vorming bleek van veel vluchtiger substantie, veel impulsiever, veel ongrijpbaarder ook dan de logische vergelijking tussen het eerste ‘licht’ en het tweede ‘zwaar’ bevonden voorwerp, die men eeuwenlang voor de kern ervan had aangezien. Watt moest hetzelfde constateren als het er om ging een woord te sub- of te superordineren, bijv. vogel-meeuwdier. K. Bühler kwam bij zijn voortgezet onderzoek naar het kenproces | |
[pagina 522]
| |
tot de verrassende uitkomst dat het feitelijke denken buiten elke voorstelling om ging en dus ook niet introspectief te achterhalen was: dezelfde conclusie waartoe Binet al een paar jaar eerder, in 1903, gekomen was.Ga naar eind1 N. Ach tenslotte vatte al deze ontdekkingen samen in de stelling dat voor ons handelen naast de passief-associatieve tendenties de actief-richtinggevende minstens zo belangrijk waren. De wil leek boven het bewustzijn te prevaleren, een gedachte waarachter de vage omtrekken van een onbewust zieleleven opdoken. Ach noemde dit de determinerende tendens. En het is voor de bestudering van het mechanisme van de ‘kleine omslagen’ binnen de grotere niet zonder belang er op te wijzen, dat ook hier nog een uiterst geleidelijke verschuiving plaats greep, die om zo te zeggen met het blote oog niet waarneembaar is maar nochtans in het omslagmechanisme haar belangrijke functie had. Het is een feit dat G.E. Müller zich Achs determinerende tendens eerst nog dacht niet als iets dat fundamenteel van het associatiebegrip afweek, maar integendeel daarin paste, inzoverre als hij zich aanvankelijk die tendens als indirect toch door associatie opgewekt dacht. Wij, door dagelijkse ervaring vertrouwd gemaakt met het begrip ‘wishful thinking’, van welks ontdekking Achs ‘determinerende tendens’ het beginstadium voorstelt, en niet meer bevangen door het associatiedogma dat we zelfs vergeten zijn, kunnen ons bezwaarlijk meer voorstellen, hoe moeilijk deze mensen het vonden, van het ene afstand te doen en het andere te aanvaarden. Dat Achs ontdekking geen toevallig gevolg was van geleerd en geïsoleerd onderzoek, te danken aan de autonome ontwikkeling van het vak door verfijnde observatiemethoden - al speelden ook die hun rol; dat zij, integendeel veeleer het resultaat was van een verschuivend inzicht in het wezen der menselijke psyche, inzicht, dat uiteindelijk met de meer dynamische vaart van heel de geschiedenis schijnt samen te hangen, bewijst het feit dat ongeveer terzelfdertijd eenzelfde dynamiek in het psychisch mechanisme werd vastgesteld, en ook weer schijnbaar geheel zelfstandig, zowel door McDougall als door Freud, gelijk we nog zien zullen. Omstreeks 1900 popelden trouwens nog vele anderen om mee te doen aan het slopingswerk van de ‘oude’ psychologische school die zichzelf nog maar zo kort daarvoor de ‘nieuwe’ gedoopt had. Bij hen waren het evenwel meer impulsen en intenties van buitenaf dan van binnenuit, zoals bij diegenen van Wundts leerlingen die op de duur een eigen weg gingen. Hoezeer Wundt namelijk naar een samenvatting van al het voor de toenmalige psychologie relevante gestreefd had, bereikt had hij de encyclopedische eenheid, die hem voorzweefde, ook in zijn 16000 bladzijden niet. Buiten hem om gingen voor het grootste deel de dier- en kinderpsychologie, en | |
[pagina 523]
| |
zo goed als geheel de psychiatrie, met het toen daarmee onverbrekelijk verbonden onderzoek naar en genezing van de hysterie en de dikwijls daarbij nog toegepaste hypnose en suggestie, en wat later parapsychologische verschijnselen zouden worden genoemd. Dat men voor de psychologie der normalen iets van die der abnormalen zou kunnen leren was een opvatting die niet alleen Wundt, maar alle psychologen van die tijd, met uitzondering van de vreemde en eenzame Freud, verontwaardigd van de hand zouden hebben gewezen, laat staan dat men op de duur ook met de grootste inspanning er niet meer in zou slagen beide groepen feilloos te scheiden. Er buiten stond ook nog aan de ene kant de criminologie, die nog als onderdeel en uitvloeisel van de studie van het gestoorde geestesleven beschouwd werd, en aan de andere kant de pedagogie, een onderwerp dat nog decennia nadien moeite zou hebben tot de rij der wetenschappen te worden toegelaten. Als onderdeel der pedagogie kan men in dit stadium ook de test beschouwen, die dus al evenzeer aan de aandacht van de meest gezaghebbende - en dat was toen de Duitse - wetenschap ontsnapte. Want toen Binet, met Simon, in 1905 met de eerste intelligentieproef voor de dag kwam, was het als lid van een commissie die door de Franse regering was ingesteld ten bate van het achterlijke kind. Er buiten tenslotte stond ook, zij het dan weer niet geheel, getuige Wundts volkenpsychologie, de sociale psychologie, alsmede die van de godsdienst, een verschijnsel waarin de destijdse onderzoekers immers in het algemeen niet of toch maar matig belangstelden, omdat het zijn tijd gehad leek te hebben. Het is geen toeval, dat alle hier genoemde sferen nog geheel of gedeeltelijk buiten wat men zou kunnen noemen de academische psychologie stonden. Zij hebben immers dit gemeen dat zij buiten de mogelijkheden der introspectieve methode vielen, zodat men er de associaties ook niet aan kon bestuderen. Het dier vanzelf al niet, maar het kind, de zenuwzieke en de misdadiger amper meer. Niettemin verheugen dezen zich omstreeks 1900 in een toenemende belangstelling, een nieuw gerichte belangstelling ook, die men misschien nog het best kan omschrijven als een die zich niet langer gewend weet tot de abstracte eigenschappen van de menselijke geest, maar veeleer tot de concrete mens en deze in zijn milieu. Het is alsof men weer bij het eigenlijke onderwerp beland is, waarover de oude filosofen en moralisten hadden gedivergeerd, maar dank zij het interregnum der exacte wetenschap thans op een hoger plan. Dat interregnum zelf maakt achteraf de indruk alsof men, ondanks alle geduld, te haastig te werk is gegaan, door met een instrumentarium problemen te willen oplossen die zich daarvoor niet leenden. Met het gevolg dat er een soort kortsluiting ontstond, niet ongelijk aan wat zich in diezelfde periode bij het marxisme | |
