Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Hoofdstuk XIX ...en de maatschappij doordringt de staatOp de vergadering van de Royal Statistical Society van 15 mei 1900, in Londen gehouden, verleende de voorzitter het woord aan sir H.H. Fowler voor zijn lezing over stedelijke financiën en stadsbedrijven.Ga naar eind1 De voorspelling van Laplace, gedaan in zijn ‘Essai philosophique sur les probabilités’, in 1814 gedrukt als inleiding bij de tweede druk van zijn analytische theorie der waarschijnlijkheden, was daarmee in vervulling gegaan. Het verband van de waarschijnlijkheidswiskunde en statistiek enerzijds met wetgeving, economie, politiek en bedrijfsleiding anderzijds was gelegd, zoals hij in zijn essay van driekwart eeuw terug voorspeld had dat het in de toekomst gelegd zou worden. Karl Pearson hield zich in hetzelfde jaar bezig met plannen die het jaar daarop tot de oprichting van het tijdschrift Biometrika zouden leiden, waarmee men de snelle groei van de wiskundige statistiek en haar praktische toepassing op het maatschappelijk leven kan rekenen te beginnen.Ga naar eind2 Een hele falanx van geleerden wierp zich in die jaren op de kwantitatieve studie der sociale verschijnselen: Levasseur, de Foville, Bloch, Juglar, Cheysson, Bertillon in Frankrijk; Wappaeus, Engel, Mayr, Neumann in Duitsland; Inama-Sternegg en Ranchberg in Oostenrijk; Leone Levi, Craigie, Giffen, Ogle in Engeland; Bodio in Italië en N.G. Pierson in Nederland, door wiens invloed het Centraal Bureau voor de Statistiek tot stand kwam dat aan het einde der eeuw zijn eerste volle kalenderjaar afsloot. Het onderwerp van Fowlers voordracht zelf stond destijds nog dichter bij het brandpunt der belangstelling. In juli verscheen, ook in Londen, het rapport van de gemengde commissie van beide huizen over gemeentelijke bedrijven en in diezelfde tijd waren twee jonge Fransen, Montet en Stehelin, tegelijk bezig aan een dissertatie over dezelfde zaak en hield in Duitsland o.a. Karl Bücher, wiens naam al lang gevestigd was, zich met de economische taken van de moderne stedelijke gemeenschap bezig. Maar, hoezeer ook nog omstreden in 1900, het was toen toch al niet enkel ‘grauwe theorie’ meer, dat de overheid meer deed dan ingrijpen in de maatschappij. Ook de keerzijde van de medaille was al te zien. Wat tot dusver in de moderne maatschappij een aangelegenheid van particulieren of op z'n best van verenigingen hunner geweest was, het stichten en leiden van bedrijven, was reeds, hier en daar, overheidszaak geworden en daarmee de tweede fase van het proces van wederzijdse doordringing van | |
[pagina 370]
| |
staat en maatschappij dan ook ingezet. Het Duitse rijk had in de jaren '80 zijn spoorwegen al in rijksbezit gebracht en het bedrijf zo zelf doen lopen. In 1909 was het aantal beambten bij de Duitse sporen al tot een 150 000 opgelopen, het grote getal arbeiders daaronder niet eens begrepen.Ga naar eind1 De Duitse spoorwegen waren daarmee het grootste bedrijf ter wereld. De Nederlandse staatsmijnen begonnen twintig jaar later op bescheidener schaal hun bedrijf. Belangrijker evenwel dan de toch nog altijd schaarse staatsbedrijven - waarbij vooral politieke motieven tot deze eigendoms- en exploitatievorm leidden, zoals militaire in het Duitse, en veiligheidsoverwegingen, mocht het eens tot oorlog komen, in het Nederlandse geval - zijn de gemeenteen gemengde bedrijven destijds al. De beweegredenen waren hier ook van heel andere aard. Zij kwamen voort niet uit de oude overheidsbemoeiing, doch uit de nieuwe, uit de noodzaak van bescherming, ja maar niet die van de staat zelf, maar die van de economisch zwakken tegen de particuliere bedrijven met monopolistische strekking. Vandaar ook dat het de gemeenten zijn die er mee begonnen. Daar waren de verhoudingen overzichtelijker dan in de staat, daar bestond nog steeds een rest van de oude gemeenschapsbanden. Het nieuwe geluid drong bovendien eerder tot de gemeenteraden dan in de nationale parlementen door. Sommigen zagen het verschijnsel zuiver als werking van een nieuwe geest en spraken zelfs van een overgang van de periode van het industrialisme naar die van het humanitarisme, gelijk bijv. J.S. Mackenzie in zijn Introduction to social philosophy van 1890. De werkelijkheid was, als altijd, gecompliceerder. Noch Chamberlain, die in Birmingham, noch Lueger, die in Wenen tot de voormannen der beweging behoorde, kunnen er van verdacht worden, dat puurmenselijke bewogenheid met het lot der armen hun enige drijfveer was. Bij beiden sprak het streven naar een massale basis voor hun antiliberale politiek een hartig woord mee. Doch hoe dit zij, de neiging tot communalisering van bedrijven was er zo niet overal, dan toch hier en daar. Manchester was al heel vroeg begonnen. Reeds in 1824 was het gemeentelijk gasbedrijf daar, zij het schoorvoetend, door het parlement erkend.Ga naar eind2 Maar er was toen nog een wezenlijk verschil met later: de gemeente had het bedrijf gekocht, niet genaast. Negentig jaar later, op het einde van onze periode, zijn in Engeland 40% van alle gasbedrijven gemeentelijk.Ga naar eind3 Andere steden volgden - niet toevallig die er het slechtst aan toe waren: Birmingham, Liverpool en Glasgow. Andere bedrijven ook volgden. De tram was er een van. Tegen het einde van onze periode hadden van de 74 grootste Engelse steden er niet minder dan 68 de tram in eigen hand. Op watergebied was de situatie tegen het einde | |
