Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Hoofdstuk XVIII De staat doordringt de maatschappij...Van 25 tot 29 juli 1900 daagde in Parijs een der bijna ontelbare congressen die daar in verband met de wereldtentoonstelling van dat jaar waren georganiseerd. Op zijn agenda stond de internationale arbeidswetgeving. Een zestal landen waren er vertegenwoordigd door regeringsdelegaties, vele andere hetzij door afgevaardigden van vakverenigingen dan wel door sociale politici op eigen gezag. Het was de Italiaanse spreker, genaamd Luzzatti, die er heel duidelijk de noodzaak van internationale samenwerking juist op dit gebied betoogde. Zijn ijveren voor een verbod van nachtarbeid in zijn eigen land, zei hij o.a., stuitte steeds af niet op onwil der werkgevers, maar op hun onvermogen de wens van hun werknemers in te willigen, indien niet de concurrerende buurlanden desgelijks deden.Ga naar eind1 En wat voor nachtarbeid gold, gold voor de andere sociale euvelen uiteraard evenzeer. Het belangrijkste besluit van de vergadering was de oprichting van een vereniging voor wettelijke arbeidsbescherming, waaruit het jaar daarop het Internationaal Arbeidsbureau zou groeien dat zijn zetel in Basel kreeg, waar voortaan dan ook telken jare soortgelijke conferenties van veertien regeringsdelegaties bijeenkwamen. Het bureau telde vijftien secties en commissies, voor nachtarbeid voor jeugdigen, kinderarbeid, bedrijfsvergiften, maximale arbeidsdag, thuiswerk en verkeerswezen.Ga naar eind2 Al deze inspanning bleef zomin zonder resultaat als dat zij zonder voorgeschiedenis was. Die laatste gaat terug tot 1881, toen de Zwitserse Bondsraad een initiatief tot internationale verdragen over arbeidsbescherming genomen had. Het was echter toen nog onder duizend bezwaren verstikt, waarvan het voornaamste was dat de verhouding werkgeverwerknemer geen staatszaak was.Ga naar eind3 Particuliere pleidooien poogden het in de volgende jaren te ontzenuwen. Er zijn er van graaf de Mun in Frankrijk, van graaf Hertling in Duitsland.Ga naar eind4 In 1889 kreeg Zwitserland door een andere oorzaak onverhoopt toch zijn zin. Zijn uitnodiging paste zo wonderwel in de politiek van de kersverse Duitse keizer, dat deze zich van de gedachte meester maakte en er in maart 1890 inderdaad in Berlijn een desbetreffende conferentie bijeen werd geroepen. Ging deze nog zonder praktisch resultaat uiteen, men bleef op hetzelfde aambeeld hameren. Zo bijv. de beroemde Duitse Verein für Sozialpolitik aan wier conferentie van september '97 te Keulen men wel de ideële voorbereiding der Parijse heeft toegeschreven.Ga naar eind5 De gevolgen daarvan weer waren, afgezien van de | |
[pagina 353]
| |
reeds genoemde, o.a. bilaterale verdragen over deze onderwerpen, het eerste dat van 15 april 1904 tussen Frankrijk en Italië, waarop vóór 1914 nog dertien andere volgden, als ook de Berner conventies van 1905 en '06. En mogelijk zouden deze bloesems dan ook toen al ontloken zijn, als niet de orkaan van '14 ze in de knop gebroken had. Ondanks het tegenargument dat Luzzatti ter sprake had gebracht en ondanks een reeks andere van dezelfde strekking, als daar waren dat sociale wetgeving tot verhoging van de kostprijs en vermindering van de concurrentiemogelijkheid en dus tot werkloosheid zou leiden, ondanks een aantal ‘volksvertegenwoordigers’ die zich in de parlementen tot tolk dezer bezwaren maakten, hadden niettemin voor 1900 reeds een reeks landen dergelijke maatregelen op eigen verantwoording genomen. Een Engelse schrijfster kon er al in '98 een tabellarisch verslag van geven.Ga naar eind1 Dank zij haar speurzin weten we niet alleen dat niet onbelangrijke gedeelten van de arbeidswetgeving voor 1889 vallen - ze vermeldt twaalf begindata in evenzoveel landen - maar tevens dat de intensiteit in het laatste decennium van de vorige en in het eerste van deze eeuw aanmerkelijk is toegenomen. Toen zij schreef immers berustte de praktijk ten dezen in zeven landen op wetten van voor laatstgenoemd jaar, in negen daarentegen op latere, terwijl de samenwerking tussen de naties op dit gebied, gelijk wij zagen, toen nog beginnen moest. Een volledig overzicht van deze wetgeving zou, zelfs beperkt tot de voornaamste Europese landen, te veel ruimte vergen, globaal misleidend zijn en derhalve niet beantwoorden aan ons doel in dit hoofdstuk: aan te tonen hoe staat en maatschappij in deze periode elkaar wederzijds begonnen te doordringen en welke gezindheid en gelegenheid tot die osmoseGa naar eind2 hebben geleid. Het zal blijken dat de arbeidswetgeving daarvan slechts een van de momenten, zij het een der belangrijkste, is. Het ethisch moment in de toenemende staatsbemoeiing met de sociale en sociaal-economische verhoudingen is al aanstonds onmiskenbaar, al stond het subjectieve geweten daarbij zonder het te weten in dienst der objectief noodzakelijke ontwikkeling, naar men tegelijkertijd erkennen moet, zoals dat ook bij de bestrijding der slavernij bijv. het geval was. Een indruk dier sociale bewogenheid kan men zich wat Engeland betreft - maar het was elders niet anders - uit de stukken vormen die Goodwin daaromtrent verzameld heeft.Ga naar eind3 Sociale bewogenheid in dienst van de produktiviteit van de arbeid is dan het gecompliceerde, soms verzwegen, soms uitgesprokenGa naar eind4 motief, dat de nieuwe koers ten dezen bepaald heeft. Reeds de meest voorkomende volgorde in de sociale wetgeving wijst daar op. Deze vertoont bijna overal het beeld: eerst bescherming van kinderen, dan van | |
[pagina 354]
| |
