Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Hoofdstuk XXV Richten, ordenen en begrijpenHet was 17 april 1900 geworden toen Gustav Cohn een studie beëindigde, die niet lang daarna een opvallende plaats kreeg in wat in de wandeling Schmoller's Jahrbuch heette. Deze schrijver, die toen zestig jaar en al zestien jaar professor in de economie in Göttingen was, gold om de filosofische breedte van zijn inzicht en de ongewone glans van zijn stijl als de beste economische essayist van zijn tijd.Ga naar eind1 Het onderwerp was: ‘Ethiek en reactie in de economie’.Ga naar eind2 Een nieuw geluid: Het was immers destijds allerminst mode de strakke strengheid der economische wetenschap met de wensdroom van ethische postulaten in verbinding te brengen en het was, het leek althans, al even weinig in overeenstemming met de tijdgeest om de ongeremde expansie van het Duitse bedrijfs- en handelsleven als in wezen reactionair te brandmerken. Geheel alleen stond Cohn overigens met dit inzicht niet. In hetzelfde jaar verscheen o.a. van de hand van zijn generatiegenoot Georg von Mayr, statisticus en systematicus, een boek over de plicht in het economisch levenGa naar eind3 en een zo strijdbaar man als Adolf Wagner op een zo vooruitgeschoven post als een Berlijnse katheder kon Cohn zich tot bondgenoot rekenen. Wagner was nog aan het schrijven van het vierde, laatste, deel zijner monumentale Finanzwissenschaft, een tak der economische wetenschap, tot welks grondleggers ook Cohn behoorde: een deel van diens werk daarover was vertaald door Veblen.Ga naar eind4 Verreweg de meeste leidende economen echter waren van een tegenovergestelde mening. Inzonderheid Werner Sombart, zevenendertig jaar oud toen; en hij was dan ook het doelwit der kritiek van de al grijzende Cohn. Sombart had namelijk drie jaar tevoren in een artikel over de idealen der sociale politiek een zeer scherpe aanval op alle ethische inmenging in de economische denk- en betoogtrant gedaan en juist déze reactionair genoemdGa naar eind5, en die aanval nog eens herhaald op de driedaagse bijeenkomst van de vereniging voor sociale politiek in de septembermaand van het jaar 1899.Ga naar eind6 ‘We hebben’, had hij daar in Breslau gezegd, ‘eenvoudig die organisatievormen van het economisch leven’ - het ging om het toen brandende vraagstuk van de opkomende warenhuizen tegen wier concurrentie de kleine winkeliers niet bestand bleken - ‘te aanvaarden die het meest effectief zijn en op grond daarvan kunnen we dan zedelijk of wat ook zijn. Maar zedelijk willen zijn ten koste van de economische vooruitgang is het begin van het einde der hele cultuurontwikkeling.’Ga naar eind7 | |
[pagina 482]
| |
De zaak was te ingewikkelder, omdat de jonge en onstuimige Sombart zich voor zijn afwijzing van de ethische richting op niemand minder dan Marx beriep en dat met althans enige schijn van recht, omdat destijds de jonge, humanistische Marx nog niet herontdekt was. Recht nl. in zoverre de naam van Marx immers stond voor een wetenschappelijk socialisme, dat een gedetermineerd zijn der economische ontwikkeling wilde blootleggen, een schijn van recht in zoverre het toch niet moeilijk is de ethische impuls te ontwaren in het werk van een man voor wie de uitbuiting van de ene mens door de ander de spil van zijn economisch, sociaal en politiek denken en handelen is geweest. Cohn daarentegen - en Schmoller zelf zal het daarin zeker met hem eens geweest zijn - betoogde tegenover Sombart dat het bij de sociale wetgeving in de eerste plaats om een zedelijk ideaal ging, nl. de verwerkelijking van het menselijke in de mens, en pas in de tweede plaats om toeneming der arbeidsproduktiviteit. Ja - zo oordeelde hij - zelfs indien de laatste onder de eerste geleden zou hebben, zou die wetgeving er toch gekomen zijn. En het is begrijpelijk dat hij zijn tegenstander confronteerde met de figuur van F.A. Lange, wiens geschiedenis van het materialisme nog altijd gelezen werd (en wordt), toch ook een bewonderaar van Marx en een die zelfs dicht bij de sociaal-democratie gestaan en geringschattend over de kathedersocialisten gedacht had, maar die zelf niettemin als aanhanger der ethische richting beschouwd moest worden. Even begrijpelijk als dat hij hem de vraag voorlegde: waarom, als Sombart wel voor bescherming der arbeiders was - en dat was hijGa naar eind1 - het ineens ethisch en reactionair en dus verwerpelijk zou wezen, ook andere categorieën van maatschappelijk zwakken het schild der sociale wetgeving voor de weerloze borst te houden. Wat de discussie intussen pas haar volle gewicht gaf, maar haar tevens nog het meest ingewikkeld maakte, was de wetenschappelijke premisse die er bij in het spel was. Het ging uiteindelijk om geen geringere vraag dan deze: moest de wetenschap der economie - als schier alle andere destijds - zich aan het ideaal der natuurwetenschappen conformeren of niet, kon, moest zij objectief zijn of niet? Het eerste artikel van Max Weber in zijn en Sombarts Archiv, het beroemde uit 1904 over de objectiviteit van sociaal-wetenschappelijk en sociaal-politiek inzichtGa naar eind2, waarin hij de objectiviteit trachtte te redden juist door zich het onvermijdelijk subjectieve van dit kenproces bewust te maken, vond in discussies als deze, gehouden in de bange jaren van zijn overwerkt zijn rond de eeuwwisseling, zijn aanleiding en was er tegelijk de, voorlopige, beslechting van. Uit het gerucht dat deze strijd der meningen maakte is zijn volledig belang voor de geschiedenis der economische wetenschap omstreeks de jaar- | |
[pagina 483]
| |