[pagina 371]
| |
der eeuw in Engeland zo, dat door het ineengrijpen van technische verbeteringen en sociale politiek in meer dan 600 van de bijna 1000 gebieden waarin het land voor dat doel verdeeld was, de toevoer in handen der gemeenten was. In 1914 was dit drie vijfde tot twee derde geworden.Ga naar eind1. Bij de aanleg van straten stond het sinds het midden der jaren '90 ongeveer vast, dat de gemeente zelf zowel de aangewezen ontwerper als uitvoerder was. Op het einde der eeuw bestonden er nochtans 467 mijl gemeentelijke straatwegen door particuliere ondernemers aangelegd, tegenover 520 mijl door de gemeenten. De grote kapitaalsinvestering, voor de openbare elektrische verlichting vereist, heeft het proces evenwel dermate bevorderd, dat in 1914 al driekwart van de wegenbouw gemeentelijk was.Ga naar eind2 Hier betrappen we een objectieve oorzaak van het ontstaan van overheidsbedrijven: de kapitaalsintensiviteit van de technisch hoogstontwikkelde industrie. Bij de elektriciteitsbedrijven zelf is, typerend maar begrijpelijk, van strijd tussen beide systemen dan ook amper meer sprake geweest. Hier was de moeilijkheid eer, dat ook de gemeente nog te klein was voor de produktie en distributie ervan, hoewel desondanks de laatste nog vaak weer particulier was. Omstreeks 1900 kende Engeland 62 gemeentelijke elektriciteitsbedrijven; op het eind van onze periode 323, tegenover nog altijd 230 particuliere maatschappijen. In onze eeuw breidden de gemeentelijke bedrijven en diensten zich zoals bekend op nog veel meer terreinen uit: havens, dokken, kaden, markten, bad- en washuizen, begraafplaatsen tot telefoon en spaarbanken toe. Deze ontwikkeling in haar geheel is vooral zo belangrijk om twee redenen. Ten eerste had zij al in 1900 bewezen dat de winstprikkel niet per se onmisbaar was voor een deugdelijke bedrijfsvoering - een nieuwe inbreuk op de traditionele opvattingen der bourgeoisie - en ten tweede was toen al gebleken dat het hoge ideaal van althans een minimaal beschaafd leven voor iedereen niet langer tot het perpetueel onbereikbare behoorde. Dit klemde te meer omdat de beweging volstrekt niet tot het land van oorsprong beperkt is gebleven. Had Manchester dan al in 1824 zijn gemeentegasfabriek, Leiden had haar toch ook al in 1848 en van de 186 gasvoorzieningen die Nederland in 1911 rijk was, waren er zelfs niet minder dan 136 gemeentelijk. Tezamen verzorgden deze 53 % van alle ingezetenen, terwijl 60 % hunner door alle gasfabrieken tezamen werden bediend; twee vijfde moest het nog zonder stellen. Van de 100 waterleidingen waren er in Nederland in het genoemde jaar 45 gemeentelijk, van de 37 telefoonnetten 25, bij de elektriciteit was het bij ons toen nog omtrent half om half. Ook Duitsland staat in dit opzicht op ongeveer het Engelse peil, België en Italië waren daarheen op weg. Was Oostenrijk-Hongarije | |
[pagina 372]
| |
in zijn geheel ook hierin al niet voorlijk, Wenen en Budapest waren de uitzonderingen die deze regel bevestigden. Lueger, Wenens burgemeester, municipaliseerde in de jaren '90 de gas-, water- en trambedrijven van de stad als een onderdeel van een saneringsplan waaraan niemand forse aanpak kan ontzeggen.Ga naar eind1 Budapest beschikte in 1909 zelfs over een stadsbakkerij en in '11 over 14 winkels waarin allerhande levensmiddelen verkrijgbaar waren. Stedelijke vlees- en viswinkels kwamen trouwens ook elders voor. Alleen in Frankrijk moest men van dit gemeentelijk ‘socialisme’, zoals het wel in ernst of van dit ‘gas- en watersocialisme’ zoals het wel schertsend genoemd werd, niets hebben. Het was er zelfs verboden, behalve voor Parijs. Zoals de laatste uitzondering de onvermijdelijkheid van de openbare nutsbedrijven in de grote steden schijnt te bewijzen, zo is men geneigd in het verbod het eerste symptoom te zien dat het officiële Frankrijk de tekenen des tijds begon te miskennen en daarmee zijn tot dusver leidende positie in te boeten. De zoëven genoemde levensmiddelenwinkels van Budapest pasten niet precies in de reeks. Immers slechts 60 % van het benodigde kapitaal was door de gemeente, 40 % daarentegen door particulieren gefourneerd. Zij zijn daarmee een voorbeeld van een bedrijfsvorm die destijds ook in opkomst was, van het zogenaamde gemengde bedrijf. Het woord dateert van 1905Ga naar eind2, de zaak is ouder. Pruisen had er in het eerste kwart van de achttiende eeuw al op bescheiden