jeugdigen en vrouwen met het toezicht daarop en pas in de laatste instantie die van volwassen mannen, zowel technisch: aansprakelijkheid bij ongevallen, bedrijfshygiëne, bestrijding van het truckstelsel, gelijkmatige en gewaarborgde loonbetaling, wettelijke normen van het arbeidsverdrag, als ook, boven het technische uit: verzekeringen tegen ziekte, invaliditeit, werkloosheid en ouderdom en tenslotte: vaststelling van een maximale arbeidstijd.Ga naar eind1 Men heeft het ook korter willen zeggen en het hele proces der arbeidswetgeving in drie fasen ontleed, die van de indemnificatie, restauratie en preventie, de eerste in haar humanitaire aandrift nog weinig verschillend van armenzorg, de tweede om de getroffenen weer produktief te maken, de derde om beschadiging der arbeidsproduktiviteit te voorkomen.Ga naar eind2 Maar ook deze indeling leidt tot het besluit, dat in onze periode het ‘sociale’ nog een ‘ethische’ bijklank heeft, hierdoor bepaald, dat tussen de ‘liefdadigheid’ van voorheen en het onweersprekelijk recht van nu de behandelde tijd de overgang vormt. De nieuwe sociale bewogenheid als stuwkracht van het staatsinterventionisme laat zich trouwens ook rechtstreeks aantonen. De drijfveer tot de oprichting op 15 september 1899 - om een enkel voorbeeld te noemen - van een ‘opleidingsinrichting voor sociale arbeid’ in Amsterdam, enkele jaren later herdoopt in ‘school voor maatschappelijk werk’, was geen andere. Met haar opleiding voor armenzorg, voor het opzichterschap van arbeiderswoningen, voor voorziening in de behoefte aan ontwikkeling der werklieden met de bijgedachte aan wederzijdse toenadering tussen de verschillende maatschappelijke klassen, voor kinderzorg en, indien mogelijk, sociaal toezicht in fabrieken en werkplaatsen, was zij de eerste geregelde instelling van dien aard in Europa en feitelijk ter wereld, want de in 1898 opgerichte New York School of Social Work gaf de eerste jaren alleen nog zomercursussen. Tot de initiatiefnemers behoorden o.a.A. Kerdijk, Helene Mercier, M.W.F. Treub, toen nog in zijn radicale fase, en Louise WentGa naar eind3, de laatste in Londen geschoold in de beweging van Octavia Hill en haar Charity Organisation Society die in haar naam reeds het overgangskarakter uitdrukt tussen de ongeorganiseerde charitatieve en de georganiseerde sociale steun aan maatschappelijk zwakken. Het is in deze periode ook dat de armenzorg geleidelijk begon te verschuiven van de kerk en de particulieren enerzijds naar de overheid anderzijds. Terwijl de Nederlandse cijfers voor 1890 zijn 64,3% tegenover 35,7, zijn zij in 1900: 61,8 en 38,2%, in 1910: 50,7 en 49,3%.Ga naar eind4 Bedoeld was die verschuiving door de aanstichters hier en elders bepaald niet. Bij hen overweegt eer afkeer van ambtenarij, zoals bij hen ook in de erkenning van het recht van de zwakken de eis tot veiligheid van het weerloze domineerde. Het is niet steeds onjuist, hier | |
[pagina 355]
| |
van sentimentaliteit te gewagen, mits men tegelijk erkent dat deze ging wortelen in een nieuwe wetenschap, haar vrucht een actief ideaal was, dat nu voor het eerst, dank zij toenemende maatschappelijke rijkdom, binnen het bereik der mogelijkheden begon te komen. Zo gemakkelijk zich dit in zijn algemeenheid laat vaststellen, zo moeilijk valt het het uiterst gecompliceerde proces te overzien waardoor zich die overgang voltrok en nog moeilijker is het, in te zien waarom het zich voltrekken moest. Zegt men dat het neerkomt op de ondergang van het economisch liberalisme, dat tegenover de staat als noodlot zich een begrip van de staat met een sociale taak gaat vormen, dat deze van boze in goede fee werd omgetoverd, dat in plaats van de kerk hij middelaar wordt tussen mens en heil, of soortgelijke omschrijvingen uit die dagen meer, dan is dat wel juist, maar nog geen verklaring. In de richting daarvan althans gaat men wel, wanneer men opmerkt, dat, in tegenstelling tot het volstrekte individualisme van het economisch liberalisme, in het meerderheidsbeginsel van het politieke liberalisme al een ‘heelheids’-strekking werkzaam was die onder bepaalde omstandigheden over de ongebonden vrijheid van de enkeling zou kunnen triomferen. De voornaamste dier bepaalde omstandigheden kennen wij reeds uit de beschrijving van de ontwikkeling binnen het kapitalisme in deze periode, het massaal toenemen van de ongeschoolde arbeid enerzijds, de trust- en kartelvorming anderzijds. En we kennen ook reeds die andere, dat onder invloed van socialisme en anarchisme de ‘verworpenen der aarde’ tot berusting niet langer bereid bleken. Zo zijn het nu waarlijk niet alleen kinderloze vrouwen wier moederinstinct haar drijft nooddruftigen een helpende hand te bieden; reeds de nuchterste overweging dat onder de druk der ellende het hele maatschappelijk bestel gevaar liep te springen, moest de staat tot ingrijpen nopen. Al ware het slechts - en veel meer doet de sociale wetgeving dezer periode inderdaad niet - het aanbrengen van blusapparaten voor het geval er brand zou uitbreken. De oude leer dat de onvermijdelijke ondergang van de sociaal zwakken een soort maatschappelijk regeneratieproces zou zijn, voldeed eenvoudig niet meer. Zelfs zij die theoretisch van de economische waarheid daarvan nog steeds overtuigd waren, zagen toch in dat de sociale kosten ervan te hoog begonnen te lopen. En zij die nog steeds van mening waren dat de kapitalistische produktiewijze economisch het hoogste rendement waarborgde, erkenden toch dat zij geheel aan zichzelf overgelaten, bepaalde sociale belangen al te zeer verwaarloosde. Een bijzonder typerend argument is dat juist omdat arbeidscontract, loonvorming en verenigingsrecht in beginsel vrij zijn, wettelijke regeling van de | |
[pagina 356]
| |
