Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Hoofdstuk XX Het feest van vervulling en verwachtingZaterdag voor Pasen, dat in 1900 op 15 april viel. Het was de dag, sinds lang bestemd voor de officiële opening der wereldtentoonstelling te Parijs, de elfde van de reeks sinds die in Londen van 1851. Loubet, president der Franse republiek en Millerand, de nieuwbakken socialistische minister van handel, waren op hun paasbest in een hoge automobiel komen aanrijden onder door de monumentale ingangspoort, in de hoogst moderne art nouveau-stijl opgetrokken, over de Champs-Elysées naar het Grand Palais en verrichtten de plechtigheid in de feestzaal van dat paleis, voor de gelegenheid gebouwd tussen de Avenue d'Antin en die van Nicolaas ii. De minister duidde de betekenis der tentoonstelling weids aan in de trant door een zijner voorgangers, Jules Roche, de rapporteur, in 1892 ingezet: zij zou, samenvattend, aan het einde van de negentiende eeuw de synthese ervan vormen en haar filosofie bepalen.Ga naar eind1 De wezenlijke filosofie van deze eeuw was de techniek. Drie weken tevoren was dat duidelijker gebleken dan het in nog zo welsprekende woorden gezegd kon worden. Op de 23ste maart was uit twee, tachtig meter hoge, schoorstenen, versierd met zuiltjes, guirlanden en kapitelen als waren het heiligdommen van een nieuwe religie, de eerste ijle rook in de prille voorjaarslucht omhoog gekronkeld. De kelders van het Elektriciteitspaleis, die tussen de schoorstenen in de zuidzijde van het Champ de Mars besloegen, hadden pal daarop gedaverd van de eerste machine die proef draaide.Ga naar eind2 Tezamen met haar gelijken zou zij straks de geweldige hitte van de kolenvuren onder de tweeënnegentig stoomketels in beweging omzetten en de dynamo's de beweging weer in elektrische stroom. Door zijn kracht zouden niet alleen de ruim vijftig hectare open terrein en de evenveel ruimte innemende gebouwen stralend verlicht worden, maar zouden ook de in de hallen tentoongestelde machines en apparaten draaien, het elektrische treintje rijden, de roltrappen, het trottoir roulant en het Grote Wiel met zijn tachtig hangende wagons bewegen. Gloednieuw was in 1900 het nuttig effect van de jongste bedwongen natuurkracht weliswaar niet meer, maar in die omvang en verscheidenheid van toepassing was het voor de ogen der verbaasde wereld toch nog nauwelijks minder dan een wonder. Een vingerdruk volstond om de 40 000 paardekrachten in beweging te stellen - tegenover de schrale 6 500 waarop men bij de tentoonstelling van '89 niettemin al zo trots was geweest.Ga naar eind3 | |
[pagina 384]
| |
Werking op een afstand was, tegen het oude vooroordeel in, dan toch mogelijk gebleken. In haar onmetelijk vermogen was de elektriciteit evenzeer een symptoom des tijds als in haar geheimzinnig-enerverende en schijnbare grilligheid. Het was of de tijd zelf elektrisch geladen was. Het verbaast dan ook wel niet dat de oude mythologiserende smaak voor de nieuwe godin twee imponerend polychrome beelden had opgericht, de een haar als licht, de ander haar als beweegkracht vererend. Zij stonden, opdat men er toch vooral niet aan voorbij zou zien, kleinerend groot in de beide nissen van het kakelbonte bouwsel aan het begin der tentoonstelling, bij de Place de la Concorde. Het verwondert evenmin dat op de eerste verdieping van het Elektriciteitspaleis zelf, waaronder de machines dreunden en de dynamo's snorden, de Erezaal was ontworpen, waaruit de breeduitwaaierende trap naar de grootste feestzaal der tentoonstelling nederdaalde, een zaal, weids en plechtig als een kathedraal, binnen welks overdadig beschilderde en bebeelde ronding 18 000 gasten een zitplaats konden vinden onder het zeventig meter hoge, gekleurd glazen koepeldak. En waar anders dan voor dit paleis, dat alle kunstwerken in het Grand en Petit Palais ten spijt, het eigenlijke excentrische centrum der tentoonstelling was, moest het waterkasteel staan, waar een sprankelende waterval, tien meter breed trapsgewijs van dertig meter hoogte omlaag stortte, de verstoven droppelnevels bont schitterend als veelkleurige edelstenen door het regenbooglicht er onder, tot verraste bewondering van alle bezoekers? Parijs 1900 lijkt vóór alles een feest van licht en beweging. Er was overdaad van licht, overal. En het was of ook de dromerigste typen, die van achter uit Midden-Azië, van het hoogste noorden, van diep uit de binnenlanden van Zuid-Amerika en Afrika en heel van uit de heetste tropen naar Parijs verscheept waren om het feest mede op te luisteren door hun sprakeloze aanwezigheid, in die nerveuze beweging deelden. Heel de tentoonstelling baadde in die zomernachten in dat beweeglijke, nieuwgeboren, overdadige licht. Licht was er langs de lijnen van de nieuw gebronsde Eiffeltoren die er sinds '89 stond, tot driehonderd meter hoog in de lucht. Licht was er in de paleizen, gewijd aan onderwijs en opvoeding, aan wetenschap en letteren, aan lichte en zware industrie die links en rechts het Champ de Mars bezetten als waren zij slechts een opgang naar de krachtbron aan het eind. Licht was er in de koloniale paviljoens op de rechter Seine-oever tussen het Trocadéro en de rivier, westelijk de Franse, oostelijk die van de andere Europese mogendheden; in de paleizen van Algiers en Tunis, van Soudan en Sénégal, in de hutten van de Ivoorkust en van Dahomey, in de pagoden van Cholon, Tonkin, Annam, Cambodja, | |
[pagina 385]
| |