wisseling niet te vatten. Want dat gerucht was destijds zo groot niet als het misschien schijnt doordat wij er dit hoofdstuk mee inzetten. Over een andere strijd zal men in de handboeken die ons die geschiedenis pogen te verduidelijken, veel meer vinden. Over de befaamde methodenstrijd namelijk, die, begonnen in de jaren '80, ook in 1900 nog niet was uitgewoed. Wanneer wij desondanks met de strijd om de ‘ethiek’ begonnen dan is dat, omdat, sociaal-historisch gezien, de ‘methodenstrijd’ in wezen dezelfde inzet had als die om de ethiek. Schmoller versus Menger heeft een van zijn historici, Ritzel, zijn geschrift over deze strijd gedoopt.Ga naar eind1 Met die strijd te vermelden schijnen wij ons beginsel, niet tot voor 1889 terug te gaan, ontrouw te worden. In feite is dat niet zo. Want de befaamde geschriften van Carl Menger, de stichter van de Oostenrijkse school, uit '83 en '84 bedoelden wel de strijd te openen, maar hij kwam toch pas wat later goed op gang toen Wieser, zijn latere opvolger in Wenen, en Böhm-Bawerk als Mengers paladijnen in het strijdperk traden. Een toch scherpzinnig man als Sombart zag nog in 1889 in Wieser niets bijzonders.Ga naar eind2 Brinkmann, die dit in zijn boek over Schmoller constateert, dringt daar ook door tot de algemeen-historisch meest relevante zijde van die school, de subjectieve waardeleer, door vast te stellen, dat, anders dan men verwachten zou, het marxisme in het geestelijk klimaat van Wenen veel eerder en veel zwaarder op de economisch geschoolde kringen gedrukt heeft dan terzelfdertijd in het rijksduitse nationaal-liberalisme het geval is geweest, hoe weinig duidelijk sporen daarvan ook te ontdekken zijn, naar hijzelf toegeeftGa naar eind3 en hij beroept zich voor dit oordeel op een Oostenrijkse literatuurgeschiedenis, die zich harerzijds weer op figuren als Richard Kralik en Hermann Bahr had beroepen.Ga naar eind4 Dat inderdaad afweer van het marxisme aan de wortels van Mengers leer ligt, was ook de mening van Boecharin, de ‘oude bolsjewiek’, die al als gymnasiast aan de revolutie van '05 had deelgenomen, later bij Böhm-Bawerk studeerde, een tijdlang de voornaamste economische theoreticus van het bolsjewisme was, maar tenslotte onder Stalins wagen verpletterd werd. In 1919 verscheen zijn boek, waarin hij de subjectieve waardeleer sociaal-historisch poogde te verklaren als die van de internationale rentenier.Ga naar eind5 Als Stark die verklaring verwerpt, omdat deze leer een kwart eeuw voor die renteniersklasse ontstond, vergeet hij dat het, sociaal-historisch gesproken, als steeds, minder op de datum van het ontstaan aankomt dan op die van de ontvangst, en die valt inderdaad niet veel voor 1900Ga naar eind6, ook volgens Spann, die in dit verband, terecht, o.a. op Rudolf Stammlers Wirtschaft und Recht wijst, dat in 1896 verscheen.Ga naar eind7 Trouwens, het schijnt ook de mening van een recente onderzoeker dezer materie te | |
[pagina 484]
| |
zijn, van Braeuer, die opmerkt, dat Menger zeer helder zag hoe Ricardo's - en Marx' - objectieve arbeidswaardeleer, toegepast op ondernemerswinst, grondrente en kapitaaldividend, ‘eigendomsvijandige consequenties inhield, hetgeen eenvoudig ontoelaatbaar is en tot onoverkomelijke moeilijkheden leidt’.Ga naar eind1 Vandaar het grensnut, de zeldzaamheidswaarde en de aandacht voor individueel-psychologische gedragingen, waarvan de Oostenrijkse waardeleer uitging, die veel meer dan naar de produktie naar de consumptie keek. De opvatting dat Mengers pen uiteindelijk door verzet tegen het marxisme bestuurd werd, wint aan waarschijnlijkheid, wanneer men zich afvraagt of dit ook niet het geval met zijn tegenstander Schmoller geweest kan zijn, en men die vraag bevestigend beantwoordt. Indien dit zo is, valt het ook Brinkmann zo verrassende en inderdaad onaannemelijke contrast in dit opzicht tussen Oostenrijk en Duitsland weg, zijn in de methodenstrijd beide partijen uit dezelfde vrees voor het socialisme van de klassieke economie begonnen af te wijken en is hun strijd enerzijds nog wel wezenlijk, inzoverre zij ieder een andere uitweg uit de impasse zochten waarin de klassieke economie geraakt was, maar wordt hij anderzijds onwezenlijk, inzoverre zij uiteindelijk beiden dezelfde tegenstander hadden. En voor dit inzicht pleit veel, want men vergisse zich niet: de ethische kathedersocialisten van de jongere historische school zijn even antisocialistisch als de marginalisten en mathematici, Schnat en Wagner even antimarxistisch als Menger en Walras. Léon Walras in Lausanne die, al net als Menger in Wenen, de subjectieve waardeleer, en bovendien de evenwichtsleer en de mathematische methode in de economie invoerde, lang voor onze periode, maar evenals Menger weer ook pas laat en buiten zijn Franse geboortegrond erkenning vond. Hij moest vijfenzeventig en het getal der jaren moest 1909 worden, voor het zover kwamGa naar eind2: te laat om de bittere slotwoorden van zijn autobiografie nog te kunnen uitwissen. Antimarxistisch ook de kathedersocialisten. Alleen op andere wijze: zij volgden op hun manier de tactiek van Bismarck. Ook zij poogden de socialisten de wind uit de zeilen te nemen door hen de één voor de helft, de ander voor een kwart, de derde quasi tegemoet te komen en dat weer min of meer bewust of onbewust. Daarmee is niet in tegenspraak dat Schmoller zich bij zijn werk door de idee der gerechtigheid heeft laten leiden, zoals Herkner, zelf een der kathedersocialisten en diens opvolger als president van de Verein für Sozialpolitik, in zijn herdenkingsrede op hem betoogtGa naar eind3, noch dat zijn uitgangspunt het begrijpen van de sociale nood geweest is, gelijk Ritzel benadrukt.Ga naar eind4 Noch is dit weer hiermee in strijd dat tenslotte al deze ethici, hoezeer soms ongewild en onwillig zelfs, tot de | |