grenzen nodig is.Ga naar eind1 Maar waar was de grens van die begrenzing: zeer beperkte staatsinterventie liet de maatschappij nog wezenlijk kapitalistisch, zeer vergaande zou haar in wezen socialistisch maken.Ga naar eind2 De nieuwe grenzen bleken bovendien vloeibaar. Staatsinterventie gaf een kettingreactie. Elke ingreep dwong tot een volgende, want de regelloze regeling van het begin noopte steeds meer tot geregelde regeling. De staat kreeg functies toebedeeld die tevoren tot het onbetreden domein der kerken hadden behoord; en hij kreeg ook bemoeiing, zo nog niet met de wetenschap zelf, dan toch met haar bevordering en toepassing. In juli 1901 werd in Frankrijk de Caisse des Recherches Scientifiques opgerichtGa naar eind3, bescheiden kiem van wat vijftig jaar later overal tot een volstrekt onmisbare instelling zou uitgroeien. Hellpach toonde in 1906 al aan, dat dit proces wel een begin, maar geen einde kende, toen hij staatshulp eiste bij massapsychologische onderzoekingen, dringender, meende hij, dan de reeds geboden hulp bij het platonisch genoegen de Pool te bereiken.Ga naar eind4 Typische overgangsfiguur, deze schrijver, ook in ander opzicht. De grote geestelijke epidemieën immers hield hij voor altijd voorbij en hij begreep zelf dus niet of slechts vaag, hoe ‘zeitgemäss’ zijn belangstelling daarvoor een dertig jaar later zou worden, toen in het fascisme de grootste massawaan zou uitbreken die de wereld nog gekend heeft, laat staan dat hij heeft kunnen vermoeden dat de staat daarbij een heel andere rol zou spelen dan die van financier van het onderzoek daarnaar. Ja, zozeer zagen sommigen destijds reeds dat op de alfa der staatsinmenging uiteindelijk de omega zou volgen, dat zelfs de kwestie van het overnemen van het artsenbedrijf door de staat dan al ter tafel ligt, zij het uiteraard toen nog in pure theorie.Ga naar eind5 Het bovenstaande is slechts een losse greep uit een niettemin aanwijsbaar samenhangend complex van verschijnselen. Zij die deze ontwikkeling wilden bevorderen, hadden dat aan het begin van onze periode al gezien. Voor Thomas Hill Green en zijn mede-neohegelianen uit Oxford bleef de eigendom weliswaar nog de noodzakelijke uitdrukking van de persoonlijkheid, maar in de andere schaal legden zij toch reeds de staat als het instrument van de algemene wil en de bewaker der algemene welvaart.Ga naar eind6 En die ging doorslaan bij zijn leerling David Ritchie (overleden in 1903), waardoor deze dichtbij de Fabians kwam.Ga naar eind7 In hun naam vatte in dezelfde tijd ook al Sidney Webb het toen nieuwe verschijnsel van het binnendringen van de staat in het maatschappelijk leven in een dertigtal bladzijden meesterlijk samen.Ga naar eind8 Onvermijdelijk raakt hij daarbij ook aan de tegenstroom, die er immers niet los van te denken is en die in het volgende hoofdstuk ter sprake komt: het doordrin- | |
[pagina 357]
| |
gen van de maatschappij in de staat, het in zich opnemen door de staat van tal van bedrijven en functies, die voor die tijd uit het particulier initiatief voortkwamen. Ondanks alle pogingen van de liberale industriëlen, aldus zijn betoog in het kort, zag Engeland zich tot bescherming der maatschappelijk zwakken gedwongen. De vrijheid van de bezitter tot onderdrukking van de bezitloze werd eerst omschreven, toen afgepeld en nu hier dan daar verboden. Punt na punt werd uit de winsttaart van het kapitaal gesneden, brok na brok uit het arbeidsloos inkomen gebroken. Stap na stap zette de staat op ondernemersterrein, zodat heden ten dage - het was voor het ontstaan der mammoetbedrijven - de minister van posterijen de meeste arbeiders heeft. Afgezien van de buitenlandse betrekkingen, leger en vloot, politie en rechtspraak, houdt de gemeenschap er voor eigen rekening postkantoren op na, met eigen vervoermiddelen, regelt zij de geldcirculatie, controleert zij maten en gewichten, legt zij straten en wegen aan, houdt ze schoon, verlicht en herstelt ze; ze doet in levensverzekeringen, deelt jaargelden uit, bouwt schepen, is bankier, geldschieter en boer. Velen onzer biedt zij hulp van de wieg tot het graf - zij is vroedvrouw, kinderverzorgster, onderwijzeres, huisbazin, inentster, medische verzorgster, en helpt bij de openbare eredienst, bij vermaak en begrafenis. Zij schept en onderhoudt haar eigen musea, parken, bibliotheken, concertzalen, markten, slachthuizen, brandspuiten, vuurtorens, loodsdiensten, veerboten, redding- en sleepboten, begraafplaatsen, bad- en wasinrichtingen, vijvers, havens, pieren, werven, ziekenhuizen, gasbedrijven en waterleidingen, tramwegen, telegraafkabels, bouw- en weidegronden, woningen, scholen, kerken en leeszalen. Zij onderneemt eigen onderzoekingen op tal van wetenschapsterreinen en maakt ze wereldkundig. En al die functies, de allereerst genoemde niet uitgezonderd, waren eens particuliere ondernemingen en een legitieme bron van particuliere winst. En voorzover zij de bedrijven nog niet heeft opgeslokt, registreert, inspecteert en controleert zij ze.Ga naar eind1 En weer volgt dan een opsomming van déze overheidsbedrijvigheid, te lang dit keer voor ons bestek. De lezer heeft er trouwens geen behoefte aan: hij heeft slechts om zich heen te zien om zelf een nog veel langere lijst te kunnen samenstellen. Alleen het slot verdient daarom nog onze aandacht. Webb zegt er, dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat de snelheid zou afnemen waarin dit proces bezig is zich te voltrekken, het proces dat hij nog ‘het onbewust verlaten van het individualisme’ kon noemen. Het moge waar zijn dat Webb in zijn on-fabiaanse voortvarendheid de tegenwerkende krachten deerlijk heeft onderschat, dat vermeerdert eer onze bewondering voor zijn scherpzinnigheid dan dat het ze vermindert, | |
[pagina 358]
| |