[pagina 524]
| |
voordeed, waar men ook rechtstreeks uit de economische ‘onderbouw’ de ideologische ‘bovenbouw’ wilde afleiden zonder rekening te houden met de sociale en intellectuele tussenlaag waarin, als op de wijze van een chemisch proces, de economische ontwikkeling in de ideologische werd omgezet. De vergrote kennis van de concrete mens is in elk geval de vrucht dier toen nieuwe belangstelling geweest, die ook ons nog vaak een gids is, terwijl inmiddels die duizenden studies over gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, gevoelens, over aandacht, geheugen en denken door geen ander meer worden opgeslagen dan door de geschiedschrijvers der psychologie. Het geldt voor veel meer gebieden, zo niet voor alle, gelijk we in dit boek aangetoond hebben of nog hopen aan te tonen, maar als het maar voor één gebied zou gelden dat in de jaren rond de eeuwwisseling de fundamenten gelegd zijn voor ons huidig inzicht, dan zeker op dit. E.L. Thorndike, een student van James, was een der eersten die ernst maakten met dierpsychologie, daarbij nog suggesties van Wundt uit 1892 volgend trouwens, want het ging er bij hem ook nog om - zijn apparatuur alleen al bewijst het - uit te vinden, hoe dieren leren. Small en Yerkes voegden zich weldra bij hem. Het boek van de laatste over het onderwerp valt weliswaar buiten ons bestek, omdat het pas in 1925 verscheen, maar geeft toch in zijn titel Almost human het resultaat van zijn onderzoek naar het gedrag van mensapen zo pregnant weer dat wij het hier noemen willen. De relativerende strekking ervan, die een kenmerk van zoveel wetenschappelijke uitkomsten in de nieuwe eeuw zou worden, komt te duidelijker uit als men er de als het ware aanvullende naast legt: de nieuwe onderzoekingen die het belang van zijn instinctieve driftleven voor de mens demonstreerden, nieuwe opvattingen, van Freud en McDougall o.a., die getoetst aan de toenmalige mensbeschouwing, zij het dan op overdreven wijze, in een boek met de titel ‘Bijna een beest’ zouden zijn weer te geven.Ga naar eind1 In 1908 schreef Margaret Washburn het eerste handboek met de titel Animal mind, waarmee ook dit onderdeel van het vak het aanvangsstadium te boven was. Het grote gezag dat de beide Russen Bechterew en Pawlow zich al iets eerder met hun bekende proeven met honden over de associatieve of voorwaardelijke reflex verworven hadden, droeg tot de erkenning daarvan niet weinig bij. Van de studie van het gedrag van dieren naar het behaviorisme in het algemeen, waar ook weer het gedrag van de mens en zijn reacties op prikkels en niet langer zijn geest en diens eigenschappen doel van het onderzoek werd, was geen grote stap. John B. Watson zette hem in een beroemd geworden artikel in de Psychological Review van maart 1913: ‘Psychology | |
[pagina 525]
| |
as the behaviorist views it’.Ga naar eind1 De datum en het feit dat de invloed van het behaviorisme zich hoofdzakelijk tot Amerika beperkt heeft, maken het onnodig er in een boek dat de Europese beschaving van de laatste eeuwwisseling onderzoekt, nader op in te gaan. We kunnen volstaan met te zeggen dat het behaviorisme, nog meer dan Wundt of wie ook, aan wie de behaviorist niet diens atomisme, maar diens subjectivisme verweet, er in beginsel op uit was, de psychologie tot een exacte wetenschap te maken, d.w.z. er alles uit te weren dat niet visueel bewijsbaar was, niet alleen dus de ‘ziel’, die ook bij Wundt al verdreven was, maar evenzeer het bewustzijn, het voornaamste object van Wundt en zijn school.Ga naar eind2 Onbetreden terrein was ook de kinderpsychologie al niet meer. In de aflevering van december 1899 die de eerste jaargang van het Zeitschrift für pädagogische Psychologie afsloot, staat de stand ervan geboekstaafd.Ga naar eind3 In dat artikel worden voor Europa alleen een zestigtal namen van kinderpsychologen genoemd, ondanks het volgens de schrijver onbetwistbare feit dat in deze periode de belangrijkste vertegenwoordigers van het vak zich in Amerika bevonden.Ga naar eind4 Na twee voorafgaande pogingen, waarvan de eerste al uit het einde der achttiende eeuw dateerde, die door gebrek aan belangstelling doodgelopen waren, had eindelijk in 1882 Wilhelm Preyer gehoor gevonden met zijn klassiek geworden Die Seele des Kindes. Wat Preyer voor het Duitse taalgebied was, werd Bernard Perez voor het Franse en Paola Lambroso voor het Italiaanse. Hier liet ook Marro in 1897 zijn La pubertà drukken, de voorvader van een geslacht dat in onze eeuw wel heel talrijk zou worden.Ga naar eind5 Afgezien van Amerika, waar Hall de grote man was, al ontkende hij zelf terecht de vader der kinderstudie te zijnGa naar eind6, werd er in Engeland het meest aan gedaan, waar de kinderpsychologie met Darwins Biographical sketch of an infant van 1877 was ingezet. Diens beroemde naam hier weer te vinden is bij nader inzien niet zo verrassend als het op het eerste gezicht wel lijkt. Zijn evolutiegedachte leidde als vanzelf tot belangstelling in wat nu ‘voorstudie’ van de psychologie van de volwassen Europeaan werd: de psychologie van dieren, primitieven en kinderen. Stanley Hall zou het uitdrukkelijk in zijn ‘recapitulatietheorie’ vastleggen, volgens welke het kind in zijn geestelijke ontwikkeling die van de mensheid zou volgen, niet ongelijk aan wat de psychoanalytische school omtrent de naspokende oerhordeverhoudingen zou leren, niet ongelijk ook aan wat Haeckel omtrent de lichamelijke ontwikkeling geleerd had, zoals dat in zijn ‘fylogenetische grondwet’ is vastgelegdwaarvolgens het embryo ook bepaalde stadia zou doorlopen die nog herinnerden aan de evolutie van de soort.Ga naar eind7 | |