[pagina 485]
| |
intellectuele ‘garde du corps’ van keizer Wilhelm behoren, ook al verschillen zij onderling weer nog zozeer. Dat we bij deze ‘ethische’ richting in de economie niet met de toevallige aanleg van enkelen maar meer met een reflex op de sociale situatie in geheel Europa te doen hebben die niet uit kon blijven, bewijst het feit dat hetzelfde verschijnsel zich terzelfdertijd ook elders voordeed. Ook daar lijkt het kernprobleem van de ontwikkeling dezer wetenschap omstreeks 1900 de afweer van het marxisme te zijn. Met dit verschil dan altijd, dat de sfeer in de rest van Europa wat ruimer is. Terwijl het in Duitsland-Oostenrijk voor een academisch econoom uitgesloten was het socialisme te belijden én zijn zetel te behouden, is dat elders niet onmogelijk, hoezeer dan ook daar ongebruikelijk. Hóé ongebruikelijk, leert het geval van de Nederlandse socialist Frank van der Goes, die zijn economisch privaatdocentschap aan de universiteit van Amsterdam in 1900 niet zonder moeite verkreeg en er maar weinig plezier aan beleefde. In België is het de zeer bijzondere figuur van de oude de Laveleye die tot zijn dood in '92, op zijn zeventigste, de ‘ethische’ afweer belichaamt. Geen socialist, want hij gelooft in de waarde van het individueel initiatief en van de particuliere onderneming, maar wel een man die de individuele eigendom als een historische categorie leerde zien, zich de gevaren ervan ter dege bewust was en met klem opkwam voor het recht van de staat tot interventie, waar en wanneer het particulier belang dat van het gemeen weerstreefde; een man ook - en dat ging al verder - voor wie de politieke gelijkheid zonder economische haar zin verloor en die daarom een billijker verdeling der aardse goederen als onontkoombare voorwaarde voor het richtig functioneren der democratie beschouwde. Minder bekenden als Ansiaux, Mahaim en Vaxweiler hebben zijn voetsporen gedrukt. In Italië droeg Vito Cusumano, hoogleraar aan het technisch instituut van Palermo, die tot 1908 zou leven, de gedachten van zijn leermeester Adolf Wagner uit, maar legde meer nadruk dan de meeste kathedersocialisten op de grenzen waar de staatsinmenging botst, hetzij op de belangen der heersende klasse, hetzij op die der produktiviteit. In zijn in 1900 verschenen loontheorie verbond zijn landsman Ricca Salerno althans de redenerende deductie met een analyse der historische feiten. En ook hier is het weer zo, dat het zich over de geschiedenis buigen van strenge staatsonthouding af en naar staatsinmenging toe leidde. Naast hen moet nog Cossa genoemd, professor in Pavia, die onder invloed van de oudere historische school van o.a. von Stein en RoscherGa naar eind1 de historische studie der economische feiten naar Italië bracht; hij zelf beleefde het jaar 1900 weliswaar niet meer, maar de meeste universitaire posten in het vak waren in dat jaar door zijn leerlingen bezet: Vivante, Ferraris, Supino. | |
[pagina 486]
| |
In Engeland was het Cliffe Leslis geweest die, al in '76, het manifest van de school had gelanceerd. Ashley, Th. Rogers en Ingram volgden hem, met zoveel succes, dat, volgens de laatste, Engeland na Duitsland het eerste land van de historische richting in de economie werdGa naar eind1, die ook hier, zoals nog blijken zal, voor ‘ethiek’ en staatsbemoeiing de weg baande. Een eigen ‘historische school’ heeft zich in Frankrijk niet ontwikkeld. Gonnard noemt in dit verband geen ander boek dan dat van de verfranste Nederlandse anarchist Christiaan Cornelissen. Dat wil niet zeggen, dat het economisch individualisme daar onaangevochten gebleven is. Naast, uiteraard, de socialisten, zijn er ook daar genoeg die in dit opzicht althans van de klassieke economie zijn afgeweken, maar de beweging is er meer een algemeen-filosofische dan een historische richting ingeslagen. Gaëtan Pirou heeft er verslag van uitgebracht in een beknopt maar leerzaam boek over de economische leerstellingen in Frankrijk sedert 1870.Ga naar eind2 Na de socialistische doctrines behandelt hij er de individualistische, deze weer in extreme en gematigde verdelend, en ten slotte die opvattingen welke tussen socialisme en individualisme het midden houden. En op deze intermediaire posities en die van het gemodereerde individualisme komt het hier aan, want per slot van rekening zocht ook de historische school in de rest van Europa ergens tussen individualisme en socialisme in een stelling te betrekken. Daarin een plaats aan de ethiek te geven, viel de Franse economen niet moeilijk. Het grootmoedige Franse socialisme immers had dat altijd al gedaan. Proudhon wilde zelfs al onze zekerheid funderen op het volstrekte vertrouwen dat de gedachte der gerechtigheid ons inboezemt. Voor Benoît Malon was het socialisme evenzeer een morele leer als een economische conceptie, gelijk uit zijn Le socialisme intégral van 1890 duidelijk blijkt. Ch. Andler verwierp in zijn dissertatie van 1897 over Les origines du socialisme d'état en Allemagne de term ‘wetenschappelijk socialisme’: socialist werd men op grond van socialistische overtuiging en gevoel; en zo dacht hij er ook in een lezing uit 1911 nog over.Ga naar eind3 Voor de jonge Ed. Berth lag dat anders, maar niet wezenlijk anders. In zijn Dialogues socialistes van 1901 - zijn misschien merkwaardigste boekGa naar eind4 - komt hij tot de conclusie dat het welbegrepen marxisme, wel verre van het moralisme uit te sluiten, het steunt en sterkt. En zo zou het ook voor Jaurès nog zijn, die van al zijn drie voorgangers geleerd heeft, en zich meer dan eens - o.a. in het debat met Paul Lafargue, Marx' schoonzoon, uit 1895Ga naar eind5 - moeite gegeven heeft, het aandeel van idealisme en materialisme in zijn historische conceptie te bepalen. Alle vier hebben zij vermoedelijk, hoe ver ook van de kerk afgedwaald, in dit opzicht haar moraalleer nochtans dank te weten. Onder de invloed der kerkelijke traditie stonden, uiteraard nog meer dan | |