want anderzijds kan niet ontkend worden dat hij, toen hij in 1889 de werkelijkheid beschreef, tegelijk een reële en geen imaginaire toekomst uitbeeldde. Van het dertigtal concrete voorstellen voor die ‘socialistische wetgeving’, waarmee hij zijn overzicht besloot, gelegen op het gebied van belastingen, uitbreiding der fabriekswetgeving, onderwijshervorming, reorganisatie van de armenzorg, uitbreiding der gemeentelijke bedrijvigheid en verbetering van de politieke machinerie, zijn de meeste op de een of andere wijze 's mensen dagelijkse ervaring geworden - ook zonder socialisme in strengere zin overigens. Het is bekend dat het werk van de Webbs, Sidney en Beatrice Potter, zijn vrouw, niet op zichzelf stond. Behalve zij, behoorden in 1883 tot de oprichters van de Fabian Society o.a. Shaw, Wells, Wallas, Chiozza Money, Annie Besant, MacDonald, Snowden en drie ‘guild socialists’, S.G. Hobson, G.R.S. Taylor en G.D.H. Cole, die allen op een of andere manier over de gehele wereld beroemd zijn geworden. Terwijl zij in '84 nog zo radicaal waren, dat zij zeiden de burgeroorlog te verkiezen boven nog een eeuw langer lijden van de arbeidersklasse, berust, achteraf gezien, hun historische verdienste juist op hun preferentie voor de studie van het sociale vraagstuk.Ga naar eind1 Hun overgang van de - gedroomde - barricade naar het - - echte - studeervertrek typeert een heel tijdvak, zoals zelden de werkzaamheid van een zo kleine groep vermocht: naar mate immers de mogelijkheden van gewapende opstand in wat men toen de beschaafde landen noemde, verkleinde, vergrootte die van het geweldloos bereiken der gewenste hervormingen, en dat door dezelfde oorzaak: de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij. Begrijpelijk dan ook, dat we buiten de Fabian Society soortgelijke woordvoerders van het interventionisme vinden. Niets bewijst misschien beter, hoe populair deze gedachte tegen het einde der eeuw in Engeland al was, dan de oplagen van Robert Blatchfords Merrie England dat het tegenbeeld wilde zijn van het Dismal England van het kapitalisme en dat culmineerde in de uitspraak dat het socialisme al begonnen was, zodat de vraag naar het ‘waar’ van zijn begin overbodig werd. Toen er in 1894 20 000 van verkocht waren, bracht hij de prijs terug tot een penny, waarna er nog veel meer exemplaren de weg naar gretige lezers vonden.Ga naar eind2 Hoever het door Webb aan het begin van onze periode gesignaleerde proces reeds gevorderd was aan het einde daarvan, leert het boek van Davies, waarvan de eerste druk luttele dagen voor de fatale 28ste juli 1914 van de pers kwam.Ga naar eind3 Zijn opsomming in hoofdstuk na hoofdstuk is al uitvoeriger dan die van Webb en hij geeft ook reeds een aantal oorzaken aan: de centralisering der industrie noemt hij als eerste, omdat die het publiek een afkeer van | |
[pagina 359]
| |
particuliere monopolies had ingeboezemd; behoefte van de staat aan verhoogde inkomsten ten gevolge zowel van de bewapeningswedloop als van de sociale wetgeving, was een tweede; die aan goedkope kracht een derde: dezelfde behoefte die ook sommige industriëlen tot voorstanders van nationalisatie maakte. Voeg daarbij de vergrote aandacht voor openbare veiligheid en gezondheid, de stijgende prijzen dier dagen en de arbeidsonrust die daarvan weer het gevolg was en men verkrijgt een beeld van de disparate factoren die tot steeds toenemend ingrijpen van de overheden in het maatschappelijk leven leidden, een vrij wat realistischer beeld bovendien dan het tamelijk idealistische van Webb, die vijfentwintig jaar tevoren de bescherming der sociaal zwakken eenzijdig beklemtoond had. De weg der historie is nu eenmaal niet met goede bedoelingen geplaveid. In Duitsland verenigden zich in de al genoemde Verein für Sozialpolitik allen die zich noch konden neerleggen bij de gedachte dat de onstuimige vaart der economische ontwikkeling nu eenmaal slachtoffers vergde, noch ook het marxistisch vertrouwen konden delen dat het kapitalisme in zijn verdere ontwikkeling zichzelf opheffen zou, maar die tevens begrepen dat er nochtans iets gedaan diende te worden en dat kennis aan dat doen moest voorafgaan. Doordrongen van de overtuiging - zo luidde verkort hun oproep die tien jaar aan die van de Fabians voorafging - dat de toekomst van het Duitse rijk, zowel als die van onze hele beschaving er wezenlijk door wordt beïnvloed, hoe onze sociale toestanden zich in de naaste toekomst zullen vormen, doordrongen van de overtuiging, dat die vorm op zijn beurt weer heel wezenlijk zal afhangen van welke houding de ontwikkelden en bezitters, de openbare mening, de pers en de regerenden tegenover het sociale vraagstuk aannemen, hebben ondergetekenden mannen van alle politieke partijen tot een bespreking opgewekt, van wie zij meenden te mogen aannemen dat zij geestelijke en zedelijke belangstelling voor het vraagstuk hadden en het ‘laissez-faire, laissez-aller’ niet voor juist hielden.Ga naar eind1 Tot veel verplichtte die oproep niet, naar men ziet, en als vereniging is men ook nooit veeleisender geworden, zomin voor als na 1890, het jaar waarin Gustav Schmoller de leiding kreeg. Maar leden ervan hebben dat wel gedaan. De geschiedenis kent ze als de ‘katheder- en staatssocialisten’.Ga naar eind2 Schmoller zelf behoorde tot de eerste groep met Schönberg en Brentano o.a. Socialisten zijn zij niet: zij staan welwillend tegenover de arbeiders, maar niet vijandig tegenover de ondernemers. Hun leidraad is de gedachte, dat voor het eerst in de geschiedenis de maatschappij rijk genoeg is om ook de armen in de welvaart te doen delen en dat de staat dat proces dient te bevorderen. Men zou hun richting de historisch-ethische kunnen noemen.Ga naar eind3 De staatssocialisten gingen nog een stap verder. Zij | |
[pagina 360]
| |