schaal weet van gehad. Maar van belang werd zij nu toch pas. Het begrip omvat al die ondernemingen waarbij zowel het kapitaal als de leiding tussen overheid en particulieren verdeeld is, onverschillig in welke verhouding. De gemengde onderneming is wel een zeer pregnant symbool van de osmose van staat en maatschappij. Waardoor zij ontstaan is, is onzeker. Sommigen zien haar als een tempering van het overheidsbedrijf, anderen juist omgekeerd, als een doorbreking van overheidswege van een particulier monopolie of van wat daarin dreigde te ontaarden. De geschiedenis van het ‘Rheinisch-Westfälische Elektrizitätswerk’ van 1898 schijnt eerder op het laatste te wijzen. Sinds de bouw van de centrale Essen en de samenwerking van Stinnes, Thyssen en de burgemeester van Essen in wat praktisch een particulier monopolie was, zien wij immers de overheidsinvloed toenemen.Ga naar eind3 Een tweede aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat het bij deze bedrijfsvorm ging om het tegengaan van wat als kapitalistisch exces gevoeld werd, ligt in het feit dat Duitsland op dit gebied onmiskenbaar voorlijk was, evenals juist op dat van de trust- en kartelvorming. Dat wil niet zeggen dat het gemengde bedrijf elders ontbrak. Zwitserland is er in 1898 toe overgegaan, wel niet toevallig in de toen nieuwe industrie waar het algemeen belang | |
[pagina 373]
| |
zo nauw bij betrokken was, dat der uitbating van de witte steenkool. In Engeland koos men die vorm o.a. bij de poging tot redding van de benarde Cunard Line toen deze in 1903 onder de druk van een Amerikaanse trust dreigde te bezwijken. Of, normaler, bij de Manchester Ship Canal Company van 1904. Oostenrijk schiep er in 1906 althans de wettelijke mogelijkheid voor. Frankrijk desgelijks, zij het met de beperking tot maatschappijen voor goedkope woningbouw en zonder veel resultaat. In 1907 paste België het bij een aantal waterleidingen toe.Ga naar eind1 De vraag naar de reden van het ontstaan van de gemengde bedrijfsvorm, zo goed trouwens als van dat van het overheidsbedrijf zonder meer, is niet van belang ontbloot. Zij kan immers die naar het wezen wel niet beslissen, maar is wel van invloed op het antwoord daarop. Friedrich Engels nog had er weinig moeite mee gehad. Zolang de bezittende klasse aan het roer bleef, schreef hij in 1891, was hem iedere nationalisering - en a fortiori dus het gemengde bedrijf - niet een afschaffing, maar slechts een vormverandering der uitbuiting.Ga naar eind2 Ook Julius Wolf meende het te weten, maar zijn weten viel net omgekeerd uit. In 1892 wees hij met nadruk op de sociale functies van de kapitalistische orde, in de miskenning waarvan, naar zijn mening, socialisten en kathedersocialisten bij alle onderling verschil een van geest waren. De revisie van het sociaal-democratisch program had hem dan in zijn positieve waardering dier sociale functies gelijk gegeven. En inderdaad zou Singer, in 1913, anders dan Engels, nationalisering, ook met behoud van het bestaande regime, in het belang der arbeiders achten niet alleen, maar al met staatscontrole op de winst genoegen nemen en dat dan nog alleen daar, waar een monopolie de natuurlijke concurrentie ondermijnd had. Zodat het wel zeker is, dat er samenhang bestaat tussen de doorbreking van de puur particuliere kapitalistische orde en de opkomst van het reformisme in de vakbeweging en de socialistische partijen. In zoverre kan men Wolf gelijk geven - overigens zonder Engels ongelijk te geven. Voor de ontwikkeling der arbeidersbeweging is zowel het dóórdringen van de staat in de maatschappij als ook dat van de maatschappij in de staat beslissend geweest, even goed als omgekeerd de arbeidersbeweging voor de ontwikkeling van dat wederzijds doordringingsproces. En dat drievoudig proces is in deze periode begonnen. Het belang daarvan strekt ver. Het is niet alleen dat de staat sociale wetten maakt of bedrijven opricht en leidt, er zijn daarmee nog drie diepingrijpende verschijnselen nauw verbonden, die ook onderling nauw samenhangen: een nieuw wetenschapsideaal, een structuurverandering in de bedrijven zelf, genationaliseerd of niet, en de opkomst van de moderne bureaucratie. Alle drie verschijnselen hebben de gehele politieke, econo- | |
[pagina 374]
| |