in het Byzantijnse paviljoen van de keizerin-moeder en de moskee van Samarkand; in de Tjandi Sari, in de poort van de Borobudur en in de twee Sumatraanse woningen, op de beide Buddhabeelden ook, aan welks voet men hetzij de likeuren der Erven Lucas Bols, hetzij cacao van de firma Blooker kon genieten.Ga naar eind1 Licht was onder de grond waar de imitatie-goudmijn van Californië was uitgegraven en boven de grond. In het gebouw van de Zuidafrikaanse republieken, die er zich maar alvast in geschikt hadden in de koloniale afdeling een plaats te krijgen. Licht ook in de Egyptische tempel van Daudurt, in de oudegyptische vorstengrafkamer daaronder, over de sierlijke Japanse tuin en pagode en in al de quasi-Moorse prachtgebouwen van de Engelse koloniën. Licht ook in de vuurtorens waarvan men alle modellen had tentoongesteld sinds die van Fresnel in Cordouan van 1822. Licht was er ook op de linker Seine-oever van de Quai d'Orsay in de bonte rij gepleisterde gebouwen der buitenlandse mogendheden aan de zo geheten Rue des Nations, tweeëntwintig in getal; het quasi-Renaissancistische van Italië, het onwezenlijk Moorse van Turkije, dat van de Verenigde Staten met de onmisbare koepel plus bol, plus adelaar, het barokke van Oostenrijk, het oudengelse van Groot-Brittannië, het Belgische in namaak burgergotiek, het landelijk houten van Noorwegen, het Roerbaronnenvilla-achtige van Duitsland met de hoogste toren, iets hoger nochtans maar dan die van Monaco, de quasi-Byzantijnse bouwsels van de Balkanlanden.Ga naar eind2 Licht ook en ditmaal op de rechteroever in het geweldige Congrespaleis, tegelijk sociaal-economisch museum, in het Danspaleis, waar alle mogelijke exotische dansen zo natuurgetrouw doenlijk werden opgevoerd, de cancan vooral niet te vergeten, in de wintertuin van het paleis van de tuinen bosbouw en dat van de stad Parijs. En, licht, volop licht, in het vermaakscentrum dat daarbij aansloot met zijn restaurants, cafés en tingel-tangels met hun lokkende namen van Cadets de Gascogne, Maison du Rire, Jardin de la Chanson, zijn Tableaux-vivantstheater, en in de antieke imitatie-taveernetjes van ‘Oud-Parijs’. Licht was er ook in het Grand Palais, waar een moorddadige hoeveelheid Franse beeldende kunst uit de laatste honderd jaar was opeengestouwd en desondanks nog plaats voor die van de laatste tien, Franse zowel als vreemde, was overgebleven; in het Petit Palais van de architect Girault, ertegenover, waar de enkel-Franse retrospectieve kunsttentoonstelling ondergebracht was. Licht ook in de paleizen die de Esplanade des Invalides op de linkeroever er tegenover omzoomden en waar de sierkunst, het meubilair, en verschillende soorten kleine nijverheid van alle meedingende | |
[pagina 386]
| |
naties een plaats hadden gevonden. Licht ook op de nieuwe brug die voor de gelegenheid gebouwd en naar de nieuwe bondgenoot Alexander iii van Rusland vernoemd was; 5000 lampen in het elektriciteitsgebouw zelf, 1 100 alleen op de golvende ‘leuning’ van het dak, 4 500 in de feestzaal erachter, meer dan 3 000 in het waterpaleis ervoor en 500 op de nieuwe brug. En wat de toverstaf van de nieuwe fee niet verlichtte, verlichtte het oude vuurwerk, nog feeërieker zo mogelijk: een violette, een duivekeelkleurige, een ossebloedrode Seine.Ga naar eind1 Het was alsof er geen licht genoeg kon zijn om de weg die de mensheid tot dusver had afgelegd te verlichten, en helemaal geen licht genoeg om het vervolg zover mogelijk te doorlichten. Licht en kracht als zinnebeeld zowel van de vervulde wensdroom der westerse volken als voor hun nog hoopvollere verwachting voor de toekomst; licht en kracht als symbool in één woord van de vooruitgang. Een berg van licht over heel de bij de Seine vergaarde wereld. Zoals de elektriciteit op deze tentoonstelling een teken des tijds was, was het ook de massaliteit. Zij overtrof hierin niet alleen alle voorgaande, maar ook alle volgende. Veertig volken deden er officieel aan mee. Er waren ruim 83 000 inzenders, waarvan ruim 38 000 Fransen; ruim 48 miljoen mensen uit aller heren landen hebben haar bezocht.Ga naar eind2 Er was op de massa gerekend. De ‘moderne’ toegangspoort van Binet, in de tijd zelf al foeilelijk genoemd, was wel kunstig zo geconstrueerd dat de stralenkrans der zesendertig loketten per minuut duizend mensen konden ‘verwerken’.Ga naar eind3 En, het is waar, het monsterbanket tegen het einde der tentoonstelling gehouden waarvoor ruim 36 000 uitnodigingen aan alle Franse burgemeesters waren verzonden en waar er toch nog altijd 22 000 van hebben aangezeten in twee gigantische tenten op de terrassen der Tuilerieën, was bewust wel bedoeld als een informele eed van trouw aan het republikeinse regime ter bezegeling van de slechting der DreyfustwistenGa naar eind4, maar men kan er tegelijk de ongewilde inauguratie in zien van het massale karakter der komende eeuw. Hoe ook bekeken, heeft in de reeks wereldtentoonstellingen de Parijse van 1900 de kroon gespannen. Want dat die van Chicago in 1893 absoluut meer gekost heeft wil, gezien het verschil in prijsniveau, nog niet zeggen dat er naar verhouding aan die van Parijs niet nog meer ten koste gelegd is.Ga naar eind5 Luckhurst, die ze van de Londense in 1851 tot die van New York in 1939 vergelijkend onderzocht heeft, meent ook de oorzaken onderkend te hebben waardoor die van 1900 juist het hoogtepunt moest zijn.Ga naar eind6 Een ervan was zeker het tijdstip, top van de materiële vooruitgang der negentiende eeuw en van nog ongeschokt vertrouwen in de voortzetting daarvan in de twintigste. De grondgedachte van de eerste dier manifestaties, | |
[pagina 387]
| |