erkenden particuliere kapitaalsaccumulatie als een gevaar voor de onafhankelijkheid van het economische, sociale, culturele en politieke leven en uit die erkenning trokken zij de consequentie dat het wenselijk zou zijn, dat particuliere ondernemingen in handen van de overheid overgingen, als die overgang technisch en economisch verantwoord was. Naast directe socialisering pleitten zij ook voor progressieve inkomsten- en vermogensbelasting en hoge successierechten, wat bij verre verwantschapsgraden zelfs op confiscatie van de erfenis neerkwam, vervolledigd door verschillende andere drastische heffingen: op onverdiende waardevermeerdering van grond, op conjunctuur- en speculatiewinsten, en grondrente; de van dit alles niet ten onrechte gevreesde kapitaalvlucht zou door wie wilde wel tegen te gaan zijn. De gematigde vorm misleide niet ter zake van de voor die jaren stellig radicale inhoud.Ga naar eind1 In de praktijk is ook hun voornaamste doel echter: kennis vergaren en oordeel vormen. Adolf Wagner was van deze groep de leider; een leven lang - hij stierf tweeëntachtig jaar oud in 1917 - heeft hij voor zijn staatssocialistisch ideaal gestreden in een milieu dat daar allesbehalve sympathie voor voelde.Ga naar eind2 Hij heeft zich over zijn eigen minderheidsstandpunt ook geen illusies gemaakt, is eer, en terecht, trots op zijn strijdbare overtuiging en de onwrikbare trouw daaraan.Ga naar eind3 Niettemin kregen op de duur deze overtuiging en trouw vat op de bewindslieden, met het gevolg dat terwijl Spencer nog in 1884 zijn Man versus the state had geschreven, Webb in 1889 al kon zeggen dat geen parlementslid er meer over zal denken die ‘anarchistische beginselen’ in een wetsvoorstel om te zetten. En hij had er toen al aan toegevoegd, dat ‘de niet belangeloze pogingen van de Liberty and Property Defense League zelfs conservatieve parlementen voor verdere socialistische wetgeving niet langer konden vrijwaren’.Ga naar eind4 In deze uitspraak schijnt alleen het ‘zelfs’ misplaatst. In zekere zin toch stond de conservatieve geesteshouding, die de staat steeds als een instelling ‘sui generis’ had beschouwd, minder onwennig tegenover overheidsbemoeienis in zaken die alleen de oude liberalen bij uitstek tot de persoonlijke sfeer rekenden. Want ook de democraten voor wie de staat slechts een verschijningsvorm van de maatschappij was, konden op die grond tegen staatsinmenging in maatschappelijke aangelegenheden geen bezwaar hebben. Zo werd ten dezen ondanks het fundamenteel theoretisch verschil een samengaan op het gebied der sociale wetgeving mogelijk van alle politieke partijen met uitzondering van de ‘conservatieve liberalen’Ga naar eind5, die op de duur daardoor dan ook van het toneel verdwenen. Er is geen beter bewijs van de onvermijdelijkheid dier ontwikkeling denkbaar dan dit. In Engeland zien we dat samengaan bij de conservatieven en vooruitstrevende liberalen onder leiding van Salisbury | |
[pagina 361]
| |
en Balfour (1895-1905), in Duitsland bij de katholieken en conservatieven, bijgestaan door de linkervleugel van de nationaal-liberalen en ‘Fortschrittler’, daarmee de door Bismarck al geïnaugureerde politiek voortzettend en daarbij wel zeer doordrongen ook van de hoop, hiermee een dam tegen het wassende water der sociaal-democratie op te werpen: het bekende ‘zweep en suikerbrood.’ Zo kwam in die jaren kinderrecht en kinderzorg tot stand. Tussen 1890 en 1900 zijn er, alleen in Nederland, een achttal proefschriften aan gewijd. Het resultaat - het beste wel voor die tijd - is neergelegd in de Nederlandse wet waarvan de parlementaire behandeling in mei 1900 begon en die 12 februari 1901 het staatsblad bereikte. De betekenis ervan is duidelijk genoeg voor wie weet dat er in 1894 nog 686 kinderen beneden zestien jaar en 1213 van zestien tot achttien jaar in de gevangenis zaten te zuchtenGa naar eind1, objectief niet schuldiger dan Brusses Boefje van 1903. Dat wil niet zeggen, dat er elders niets voor het misdeelde kind gedaan was. Engeland kende al sinds 1889 zijn National Society for the Prevention of Cruelty to Children en zijn eerste wet tegen kindermishandeling. Het kanton Wallis in Zwitserland was in datzelfde jaar Frankrijk voorgegaan, dat volgde.Ga naar eind2 België kende een soortgelijke wet. Noorwegen had sinds 1896 zijn wet op de ontzetting uit de ouderlijke macht. De Duitse staten kregen haar in dezelfde tijd als Nederland of kort daarna, zo ook Zweden en Denemarken.Ga naar eind3 Diezelfde landen kenden ook voor 1914 de zorg voor de jeugd in het arbeidsproces.Ga naar eind4 De demon van de oorlog zou al die keurig geschreven wetsparagrafen weer van het bord wissen - behalve het wezenlijke, dat de staat voor het kind moest zorgen in de arbeidssfeer en ook daarbuiten als de natuurlijke verzorgers in gebreke bleven. Nog typerender voor het interventionistisch proces zijn de sociale verzekeringen. Op 1 januari 1900 trad de ouderdomspensioenwet in België in werking. De staat kwam er voor dat jaar nog gemakkelijk af: 300 000 franken maar, een toename niettemin bij daarvoor vergeleken: in 1895 had hij met 20 000 frank subsidie aan onderlinge verzekeringskassen kunnen volstaan. Voorlijk was het land in dit opzicht niet. Het had slechts het voorbeeld van Frankrijk te volgen, waar het geringe kindertal, dat de traditionele familie- en burenhulp bemoeilijkte, de staat al veel eerder tot ingrijpen genoopt had. Het lag daarentegen weer achter op het gebied van de arbeidersverzekering. In 1901 schreef Artibal zijn overzicht ervan ter opwekking van Franse senatoren en gedeputeerden om op dit stuk het buitenlandse voorbeeld te volgen.Ga naar eind5 Behalve over België en uitvoerig over Duitsland, kon hij al spreken over Engeland, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Italië, Noorwegen, Zweden en Zwitserland. Hier was Duitsland | |
[pagina 362]
| |