mische, sociale en culturele bouw zo ingrijpend gewijzigd zelfs, dat zij tezamen niet ten onrechte als het sjibbolet van de twintigste-eeuwse staat, maatschappij en cultuur moeten worden beschouwd. Het nieuwe wetenschapsideaal is van die drie het minst opvallend, maar misschien het verstrekkendst geweest. Adolf Wagner, die wij in het voorafgaand hoofdstuk al leerden kennen als staatssocialist, heeft het kort en bondig onder woorden gebracht, toen hij schreef dat de wetenschap, evenals de staat, misbruikt kon worden, maar dat beide ook de kracht hadden, zich te regenereren. De regeneratie van de wetenschap, die tot dusver haar taak had gezien in het inzicht geven in en het systematiseren van verleden en heden, moest zijns inziens hierin bestaan: te begrijpen dat haar zin eerst vervuld zou wezen, wanneer zij ook de bepaling van het toekomstige doel van de menselijke ontwikkeling en de wegen die daarheen leidden in het oog zou vatten.Ga naar eind1 Dat betekende voor hem de wetenschap niet alleen als middelaar tussen heden en toekomst, maar tevens tussen staat en arbeid. Die weg is de wetenschap inderdaad opgegaan. Maar wel heel anders dan deze geleerde dromer zich gedacht had. Bovendien is niet bij de sociale wetenschappen het nieuwe licht het eerst opgegaan, waaraan hij wel vooral dacht, maar bij de technische. Zij inderdaad zijn verantwoordelijk voor de als tweede verschijnsel genoemde structuurwijziging in de bedrijven die in de regel naar haar Amerikaanse herkomst als ‘scientific management’ wordt aangeduid. Zij is het kind van de toegepaste wetenschap die wij techniek noemen en van de rationele aandacht hoe een arbeid zó te verrichten dat er tijd gespaard en verkwisting voorkomen wordt. Het kind werd in onze periode geboren en is voor altijd verbonden met de naam van de Amerikaanse ingenieur Taylor, wiens Shop management en Principles of scientific management beide van 1911 dateren. Het is de periode geweest waarin de produktiecapaciteit die van de markt tot het opnemen van goederen tegen een winstgevende prijs voorgoed begint te overtreffen, een situatie derhalve, die een meer efficiënt gebruik van het produktieapparaat noodzakelijk maakte. Door propaganda en aanpassing breidde de beweging zich langzaam maar gestadig meer uit. Taylor zelf had nog belang gesteld in het behandelen van de materialen, de selectie van arbeiders en het gebruik van hun arbeid. Zijn medewerker Gilbreth en diens vrouw verfijnden zijn tijd- en bewegingsstudies met behulp van de pas uitgevonden ‘stopwatch’ en de al even nieuwe cinematografie. Min of meer als reactie hierop - want de betrokken arbeiders zagen er niet ten onrechte een soort opjaagsysteem in en in dat systeem een nieuwe vorm van slavernij - besteedde Gantt zijn aandacht aan het moreel van de arbeiders als | |
[pagina 375]
| |
een factor in hun produktiviteit en bouwde daarop zijn taak- en bonusstelsel op. Zo verhoogde Ford, toen hij in '13 voor het eerst zijn lopende band invoerde, tegelijkertijd het loon tot ongeveer tweemaal het gebruikelijke en verkortte hij bovendien de arbeidsdag tot acht uur. Morris L. Cooke tenslotte ontdekte dat beginselen en techniek van de wetenschappelijke bedrijfsleiding evengoed toepasselijk waren op niet-industriële terreinen, als bijv. de stadshuishouding.Ga naar eind1 De beweging sloeg weldra ook naar Europa over. In Frankrijk hield Fayol, in Duitsland Rathenau er zich intensief mee bezig. En er is eigenlijk niet meer nodig dan het noemen van deze naam om te doen beseffen hoezeer dit thema tot dit hoofdstuk behoort. In de oorlog zou hij als beheerder der grondstoffen immers niet anders doen dan deze nieuwe bedrijfstactiek op het staatsbedrijf toepassen. Het voornaamste gevolg dezer nieuwe bedrijfsleiding in het besproken verband is dat de macht van de ondernemer er nog onpersoonlijker door werd dan zij door de steeds wassende omvang der bedrijven toch reeds geworden was. Tussen de fabrikant en zijn arbeiders schoven zich steeds meer personen en nu niet alleen meer personen, maar zelfs instanties. Dit onpersoonlijk worden van de macht in de bedrijven maakte dan weer mede de baan vrij voor de nog onpersoonlijker staatsmacht. Er waren er wel, er waren er zelfs te over die zich tegen de uitbreidingen van beide machtssferen zouden hebben willen verzetten, maar die niet wisten, waar de macht te vinden die zij wilden bestrijden. Zij deden de lugubere ervaringen op van de hoofdpersoon in Kafka's Der Prozess. Het is de tragiek van de anarchisten dier dagen geweest, die zich het felst tegen de nieuwe afgod der staatsalmacht keerden, dat zij haar hebben willen treffen in de vorsten, die haar echter slechts symboliseerden en niet meer bezaten. Zij begrepen niet dat de macht, onpersoonlijk geworden, tevens onkwetsbaar geworden was. Zij was als een hydra, voor één afgeslagen hoofd groeiden er duizend weer aan. Aan dit toenemen en tegelijk onpersoonlijk worden van de staatsmacht heeft men in de tijd zelf al de pregnante naam van bureaucratisering gegeven. De libertaire anarchist Tucker, als Amerikaan er nog meer tegen gekant dan zijn Europese geestverwanten, heeft al in '88 zijn afkeer van het verschijnsel dat hij staatssocialisme noemde in zo schrille kleuren geschilderd dat de latere duizendvoudige herhaling van zijn bont patroon erbij verbleekt.Ga naar eind2 Het bedoelde stelsel, aldus zijn mening, stelde de gemeenschap aansprakelijk voor de gezondheid, rijkdom en verstandelijke ontwikkeling van het individu, welks onafhankelijkheid het tenslotte tegelijk met alle begrip van individuele verantwoordelijkheid geheel vernietigen zal. Het zal gedoemd zijn te eindigen met een staatsgodsdienst voor welks altaar | |