[pagina 526]
| |
De bekendste Engelse kinderpsycholoog werd echter niet Darwin, maar James Sully. Zijn Studies of childhood van 1895 geldt als tegelijk het waardevolste en leesbaarste werk op dit gebied. Het pragmatische daarin baart juist in een Engels werk geen verrassing. Aan de Duitse editie, die spoedig volgde, werd terecht de ondertitel ‘Psychologische verhandelingen voor onderwijzers en ontwikkelde ouders’ toegevoegd.Ga naar eind1 Zelfs aan verenigingen die zich de bevordering van deze tak van wetenschap en praktijk ten doel stelden ontbrak het niet. Engeland had sinds '94, een jaar na Halls voorbeeld, zijn British Child Study Association met haar eigen orgaan The Paidologist; Duitsland, kort daarop, zijn Berliner Verein für Kinderpsychologie, waarvan de oprichtingsvergadering op 18 november 1899 gehouden werd.Ga naar eind2 Parijs bleef niet achter: zijn instituut voor experimentele pedagogie dateert met nog twee andere uit hetzelfde jaar. Vóór 1914 waren er vierentwintig van deze instellingen in totaal met bijna evenveel tijdschriften.Ga naar eind3 Van de onderwerpen die in dit verband hetzij in Europa of Amerika behandeld werden krijgt men een goede indruk uit de bibliografie in de genoemde eerste jaargang van het Zeitschrift für pädagogische Psychologie: taal, spel, aardrijkskundige belangstelling, redeneringen, rechten, sociale verantwoordelijkheid, straffen en vrees, alles bij kinderen, normale en abnormale, waarbij ook het ‘probleemkind’ al niet ontbrak. Witmer opende er in 1896 in Philadelphia de eerste ‘kliniek’ voor, spoedig door vele andere zowel in Amerika als in Europa gevolgd.Ga naar eind4 In deze zelfde jaren negentig, waarin de kinderpsychologie tot wasdom kwam, kwam ook de sociale psychologie het eerste stadium te boven. Een man als W.H. Rivers, die later de Toda's van Zuid-India en de maatschappij der Melanesiërs beschrijven zou, is niet alleen van neiging psycholoog, maar werd in 1897 zelfs lector in de fysiologische en experimentele psychologie aan geen mindere universiteit dan die van Cambridge en zou ook later zijn psychologische scholing nimmer verloochenen, want op het laatst van zijn leven - hij stierf in 1922 - wendde hij zich tot de psychologie der politiek. Meer nog dan naar de primitieven richtten in het algemeen de sociale psychologen zich naar de eigen maatschappij. Hier waren het Tarde, Sighele en le Bon die een op zichzelf al oude en begrijpelijke belangstelling wetenschappelijk trachtten te funderen in de sociale en massapsychologie. Hun grondleggende werken, die elders ter sprake komen, dateren alle uit het lustrum 1890-'95. Van iets later, van 1902, is Human nature and the social order van Ch. Cooley, een Amerikaan. Men kan dit boek als de voorloper beschouwen van het eerste dat de naam sociale psychologie in zijn titel zou voeren. Het is dat van Cooleys land- | |
[pagina 527]
| |
genoot E.A. Ross, die de instinctieve, menselijke aandriften als de eigenlijke sociale kracht beschouwde welke het maatschappelijk leven voortstuwt. Ross' boek kwam van de pers in 1908, een jaar dat van nog groter belang voor de sociale psychologie zou blijken te zijn, gelijk wij nog ervaren zullen. Zoals het de kinder- en de sociale psychologie verging, verging het ook die van de godsdienst. Ook hier deed zich in de laatste jaren der vorige eeuw de behoefte gevoelen aan een empirisch postament voor een meer systematische ordening van de psychische feiten der religieuze ervaring. Ook hier richtte zich de belangstelling eerst naar de primitieven, wat, gezien de evolutionistische aanpak in die tijd van alle problemen die zich daarvoor maar schenen te lenen, evenmin verwondering behoeft te baren als hetzelfde verschijnsel bij de sociale psychologie. Op dit gebied was aan E.B. Tylor, sinds 1883 als etnoloog aan de universiteit van Oxford verbonden, de eerste grote worp gelukt met zijn animisme, de naam die hij aan de zijns inziens minimale en dan ook oudste vorm van godsdienst gaf. Maar reeds in de jaren '90 onderging deze conceptie een uitbreiding door het werk van Codrington over de Melanesiërs - en Marett zou het later in zijn Threshold of religion van 1909 nog algemeen funderen - een uitbreiding die, als zo vaak, tegelijkertijd en tot op zekere hoogte in tegenspraak was met wat ze uitbreidde. Had Tylor onder animisme het geloof verstaan dat zich alles op eigen wijze als ‘bezield’ dacht, Codrington bevond dat het ging om een tegelijk als materieel en geestelijk, als persoonlijk en onpersoonlijk ervaren kracht, ‘mana’, die zich aan alles kon meedelen en waarvan het zaak was voor de mens dat hij haar door zijn magie beheerste, hetzij om haar mogelijke zegen te bewerken, hetzij haar mogelijke vloek te keren. De voornaamste aandacht evenwel ging al spoedig, evenals dat bij de sociale psychologie het geval was, naar het eigene uit. Hall onderzocht bij zijn kinderstudies ook hun religieuze ervaring, hoewel de methode van de vragenlijst, die bij hem in een hobby ontaardde, nu niet de meest geschikte lijkt om ver in de kinderziel door te dringen. In de laatste jaren der eeuw pakte Starbuck, ook een Amerikaan, het anders aan. Hij bracht een beroemde verzameling bijeen waarin een aantal mensen hun religieuze ervaring te boek had gesteld. Zij handelen, zoals te verwachten viel in die tijd en in dat land, over zondegevoelens, de noodzaak van bekering en het proces van de eenwording der ziel met God. Het tweede thema was vooral wat Starbuck zelf interesseerde; het bleek nauw samen te hangen met de behoefte aan vastigheid als correctief op de stormen der adolescentieperiode. De uitkomsten van zijn onderzoek vatte hij samen in zijn Psychology of religion, dat in 1899 uitkwam. | |