de Londense van 1851, die een instrument van wereldvrede bedoelde te zijn, was nog net niet verstorven. Dan rustte zij op de ervaringen der vorige. Maar het meest van belang was, dat wat de tentoonstelling te bieden had - gelegenheid inlichtingen te verkrijgen en zaken te doen voor de meeste inzenders, de mogelijkheden van lering en vermaak voor de meeste bezoekers - nadien in zoveel geperfectioneerder vormen te vinden zou zijn. De toenemende reclame schiep adverteermogelijkheden tegen geringere kosten, voor het zakendoen ontwikkelden zich sedertdien de efficiëntere jaarbeurzen, de dorst naar kennis vond duizend andere wegen ter bevrediging in geïllustreerde boeken en tijdschriften, in scholen en cursussen en het vermaak tenslotte vond nadien minder kostbare en vooral minder vermoeiende uitlaten in de volmaaktere amusementsindustrieën van film, radio en televisie. Wie elk uur met zijn zakenrelaties over heel de wereld kan telefoneren, wie elke dag alle mogelijke catalogussen op zijn bureau kan krijgen, wie zich voor weinig of om niet alle kennis kan verwerven waaraan hij behoefte heeft, en wie zich tenslotte het hele jaar door amuseren kan, heeft geen behoefte meer aan een kermis, eens om de zoveel jaar. Een laatste punt is dat het initiatief der industriëlen verslapte naarmate dat der regeringen toenam. Julius Lessing kon in 1900 zelf al op die verschuiving wijzen. Terwijl in 1850, zegt hij, het eerste beginsel was dat de regeringen zich met de tentoonstelling niet moesten bemoeien, is men nu reeds zover, deze als de eigenlijke ondernemer te beschouwen.Ga naar eind1 ‘Parijs 1900’ laat, ondanks zijn succes, al iets van die verflauwing der belangstelling zien. De exploitanten van het vermaak zijn er niet aan hun trekken gekomen. Op een vergadering na de sluiting ontstond er deining, toen Picard, organisator der tentoonstelling, aanvankelijk het volle pond pacht eiste. Hij liet zelfs militairen aanrukken, maar meer om zijn recht te demonstreren dan om het door te zetten. Men had het, niet ten onrechte, anders verwacht. Het is immers wel zeker dat omstreeks deze tijd de jacht naar genot groepen heeft aangegrepen die er tevoren gespeend van waren gebleven. Jewgeni Markow, een Russisch journalist, moge overdreven hebben, toen hij in 1900 schreef, de toekomst op die grond donker in te zien, op zichzelf had hij geen ongelijk met het feit vast te stellen, dat de kok, de lakei en de dienstmeid nu hetzelfde vermaak wilden dat tot dusver het monopolie der rijken geweest was en dat - erger nog naar zijn mening - nu allen zonder uitzondering dagelijks afleiding en nieuwe indrukken zochten en dat beschouwden als iets waarzonder geen leven meer mogelijk was.Ga naar eind2 Julius Lessing meende hetzelfde te kunnen constateren met betrekking tot dit soort tentoonstellingen in het algemeen. De zuiverheid van de opzet van die van '51 was, zei hij, later door overdreven genotzucht be- | |
[pagina 388]
| |
zoedeld.Ga naar eind1 Zijn voorspelling ging echter, gelijk wij zagen, slechts ten dele op. Wat de oorzaak van het wansucces in dit opzicht geweest is, is moeilijk meer uit te maken. Mogelijk zijn door de te hoge verwachtingen de pachtprijzen te hoog geweest, mogelijk ook heeft het publiek uit het buitenland, alle attracties ten spijt, voorzover het gekomen was om zich te verstrooien, die verstrooiing niet op de tentoonstelling, maar op de ‘klassieke’ plaatsen gezocht, in de café-concerts, café-chantants en tingeltangels op Montmartre. Want de grote tijd van de Chat Noir en van de Quat'z Arts was wel net voorbij, maar Aristide Bruant maakte toch nog zijn levensliedjes en Yvette Guilbert zong en zegde ze toch nog, al was zij in de zomer van 1900 pas uit het ziekbed herrezen, zodat ze de tentoonstelling alleen in een rolwagentje heeft kunnen bezoeken.Ga naar eind2 Loïe Fuller danste nog haar leliedans en ook zij was, als Bruant en Guilbert, maar een uit velen. Het publiek, vooral dat uit het buitenland, onderscheidde toch immers niet scherp tussen echt talent en namaak of kitsch. Maar wellicht is de belangrijkste oorzaak toch wel deze geweest, dat de kennelijke opzet van Picard, die een inventief, fijnzinnig en progressief man moet geweest zijn, om de attracties der tentoonstelling tegelijk instructief te maken en het ordinaire vermaak daarmee zoveel mogelijk te weren, geslaagd is. Men heeft berekend dat van de drieëndertig attracties die de eigenlijke tentoonstelling bood, er niet minder dan eenentwintig aan de kennis der wereld gewijd waren.Ga naar eind3 Als de eindindruk van Parijs 1900 blijft weifelen tussen bewondering voor haar als poging om op tevoren onbekende schaal de onkundige mensheid de schoonheid der aarde te doen zien en haar eigen verworvenheden te doen kennen aan de ene kant, en verachting voor het kermisgedoe dat in zijn massaliteit iets onmiskenbaar vulgairs had gekregen aan de andere kant, dan is dat wel omdat Parijs 1900 dat dubbelkarakter inderdaad bezeten heeft. Zoals bij alle menselijke instellingen dient men ook bij deze te beseffen, dat iets één kan zijn en tegelijk ook twee. Een man als de Vogüé was daar gevoelig voor. Vóór de tentoonstelling had hij gezegd, dat zij alleen maar vermakelijk was, omdat zij een reusachtig magazijn van ideeën was.Ga naar eind4 Na afloop schreef hij dat zij de trekken die '89 al had vastgelegd en vertoond, had kunnen veranderen noch verhelderen.Ga naar eind5 Anderen oordeelden later scherper. Zo Isay.Ga naar eind6 Zij had - betoogde hij - de negentiende eeuw en haar bourgeois-materialisme veroordeeld, maar was in het andere uiterste vervallen. Zij had de lelijkheid, de middelmatigheid, de banaliteit der voorgaande generaties verworpen, maar zij was in de barok en de precieusiteit beland. Barok kan men toegeven: er was nauwelijks | |
[pagina 389]
| |