[pagina 487]
| |
de socialistische, de burgerlijke economen. Zelfs zij, die Pirou bij het extreme individualisme indeelt, denken er niet aan morele momenten uit hun redenering te weren. Wanneer de Molinari, van 1881-1909 hoofdredacteur van het Journal des Economistes, naar de oorzaken der moderne sociale crisis speurt, ziet hij één daarvan in het verflauwen der zedelijke impulsen in ons allen.Ga naar eind1 Zijn opvolger en leerling Yves Guyot schreef, tekenend genoeg, in 1896 in La Nouvelle Revue over ‘la morale de la concurrence’.Ga naar eind2 En wanneer Pirou een man als Leroy Beaulieu, die bijna een halve eeuw lang de wekelijkse hoofdartikelen in de Economiste Français schreef en die daardoor destijds een instelling was, tot de gematigde individualisten rekent, dan doet hij dat, omdat deze de nationale belangen of wat hij daarvoor houdt, zij het bijna zijns ondanks, boven de individuele laat prevaleren. Is dit niet dan met veel goede wil gematigd individualisme te noemen, er zijn er ook die in die matiging zo ver gingen, dat hun tegenstanders hun konden verwijten het begrip geheel te hebben uitgehold. Dat geldt o.a. voor Ch. Renouvier. Niet om de Kantiaans-Hume'se wijsgeer die deze ook en vooral was gaat het hier, maar om de sociale denker, al hangen beiden uiteraard samen.Ga naar eind3 Renouvier staat te boek als de stichter van het personalisme. Het boek met die titel, zijn laatste, verscheen in het jaar van zijn dood, 1903. Noch hier noch elders verloochent zich de moralist. Zomin als hij bij toeval zijn Science de la morale zijn belangrijkste boek noemde, zomin is het toeval dat zijn loontheorie veeleer moreel dan economisch is gefundeerd. De gerechtigheid verwezenlijken zonder ooit de eerbied voor de persoonlijkheid te schendenGa naar eind4, ziedaar de rode draad die door al zijn denken loopt. Ook bij zijn volgelingen Henri Michel en P. Archambault moet men ‘individualisme’ begrijpen meer als een bescherming van het economisch zwakke dan als een economisch vrijlaten van het sterke individu: nog altijd een verdediging van het individualisme als men wil, maar tevens een die men ook als aanval betitelen kan. Archambault zag in zijn Essai sur l'individualisme, dat in 1913 verscheen, niet tegen de paradox op dat het individu het recht had geen rechten meer te hebben, wanneer het op de idee der gerechtigheid of zelfs maar op een boven-individuele noodzaak stuitte.Ga naar eind5 En reeds in zijn proefschrift L'idée de l'état, van 1896, ontdekte Michel tot zijn verrassing - en tot zijn genoegen - dat een achttiende-eeuwse ‘individualist’ als Montesquieu dan toch maar van oordeel was geweest dat de staat aan alle burgers een menswaardig bestaan diende te verzekeren.Ga naar eind6 Of Michel inderdaad, zoals Bouglé zegt, meer dan iemand anders in zijn tijd gedaan heeft om individualistische en socialistische tendensen bij elkaar te brengenGa naar eind7, zullen wij in het midden moeten laten, nu we weten hoe algemeen die neiging toen geweest is, maar dat hij het gewild heeft, is buiten kijf. | |
[pagina 488]
| |
Van beider stellingen naar een expliciet solidarisme is geen grote stap meer. Léon Bourgeois heeft deze gezet. Hij fundeerde het theoretisch in zijn Solidarité dat een jaar na Michels dissertatie het licht zag en in zijn Essai d'une philosophie de solidarité van een lustrum later.Ga naar eind1 Hij onderscheidde een solidariteit als feit en een als norm en hij probeerde die laatste in zijn veelzijdige politieke en sociale werkzaamheid als staatsman en wetgever aan te leggen. Hij heeft lang genoeg geleefd om het verschil tussen rijk en arm, dat hij aanvaardde, bestendigd te zien, maar niet lang genoeg om het evenwicht tussen beide hersteld te zien, dat hij zich nochtans al bereikt dacht - zo kan men zijn solidaristische theorie wel samenvatten - wanneer zowel rijken als armen aan de gemeenschap evenveel geven als zij daarvan ontvangen zouden. Als laatste in de lange reeks dezer tussenfiguren zij Maurice Bourguin vermeld. Van zijn werk, dat wel genoemd is als het beste produkt van het economisch denken in Frankrijk uit deze periodeGa naar eind2 is het belangrijkste - en niet alleen voor ons doel - Les systèmes socialistes et l'évolution économique, dat van 1904 dateert. In een polemiek van vier jaar laterGa naar eind3 vatte hijzelf het resultaat van zijn historisch onderzoek, in dat hoofdwerk verricht, samen in deze grondgedachte: het doel van de sociale politiek moet de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid zijn en de middelen daartoe: economische democratie, vrije associaties en wettelijke bescherming: ‘Daarbeneden blijven is voorbijzien aan het opkomen der volksmassa's in een beschaafde en democratische maatschappij; daar bovenuit gaan is een droombeeld najagen.’ Het is hetzelfde middenprogram dat de groep van de ‘sociale democratie’, die in 1905 werd opgericht, in haar vaandel had geschreven, slechts stond zij, naar Pirou opmerktGa naar eind4, directer onder invloed van het bergsonisme ener- en van het syndicalisme anderzijds. Ieder die deze wereld ook maar oppervlakkig kent, zal hier aan George Sorel denken, die immers zelfs in het geweld een ethische waarde ontdekte, de scheppende kracht, in staat de nieuwe orde van de moderne, vóór alles producerende mens, te vestigen. Er lopen trouwens nog talrijke andere verbindingslijnen van en naar dit ‘sociale radicalisme’, naar wat Charles Gide reeds in 1890 de ‘nieuwe school’ gedoopt had: nieuw, met haar leuze van solidariteit tegenover de liberale, de katholieke en de socialistische, die respectievelijk vrijheid, gezag en gelijkheid als leuzen voerden.Ga naar eind5 Zoals de microbiologie harerzijds steeds meer tot besef van de ‘sociale’ interdependentie in de lagere dierenwereld kwam, zo evenzeer de sociologie van hetzelfde verschijnsel in de menselijke samenleving: Emile Durkheim, de beroemdheid van het vak destijds, noemde bij zijn, ook weer meer moreel dan economisch onderzoek van de steeds voortschrijdende arbeidsdeling dit verschijnsel ook ‘organieke solidariteit’. De filo- | |