[pagina 528]
| |
Het is op dit werk dat het beroemdere van William James berust, dat drie jaar later verscheen: de Varieties of religious experience, een boek dat met dezelfde, toen nieuwe onbevangenheid als dat van Starbuck tegenover het verschijnsel van de godsdienst stond en waarop we straks dan ook in ander verband nog zullen terugkomen. Terwijl de specifieke resultaten van al deze nieuwe, in de laatste bladzijden slechts aangeduide tendensen beter in andere hoofdstukken kunnen worden behandeld, waar zij organisch meer thuishoren - de kinderpsychologie in dat over het kind, de criminologie in dat van het recht, de sociale psychologie in dat over de sociologie en de religieuze in dat over de godsdienst, evenals de toen moderne psychiatrie reeds in het hoofdstuk over de medische wetenschap en de dierpsychologie al in dat over de biologie onderdak vond - behoren drie nieuwe denkwijzen, die tegelijk oorzaak en gevolg van al die nieuwe tendensen zijn, in dit hoofdstuk over de stand van de algemene psychologie omstreeks de eeuwwisseling te worden ondergebracht. De eerste van die nieuwe denkwijzen heeft de naam van ‘Gestalt’-psychologie gekregen. In het algemeen is zij te beschouwen als deel van een wijdvertakt proces dat zich ook in andere wetenschapsgebieden en al evenzeer in het hele maatschappelijke leven in deze periode gaat ontvouwen: het organisatiebeginsel, waarop o.a. Roderick Seidenberg de aandacht heeft gevestigd als typerend voor de twintigste eeuw.Ga naar eind1 In de psychologie gaat het in het bijzonder, zo nog niet dadelijk om een protest tegen, dan toch om een onvree met het atomisme en associationisme van de heersende observationalistische methode. Precies zo als we bij hetzelfde verschijnsel in de biologie al opmerkten, ligt hieraan ten grondslag de herleving van het besef dat het geheel meer is dan de som der delen. En het geheel, in de psychologie, is meer dan de afzonderlijke gewaarwordingen, voorstellingen en gevoelens, meer zelfs dan de synthese van hun intercorrelaties, die ook Wundt wel aangenomen had; dat geheel is een gestructureerde organisatie: verhoudt zich als een melodie tegenover de tonen waaruit deze is opgebouwd, als een schilderij tegenover het geheel van de kleuren en vormen waarin het ontleed kan worden. Gloednieuw was dit inzicht niet uiteraard. Gewaarwordingen bestaan, had - van nog vroegere hier afgezien - Franz Brentano al in 1874 gezegd, maar zij zijn nog niet de geestelijke werkzaamheid zelf.Ga naar eind2 Ernst Mach had er in 1886 op gewezen, dat drie punten ons aan meer doen denken dan aan drie punten alleen: zij suggereren ons een driehoek.Ga naar eind3 C. Ehrenfels en zijn Praagse school waren vier jaar later met geluid gaan experimenteren en tot de ontdekking gekomen dat wat zij de ‘Gestalt’-kwaliteit | |
[pagina 529]
| |
noemden, door de ontvanger uit de waargenomen gegevens der tonen wordt opgebouwd.Ga naar eind1 Pierre Janet, de Franse psychiater, moet ook aan iets als een geïntegreerd geheel hebben gedacht, toen hij, weer twee jaar later, in 1892, zijn Etat mental des hystériques schreef. Hoe anders zou hij over dissociatie van bepaalde delen hebben kunnen spreken die of tot psychasthenie, of bij verdergaande desintegratie tot hysterie leidden? En zelfs een beroemd man in zijn dagen als Carl Stumpf wist zeer wel dat de ‘elementen’ die hij zijn leven lang niet moe werd te onderzoeken, nochtans alleen maar de ‘schil’, niet de ‘kern’ van het zieleleven vormden. Slechts was het zijn overtuiging dat eerst de schil gekend moest worden om tot de kern te kunnen doordringen, gelijk hij in 1907 formuleerde.Ga naar eind2 Vreemde gedachte op het eerste gezicht, die echter begrijpelijk wordt als men haar ziet in haar functie: die van rem op de omslag. Functioneel én psychologisch begrijpelijk: rationalisering van zijn weerzin om van de oude aanpak op een nieuwe om te schakelen, ondanks het inzicht dat de laatste beter was. Geen wonder echter, dat we Stumpfs leerlingen later met een experimentele fenomenologie zien beginnen, die een der grondslagen van de Gestaltpsychologie zou worden.Ga naar eind3 Het was, historisch gezien, duidelijk een omslag. Want, hoewel Ehrenfels allerminst als een revolutionair optrad en in de tijd zelf met zijn nieuwe visie niet eens veel aandacht trok, hij introduceerde toch een element waar de gerenommeerde bewustzijnspsychologie geen raad mee wist. Ook hier zien we binnen deze omslag weer een binnenomslag. K. Bühler immers ging verder. Want terwijl bij Mach en Ehrenfels de relaties tussen de delen toch niet meer dan relaties waren, formuleerde Bühler met zoveel woorden, waarop Brentano al gezinspeeld had, dat de psychologie een nieuw soort structureel element in rekening moest brengen, een denkelement dat buiten de zintuigen omging, een vitaal element bovendien, dat tot op grote hoogte met de inhoud van het denkproces zelf samenviel.Ga naar eind4 Daarmee was - het was 1907 geworden - de Gestaltpsychologie in beginsel geschapen. Die dubbele omslag bracht hem onvermijdelijk tegenover de officiële leer, die, zoals wij weten, in het bewustzijn alleen de elementen waarneming, voorstelling en gevoel kende en erkende. Maar de ketterij had een toekomst, die onze periode zelfs te buiten gaat.Ga naar eind5 Max Wertheimer valt er nog binnen. Want diens nu directe aanval op het zintuigelijk atomisme is van 1912.Ga naar eind6 Hij had dan ook een nieuw wapen tot zijn beschikking. Het zien van een film, betoogde hij, is voldoende om te ervaren, dat wij er niet mee uitkomen. Twee afzonderlijke beelden ervaren we, mits de gaping tussen beide klein genoeg is, immers niet als zodanig, maar als beweging, iets wat niet met de beelden zelf, maar alleen met de opeenvol- | |