[pagina 376]
| |
ieder zal moeten knielen; met een staatsgeneeskundige school door welker gegradueerden iedere zieke zich onveranderlijk zal moeten laten behandelen en die een stel hygiënische maatregelen zal voorschrijven dat uitmaakt wat wij wel en niet moeten eten, drinken, dragen en doen; met een staatszedelijkheidswet die zich niet zal beperken tot het bestraffen der misdaad maar tevens verbieden zal wat door de meerderheid beslist wordt ondeugd te zijn; met een staatsonderwijssysteem dat alle bijzondere scholen zal afschaffen, een staatsopvoedingsgesticht waarin alle kinderen voor gezamenlijke rekening zullen worden opgevoed en tenslotte: met een staatshuisgezin, waarin het man noch vrouw zal zijn toegestaan kinderen te hebben als de staat het verbiedt of geen kinderen als de staat het beveelt. In dat stelsel zouden Autoriteit en Monopolie hun toppunt bereiken. Geen middenweg ziende tussen volkomen onderwerping aan en volkomen afschaffing van de staat, bepleitte Tucker het laatste, omdat hij het eerste verfoeide. Het was alles extreem, zoals in die ongeremde sfeer paste. Maar het vrijanarchisme had destijds in dit opzicht heel wat meer medestanders dan die zich tot zijn radicalisme dorsten te bekennen. Een twintig jaar na Tucker uitte Eugène d'Eichthal, alles eerder dan een anarchist, een ware wanhoopskreet. Bij hem was het het wetsontwerp op de arbeidstijd voor volwassenen geweest, dat hem aan het denken en het denken daarover dat hem tot vertwijfeling gebracht had. April 1906 hadden de socialist Vaillant en eenenvijftig partijgenoten van hem het ingediend. Vóór zestien jaar zou er een vierurige en boven die leeftijd een achturige arbeidsdag en een week van vijf en een halve dag zijn en dat niet alleen in de industrie, maar ook in de landbouw en zelfs voor dienstboden. Een ander ontwerp had 5 franc als minimum dagloon en 35 franc weekloon willen vaststellen bij een 44-urige week in staatsdienst met nog veertien dagen betaalde vakantie bovendien. Onnodig te zeggen, dat de tijd voor die plannen nog niet rijp was. Niettemin trok d'Eichthal zowel hieruit als uit de gelijktijdige agitatie van de cgt er voor een conclusie, waarvan hem alleen het geheim bekend was: het was een nieuwe vorm der antieke slavernij, de staat werd weer aller meester.Ga naar eind1 En hij vroeg zich verbijsterd af, tot waar de staat zijn rol van voorzienigheid nog eens zou uitstrekken. Tot hoever de tirannie der collectiviteit in de plaats zou komen van de vrije uitoefening der individuele vermogens, tegelijk het recht toch van elke burger en de enige werkzame motor der sociale bedrijvigheid! Dat is, besloot hij somber, het geheim van de socialistische toekomststaat. Dit alleen kon hij zeggen, dat als die ooit werkelijkheid zou worden, hij voor zich ten zeerste vreesde dat die zich slechts zou kunnen verheffen op de bouwvallen van onze industriële welvaart.Ga naar eind2 | |
[pagina 377]
| |
Weer twee jaar later heeft Ramsay Muir de houding van de gemiddelde Engelsman tegenover de bureaucratisering getekend.Ga naar eind1 Ofschoon veel gematigder dan Tucker en veel objectiever dan d'Eichthal, was ook zijn mening nog kras genoeg. Dat er in Rusland bureaucratie was, begreep men als het logisch gevolg van zijn despotie, dat zij in Duitsland voorkwam, aanvaardde men als onvermijdelijk uitvloeisel van de staat-bemoeial daar en zelfs in Frankrijk zag men de lagere ambtenaren optreden alsof zij de meesters in plaats van de dienaren van het publiek waren. Maar in het eigen Engeland voelde men tot dusver de boeman bureaucratie veeleer dan de monarchie of aristocratie als de eigenlijke tegenspeler der vrijheid. Maar ook hier kwam ongeweten de omslag, betoogde Muir, want dezelfde Engelsman, die uitvoer tegen de praatvaars in het parlement, riep om de expert als leider die hij als bureaucraat verafschuwde. Muir moest tot zijn spijt constateren dat het bewindsbedrijf ook in Engeland, ondanks alle tegenzin, onzegbaar veel uitvoeriger, ingewikkelder en minutieuzer was geworden dan het placht te wezen, dat ook daar een zorgvuldig getrapte hiërarchie van ambtenaren was ontstaan, ieder expert op zijn terrein en dus: bureaucraat. En hij dorst zich, met al zijn gematigdheid, tot de uitspraak verstouten dat van beide huizen en het kabinet gezegd kon worden dat zij nauwelijks meer waren dan een ingewikkelde en fraaie bekleding van het daaronder werkende bureaucratische lichaam. Het was overdreven, maar het was de overdrijving van een waarheid. De bureaucratie verrichtte praktisch zonder controle negen tienden van de bestuurstaak, zij in hoofdzaak was verantwoordelijk voor de uitgaven en direct zowel als indirect zelfs voor de wetgeving. En slechts dank zij het feit dat niemand hardop durfde zeggen dat de verantwoordelijke minister in feite afhankelijk was van zijn