[pagina 489]
| |
sofie verklaarde, bij monde van Alfred Fouillée, dat solidariteit en individualisme zich pari passu ontwikkelden. Met de rechtsgeleerdheid tenslotte bestaan zelfs verbindingen. Een overzicht van het werk van Léon Duguit kan zo kort niet zijn, of men zal ervan moeten gewagen dat hij, zijn positivisme ten spijt, als bron van zijn objectieve recht de eisen beschouwde die voortvloeien uit de sociale solidariteit. Evenals in Frankrijk kan men elders die raakvlakken tussen de verschillende vakken opmerken, als hadden wij bij die wederzijdse doordringing te doen met een kristalstructuur in voortdurende beweging. Zo is de methodenstrijd en vooral die over de waardeleer of de waardeloosheid in Duitsland niet denkbaar zonder de invloed der neokantianen of van het idealistisch positivisme van Vaihinger en zijn ‘alsof’-filosofie. Gelijk Tarde in Frankrijk oefende Spencer op zijn beurt invloed op de economische theorie, niet alleen in Engeland, waar dit o.a. bij Marshall evident is, maar ook daarbuiten: Walras bijv. en Pareto aanvankelijk hadden misschien niet minder aan hem te danken dan aan Comte en Cournot.Ga naar eind1 En zo is er nog zoveel meer: het is een volheid van ‘onderaardse verbindingsgangen’ die in een kroniek als deze slechts in hun algemeenheid kunnen worden gesignaleerd, maar die pas volledig tot hun recht zouden kunnen komen in een detailstudie van elke econoom afzonderlijk. Droeg de inbraak in het huis der klassieke economie van moderne filosofische, sociologische en psychologische stromingen, van ethicisme en etatisme, van subjectivisme en mathematisme al niet tot de orde van de inboedel bij, de gelijktijdige invloed van weer andere tijdsreflexen als dynamisme en holisme, maakten de toestand ronduit verward. Want terwijl men van de vier eerste ‘ketterijen’ nog met SombartGa naar eind2 zou kunnen volhouden, dat zij met de klassieke economie inzover nog harmonieerden, dat ook hun het zoeken van wetten als ideaal voor hun wetenschap voor ogen stond, al waren het dan ook andere wetten die zij vonden, de beide laatste doen dat niet meer. Hun belijders zijn geen ketters meer binnen, maar vrijgeesten buiten de kerk. Het is Joseph Schumpeter geweest, die de dynamiek van het economische leven tot de kern van zijn nieuwe rentetheorie heeft gemaakt. Het zijn, naar zijn mening, de vernieuwingen die de producenten op grond van uitvindingen in het produktieproces aanbrengen, die hun een overschot boven hun kosten doen verwerven, waaruit zij de rente op het geleende kapitaal kunnen vergoeden. Omgekeerd kan van rente, anders dan voor consumptieve kredieten, geen sprake zijn in een stationaire of semi-stationaire maatschappij.Ga naar eind3 Hij heeft zijn eigen vernieuwing ontvouwd in zijn Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, die het eerst in 1912 is verschenen, en haar | |
[pagina 490]
| |
het volgend jaar tegen Böhm-Bawerk verdedigd.Ga naar eind1 Hij dateert ze zelf echter al van 1905Ga naar eind2; niet ten onrechte zegt hij in het voorwoord van de Japanse uitgave van genoemd boek, te geloven dat zijn dynamische opvatting iets kan bijdragen tot begrip van de kapitalistische wereld en een aantal verschijnselen bevredigender verklaart dan hetzij Walras of Marshall had gedaanGa naar eind3. Dezelfde verflauwing der grenzen van de klassieke economie die we bij Schumpeter waarnemen - hier werd immers het buiten-economisch begrip ‘techniek’ tot hoekstenen gezet en Schumpeter is niet toevallig misschien beroemder als socioloog dan als econoom - treffen we bij veel economen in die dagen aan. Wie Schmollers Grundriss der allgemeinen Volkswirtschaftslehre leest, waarvan de eerste druk in 1900 verscheen, kan twijfelen of hij de schrijver nu econoom of socioloog zal noemen. Figuren als Philippowich of Lujo Brentano zijn nog moeilijker te bepalen. Hier heeft men met aanhangers van de Oostenrijkse waardeleer te doen - beiden doceerden een tijd lang in Wenen - maar beiden stonden nochtans dicht bij de kathedersocialisten en het etiket ‘sociale hervormer’ is op beiden toepasselijk. Principieel is de verflauwing der grenzen uiteraard bij holistisch- of integraalgezinde economen, als Pareto en Spann. Vilfredo Pareto was vijfenveertig jaar oud, toen hij in 1893 geroepen werd Walras te Lausanne op te volgen en het grootste deel van die bijna halve eeuw had hij zich met wis- en natuurkunde beziggehouden en zijn brood hetzij als spoor- en mijningenieur, hetzij als ondernemer verdiend. De gissing is wel niet gewaagd dat we in die voorgeschiedenis de sleutel vinden tot begrip van zijn later holisme. Want ofschoon hij zijn economische loopbaan nog als volgeling van Walras begon, diens positivisme aanvaardde, diens evenwichtsleer en diens wiskundige methode uitbouwde, of mogelijk juist daardoor, kwam hij toch al vrij spoedig tot de overtuiging, dat de wetenschap der economie in en uit zichzelf