[pagina 530]
| |
ging gegeven is. Wertheimer verwierp dan ook de psychologie, zoals zij zich sinds Hume ontwikkeld had. Onze waarneming gaat die van het waargenomene te boven. W. Köhler zou datzelfde later aan een heel sprekend voorbeeld laten zien. De tegenwerping dat hij niettemin uit partikels bestaat, gaat in dit geval niet op: integendeel, want hoe waar dat op zichzelf ook is, waar het voor de psychologie op aankomt is juist, dat wij het als geheel ervaren. ‘Gestalten’, aldus kan de conclusie uit dit alles luiden, zijn in onze geest voorondersteld bij het opdoen van ervaring en het mechanisme: prikkel-reactie verklaart tenslotte niet het wezenlijke. Wertheimer werkte met Köhler en K. Koffka, die beiden later de bekendste Gestaltpsychologen zouden worden, in Frankfurt samen en stichtte nog de Berlijnse school, aleer hij naar Amerika emigreerde.Ga naar eind1 Het is duidelijk tenslotte dat deze nieuwe denkwijze een heel ander licht op de persoonlijkheid wierp, die nu niet meer als voorheen eenvoudig een naam was voor de som van alle eigenschappen van het individu, maar die voortaan gezien werd als een geheel, bepaald door de structurele organisatie ván die eigenschappen, eer dan door deze zelf, die hij met alle andere individuen gemeen had. Deze ‘totale’ visie zou ook pas de moderne karakterologie mogelijk maken. Hier ligt de omslag tussen Heymans en Spranger. Terwijl de acht typen-leer van Heymans, hoezeer deze ook al gevoelig geweest mag zijn voor de nieuwe tendensen van de nieuwe eeuwGa naar eind2, toch nog geheel een eigenschappenleer isGa naar eind3, zien we in Sprangers zes ‘levensvormen’ die nog net binnen onze periode vallen, een eerste nog onbeholpen poging om de mensen naar de aard hunner gehele persoonlijkheid in te delen. Deze zou nl. in hoofdzaak theoretisch, economisch, esthetisch, sociaal, politiek of religieus geweest zijn.Ga naar eind4 Terwijl de eerste nieuwe denkwijze derhalve het ‘geheel’ beklemtoont, maar nog zeer wel in de oude meer statische opvatting van de zielsprocessen past, valt bij de tweede de nadruk vooral op het dynamische, zonder dat deze daardoor genoodzaakt was het afzonderlijke eigenschappen-aspect van de oude psychologie op te geven. Hier is het vooral de doelpsychologie en onder de stichters dezer ‘school’ met name William McDougall die de aandacht tot zich trekt.Ga naar eind5 Uitgaande van Wundts onderzoekingen over de wil en hun verfijning - en wijziging - door Achs ‘determinerende tendens’ in de eerste plaats, van de dierpsychologie en het eerste stadium van het behaviorisme in de tweede plaats en van de oudere sociale psychologen als Tarde, Sighele, le Bon en Ross in de derde plaats, kwam deze Engelse psycholoog, die later naar Amerika verhuisde, tot een sociale psychologie, waarvan het ‘doel’, door het ‘instinct’ geleid, de kern was. Onder die bundel instincten onderscheidde hij zeven hoofdinstincten, die | |
[pagina 531]
| |
mens en hoger dier gemeen hebben: vlucht, afkeer, nieuwsgierigheid, strijd, onderwerping, heerszucht en ouderlijke zorg, bron van de oeremoties van vrees, walging, verwondering, woede, deemoed, zelfverheffing en tederheid. Het ongemene succes van het boek, waarin hij in 1908 deze gedachte neerschreef, zijn Introduction to social psychology - in de eerste dertien jaar werd het evenzovele malen herdruktGa naar eind1 en in totaal zou geen ander boek over psychologie zoveel oplagen beleefd hebbenGa naar eind2 - kan op het eerste gezicht verwondering baren. Descartes, Hobbes en Spinoza, om slechts dezen te noemen, hadden immers al over dit soort grondtrekken van 's mensen aard gehandeld, zij het dan minder verfijnd en uitgewerkt, zodat men McDougall eerder als de beheerder van oud erfgoed dan als brenger van iets nieuws scheen te moeten beschouwen. Maar al was dit zo tegen de achtergrond der eeuwen gezien, tegen die van wat vlak aan hem voorafging zag het er anders uit, wordt dat succes begrijpelijk genoeg. Hier was - eindelijk en naar het leek voor het eerst weer - een psychologie waarin de concrete mens met zijn emoties, sentimenten en strevingen zich herkennen kon, was bovendien ten leste, nadat de westerse samenleving haar tempo al sinds ettelijke decennia had opgevoerd in een duizelingwekkende dynamische vaart en met een duidelijke doelgerichtheid, de dynamische psychologie, waarin het streven der mensen als hun meest wezenlijke trek onderkend werd en die derhalve paste in deze tijd. Van McDougalls oorspronkelijke opzet hebben latere ‘doel’-psychologen als Tolman en Hull, heeft ook de schepper zelf niet veel overgelaten. Maar aan de historische en literaire betekenis van diens Inleiding doet dat niets af. Het moge waar zijn, dat hij in zijn vondst te veel heeft willen leggen, dat hij zich vaak vaag en eer mystiek dan wetenschappelijk heeft