één gebouw zonder arcaden en pilasters, zonder koepels en arabesken, zonder guirlandes en festoenen en geen lijn was recht die ook gebogen kon zijn. Het precieuze is onzekerder, tenzij hij daarbij aan de ‘style nouveau’ gedacht heeft welks kwijnende lijnen hier en daar opdoken, zoals ook de ingangen van de pasgeopende Métro ervan getuigden. Maar de tentoonstelling gekenmerkt heeft hij zeker niet. Het was niet meer dan hier en daar een sneeuwklokje boven het dikke sneeuwdek der traditie. De tentoonstelling kende alle stijlen en dus geen. Wat de Vogüé omtrent de samensmelting van vermaak en lering had gezegd was nochtans ook anderer verwachting geweest. En er was ook in feite heel wat te leren, dat, daardoor, vermaakte. Onder de bezoekers zijn talrijke arbeidersdelegaties geweest, die, zoals de Nederlandse, zich daar maandenlang op hebben voorbereid. H.L. Boersma, die in het daarvoor in 1899 ingestelde comité de vereniging van oudleerlingen der Haagse ambachtsschool vertegenwoordigde, heeft later een omstandig verslag opgesteld van de bevindingen der arbeiders in hun vak.Ga naar eind1 Berlijn heeft er een honderdtal stedelijke ambtenaren en beambten, onderwijzers en onderwijzeressen heengezonden. Die hebben met elkaar van hun verslag zelfs een dik boek gemaakt dat stijf staat van leerrijke gegevens.Ga naar eind2 Het verwondert minder als men weet dat de officiële catalogus voor de achttien groepen waarin het tentoongestelde verdeeld en de 121 klassen waarin het onderverdeeld was, zesendertig delen telde. Die groepsindeling zelf bewees ook de voorrang die Picard aan onderwijs en opvoeding had toegedacht. Zij vormden tezamen de zes klassen der eerste groep, want het is door die poort, zo betoogde hij, dat de mens het leven binnentreedt en bovendien zijn zij de bron van alle vooruitgang. De tweede groep, in vier klassen verdeeld, vormden de kunstwerken. Maar hier lijkt de motivering veeleer een concessie aan de traditionele orde: men dient hun, zegt hij, hun ererang te laten. De uitvoering van zijn gedachte was navenant. De tien salons van het Grand Palais krioelen van de meesters van de dag die nu vergeten zijn, terwijl men er tevergeefs een zal zoeken van hen wier namen nu ook de beknopste kunstgeschiedenis vermeldt.Ga naar eind3 Zoals die van de beide eerste zijn ook de motiveringen bij de voorlaatste twee historisch niet zonder belang. Aan de twaalf klassen der zestiende groep, die van de sociale economie, had men een plaats ingeruimd, ‘hun actueel belang waardig’, en er daarom ook de sociale hygiëne als iets nieuws aan toegevoegd. Nieuw ook was de zeventiende groep, gewijd aan de werken van morele en materiële kolonisatie, die, curieus genoeg, echter niet gerechtvaardigd werden met het belang dat zij verondersteld werden te hebben voor de gekoloniseerde volken, maar ‘door de behoefte aan expansie’ van de koloniserende.Ga naar eind4 | |
[pagina 390]
| |
Nieuws en leerrijks was er trouwens ook in de andere groepen te over. Soms was die lering met vermaak verbonden, maar er niet minder leerrijk om in een wereld die veel minder bekend was dan later, zowel doordat er minder gereisd werd, als doordat zij minder werd afgebeeld. Sterk op vermaak gericht, maar nog leerzaam genoeg voor wie er oog voor had, was Oud-Parijs, stadje van dwaasheid en droom. Robida had er werk van gemaakt. Op de paar honderd vierkante meters die hem, hoog en laag, ter beschikking stonden, had hij de merkwaardigste monumenten van alle ‘Parijzen’ van de Middeleeuwen af tot de zeventiende eeuw toe nauwkeurig nagebootst, doorspekt met woninkjes, winkeltjes en herbergjes. Leerzaam, maar daarom nog niet onvermakelijk, was bijv. het zeewater-aquarium, dat vol nooit geziene tropische vissen bovendien met wrakstukken van een gezonken schip temidden van zeebodemplanten, zo ‘echt’ mogelijk gemaakt was. In de catalogussen stond het vet gedrukt. Er was het cineorama, een variant op de gewone panorama's, waarvan er overigens talrijke waren; o.a. een, gezien van uit een wagon der Transsiberische: zo indrukwekkend met zijn fort-kloosters, uienkoepels, en orthodoxe kruisen, dat het voor Morand, die dit geschilderde landschap als kind ondergaan heeft, de ‘clou’ van de tentoonstelling gebleven is.Ga naar eind1 Het cineorama was een poging de Europese wereld af te beelden zoals een luchtreiziger haar waarnam. Er was het mareorama, waar men, schommelend en wel, van een schip af de kusten der Middellandse Zee quasi aan zich zag voorbijtrekken. Dan, boeiend door zijn volstrekte nieuwheid, het zgn. Phono-cinematheater: men kon er in effigie een acteur in een van zijn creaties volgen, maar dat niet alleen: de fonograaf bracht zijn geluid mee over. En kersvers: de familie Rostand bijv. in haar loge bij de pas gegane première van L'aiglon. Een stereorama ook, een langsschuivend panorama, dat de Algerijnse kust van Bône tot Oran in beeld bracht. Maar het mooiste op dit gebied was de ‘Wereldreis’ in een apart gebouw. Het uiterlijk was erger dan dat van de meeste, een pervers-fantastisch mengsel van Chinese, Japanse, Achter- en Voorindische, oudeuropese en helemaal geen stijl: om de ogen bij dicht te doen. Maar binnen loonde het de moeite ze open te houden. Staande op een centraal platform ‘reisde’ men voor 1 of 2 francs de oude wereld af, te beginnen met de bloesemtuinen van Japan om, voor het meren in Marseille, te eindigen met een kijkje op de Spaanse kust. En wat zag men al niet onderweg! De pas ontdekte ruïne van Angkor Vat en - natuurlijk - de Akropolis boven Athene, waren er slechts een paar hoogtepunten van. De schilder Dumoulin had het alles ontworpen uit zijn herinnering aan de zelfgemaakte reis, gesteund door een collectie van over de vierduizend foto's; tientallen kunstbroeders hadden het in maandenlange arbeid uitgevoerd. | |
[pagina 391]
| |
Restaurant van het Pavillon Bleu op de Parijse wereldtentoonstelling. De gestyleerde bloempatronen van de Jugendstil verhullen de ijzerconstructies die zich nog niet naakt durven vertonen. Rechts een brasserie geïnspireerd op een Tonkinese pagode. Foto L.L. Roger-Viollet.