nooit volledig begrepen kon worden, doordat er niet alleen een interdependentie tussen de economische verschijnselen onderling bestond, maar tevens een van deze met alle andere sociale feiten, ja dat een onlosmakelijke band alle met elkaar verbond, met de analyse waarvan pas zijn eigen tijd een begin begon te maken.Ga naar eind4 Reeds zijn eerste economisch hoofdwerk van 1906, zijn Manuale di economia politica dat als ondertitel had ‘met een inleiding in de sociale wetenschap’, wees op die omslag en het verwondert daarna ook niet meer dat zijn tweede hoofdwerk een algemene sociologie is en dat dit zó ingrijpend is voor het juiste begrip van zijn voorafgaand economisch werk, dat Suranyi-Unger het laatste het eerst bespreekt.Ga naar eind5 En het is aan dit integralisme tenslotte ook, dat Pareto de erenaam van ‘vader der huidige economische we- | |
[pagina 491]
| |
tenschap’ dankt die men hem, volgens zijn landsman Demaria, bij ‘schier eenstemmige consensus’ toekent.Ga naar eind1 Holistisch, of universalistisch zoals hij het zelf noemt, is Othmar Spann van het begin af aan geweest. Zijn Haupttheorien der Volkswirtschaftslehre noemt niet voor niets de tegenstelling individualisme-universalisme het grondprobleem der maatschappijleer. Alle lof is er voor de romantici, met name Adam Müller, gereserveerd, alle blaam treft gelijkelijk classici en wie verder maar individualistisch genoemd kunnen worden; zelfs Marx ontkomt bij hem niet aan die doem. De geschiedenis van dit boek is trouwens leerzaam genoeg. Zijn schrijver was vijfentwintig jaar oud, toen hij in 1903 het eerste ontwerp ervoor maakte. Het duurde tot 1910 voor hij het uitgegeven kreeg. In 1919 kwam de vijfde druk uit, maar sindsdien volgen de drukken elkaar steeds sneller op: in '31 kwam de eenentwintigste van de pers, waarmee het totaal aantal exemplaren de honderdduizend te boven ging.Ga naar eind2 Men kan de vraag stellen of Spann wel veel meer gedaan heeft dan Gottls gedachten versimpelen, al is de leerling dan ook veel bekender geworden. Toen Spann in het begin van de eeuw aan de technische hogeschool in Brno afstudeerde, was Gottl daar al lang werkzaam.Ga naar eind3 Gottl is veel genuanceerder en subtieler en als men een man zoekt en een boek, waarin zich op het gebied der theoretische economie de omslag van het negentiende- naar het twintigste-eeuwse denken voltrok, dan kan men moeilijk beter dan bij Gottl en zijn Wirtschaft als Leben terecht.Ga naar eind4 Bij al zijn eigengereide zelfstandigheid lopen er aantoonbare draden tussen hem en Rickert, Windelband en Dilthey en vooral ook tussen hem en Max Weber. Diens bemoeiingen met de sociaal-wetenschappelijke methodologie, zoals die uit zijn ‘Roscher und Knies’ blijken, dateren pas van na Gottls twee opstellen, die later gebundeld zijn onder de titel Herrschaft des Wortes. Het eerste daarvan Ueber die Grundbegriffe in der Nationalökonomie was zelfs al in december 1900 als ‘Habilitationsschrift’ gedrukt en het tweede is in eerste opzet een lezing geweest in diezelfde maand in Heidelberg gehouden.Ga naar eind5 Gottl stoot in die stukken heel wat negentiende-eeuwse dogma's opzij, als hij er de strijd in aanbindt - helaas met te veel woorden nog - tegen het woord dat hij de lastige kinderschoentjes van ons denken noemt.Ga naar eind6 Dan, wetenschap, hoe grondig ook, en geleerdheid, hoe uitgebreid ook, zijn tenslotte slechts spiegels des levens. Daarom lijkt het beter, wanneer wij tenslotte het geschetste ontbindingsproces van de klassieke economie en het opbloeien op haar ruïnes van nieuwe zienswijzen en hun neerslag in een nieuwe economie aan één figuur willen demonstreren, daarvoor niet de Duitser Gottl met zijn puur theoretische beschouwingen te kiezen, | |
[pagina 492]
| |
doch de Engelsman J.A. Hobson die in het volle leven stond en in wiens werk daardoor op veel bevattelijker wijze uitkomt, dat de destijds moderne stromingen in de economische wetenschap haar oorsprong nemen in de veranderingen in het economisch proces zelf. Tot de grote namen behoort die van Hobson niet: men vindt hem noch bij de twaalf die SchumpeterGa naar eind1, noch zelfs bij het twintigtal dat Spiegel uitverkoor uit de economen die omstreeks 1900 schreven, anders dan dat hij daar voorkomt als de auteur over George.Ga naar eind2 Maar hij is daarentegen menselijker dan de meesten, heeft de moed der onbevangenheid gehad en het odium van ketter niet geschuwd: Confessions of an economic heretic heeft hij zijn bescheiden autobiografie genoemd.Ga naar eind3 En tenslotte is hij het beste voorbeeld, omdat hij én ethisch gezind is, én holistisch waarneemt én dynamisch denkt. Als er één man is, die men als de levend geworden ‘verstehende’ economie van Sombart kan zienGa naar eind4, dan is het Hobson wel, ook al schijnt Sombart hem niet eens gekend te hebben en al heeft Hobson, als rechtgeaarde Engelsman, zich om Sombarts onderscheiding tussen ‘richtende’, ‘ordenende’ en ‘verstehende’ economie ook geen ogenblik bekommerd. Zijn verzet begon al vroeg. Hij is nog maar net dertig als hij zijn Physiology of industry schrijft, die in 1889 verschijnt en waarin hij al de onorthodoxe theorie der oversparing verkondigt. Vijf jaar later verscheen zijn Evolution of modern capitalism, dat hem beroemd gemaakt zou hebben als zijn beoordelaars hadden geweten wat de geschiedenis der economie in het vat had. Hij spreekt hier al over monopolies, trusts en crises, niet als verschijnselen die er, nu ja, ook zijn, maar als een onomkeerbare tendens in het kapitalisme dat in zijn dagen, in verband met die verschijnselen, doende was imperialistische trekken aan te nemen. Zijn boek over