voortrekker geweest, in '81 al met een verzekering tegen ongevallen, ziekte en ouderdom, later aangevuld met een tegen invaliditeit, een ontwikkeling die dertig jaar later haar voorlopige afsluiting zou vinden in de codificatie van alle desbetreffende wetten.Ga naar eind1 Wat de ongevallen betreft, zag het er daar in 1898, collectief gezien, zo uit: 18 240 000 arbeiders met een jaarlijks inkomen beneden ƒ 1250 waren er tegen verzekerd. Uitgekeerd werd dat jaar ƒ 44 700 000 aan 582 000 van die arbeiders. Van de inkomsten ad ƒ 54 512 812, waaruit die kosten vermeerderd met ƒ 7 500 000 voor administratie, bestreden werden, waren ƒ 46 915 000 door de patroons betaald. En individueel zo: een metselaar, wiens jaarlijks loon ƒ 790 bedroeg, had bij het vallen van een stelling zijn thorax gekneusd. De eerste dertien weken viel hij in de ziekteverzekering, vervolgens negentig dagen in de ongevallenwet. Zijn vrouw en twee kinderen kregen ƒ 98,37. Toen hij na zesentwintig weken totaal ongeschikt bleek, kreeg hij een jaarlijks pensioen van ƒ 526,62. Bij zijn dood ontvingen zijn vrouw en de kinderen beneden vijftien jaar een steun van jaarlijks ƒ 395,25.Ga naar eind2 Een indruk van de gang van zaken in Engeland moge volstaan om het beeld af te ronden. Het is belangwekkend, omdat te dien tijde zelfs Duitsland ten voorbeeld gesteld werd én omdat men hier het best ziet hoe de tweede fase van de industriële revolutie, die de ongeschoolde arbeiders in de meerderheid bracht, vooral tot de sociale politiek geleid heeft.Ga naar eind3 Ideologisch was Engeland wel het best op dit soort wetgeving voorbereid, die er een lange reeks geestelijke voorouders had in Shaftesbury, Owen, Carlyle, Maurice en Kingsley, Pusey, Newman en Manning, Ruskin, Toynbee, Chamberlain en de Fabians. Bovendien hebben de oude trade unions, de ‘friendly’ en ‘cooperative societies’ voor zelfhulp er, dialectisch, het hunne toe bijgedragen. De Workmen's Compensation Act van 1897 vatte de bereikte resultaten samen. Zonder veel strijd is zij er nochtans niet gekomen. Dat de zekerheid van beschermd te zijn een premie op zorgeloosheid was, was een argument dat opgeld deed zowel in het hogerhuis als bij de orthodoxe liberalen.Ga naar eind4 Maar de omslag greep toch plaats: de uitbreiding van de civielrechtelijke verantwoordelijkheid van de ondernemer tot zijn sociale was voortaan een feit: de schuldvraag speelde geen rol meer. Het bleef overigens nog tot een vrijwillige verzekering en tot de gevaarlijke bedrijven beperkt. Asquith zou haar sinds 1908 uitbreiden over andere industrieën en over de landbouw, en zo sterk leefde toen de sociale gedachte al, dat niemand meer de moed had tegen te stemmen.Ga naar eind5 Lloyd George was evenwel nog lang niet tevreden. In een voorwoord uit 1914 schreef hij dat de Engelse sociale wetgeving nog altijd slechts verzachtend was en dat zij preventief moest worden.Ga naar eind6 Alles wel beschouwd | |
[pagina 363]
| |
was het niet overdreven, de Latijnse retoriek in aanmerking genomen, dat Hamon in 1900 al in zijn aan dit onderwerp gewijde boek schreef dat de vonk van de Staat-Voorzienigheid, die hij Napoleon iii al had zien ontsteken, nu tot een brand geworden was, die niet alleen de grote, maar ook de kleine staten omving en dat er een altaar voor de verzekering was opgericht dat sociale wetenschap heette.Ga naar eind1 Enerzijds met die verzekeringen, waarvan men door preventie de kosten zo veel mogelijk wilde drukken, anderzijds met de sterke toeneming der bevolking hing de beginnende sociale gezondheidszorg samen. Van die toeneming was zij trouwens zowel gevolg als op haar beurt oorzaak. De Tijdspiegel van juli 1900 bracht een program voor een regeling van gemeentelijke gezondheidsdiensten van de hand van dr. Ph. Kopperberg. Twee jaar tevoren had prof. Saltet op het derde Congres voor Openbare Gezondheidsregeling te Utrecht al betoogd dat hij in dit opzicht geen heil in het particuliere initiatief zag en het in dit opzicht met de socialisten eens was. Een gezondheidswet kwam hier in 1901. En die noodzaak voelde men niet alleen in Nederland. In het genoemde jaar was er in Duitsland al een hand- en leerboek over verschenen.Ga naar eind2 De Duitser von Pettenkofer, ook in dat jaar gestorven, is de man die van de openbare hygiëne een bijzondere tak van de medische wetenschap wist te maken. Verenigingen tot dat doel bestonden destijds in de meeste staten. Tezamen met centrale gezondheidsraden, inspecteurs voor de volksgezondheid en schoolartsen ijverden zij voor de goede zaak. Internationale hygiënische congressen waren al regel geworden: in 1900 was er ook daarvan een te Parijs; die voor spoorweg- en scheepshygiëne - het eerste, 1895, in Amsterdam - en tegen tbc en syfilis voegden zich erbij. Pest en cholera kwamen in Europa nog slechts sporadisch voor. Men begon in te zien, dat uitgaven voor deze doeleinden in feite een besparing betekenden.Ga naar eind3 De ‘kruistocht tegen de ziekte’ zou niet meer aflaten. Toch stelle men ook hier geen al te hoge verwachtingen aan het reeds bereikte, met name niet wat de zuigelingensterfte betreft. Op 1000 zuigelingen is voor het lustrum 1901-'05 het jaarlijks gemiddelde van Noorwegen, dat er dan het gunstigst voor staat: 81, van Oostenrijk, dat er - Rusland uitgezonderd - het slechtst aan toe is, nog altijd 213Ga naar eind4. De vermindering begint pas in het decennium 1904-'14 en dat juist daar waar instellingen voor zuigelingenzorg bestonden. Van 1907 dateren het eerste internationale congres benevens het internationale bureau, beide te Basel. Ook ‘mental hygiene’ was al een woord destijds en zelfs iets meer dan dat. De Amerikaan Clifford W. Beers, zelf van 1900 tot 1902 verpleegde in een krankzinnigengesticht, muntte het in 1908. Bij die van de gezondheidszorg sloot de woningwetgeving nauw aan. Zij | |