| |
[pagina 392]
| |
Zuiver leerzaam bedoeld, maar boeiend toch voor alle niet ingewijden, was de Hemelbol, een aanschouwelijke cursus in kosmografie. Door een kunstig berekend mechanisme werd de beweging der aarde (de holle bol van acht meter middellijn waar de bezoeker in zat) in betrekking tot die van ons zonnestelsel en van al wat zich aan de sterrenhemel van het noordelijk halfrond afspeelde duidelijk gemaakt, van het ontstaan der nevelvlekken af tot de loop der kometen toe. Het geheel had een doorsnee van zesenveertig meter en was weer overdadig met mytho- en astrologische voorstellingen versierd. Voor de deskundigen, die destijds een dergelijke gelegenheid hun kennis te verrijken, niet onnodig zouden laten voorbijgaan, viel er uiteraard het meest te leren van wat niet met die bedoeling geëxposeerd was. Bij de afdeling der burgerlijke genie bijv. stond als clou het motorvliegtuigmodel van Ader, een reusachtige vleermuis met een vleugelwijdte van vijftien meterGa naar eind1: toekomst, jawel, maar dan toch binnen bereik. O te vliegen, een dimensie meer te veroveren! Op de duur. Bij de met de tentoonstelling verbonden sportwedstrijden in Vincennes heeft men zich maar liever bepaald tot de aloude ballon. In het Optisch Paleis, met zijn tweeënveertig meter hoge koepel, een echte sterrenwacht, stond de grootste telescoop opgesteld nog ooit vervaardigd: anderhalve meter diameter en zestig meter lang en elke leek kon er de maan ‘op een kilometer afstand’ door zien.Ga naar eind2 Weer elders vielen nieuwe precisie-instrumenten te bewonderen, die bijv. tot op een tiende milligram konden wegen, alsmede een eindeloos aantal al of niet zelfregistrerende thermo- en barometers, microscopen, schrijf- en rekenmachines en allerlei technische muzieksnufjes als automatische ‘concertina's, edeofonen, autoharpen, bigofonen’ en andere sindsdien weer vergeten zaken.Ga naar eind3 Ook grote gevallen konden trouwens de aandacht trekken. Zo stond er een hijskraan met 45 ton draagvermogen naast het Paleis der Scheepvaart met zijn honderden nieuwe modellen van schepen en werven, van sloepen en ankers.Ga naar eind4 Het Paleis voor Mijnwezen en Metalen leverde de jongste bewijzen, hoever de mens de natuur al beheerste, o.a. door de imposante smeedhamer en pletmachine, alsmede door de modernste zuigpomp uit Saarbrücken, alles Duitse makelij. De Duitse prestaties gaven in het algemeen voor de Fransen die het opgezet hadden, het geheel een wat bittere bijsmaak, zoals ook die van de Verenigde Staten - o.a. vertegenwoordigd met een zeer opwindend ‘trottoir roulant’ - maar vooral die van Japan voor alle Europese mogendheden niet helemaal onbedenkelijk leken. De romanciers en dramaturgen hadden wel van kersentuinen en tempeltjes, van geisha's en daimyo verteld, maar dat daarginds in luttele decennia een | |
[pagina 393]
| |
arbeidssmidse verrezen was die zich met die aan de Roer zelfs liet vergelijken, wist amper iemand tot dusver. De naijver tussen de mogendheden trouwens baarde, alle vredesfrasen der feestredenaars ten spijt, de meest vernuftige stalen der moderne techniek, die toen, zo goed als daarvoor en daarna, het troetelkind van de oorlog was. Land- en zeemacht vormden weliswaar de laatste groep, maar in die volgorde lag ook iets van lest best en het Paleis ervan stond opvallend genoeg langs de Seinekade over een zeer breed front. De gids van Hachette heeft acht kolommen nodig voor de beschrijving van zijn inhoud.Ga naar eind1 Er was o.a. een nieuw monsterkanon van 32 centimeter, vijftien en een halve meter lang, met de bijbehorende projectielen. Hier waren ook de nieuwste vindingen ondergebracht, opdat de bezoeker onder de indruk zou komen van wat op de duur de nieuwste springstoffen, de torpedo, de mitrailleur, de geblindeerde trein, de pantserkoepel, de draagbare brug, de automobiel, het vliegtuig en de draadloze telegrafie voor het krijgswezen zouden betekenen. De wedstrijd tussen schietkracht en pantser was hier op de voet te volgen. Weliswaar slechts voorzover de verworvenheden destijds al aan de openbaarheid waren prijsgegeven, maar ook deze waren van die aard dat wie dezelfde afdeling op de tentoonstelling van '89 gezien had, wel onder de indruk moest raken van de vooruitgang inzonderheid op dit gebied.Ga naar eind2 Ook de nieuwste scheepsmachines verbaasden leek en vakman. Een Franse maatschappij had er een opgesteld van 12 000 paardekrachten. Duitsland was helaas wat terughoudend geweest met zijn jongste militaire vondsten. Onder de inzending van over de Rijn viel vooral de curieuze collectie uniformen van de keizer op. Omgekeerd had Schneider-Creusot het zo breed opgevat, dat hij in het hoofdgebouw geen plaats had kunnen vinden. Deze firma had als paviljoen haar eigen nieuwe model koepelfort met een middellijn van drieënveertig meter en ongeveer even hoog: gewicht een 400 ton, vermiljoen rood geschilderd. Net niet bloedrood. Er stonden trouwens ook vreedzame zaken in opgesteld, een stoomlocomotief die met een snelheid van 120 kilometer per uur 200 ton kon trekken, een elektrische die 50 kilometer kon halen, ook al trok hij een last van 300 ton een helling op van 1 : 11. Maar zij had er ook een 24 centimeter kanon in een draaibare geschutstoren, een snelvuurkanon van hetzelfde kaliber, een granaat van 202 kilogram en nog veel meer even vernuftige als moorddadige zaken. En wie daarna nog niet genoeg had van het oorlogsspel kon zijn hart eens ophalen aan de ‘zeeslag’ bij de Porte des Ternes, waar hij in een ‘echte’ zee twee verkleinde vloten stap voor stap als bij een heuse manoeuvre kon volgen.Ga naar eind3 ‘Het is geenszins te betreuren, dat Nederland aan deze groep geen deel neemt’, tekent de Neder- | |