Imperialism, van 1902, is er de consequentie van. Maar het is, typisch voor hem, weer geen vrucht van enkel theoretische deductie. In de Contemporary Review van maart 1899 had hij onder diezelfde titel een artikel geschreven, en het was naar aanleiding daarvan dat Hobhouse van de Manchester Guardian hem als oorlogscorrespondent voor die krant naar Zuid-Afrika zond, waar hij het geconstateerde verschijnsel in actu bestudeerde. Het imperialisme is het resultaat niet van het kapitalisme als zodanig, maar van zijn fouten.Ga naar eind5 Of Rosa LuxemburgGa naar eind6 en HilferdingGa naar eind7 Hobson gebruikt hebben, blijkt niet, hoewel het de eerste voor haar theorie van de onmisbaarheid van de buiten-kapitalistische ruimte voor het monopoliekapitalisme, en de tweede voor zijn theorie van de vervlechting van industrieel en bankkapitaal, van pas zou zijn gekomen. Even onzeker is dat van twee andere socialistische ‘klassieken’, van Parvus voor Die Kolonialpolitik und der Zusammenbruch en van | |
[pagina 493]
| |
Kautsky voor zijn Kolonialpolitik, beide in 1907 verschenen. Lenin daarentegen heeft naar zijn eigen getuigenis Hobson wel degelijk gebruikt, toen hij zijn boek over het imperialisme schreef.Ga naar eind1 Het is geen overdrijving wanneer Hobson in zijn ‘bekentenissen’ ook belijdt dat zijn boek van 1894 in kiem bijna al zijn latere afwijkingen van de economische orthodoxie al vervat.Ga naar eind2 Zelf omschrijft hij die afwijkingen als een ‘menselijke’ interpretatie van de produktie- en consumptieprocessen en als, in het nauwste verband daarmee, een verzet tegen het liberale ‘laissez-faire’. Menselijk inderdaad is zijn curieuze omdraaiing van de grensnutleer: hem is de ‘final utility’ niet de ‘final futility’, die ze voor de socialist Hyndman e.a. was; hij erkent ze, maar ontneemt er de exact-wetenschappelijke grondslag aan, als hij constateert, dat niet een rationeel, doch integendeel een irrationeel kiezen de grensnutwaarde bepaalt: grillig, onzeker, onvoorspelbaar noemt hij die keuze, zoals ook voor hem zelfs het industriële genie eer een scheppend kunstenaar dan een wiskunstig rekenaar is: zó van het leven afgezien.Ga naar eind3 Menselijk is ook zijn verklaring van de crises als onderconsumptie in plaats van overproduktie. Menselijk tenslotte ook zijn ketterij over het vraag en aanbod-dogma, die hij kort voor 1900 ontwikkelt.Ga naar eind4 Tussen het laagste loon dat de arbeider bereid is te aanvaarden en het hoogste dat de ondernemer biedt is nog een hele marge, meent hij, en dat verschil wordt niet door de wet van vraag en aanbod, maar door beider positie op de arbeidsmarkt vereffend. En aangezien die van de ondernemer daar altijd beter is, levert het loon dat tenslotte betaald wordt de ondernemer een ‘afgedwongen winst’ op. Flux haastte zich dat te bestrijden en stond daarin dicht bij Marshall.Ga naar eind5 Later, in 1900, veralgemeende Hobson die opvatting en verklaarde hij dat zij aan alle prijsvorming ten grondslag lag.Ga naar eind6 Zo werd bij hem bijna alle winst een inkomen uit een monopoliepositie, want het gedeelte dat daarvan voor rekening kwam van het vindingrijke, dynamische leiderschap van de ondernemer was maar betrekkelijk gering. Niet dat geringe, maar dat grootste deel moest, meende Hobson, dan ook wegbelast worden.Ga naar eind7 Zó alleen als Hobson met deze ketterijen misschien op het eerste gezicht scheen te staan, stond hij niet en hij doet ook volstrekt niet alsof. Zijn toon is nooit verbitterd - Engels ook daarin. Het is waar, er vielen zelfs tot '14 nog vele geschriften van hem uit de pers, maar ze bleven liggen. Hij had niet het oor van zijn tijdgenoten en een academische positie heeft hij nimmer bekleed. En toch, ook hij hoort in een bepaalbaar verband thuis, als hij in de economie voortaan in plaats van rijkdom: welvaart en in plaats van waarde: vitaliteit wil lezen, of als hij zijn boek over het moderne kapitalisme eindigt met een kalm, maar beslist pleidooi voor de col- | |
[pagina 494]
| |
lectivisatie van die industrieën, die in onze dagelijkse behoeften voorzien. Hier is invloed van het socialisme onmiskenbaar. Toch dekt zijn ‘cirkel’ die van het marxisme niet of nauwelijks, de teneur van zijn muziek is zo gans anders. Van wie hij geleerd heeft zijn enkele van zijn directe vakgenoten. Marshall staat niet zover van hem af als het oppervlakkig lijkt. Aan de strenge, ja mathematische methodiek van deze grote econoom kan men niet meer zien dat hij in zijn jeugd in de jaren '60 de sloppen bezocht en ‘de armsten in het gezicht gekeken’ had en dáárdoor tot de economie was gekomen. Maar ook de rijpe Marshall stond kritisch genoeg tegenover de klassieken om de uitspraak te doen, dat de economische theorie op zichzelf geen geheel van concrete waarheden was, doch slechts een instrument tot ontdekking daarvan. Pigou staat nog iets dichter bij Hobson, zoals zijn boek Wealth and welfare duidelijk maken kan.Ga naar eind1 Hij citeert Hobson vijf maal en Hobson van zijn kant maakt later melding van Pigou en pleit voor staatsplan en staatscontrole in een aanhang bij zijn levensbeschrijving.Ga naar eind2 Geleerd heeft hij ook van mannen als Tarde, Henry George, Veblen en Ruskin. Van de laatste vooral: de zorg voor het esthetische in de industriële produktie, waarvan hij een hoopvol begin ziet. In zijn eigen levensbeschrijving vertelt hij zelf van mensen als J.M. Robertson en Bradlaugh, republikeinen en vrijdenkers, om de National Reformer, van William Clarke, Herbert Samuel, Charles Trevelyan en Ramsay MacDonald met wie hij The Progressive Review (1896-'98) redigeerde, van J.H. Muirhead en Bernard Bosanquet in de London