uitgedruktGa naar eind3, het is nu eenmaal zo, dat de wetenschap in het algemeen en dus zeker de moeilijkste van allen, die der kennis van de mens, van hypothese naar hypothese hinkt en haar voortgang vindt in verifiëring en verbetering van wat er telkens weer eenzijdig, onvolledig of ronduit fout in bleek. Naast, als denker en schrijver zelfs boven McDougall, vertegenwoordigt William James de nieuwe dynamisch-concrete denkwijze. Hij doet het ook als filosoof van het pragmatisme, maar hier gaat het alleen om zijn, trouwens met die filosofie op het nauwst verwante vernieuwing der psychologie. James is, als Freud, een dergenen in wie de omslag van het toenmalige denken als het ware belichaamd is. En dat al zeer vroeg. Opgeleid als medicus, zowel in zijn geboorteland Amerika als in Duitsland, werd hij een aanhanger van het materialistisch determinisme, tot dat een crisis omstreeks zijn dertigste levensjaar - hij was in 1842 geboren - en in die | |
[pagina 532]
| |
crisis de lectuur van de Franse wijsgeer Renouvier over de vrije wil hem een voor hem bevredigender inzicht schonk. Maar een idealist werd hij evenmin.Ga naar eind1 Hij werd zichzelf, ook als psycholoog. Het atomisme van de het bewustzijn opbouwende elementen werd bij hem een ‘bewustzijnsstroom’ toen hij eenmaal doorzag dat men van de fysiologie gevraagd had te verklaren, wat deze juist verduisterde. En evenals de fysioloog had, zijns inziens, ook de psycholoog met de introspectieve methode gefaald, doordat hij ‘de’ voorstelling geïsoleerd had van de voorstelling van iets. ‘Vervelende’ abstractie dus in beide gevallen in plaats van het boeiende concrete, waarom het ons te doen moest zijn. Dit concrete was James zozeer ernst, dat men wel van hem gezegd heeft, dat hij liever ‘systematisch’ een zwerver bleef dan zijn verzet tegen elk systeem op te geven.Ga naar eind2 Zijn Principles of psychology, geconcipieerd al in 1878, was dan ook evenzeer zo niet meer nog, toen het in 1890 verschenen was, een evenement geweest dan McDougalls Introduction in 1908 zou worden. En ook dat is begrijpelijk. Vooreerst wat de vorm betreft. James kon schrijven, meeslepend, zo dat men ervan genieten kon als men het begreep en zelfs als men dat niet deed. Maar ook naar de inhoud. James spreekt wel over fysiologie, maar alleen om de bewustzijnsverschijnselen duidelijk te maken; om ze te ‘begrijpen’ kan men haar ter zijde laten. Hij verveelt daardoor nooit. Maar wat destijds misschien nog het meeste trof, was dat hij aandacht had en vroeg voor het onderbewuste. Het belang van die ontdekking, die hij in 1886 en op naam van Janet steltGa naar eind3, heeft hij zelf onderstreept. Naast het bewustzijn bestaat, bij sommigen althans, zegt hij, iets daarbuiten in de vorm van een reeks herinneringen, gedachten en gevoelens die, buiten het primaire bewustzijn gelegen, zodat het licht van de kleine lichtcirkel der introspectie er niet op kan vallen, nochtans in zo verre als bewuste feiten moeten worden gezien, dat zij bij machte zijn hun aanwezigheid door onmiskenbare tekens te openbaren. Deze ontdekking achtte hij daarom zo belangrijk omdat zij ons een blik heeft doen werpen op een onverwachte bijzonderheid in de gesteldheid der menselijke natuur.Ga naar eind4 Dit is, het blijkt al uit de toevoeging: bij sommigen althans, nog niet het Freudiaanse onderbewustzijn. Het heeft nog iets van het paranormale, waarin James ook belangstelde, getuige zijn oprichting in '84 van de American Society for Psychical Research, twee jaar na de Engelse vereniging van die naam. Anderzijds was James, het spoor van Janet volgend, al wel zover dat hij niet, als veruit de meesten, al het onbewuste tot de fysiologie rekende, het geestelijke aard ontzeggend. Hij zag het als een ‘secundair zelf’, te onderscheiden wel van het ‘zelf’ dat op een bepaald moment onder controle van het bewustzijn stond, maar als een deel der persoonlijkheid nochtans. | |
[pagina 533]
| |
De namen van James en McDougall zouden het vermoeden kunnen doen rijzen, dat de tweede vernieuwing uitsluitend een Amerikaanse aangelegenheid was. Maar die van Alfred Fouillée en Emile Boutroux, zij mogen dan minder beroemd geweest en gebleven zijn, die van Léon Brunschvicg ook, volstaan om het onhoudbare daarvan aan te tonen. Fouillée, dezelfde die zich tegelijk met Wundt met de volkenpsychologie bezighield, getuige zijn Psychologie du peuple français van '98 en zijn Esquisse psychologique des peuples européens van 1903, denkt niet minder dynamisch dan McDougall. Ook voor hem is het fundamentele gegeven van het zieleleven niet een mechanische reflex, maar de neiging, en hij onderscheidt naast het intellectuele bewustzijn een neigingsbewustzijn, dat hij als levensdrang of -wil omschreef. Volgens hem krijgt zelfs elke gedachte daarvan iets van het denkend subject mee, hetgeen maakt dat elke gedachte tegelijk een kracht is. Vandaar zijn ‘idées-forces’ over wier evolutie hij in 1890 en over wier psychologie hij in '93 schreef. Fouillée werkt ook met onmeetbaarheden als de psychologische intensiteit, anders dan bij Bergson, die veel aan hem te danken heeft, hier nog niet met de kwaliteit vereenzelvigd. In Fouillées leer - het is waar - is een eigenaardige weerschijn waarneembaar van romantische filosofieën - hij was ook al in '38 geboren - maar hij past tegelijk in de tijd van omstreeks 1900 waarin meer romantische knoppen tot verlate bloei kwamen.Ga naar eind1 Het is geen toeval dat Fouillées laatste bij zijn leven verschenen boek handelde over de nieuwe anti-intellectualistische gedachte (1911). Anti-intellectualist is Brunschvicg nooit