[pagina 394]
| |
landse gids bij zijn al te summiere beschrijving ervan opgeruimd aan.Ga naar eind1 Meer van zijn gading intussen dan in het zichtbare deel der tentoonstelling vindt de onderzoeker die zich van de stand der cultuur omstreeks 1900 op de hoogte wil stellen, in de geestelijke wereld van de congressen die tijdens en naar aanleiding van de tentoonstelling in het daarvoor bestemde paleis op de rechteroever van de Seine bij de Pont de l'Alma gehouden zijn. Het gebouw, waarvan niemand minder dan van Dongen een schetsje gemaakt heeft, zoals er trouwens meer van hem in de Nederlandse gids te vinden zijnGa naar eind2, was een van de modernste van de tentoonstelling. Denkt men zich de onmisbare Lodewijk xvi-festoenen onder de daklijst weg dan zou men aan Berlage als bouwmeester kunnen denken. Volgens Mèwes, de architect, hoorden zij er echter bij, want achttiendeeeuws als zij waren, moesten zij de gedachte terugvoeren naar Turgot en Necker, de stichters van de ware sociale economie in zijn ogen. Het gebouw was nl. behalve voor de congressen ook voor de sociale economie bestemd. Coöperaties van bouwvakkers, toen in opkomst naar men hoopte, was daarom de bouw gegund. Er was een verzameling in gehuisvest die er stellig wezen mocht. Rijker was er tot dusver op dit gebied niets bijeengebracht. Men kon er alles aantreffen wat van dichtbij of van ver de ‘sociale kwestie’ raakte met afslijping wel te verstaan van de te scherpe kantjes. Een ‘maatschappelijke inventaris der eeuw’ noemde men het met die trots, die het kwade geweten soms kan verwekken. Boven deze verzameling, die de eerste verdieping in beslag nam, lag de congresruimte. Aan de Seinekant over de hele breedte een wachtzaal, de wanden versierd met voorstellingen van sociaal-economische aard. Aan de straatzijde de grote congreszaal voor 800 personen. Vier kleinere en commissiekamers tussen die beide in. Die ruimten zijn het halve jaar dat de tentoonstelling volop functioneerde overdag niet leeg geweest. Er zijn niet minder dan een honderddertigtal congressen gehouden, waaronder, met uitzondering van dat voor blindenzorg, geen korter dan twee dagen, maar meer dan een die een week en één zelfs - het geologische - dat twaalf dagen geduurd heeft. Als het mogelijk zou zijn de verslagen ervan, voorzover gedrukt en bewaard, door te nemen, zou men een dwarsdoorsnede van heel het weten, willen en wagen, heel het kennen, kunnen en keuren van Europa in 1900 voor zich zien, zoals geen andere bron in staat is te verschaffen. Met één, maar belangrijke beperking overigens: zo'n dwarsdoorsnee zou hem de diepste diepte en hoogste hoogte van het geestelijk leven van destijds doen missen. Het zou hem vergaan als de man die de catalogussen van de geëxposeerde kunstvoorwerpen op deze tentoonstel- | |
[pagina 395]
| |
ling zou doorbladeren. Zoals hij honderden namen van nu terecht vergeten kunstenaars zou tegenkomen tegen misschien één die hem nog wat zegt en hij de vertrouwde namen der groten tevergeefs zou zoeken, zo geven ook de congressen, als altijd, slechts het gemiddelde weer. Ook dat kan overigens hoger of lager zijn. Wanneer men uit enkele over het geheel mag oordelen, krijgt men de indruk dat het hier eer hoog dan laag geweest is. De hoofdzaak heeft de schrijver in de Encyclopédie du siècle wel ongeveer weergegeven, toen hij zijn overzicht begon met te zeggen, dat als het dan al waar mocht zijn, dat congressen geen enkel probleem oplossen en geen enkel nieuw feit ontdekken, zij niettemin hun nut hebben in de toenadering tussen hen die ze bezoeken.Ga naar eind1 Israëls heeft ze in zijn zo waardevol werkje zowel alfabetisch als chronologisch gerangschikt. Naar de eerste orde lopen ze inderdaad van a-z, van het congres over acetyleengas tot dat over zondagsrust.Ga naar eind2 Naar de tweede orde is de reeks de 24ste mei geopend met het congres van een week over paleografie - waarop ook de jonge grafologie aan de orde geweest is - en 13 oktober geëindigd met dat over vruchtpersing.Ga naar eind3 Uit een cultuurhistorisch oogpunt beschouwd, lijkt echter een derde orde, naar onderwerpen, het zinrijkst. Doet men dat, dan wordt op slag duidelijk, dat de particuliere eigendom nog een voornamere plaats in de belangstelling der toenmalige openbare mening bekleedde dan hij tegenwoordig doet. Er is, op evenzoveel congressen, gehandeld over gebouwde eigendom, effecten, naamloze vennootschappen, grondeigendom, industriële eigendom, verzekeringswezen, uitvindersverenigingen en tenslotte letterkundige en kunsteigendom. En het is mogelijk geen toeval, dat vijf van de acht al in de eerste maanden, in mei en juni zijn gehouden. Daarnaast valt niettemin op, dat ook de sociale kwestie in de ruimste zin zelf volop de haar toekomende aandacht trok, al viel het accent nog enigszins anders dan het nu zou doen. Het zijn er over de twintig. Er zijn congressen gehouden over onderlinge-hulpverenigingen, over patronage van jeugdige werklieden, goedkope woningen, vrouweninstellingen, vrouwenrechten, arbeidsongevallen, arbeidsverzekering en verzekeringswezen in het algemeen, volkskrediet, reclassering, produktie- en consumptiecoöperaties, van de internationale bond daarvan, winstdeling, toezicht en veiligheid bij stoomwerktuigen, wettelijke bescherming van werklieden in het algemeen, blindenzorg en die voor doofstommen, reddingswezen en antislavernij, Rode Kruisverenigingen, armenzorg en particuliere liefdadigheid, sociale opvoeding, en tenslotte het bekende vredescongres. Dat Picard slechts een tijdsstrekking volgde toen hij onderwijs en opvoeding vooropstelde en de wetenschap een zo ruime plaats toedeelde, be- | |