onverantwoordelijke ondergeschikten, bleef de illusie leven dat regering en parlement alles deden. Wat wij echter zien gebeuren, aldus Muir, is dat een regering door amateurs van de heersende kaste wordt vervangen door een van experts onder formele verantwoordelijkheid van de volksvertegenwoordiging. En dat noemen wij democratie.Ga naar eind2 Niet slechts formalisme maar formulierisme was van dat proces het onvermijdelijk gevolg. En even onvermijdelijk was, dat deze experts de ingewikkeldheid en moeilijkheid van hun bemoeiingspogingen vergrootten, en dat zij daardoor meesters in plaats van dienaren werden. Alsook dat diezelfde bureaucratie zowel in de bedrijven als in de vakverenigingen begon door te dringen. Sir H.H. Cozens-Hardy had geen andere mening met betrekking tot de rechtspraak. Er is een tijd geweest, zei hij, in een 3 mei 1911 gehouden lezing, dat de rechterlijke macht zich tegen ingrijpen van de kroon te weer moest stellen. Die tijd was gelukkig | |
[pagina 378]
| |
voorbij. Maar nu was er een gekomen, waar het ingrijpen van de uitvoerende macht nog gevaarlijker dreigde te worden. ‘Want bestuursactie komt tegenwoordig van een man wiens naam niemand kent, die gezeten is achter een lessenaar in een of ander regeringsbureau, die er ten zeerste toe neigt een despoot te worden, als wij ons daartegen niet verzetten.’Ga naar eind1 Voor Frankrijk heeft Daniel Warnotte de balans opgemaakt.Ga naar eind2 Cahen-Salvador had als zoveel anderen ook reeds opgesomd wat de staat sinds 1870 ongeveer meer was gaan doen dan orde bewaren en toezicht houden, dat hij was binnengedrongen op economisch terrein, en zich een sociale missie had aangematigd en in het algemeen voor voorzienigheid was gaan spelen.Ga naar eind3 Rabany had van een andere kant hetzelfde probleem aangesneden als Muir. De uitkomst van zijn onderzoek is even typerend voor de overgangstijd van omstreeks 1900. We spreken wel van democratie, had hij opgemerkt, maar juist in dit opzicht is er in wezen weinig veranderd. Weliswaar is de adel verdwenen, maar de hogere posten worden nog steeds naar kaste en gunst onder de ‘republikeinse adel’ verdeeld. Amper de middelfuncties nog worden gerekruteerd uit een groep wier verdienste door een vergelijkend examen is gewaarborgd.Ga naar eind4 En alle ambtenaren hadden de neiging, het ‘officium’ als een ‘beneficium’ te gaan zienGa naar eind5, te hinderlijker omdat destijds de ambtenarij in haar geheel nog verre van efficiënt was. Pas de verdere doordringing van de maatschappij in de staat en van de staat in de maatschappij zou ook daarin verandering brengen. En voorzover ze in deze tijd efficiënt wérd, was dit allerminst een waarborg voor meer vrijheid. Het efficiënte devies der moderne geneeskunde: dat voorkomen beter is dan genezen, betekende op politiek-sociaal gebied dat het behoud der orde beter was dan de onderdrukking van wanorde, hetgeen op zijn beurt evenwel inhield dat het oppakken van een verdachte voor hij een misdaad beging de voorkeur verdiende boven het berechten van die daad welke hij mogelijkerwijs zou begaan. Ook deze houding droeg het stempel van de overgangstijd. Want terwijl het er al wel om te doen was de potentiële misdadiger te verwijderen, dachten nog slechts weinigen aan een poging om de oorzaken van de misdaad weg te nemen, terwijl terzelfdertijd dezelfde neiging tot efficiëntie die gevaarlijke daden wilde voorkomen, er toe leidde al vast gevaarlijke gedachten tegen te gaan.Ga naar eind6 Tegelijk dat de zedelijke normen verslapten, verstraften de wettelijke. En de meerdere regels, de uitgesprokene zowel als de onuitgesprokene, leidden, als altijd, tot meerdere onwettigheid, die op haar beurt het gevoel van onzekerheid weer vergrootte. Heard komt in dit verband ook over ‘bertillonnage’ te spreken, het stelsel van onderzoek ter vaststelling van iemands identiteit, dat op naam staat van Bertillon, die het als Parijs' | |
[pagina 379]
| |
politiedeskundige opbouwde, en dat na hem door de methode der vingerafdrukken vervolmaakt zou worden. De uitvinding dateerde reeds van 1882 en de vingerafdrukken waren in 1898 voor het eerst toegepast in Bengalen en in 1900 in Engeland zelf. Het moge dan oorspronkelijk voor het herkennen van misdadigers bedoeld zijn, er is nochtans geen sprekender symbool denkbaar van de volstrekte overmacht van de moderne staat over zijn onderdanen. Kwantitatief is de ontwikkeling tot die overmacht het best uitdrukbaar in het overal toenemen van het aantal ambtenaren. Cijfers die geen twijfel laten over hun betrouwbaarheid zijn daarover niet te vinden. Aanwijzingen die het feit zelf buiten twijfel stellen, zijn er echter te over. Alfred Weber die het verschijnsel sociologisch onderzocht heeft voor Duitsland, noemt ook getallen die voor de jaren rond 1900 tot een voorzichtige schatting leiden van 700 000 ‘apparaat’-mensen, waarvan 450 000 in de openbare sector. Dat laatste was in 1889 nog