geworden. Maar uit zijn Introduction à la vie de l'esprit van 1900 blijkt anderzijds duidelijk genoeg, dat hij zich die ‘geest’ noch zonder eenheid noch zonder actie denken kon. De keuze die wij maken in onze voorstellingen is voor hem noch mechanisch noch toevallig, maar hangt van die eenheid af en wat de actie betreft: elk bewustzijnsfeit is voor hem een stralingscentrum. Elk individu, hij zegt het met zoveel woorden, is een oorspronkelijk, uniek, onherleidbaar geheel.Ga naar eind2 En zoals McDougall op het terrein der dynamische psychologie in Fouillée en Brunschvicg zijn Europese tegenhangers had, zo had de aandacht voor de godsdienst als psychologisch verschijnsel bij James en zijn landgenoot Leuba een tegenstuk, tot op zekere hoogte, in de denkbeelden van Janet en Boutroux. Als de Amerikanen waren ook deze Fransen overtuigd van de bijzondere waarde der religieuze ervaringen, zowel voor het abnormale als voor het normale zieleleven. Voor Janet bleef het intussen een zijpad. Van Boutroux, die als Brunschvicg filosoof was, is de enige eigenlijke psychologische studie La psychologie du mysticisme. Zij verscheen in hetzelfde jaar als het boek van James.Ga naar eind3 | |
[pagina 534]
| |
De derde nieuwe denkwijze draagt Freuds naam. Zij was in wezen zo opzienbarend, dat de weerslag ervan, gelijk wij aan het begin van dit hoofdstuk zagen, en anders dan bij de eerste Gestalt-psychologen, James en McDougall, zoals wij nu ook weten, lang uitbleef. Licht kan verhelderen, het kan ook verblinden: als het te helder is. Het aanvankelijk bijna eenstemmig afwijzend oordeel over Freuds leer vindt zijn diepste oorzaak misschien nog niet eens in de gemeende of voorgewende afkeer van zijn beklemtoning van de betekenis van het seksuele bij psychische storingen, en zelfs nog niet in zijn ontdekking van datzelfde element al bij kinderen. Want tenslotte betekent Freuds ‘libido’, juist omdat hij zo centraal in zijn leer kwam te staan, veel meer dan het strikt seksuele, op dezelfde wijze als bij Marx de economische onderbouw een veel ruimere betekenis kreeg dan het strikt economische alleen. Veeleer lijkt de afwijzing gegrond in het feit dat alle vorige vernieuwingen hier met deze samenvielen: de organisatiegedachte, het ‘geheel’, het dynamische, het doel en het concrete met het seksuele als kern. Het opsporen van voorlopers kan evenzeer de grootheid van een vernieuwer accentueren als die tot menselijke afmetingen herleiden. Uit de geschiedenis van de negentiende-eeuwse psychologie en psychiatrie zijn tal van vondsten aan te wijzen - we noemden er al enkele - waarbij Freud had kunnen aanknopen voor zover hij dat niet gedaan heeft. Dat aanknopen bij bewonderde vakgenoten: Breuer, Charcot, Fliess, had hem zowel verheldering gebracht als geremd. Men kan verder gaan: uit de literatuur van Sofokles en Shakespeare af tot op de negentiende-eeuwse roman - en hij was een groot lezer - heeft hij een schat van gegevens, inzichten en ontdekkingen kunnen putten, zoals hij dat ook uit zijn praktijk, uit zijn zelfanalyse deed en uit alles wat hij in zijn onlesbare wetensdorst bewust of onbewust opnam. Van Nietzsche, die met wat men bijna helderziendheid zou moeten noemen sommige Freudiaanse begrippen intuïtief begrepen heeft (sublimatie bijv.), zegt Freud zelf met grote eerlijkheid: ‘Nietzsche ... wiens aankondigingen en inzichten vaak op de meest verrassende wijze overeenstemmen met de moeizame resultaten van de psychoanalyse, heb ik juist om die reden lang gemeden. Het ging mij ten slotte niet zozeer om mijn prioriteit als wel om het bewaren van mijn onbevangenheid.’Ga naar eind1 En Beerling vat de essentie van Nietzsche als voorloper van Freud samen in de uitspraak dat ‘hij de rationele kern der menselijke subjectiviteit oplost en het driftencomplex tot het eigenlijke orgaan van de werkelijkheidsinterpretatie maakt’.Ga naar eind2 Maar er is een grote mate van scheppend vermogen nodig - om niet te spreken van de volhardende arbeid en de denkmoed bij het ontwikkelen van een theorie, die zo tegen de schreef | |
[pagina 535]
| |
ging - om, zoals hij het zelf formuleerde: ‘alleen het voor de hand liggende te ontdekken’. Wat eigenlijk niet anders zeggen wil dan die omslag te voltrekken, waardoor al die voorafgaande ontdekkingen zich tot één machtig vergezicht over de menselijke geest groepeerden. Er was moed toe nodig om vanuit de negentiende-eeuwse overaccentuering der exacte wetenschap via de fysiologie en de neurologie zonder ooit aan de wetenschappelijke discipline te kort te doen op een wetenschap over te grijpen die zich met zo iets ongrijpbaars als de geest bezig hield en die in de ogen van zijn collega's slechts fantasterij en waarzeggerij was, moed om dit jaren lang op de financiële basis van een zeer wisselvallige praktijk en een toenemende mijding en tegenwerking van vakkringen vol te houden, om concepties te ontwerpen als: verdringing, Oedipuscomplex, infantiele seksualiteit, ‘Traumdeutung’, vlucht in de ziekte, ‘Fehlleistung’ en zelfbestraffing, waar nu iedere halfintellectueel raad mee weet, maar die toen een storm van weerstanden wekten, wie weet aanvankelijk ook bij Freud zelf, die alles behalve een wilde revolutionair was, of om tenslotte zijn bij geesteszieken gewonnen inzichten op ‘normalen’ over te dragen. Heeft men ook Montessori niet altijd verweten, dat ze van ‘idioten’ uitging. Dat Freud ook tot de ‘geheelheids’-denkers gerekend zou moeten worden heeft niemand minder dan Karl Bühler ontkend, die hem misprijzend ‘stofdenker’ - in tegenstelling tot vormdenker - heeft genoemd en zelfs zover gaat, te zeggen dat