[pagina 396]
| |
wijst ook het aantal congressen, daaraan gewijd: wat de eerste betreft meer dan een dozijn. Er zijn er gehouden over het onderwijs in de landbouw, in de levende talen, in de sociale wetenschappen, de handel en het ambacht; er zijn er geweest over het lager, middelbaar en hoger onderwijs, en nog een afzonderlijk over dat in het tekenen; er was een congres van leerlingenverenigingen van hogere handelsscholen, een over de onderwijzers, een over lichamelijke en een over sociale opvoeding en zelfs een over volksonderwijs door leken. De wetenschappen hebben niet alleen een duidelijk gemarkeerde, maar zelfs veruit de grootste rubriek gevormd, namelijk tegen de veertig. Naast het congres voor de kennis van het schrift dat wij al noemden, moge het eerst dat over de elektriciteit worden vermeld. Voorts zijn er aan talrijke kunden gewijd: munt-, vogel-, tijdmeet-, schei-, wis- en natuurkunde, weer-, plant- en zielkunde. Er is een congres voor vergelijkende geschiedenis en een voor vergelijkend recht geweest, een voor wijsbegeerte, waar het geluk van het individu een der themata was, een voor de godsdienstgeschiedenis, een voor geologie en een ander voor antropologie en prehistorie, een voor de etnografie, een voor economische geografie en een voor koloniale economie, waar over de plichten gehandeld is die de koloniserende mogendheden tegenover de koloniale volken hadden, en zelfs is er een geweest voor een zo afgelegen onderwerp als Baskische studiën. Er was een congres voor bibliografie en een voor bibliotheekwezen, een folklorecongres, en een voor zeerecht. Inzonderheid de geneeskunde is in een tiental aspecten aan haar trekken gekomen: geneeskunde tout court, licht-geneeskunde, huidziekten, hygiëne, hypnotisme, en homeopathie; er is er een geweest dat het medisch beroep en een ander dat de medische pers tot onderwerp had, terwijl de apothekers en tandheelkundigen ook ieder hun eigen congres gehouden hebben, de eersten zelfs nog een afzonderlijk over geheime geneesmiddelen. Onder wetenschap valt tenslotte het congres dat de amerikanisten van heel de wereld bijeenbracht. Een laatste reeks valt saam te vatten als congressen het bedrijfsleven in de ruimste zin betreffend: land-, tuin-, wijnbouw en boswezen met nog aparte over landbouwproefstations, rationele veevoedering, boom- en bijenteelt en een, heel apart, over de rameh. De visserij had haar eigen congres. De nijverheid was schaarser vertegenwoordigd dan men wellicht denken zou. Er was een congres dat aansloot bij de elfde groep, die over mijnwezen en metallurgie, een ander voor toegepaste scheikunde, een voor toegepaste mechanica; er waren er voor scheepsbouw en luchtscheepvaart, van bakkers en slagers, en twee zelfs over gassen; terwijl een laatste op dit gebied zich met materiaalonderzoek onledig hield. Met handel in engere zin | |
[pagina 397]
| |
hielden zich alleen de congressen der kruideniers, handelsreizigers en handelaars in spiritualiën bezig, tenzij men ook dat over de douaneregelingen daartoe zou willen rekenen. Tot handel en nijverheid samen behoort een congres over die beide onderwerpen. Het is merkwaardig omdat men er de handel wel vrij, maar toch ook gereglementeerd wilde zien. Maar ook twee andere die over spoor- en tramwegen vallen wel onder beide rubrieken tegelijk, alsmede nog twee, die in zover merkwaardig zijn dat zij, net als in feite al deze internationale bijeenkomsten waarvan er meer dan een de eerste in zijn soort geweest is, op de integratiegedachte als het ware vooruitlopen. Wij bedoelen de drie normalisatiecongressen, het een over de keur van goud en zilver, het ander over de eenheid in de nummering van draden van weefsels, en het derde over de unificatie van termen door componisten bij de uitgaaf van hun muziek te gebruiken. Wat dan nog overblijft, zou hoogstens onder het begrip ‘topics of the day’ tot zekere eenheid zijn te brengen. Cultuurhistorisch zijn die rariteiten overigens misschien het onbelangrijkst niet. Wij denken aan het congres van de vegetariërs, aan de bij het congres der ‘schriftgeleerden’ reeds vermelde grafologen en aan de reeds bij de medische genoemde congressen van homeopaten en hypnotisten; aan dat der automobilisten en alpinisten ook, destijds nog niet alleen weinig gespecialiseerde, maar ook weinig omvangrijke groepen. De esperantisten hebben verstek laten gaan, zoals ook de reclame er nog niet aan bod gekomen is. Minder singulier maar moeilijk elders onder te brengen, zijn de congressen der fotografen en journalisten, der architecten en actuarissen, der molenaars, musici, der