niet boven de 100 000 uit, terwijl het in 1927, toen Weber schreef, al tot omstreeks 850 000 was gestegen, tegen een 2 miljoen ambtenaren in totaal voor zijn land.Ga naar eind1 Getallen elders gevonden voor het Duitse overheidspersoneel liggen weliswaar belangrijk lager: 39 000 voor 1895, 51 000 voor 1907, 648 000 voor 1925 op een beroepsbevolking van respectievelijk 25 750, 26 850 en 32 000 maal duizend, maar vertonen in elk geval een even duidelijke stijging. Chardon gaf in 1908 voor Frankrijk op aan ambtenaren, geheel of gedeeltelijk door de staat betaald: 608 510 en geheel of gedeeltelijk betaald door lagere overheden: 262 078. Ook hier liggen andere cijfers voor de overheidsdiensten lager; 1866: 288 000; 1896: 501 000 en 1906: 549 000; 1921: 734 000.Ga naar eind2 Ook hier nochtans een groter toename dan bij de beroepsbevolking, die voor de genoemde jaren gesteld wordt op onderscheidenlijk: 15 143, 18 970, 20 721 en 21 720 maal duizend. Voor Engeland tenslotte zijn de getallen met de overige landen onvergelijkbaar, omdat hier ook die voor de ‘verdediging’ er bij begrepen zijn; voor 1911 zou het gezochte getal 903 000 bedragen, tegen reeds 1 336 000 tien jaar later op een ook hier naar verhouding minder snel gestegen beroepsbevolking van resp. 16 284 en 17 187 maal duizend. Hoe onzeker en onvolledig de gevonden getallen ook mogen zijn, globaal genomen drukken zij kwantitatief toch hetzelfde uit, wat kwalitatief tot uiting kwam bij de genoemde en de vele ongenoemde schrijvers die zich met het onderwerp van de beide laatste hoofdstukken hebben beziggehouden. Wanneer wij, tot besluit van dit hoofdstuk, het ganse proces van de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij zoals dat in onze periode verliep nog eens in zijn geheel overzien en in zijn fundamentele | |
[pagina 380]
| |
betekenis voor de loop der geschiedenis trachten te doorgronden, dan blijkt heel die desperate veelheid van disparate verschijnselen terug te brengen te zijn tot het ene begrip: organisatie, gezien als het bewust scheppen van organismen op alle levensgebieden, op dat van produktie, distributie en consumptie, op dat van arbeid, kapitaal en financiën, in handel, industrie en landbouw, bij vervoer en verkeer, bij opvoeding en kunst, maar bovenal in de staat, die bindt, coördineert en controleert, die plichten oplegt en plannen opstelt en zich buiten nauwelijks één bedrijvigheid meer houdt. Organisatie, die in de plaats kwam van oudere vormen van sociale samenhang, die de delen rangschikt als middel tot bereiken van het functioneren van het geheel als doel, die naar binnen toe wrijving wil vermijden en naar buiten toe haar invloed wil uitbreiden. Organisatie die om meer organisatie vraagt, omdat hoe meer er van is hoe meer chaos er zou zijn zonder.Ga naar eind1 Dat er iets bijzonders aan de hand was, is, naar ons al meer dan eens is gebleken, ook de tijdgenoten niet ontgaan. Van een tweetal hunner, die meer deden dan alleen de uiterlijke verschijningsvorm van het probleem beschrijven, die dieper groeven, dient hier het verslag hunner bevindingen tot besluit. Alfred Weber klaagde al in 1906 over onvruchtbaarheid op artistiek en zelfs op wetenschappelijk terrein in het Duitsland van toen. Het had hier als niet ter zake dienstig onvermeld kunnen blijven, ware het niet dat hij de oorzaak der vastgestelde geestelijke verarming had menen te zien in de opkomst van de specialist, van de ‘apparaatmens’, zo in als buiten de staat, hetzelfde verschijnsel dat volgens zijn mening de oude Mommsen zijn pessimistisch oordeel over ‘dehumanisering’ in het hart en de mond gegeven had.Ga naar eind2 De onweerstaanbare drang tot rationele organisatie die in eerste instantie tot de industrialisering geleid had, had in tweede instantie tot de bureaucratisering geleid. Het eerste had de massa, het tweede de bovenlagen der bevolking getroffen.Ga naar eind3 Als reactie op dat organisatiemenstype, dat met zijn voosheid en onwaarachtigheid de wortels der Duitse beschaving ondermijnde en haar bloesem verdorren deed, was, naar hij meende, de al even onverkwikkelijke ‘cultuurestheet’ ontstaan met zijn welbewuste minachting voor alle politieke en andere sociale interessen.Ga naar eind4 Anders en dieper, voorzover hier geen subjectief criticus aan het woord is die objectief denkt te begrijpen, maar een mens die zijn eigen subjectieve problematiek probeert te objectiveren, heeft Gertrud Bäumer de situatie van haar tijd op dit stuk bekritiseerd.Ga naar eind5 Tegenover de oppermachtige aandrang van het sociale probleem, zei zij, staan wij niet wetend en zeker van onze koers, maar weifelend, radeloos en zoekend. Niet dat zij eraan twij- | |
[pagina 381]
| |