[pagina 364]
| |
was ook in 1900 een punt van discussie o.a. in de maartaflevering van De Economist, waar mr. A. van Gijn over het desbetreffend wetsontwerp zijn licht liet schijnen. België had zijn eerste wet in 1889 al, volgens welke nog wel de staat, maar de gemeenten zich niet meer onthouden van ingrijpen. Frankrijk snijdt het vraagstuk in 1894 aan. Naar een opgaaf voor 1898 huisden toen in Duitsland 18 op de 1000 industriearbeiders in woningen die werkgevers hadden laten bouwen. De hoop dat hierdoor de particuliere woningbouw tot het bouwen van goede arbeiderswoningen geprikkeld zou worden, ging echter niet in vervulling. Maar hier sprongen nu de fondsen der sociale verzekeringen gedeeltelijk in de bres, die belegging voor hun kapitalen zochten. In 1900 verhuurden zij een 24 000 volkswoningen, ook aan min- en onvermogenden: wat er nog ontbreekt werd door rechtstreekse gemeentelijke overheidsbemoeiing aangevuld - in beginsel althans. De Engelse bemoeiingen gingen ook hier het verst; de nood was er ook het hoogst. Van 1890 al dateert de Engelse woningwet, waarbij de gemeentekassen woningbouwverenigingen steunen; een volledige herziening van de Public Health Act uit het volgend jaar legde terecht verband tussen gezondheid en woning.Ga naar eind1 Nog dieper greep de staat in de persoonlijke sfeer in met zijn leerplicht en dienstplicht. De eerste was er het eerst in Noorwegen: 1860 al. Denemarken volgde in '64. In diezelfde jaren werd de zaak veel besproken. Tegenstanders hadden hun vonnis klaar: moderne tirannie.Ga naar eind2 Italië op het eind van de jaren '70, Frankrijk en Zweden in 1882, Nederland in 1900, terwijl Rusland in 1908 de rij sloot.Ga naar eind3 Dit overzicht is wel juist, maar tegelijk misleidend. Niet alleen dat Duitsland, dat geen eenheidswetgeving op dit gebied kende, er in ontbreekt terwijl het in feite veeleer vooropging, maar meer nog doordat de eisen bijna overal verschilden en vooral doordat wet en werkelijkheid elkaar bijna nergens dekken. België bijv. kende in 1883 al wel een eerste desbetreffend wetsontwerp, maar de tegenagitatie was er zo fel, dat de definitieve regeling tot 1914 op zich liet wachten. En Italië staat wel tamelijk vooraan in de lijst, maar dat belette geenszins dat er in 1901 nog 78% analfabeten, vooral in het zuiden waren. Nederland is laat, maar daar staat tegenover dat nog maar 9% van de kinderen door de wet naar de school behoefden te worden gedreven. Nog moeilijker is het in kort bestek een overzicht van de algemene, persoonlijke dienstplicht te geven. Pruisen ging ook hierin voorop. Het had hem al in de nood van 1813 ingevoerd en sindsdien, van de nood een deugd makend, hem niet meer afgeschaft. Oostenrijk volgde na zijn nederlaag, Frankrijk na de zijne. Rusland en Italië eveneens in de jaren '70; in Italië werd het een slepend proces, dat de jaren '76-'92 besloeg.Ga naar eind4 Tot tenslotte, nog voor | |
[pagina 365]
| |
1914, alle Europese staten de dienstplicht kenden op Engeland na, dat ook door geen Boerenoorlog tot deze inbreuk op het ‘my home is my castle’ te bewegen was, al werd er juist tijdens die oorlog wel voor gepleit. Maar dieper nog, en steeds dieper, begonnen de belastingen in te grijpen. Terwijl de tegenstanders zich bij de sociale wetgeving als zodanig, zij het niet zonder verzuchtingen hebben neergelegd, is om de middelen die haar uitvoering mogelijk moesten maken, overal hardnekkig gestreden, in geschrifte, op meetings en van de tribunes der parlementen af. In Duitsland en Engeland en in Frankrijk misschien nog het meest. Verwonderlijk is dat niet. De bourgeoisie zag er, toen zeker meer nog dan nu, een afgedwongen liefdadigheid in en in die dwang een aantasting van het heilig eigendomsrecht. Dit klemde te meer omdat de staatskas in het tijdvak van de ‘gewapende vrede’ toch al in toenemende mate een beroep op die van de burgers moest doen in verband met de overal en almaar stijgende kosten der bewapening. ‘Nein, danke’, ‘no thanks’, ‘non merci’! En toch kwam het eerst hier, dan daar, tenslotte overal. De verklaring dier tegenstelling is eenvoudig. Verhoging van belastingen was nu eenmaal de b, die onafwendbaar op de a der sociale wetgeving moest volgen. Men stelle zich overigens niet voor, dat de regeringen nu gingen handelen naar de zegswijze ‘halen waar het te halen is’, al waren er wel die dit bepleitten en nog veel meer die het voorstelden alsof het al zover was. Zelfs Adolf Wagner dacht, ondanks zijn staatssocialisme, niet aan een zo drastische belastingpolitiek. Zijn dikke boek over de geschiedenis der belastingen van de Oudheid tot aan zijn tijd is, behalve een wetenschappelijk compendium, dat van noeste vlijt en uitzonderlijke geleerdheid getuigt, een pleidooi voor feitelijk niet meer dan het invoeren van een bescheiden progressie bij de inkomsten-, vermogens- en successiebelasting.Ga naar eind1 Voldoende bewijs hoever men destijds, zelfs in Duitsland, nog verwijderd was van het punt waarop men in de volgende halve eeuw in de meeste staten zou aanlanden. Want zelfs van een belasting naar draagkracht was wel al sprake, maar daarmee was zij nog lang geen werkelijkheid. Van de omstreeks 500 miljoen mark, die alle belastingen, tollen en invoerrechten bij elkaar aan het begin onzer periode in Duitsland opbrachten, betaalden de rijkeren slechts ongeveer 130 miljoen, of 26%Ga naar eind2, hetgeen vooral kwam doordat de indirecte belastingen het leeuwedeel vormden. Het was ook weinig verleidelijk, deze af te schaffen juist op het moment dat zij door de toenemende welvaart elk jaar meer in het laatje brachten. Maar de gevolgen waren nochtans, van modern standpunt bekeken, desastreus. Wagner wond daar geen doekjes om. Hij heeft berekend dat iemand met een inkomen van 1000 mark, waarvan echter maar 200 mark ‘vrij’ en 100 mark | |