stenografen en schermers. Wanneer we dan, aan het einde van ons overzicht gekomen, nog vermelden dat ook het brandweerwezen blijkbaar nog niet al zijn geheimen had prijsgegeven en een aantal lieden het nodig vonden vijf dagen lang tegen het tabaksmisbruik te keer te gaan, dan is daarmee wel een graad van volledigheid bereikt, die nog slechts bij weinig lezers waardering zal vinden. Men onderschatte intussen het historisch belang van deze bijna anderhalfhonderd internationale bijeenkomsten niet. Nooit heeft Europa in zo korte tijd en met zulk een intensiteit zichzelf getoond wat het in het verleden bereikt had en nog dacht te bereiken voor de toekomst dan in deze geestelijke wapenschouw in de zomer van 1900, toen het op het toppunt van zijn macht stond, onbewust nog van de catastrofe die het binnenkort van die hoogste hoogte in de diepste diepte zou storten. Er komt bij het overdenken daarvan iets tragisch over al die ijverig congresserende, plechtig gebarende en gebaarde heren in geklede jas en hoge hoed, als over een mensenslag dat onverdiend en nochtans schuldig onder de Jaggernaut- | |
[pagina 398]
| |
wagen der geschiedenis verpletterd geraakt is. Zich hun driftig streven in al de breedheid en diepte zijner verscheidenheid voor de geest brengend, vallen de beschouwer onwillekeurig de beide beeldgroepen van Georges Récipon in, die het Grand Palais aan de kant van de Champs-Elysées aan weerszijden bekroonden. Ze waren misschien wel niet mooi noch naar vroegere noch naar huidige smaak, de naam van de beeldhouwer is verbleekt tegenover die van Rodin en spoedig daarop al vergeten - zelfs Springer noemt hem al niet meer in de zesde druk van zijn Kunstgeschichte die in 1912 verscheen. En wat ze voorstelden tenslotte - de Onsterflijkheid overwint de Tijd en de Eendracht velt de Tweedracht - kan niemand meer iets schelen. Maar indrukwekkend waren ze nochtans, zoals ze daar oprezen op hun platformen, tweeëntwintig meter uit de grond, twintig meter breed, die twee maal vier heroïsche hengsten van formidabel formaat, uitwaaierend, steigerend met een vaart en een kracht als konden ze de wereldkloot tot twee halve bollen uiteen rukken. Solide bonken in nerveuze beweging, die in hun romantische wildheid het al te klassieke omzeilden zonder er los van te komen. Halfheid en onzekerheid als men wil, maar toch geweldig: de gebogen of gestrekte voorbenen tot de knie alleen al bijna twee meter lang en alle acht een vijf meter hoog van voetstuk tot golvend manenveld. En ja, die stralende jonge vrouwen daar nog bovenuit in hun strijdkar met hun toch weer zoete gezicht, de Onsterfelijkheid met haar historieboek in de ene hand en in de andere de krans bestemd het genie te bekronen en de Harmonie weer anders en toch eender opgetuigd - ze zijn zo conventioneel als maar denkbaar, maar ze drukken, misschien daarom, toch wezenlijk iets van de beheerst-strevende geest des tijds uit, die dan burgerlijk geweest mag zijn, maar in die burgerlijkheid toch groots niettemin, nog onverzettelijk en voor het eigen besef op de toekomst gericht. Ondanks alles een symbool die beelden, zowel van de congressen als van de tentoonstelling in het kader waarvan ze gehouden werden en deze weer symbool, ondanks alles, van een wereld die zijn wensen vervuld zag en juist daarom nog meer verwachtte, van de wereld der zekerheid in één woord. De wereld der zekerheid met Parijs als hoofdstad. Toen in 1649 de hertog van Bouillon voor het parlement van Parijs deze stad de hoofdstad niet slechts van Frankrijk, maar van de wereld noemde, kreeg hij spoedig gelijk als hij het niet al had. Tweehonderdvijftig jaar later was zij het nog en Parijs is misschien nooit zo mooi en zo levend geweest als die zomer. Met de vrede van binnen hersteld en die van buiten onbedreigd leek niets de overtuiging van ongestoorde voorspoed te weerspreken. Doch het einde was, hoewel niet in zicht, toch op handen. Als 11 november 1900 de afbraak | |
[pagina 399]
| |
der tentoonstelling begint is ook dat als een voorafschaduwing van die andere afbraak die achttien jaar later op dezelfde datum een voldongen feit was. Ook toen is de triomf een illusie gebleken. Maar doet het aan het wezen van een triomf af, dat hij als illusie kan worden ontmaskerd? Is het laatste, historisch gezien, niet veeleer het onmiskenbaar kenmerk van het eerste? Zo verborg ook de Parijse triomf van 1900 de daarop onvermijdelijk gevolgde ontluistering. Op de flamboyante boog van de monsterlijke ingangspoort op vijfendertig meter van de grond, even verheven als de beide minaretten ter weerszijden, had op een vergulde bol een vrouwenbeeld gestaan, gehuld in een wapperende avondmantel van vals hermelijn: de Parijse stedemaagd. Bij het in der haast neerhalen op die natte novemberdag heeft haar romp het hoofd met de verstarde glimlach verloren. Er zijn liefhebbers zelfs voor dit geschonden afgodsbeeld. Twintig jaar later zou een Amerikaan er mee scheep gegaan zijn; dit keer bood, naar het verhaal wil, een Hongaarse rijkaard nog meer. Wat er van geworden is, weet men niet.Ga naar eind1 Van die poort, van al die poorten, van al die paleizen der illusie, waar Parijs in de zomer van 1900 vol mee stond, restte in november 1900 al niets meer dan de herinnering en ook Parijs zelf, zelfs Parijs is vergankelijk. |
|