felde, het te herkennen: de middelen daartoe had de zich snel ontplooiende sociale wetenschap genoegzaam vermeerderd. Maar in de waardering en derhalve ook in het praktisch stelling kiezen in zaken van sociale verantwoordelijkheid docht het heden haar zwevender dan enige andere tijd. De tijd weet niet wat in deze dingen goed en kwaad is. Politiek en economie zomin trouwens als welke afzonderlijke wetenschap ook kunnen hier helpen. Want als praktisch levensprobleem van de enkeling laat zich zijn verhouding tot de gemeenschap niet in een vakgebied vatten. Deze berust veeleer in een algemene opvatting van de sociale gemeenschap waartoe wij behoren, van haar wezen en waarde en de rechten die zij op ons en de anderen kan laten gelden. Zij ervoer het als haar taak om in het eigen bestaan binnen die gemeenschap vorm en vastheid te brengen, ons doel in het hare, onze arbeid in de hare in te passen tot een zinvolle wederzijdse betrekking ontstond. En juist in het vormen van een praktisch levensideaal, waarin de vraag naar individu en gemeenschap toch op de een of andere wijze opgelost moest zijn, faalden, volgens haar, de mensen van haar tijd. Heen en weer geslingerd tussen individuele en sociale motieven heeft men het noch tot een gemotiveerde sociale ethiek noch tot een wel omschreven cultuurpolitiek kunnen brengen. In die weifeling zag zij de oorzaak van het verschijnsel dat iedereen wel moet opvallen die deze tijd bestudeert: nl. dat elke dag zijn opgewonden en kortademige traktaten over dit of dat afzonderlijk probleem bracht, zonder dat er evenwel in historisch perspectief gezien iets anders uit bleek en bleef dan het verlangen naar een situatie waarin het bestaan van enkeling en gemeenschap tot een eenheid zouden zijn versmolten. De eindindruk is er een, zei zij, van een ongelukkig bewustzijn omtrent de gespletenheid en planloosheid van de motieven die ons beheersen. Zij illustreert dat met het staccato van tegengestelde overtuigingen dat haar tijd kenmerkte: Nietzsches ‘Herrenmoral’, Tolstojs liefdesanarchie, Haeckels afstammingsleer, Försters of Maeterlincks ideeën, waar wij te minder bij stil behoeven te staan omdat wij ze verderop nog zullen ontmoeten voorzover wij dat niet al deden. Haar conclusie is dan in andere woorden vervat dan die van Weber, ruimer ook, maar bevat in wezen hetzelfde: het gevolg van de onrust der toenmalige maatschappij die wij trachtten te begrijpen als de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij met daarachter de doorwerking van het organisatiebeginsel die beide doordrong, betekende voor Weber in de eerste plaats: het ontstaan van een groep mensen die zich noch aan politiek noch aan alles wat sociaal heette iets meer gelegen liet liggen; voor Gertrud Bäumer was het meest opvallende erin een terugkeer van de ontwikkelden naar conservatieve en orthodoxe opvattingen, die zij zich in | |
[pagina 382]
| |
dezelfde tijd zag voltrekken. Haar richting is dat niet. Zij ziet dat deze eerwaardige en eeuwen lang overgeleverde wereldbeschouwingen buiten staat zijn de inhoud van het heden te omvatten en nog een ‘orde der dingen’ te scheppen. Maar zij erkent niettemin half berustend dat dit conservatisme en deze orthodoxie het voordeel hebben van een gevestigde vorm, een geestelijke stijl en van een door de eeuwen beproefde zekerheid. Zijn dit tijdgenoten, een zedengeschiedschrijver van later is tot dezelfde slotsom gekomen. Ook Gerald Heard constateerde, dat de teloorgang van de intuïtieve, traditionele gemeenschap en de verrijzenis van de gespecialiseerde expertsstaat in deze periode gepaard ging met een toenemend scepticisme der ontwikkelden. En conservatief en pessimist als hij is, meende hij een daarmee corresponderende afneming der sociale verantwoordelijkheid te kunnen aantonen aan de drie criteria waaraan de stand ener beschaving valt af te lezen: wet en rechtspraak, onderwijs en opvoeding, en volksgezondheid.Ga naar eind1 Ook bij Heard immers valt een vlucht uit de werkelijkheid af te lezen, die geen andere oorsprong kan hebben dan de neiging om genoegen te nemen met de oude zekerheden als er dan geen nieuwe te vinden waren. De waardering voor de rust der zekerheid, leren al deze bladzijden, gaat de hang naar de onrust van het nieuwe overstemmen zelfs bij hen die het nieuwe als zodanig niet afwijzen. De ‘vooruitgang’, aan het begin van onze periode nog een onaantastbaar dogma, heeft aan het einde ervan zijn vat verloren, juist op die klasse die daarvoor het meest gedaan en er het meeste baat bij had gevonden; en juist op dat ogenblik dat hij door de dwang der omstandigheden niet langer de weinigen alleen, maar ook de velen ten goede ging komen. Nochtans is het een deel dier zelfde klasse die het wederzijds doordringingsproces op gang gebracht en bewust of onbewust bevorderd heeft. De zigzagkoers die het beleid der bourgeoisie, als geheel genomen, in deze periode van stille sociale en politieke omwenteling kenmerkte, is daarom begrijpelijk genoeg. De geschiedschrijver kan echter slechts de uiteindelijke voortgang, en in de osmose van staat en maatschappij het doorslaand bewijs daarvoor vaststellen. |
|