de moderne Gestaltgedachte de zuiverste tegenpool van Freuds denken is.Ga naar eind1 Maar dit lijkt alleen daarom al niet houdbaar, omdat in elke psychologie die welk principe dan ook centraal stelt, dit centrale principe, per definitie, uitgaat van het geheel der persoonlijkheid die van dat centrum uit wordt beïnvloed. Hoe zou iemand, wiens mening het is dat meer nog dan het bewuste het onderbewuste iemands handelingen richt, ja die zelfs elke verspreking of verschrijving aan het toeval onttilt om haar in te voegen in het streven van dat onderbewuste, geen oog kunnen hebben gehad voor het ‘geheel’? Dat Freuds psychologie voorts tot de doelpsychologie moet worden gerekend kan nog moeilijker ontkend worden. Verklaringen van het menselijk gedrag in termen van lust en onlust, begeerten, verlangens, driften en impulsen gedogen daaraan immers niet de minste twijfel? McDougall zag in hem trouwens een bondgenoot, zij het dan een door het seksuele bezetene.Ga naar eind2 Ook dynamisch dient Freuds psychologie te worden genoemd. Hier is niets meer over van het menselijk bewustzijn dat slechts een passieve reflector van de wereld buiten hem zou zijn, noch van de abstracte analyse der menselijke persoonlijkheid in hetzij verschillende eigenschappen of zelfs afzonderlijke instincten, ook al kwam zijn leer dan psychoanalyse te heten. | |
[pagina 536]
| |
Overigens kunnen wij op die psychoanalyse zelf en haar boeiende ontstaansgeschiedenis hier niet nader ingaan, omdat dat zonder enige uitvoerigheid welhaast niet mogelijk is en omdat het voor onze periode vooral om de vernieuwende en stimulerende impuls van Freuds grote vondst gaat. Ook van de school zelf behoeft daarom hier slechts melding te worden gemaakt. Rank, Reik en Ferenczi, Adler en Jung in of nabij Wenen, Abraham in Berlijn, Brill in New York en Jones in Toronto en Londen begonnen bovendien weliswaar allen hun loopbaan nog voor de eerste grote oorlog, namen wel deel aan de psychoanalytische ‘congressen’ die sinds 1908 gehouden werden en behoorden in '10 ten dele wel tot de medeoprichters van de internationale psychoanalytische vereniging, maar hun wereldfaam, voorzover deze orthodoxe of heterodoxe dieptepsychologen zich die verwierven, dateert pas toch van daarna. Waar het aan het slot van dit hoofdstuk om gaat, is om iets anders. Het is duidelijk dat de grondige wijziging die object en uitzicht der psychologie omstreeks de eeuwwende ondergingen door de drie hierboven geschetste nieuwe denkwijzen, niet zonder schokken kon verlopen. En dat te minder, omdat zij gedrieën binnen het betrekkelijk korte tijdsverloop van nog geen twintig jaar op gang kwamen. Met als gevolg dat de soort experimentele psychologie van Wundt, toen ze zich in 1900 de nieuwe ging noemen al nauwelijks meer aanspraak op die naam kon maken. Wie zou denken in Scriptures boek over The new psychology, dat in 1897 verscheen, de namen Ehrenfels, Janet, McDougall of Freud te vinden, komt bedrogen uit. Hij vindt er in het laatste hoofdstuk, gewijd aan de tegenwoordige toestand, weliswaar James' naam en zelfs diens Principles vermeld, maar zonder enige andere toevoeging dan de ietwat denigrerende dat het boek de openbare belangstelling trok.Ga naar eind1 Aan leven ontbrak het in de brouwerij inderdaad niet. De voorzitter van het vierde, in 1900 te Parijs gehouden, internationale congres, Ribot, schatte het aantal boeken, rapporten en artikelen, verschenen sinds het vorige congres (in München in 1896), tussen de negen- en tienduizend, en hij toonde bovendien een versnelde voortgang in die vier jaar aan.Ga naar eind2 Van de schokken waarmede deze overrompelende ontwikkeling gepaard ging, getuigen, behalve een ontelbaar aantal verspreide polemieken en alle geschiedenissen van het vak, ook een tweetal boeken, speciaal aan de crisis gewijd. In de tijd zelf schreef Rudolf Willy erover. Zijn Krisis in der Psychologie is van 1899.Ga naar eind3 Maar het blijkt nog niet eens de crisis te zijn waar het ons om te doen is. Nochtans is het tekenend ook voor de hier bedoelde crisis, want Willy neigt naar een psychologie die ernstig zowel met Nietzsche als met Bergson rekening zou houden en meent zelfs dat zijn resul- | |
[pagina 537]
| |
taten overeenkomen met die van de schrijver van het Essai sur les données immédiates de la conscience, dat, toen hij schreef, het jaar tevoren zijn tweede druk beleefd had. Het andere is van later, zelfs van bijna dertig jaar. Het is van de hand van Karl Bühler en heet Die Krise der Psychologie.Ga naar eind1 Het moet hier in de eerste plaats genoemd worden, omdat de schrijver voor zijn crisisbeschouwing terecht van de toestand van omstreeks 1890 uitgaat, maar bovendien omdat, behalve het jaartal, ook de inhoud uitwijst dat die rond de eeuwwisseling ingezette crisis ook een kwart eeuw later nog niet over was. Bühler ziet haar echter, en ook dat wel terecht, niet als een crisis in een verval, maar als een opbouwcrisis, ook al juist omdat zijn wetenschap in de verwarrende veelheid van psychologieën hem aan de toren van Babel doet denken. Zo is de tijd van omstreeks 1890, zijn de dagen van Wundt toen er zo iets als een gemeenschappelijk program en een gemeenschappelijke hoop onder de leidende vaklieden bestonden bij het verschijnen, in 1890, van de eerste aflevering van het Zeitschrift für Psychologie, niet weergekeerd. Ondanks alle observeren en experimenteren, alle enquêteren en speculeren, is het raadsel van de sfinx die naar het wezen van de mens vroeg, in de kwart eeuw onzer periode onopgelost gebleven. Het is nog onopgelost - en misschien is het maar beter zo. |
|