Ethical Society en ook bij de Fabians heeft hij behoord, totdat hij hun de rug toekeerde toen zij de Boerenoorlog niet wilden verloochenen. Kortom, hij leefde in dat typisch Engelse wereldje - want het was, als het er op aankwam, maar klein - van radicalen, die zelf in de illusie leefden dat de mens in de grond een redelijk en zedelijk wezen is, een illusie, zo ooit en ergens, toen en daar mogelijk, maar een illusie nochtans. Dat bleek in 1914, dat daarom ook in dit opzicht het einde van een periode betekent. Maar wie er, als Hobson, in opgegroeid was, en er al meer dan een halve eeuw werkelijk aan geloofd had, kon er ondanks alles geen afstand meer van doen. Het is een kakelbont en schots en scheef beeld dat van de economische wetenschap in onze periode. Het doet denken aan sommige expressionistische schilderijen en dan niet de beste. Maar dat is onze schuld niet: er is samenhang ook in de onsamenhangendheid. Geen dogma meer dat nog onaangevochten overeind stond, geen methode die onweersproken was gebleven. Strijd op alle fronten. Sartorius zag de economie geminacht en hooggeacht tegelijkertijd - het eerste, omdat er zoveel meningen als economen waren, het tweede omdat de vraag naar geschoolde economen in- | |
[pagina 495]
| |
zette - en noemt dat een van de tegenstellingen waaraan deze tijd van 1890-1914 mank ging. In zijn samenvatting van de hele geestelijke beweging van diezelfde tijd constateert hij, dat op alle gebieden van wetenschap en kunst, vorm en techniek hoogtij vieren, maar de eenheid van opvatting, als uitdrukking van een ideëel gezamenlijk doel ontbreekt, zodat de grote synthesen van levensinzicht uitblijven.Ga naar eind1 En dan sprak hij alleen nog maar over Duitsland. Sombart noemde - in 1912 - het ook een kenmerk van zijn tijd: de algemene onzekerheid tengevolge van de markteconomie; onzeker die economie zelf, onzeker daardoor het bezit, onzeker daardoor het bestaan.Ga naar eind2 Ook hierin staat deze encyclopedische geest onder de economen niet alleen. Dat het kapitalisme periodiek tot crises leidde, die aan de bestaanszekerheid een intermitterend karakter gaven en haar in feite dus ophieven, was omstreeks 1900 geen overtuiging meer van marxisten alleen. De crisisvrije perioden leken ook korter te worden: van tien, elf jaar naar zeven jaar te tenderen. Die van 1890-'93 was, dankzij de omhooggaande lange conjunctuurgolf die toen inzette, gevolgd door die van 1900-'02 en die weer door die van 1907-'08, waarvan geen land vrij bleef.Ga naar eind3 Het mag waar zijn dat het crisisverschijnsel sinds zijn ontstaan na de Napoleontische oorlogen niet opgehouden had de economen te boeien, zodat Bergmann in 1895 een geschiedenis der crisistheorieën te boek kon stellenGa naar eind4, de stroom van dit soort geschriften wast onder invloed der crises van 1900 en 1907 toch merkbaar.Ga naar eind5 Het eerste grote werk, uit 1894, van de Russische econoom Toegan-Baranowski was aan de Engelse crises gewijd, maar werd in het Westen eerst goed bekend door de Franse vertaling van Schapiro.Ga naar eind6 Daarvoor al had in 1911 AftalionGa naar eind7 zijn licht over het zo actuele probleem laten schijnen, ongeveer gelijktijdig met en ongeveer op dezelfde wijze als de Rus Boeniatjan. In Duitsland was het Spiethoff, in Zweden de ingenieur Cassel, in België Ansiaux, en de lijst zou zonder moeite te verlengen zijn. Ook Pohle spreekt van een crisis, in 1911, maar bedoelt dan in de wetenschap zelf. Dat was weer eens een geharnast strijdschrift, tegen de kathedersocialisten deze keer. Hij wil de politiek uit de wetenschap bannen, maar stelt zijn eigen zaak in een verdacht licht, wanneer hij zich als kroongetuige voor die waardevrijheid van de wetenschap ongelukkigerwijs op Treitschke beroeptGa naar eind8, die nu niet bepaald in de roep der objectiviteit staat en dus kennelijk meer terwille van de politiek dan van de wetenschap werd geciteerd. Herkner doorzag dat en weersprak hem, met de uitspraak dat onuitgesproken waarde-oordelen veel gevaarlijker zijn dan verklaarde.Ga naar eind9 Maar ja, de crisis was er, in en buiten de wetenschap. Begrijpelijk genoeg overigens. De economische wetenschap werd geen natuurwetenschap door de pretentie er een te zijn. En de poging van een | |
[pagina 496]
| |
gedeelte harer beoefenaren, die dit begonnen in te zien en haar daarom tot een menswetenschap poogden te hervormen, konden daarin niet onmiddellijk slagen. In het voorwoord van zijn Finanzkapital schrijft Hilferding dat de mystieke schijn die de kapitaalsverhoudingen in het algemeen omgeeft, hier het ondoorzichtigst wordt en wel doordat de beweging van het financiële kapitaal zich zelfstandig voordoet, hoewel zij afgeleid is.Ga naar eind1 Met de wetenschap omtrent deze verschijnselen is het net zo gesteld. Zij gedraagt zich als ware zij onafhankelijk en zij is dat ook in de geest der meeste economen, maar tegelijkertijd is zij, gewild of ongewild, de weerschijn van het maatschappelijk leven zelf. Als dat in de loop van zijn ontwikkeling in verwarring geraakt, doordat de ene klasse de bestaande bedeling niet langer gedogen wil en de andere ze niet langer kan handhaven, dan raakt ook de wetenschap die deze bedeling tot object heeft het spoor bijster. Elke maatschappij immers heeft de wetenschap die zij verdient, want het is in de grond der zaak een kwestie van vraag en aanbod. Wat de maatschappij vraagt, biedt de wetenschap aan; als de eerste dus elkaar weersprekende vragen stelt, biedt de laatste elkaar weersprekende oplossingen aan. Voor de tijdgenoot doet zich dit als verwarring voor, voor de geschiedschrijver is het die verwarring die zijn beeld verheldert. |
|