[pagina 366]
| |
‘relatief vrij’ te noemen is - omdat 700 à 800 mark een volstrekte vereiste was om in het leven te blijven - van dat ‘vrije’ inkomen 30 à 40% en van dat relatief vrije zelfs 60 à 80% belasting moest opbrengen. En hij stelde er het geval tegenover van iemand met een inkomen van 200 000 mark, die dus 199 200 mark absoluut en, zeg, 120 000 mark relatief vrij had, aan belasting van dat vrije inkomen niet meer dan 14,6% en van het relatief vrije niet meer dan 24,2% behoefde af te staan.Ga naar eind1 Ook als deze wanverhouding zou zijn recht getrokken, zou er van een proportionele, laat staan van een in reële zin progressieve belasting nog niet kunnen worden gesproken. En zelfs een Wagner ging die weg maar een klein eindje op. Ja, hij waarschuwde tegen ‘communistische gelijkmakerij’. Aangezien het in andere landen nog verder van die ‘gelijkmakerij’ af was dan in Duitsland, behalve dan in Engeland, Nederland en Scandinavië, kunnen we voorlopig volstaan met een korte weergaaf van de toestand in genoemde landen, zoals o.a. Wagner die heeft beschreven. In EngelandGa naar eind2 - curieuze uitzondering - dateerde de eerste inkomstenbelasting al uit de tijd der Napoleontische oorlogen. In 1842 was zij opnieuw ingesteld om dan niet meer te verdwijnen. In 1890-'93 stond die ‘income tax’ op 2,5% om sindsdien geleidelijk op te lopen: 2,91 ('93-'94), 3,33 (1894-1900), 5% in het begin en 6,25 tegen het einde van de Boerenoorlog.Ga naar eind3 In 1889 was er een weeldebelasting ingevoerd, in 1894 een verhoging van de successierechten en een progressie in de vermogensbelasting ingevoerd, alsmede aan de andere kant een depressieschaal, waardoor een inkomen van 160 pond werd vrijgesteld van belasting. De beroemde hervorming van Lloyd George van 1909 had een onmiskenbaar progressieve strekking, zodat van een inkomen van 1 miljoen pond 15% aan de fiscus ten deel viel. Een belasting op onverdiende waardevermeerdering van de grond kon tot 20% daarvan oplopen en mijnrechten werden voortaan met 5% belast. Die tendens heeft zich onverminderd doorgezet. In 1913-'14 was het punt bereikt waarnaar men met de verhoging dezer directe belastingen streefde: ze evenveel te doen opbrengen als de indirecte, en inderdaad: de belasting op verbruiksartikelen droeg in dat fiscale jaar nog slechts 46% tot het geheel bij.Ga naar eind4 Zo radicaal als in Engeland was het in Nederland niet. Maar het had dan toch sinds 1892 een belasting op het inkomen uit vermogen. Men begon bij een vermogen van ƒ 13 000 te betalen. Het jaar daarop maakte de patentbelasting plaats voor een bescheiden, nochtans enigermate progressieve inkomstenbelasting, te beginnen bij een zuiver inkomen van ƒ 650. Alle directe belastingen bij elkaar leverden 30% van alle belastinggelden en weer 30% daarvan kwamen van de successierechten. Het was wel om aan de buren te vertellen en Boissevain deed dat ook.Ga naar eind5 | |
[pagina 367]
| |
Denemarken was na veel parlementaire strijd tien jaar later zover dat de directe belastingen voor omstreeks 20% van het geheel borg stonden.Ga naar eind1 Ook Zweden liet een begin van ontwikkeling van het beginsel ‘belasting naar draagkracht’ zien: de directe belastingen zorgden er voor twee van elke negen kronen.Ga naar eind2 Noorwegen was met zijn vermogens- en inkomstenbelasting wel vroeg geweest, in 1880 al, maar bescheiden gebleven. Men was er tevreden mee dat beide directe belastingen 12,5% van het totale belastinginkomen bijdroegen. Hoe het stond in een land waar men die weg beslist niet op wilde, laat Frankrijk zien.Ga naar eind3 In 1887 was er al een besluit door de députés genomen waarin er bij de regering op aangedrongen werd, een inkomstenbelasting in te voeren - twintig jaar later kwam er een wetsvoorstel, dat weer twee jaar later zelfs aangenomen werd. De senaat wist de zaak dan nog weer twee jaar te rekken. En toen zij dan 1 januari 1915 eindelijk beginnen zou, bleek het ‘hoe’ en ‘wat’ vergeten, zodat het '17 werd voor het zover was: dertig jaar na het besluit van de kamer. De trage gang in Frankrijk heeft voor de geschiedschrijver evenwel een voordeel boven de vlottere elders. Hij biedt de gelegenheid de strijd der geesten, heel het proces van het interventionisme, dat nog steeds actueel is, in zijn beginfase als in een vertraagde film nauwkeurig te volgen. De tegenwerpingen die de Franse bezitters met ongeëvenaarde redenaarskunst al die dertig jaar naar voren wisten te brengen, zijn onuitputtelijk. Men wilde vasthouden aan het objectieve belastingbeginsel van formele evenredigheid van een eventuele belasting op het inkomen met dat inkomen waarvan de belasting betaald werd, onafhankelijk van de vraag hoe groot dat was en op welke wijze verkregen. Het subjectieve beginsel immers, waarbij de draagkracht in aanmerking werd genomen, wat dus o.a. meebracht: progressie enerzijds, belastingvrij bestaansminimum anderzijds, hogere belasting voor inkomen uit vermogen, lagere voor dat uit arbeid, het in aanmerking nemen van bijzondere lasten enz., dat alles zou de staat slechts tot inmenging in de private sfeer kunnen brengen. Maar het voornaamste argument - afgezien dan van het verzwegene, dat men eenvoudig niet wenste te betalen - was nog wel dat men vreesde dat deze belasting of tot kapitaalvlucht zou leiden dan wel tot een politiek wapen zou worden, waarmee een belastingvrije meerderheid de minderheid van belastingbetalers naar willekeur zou kunnen villen.Ga naar eind4 Aan voorstanders, aan pleiters dus voor de nieuwe staatsopvatting ontbrak het aan de andere kant uiteraard evenmin. Terwijl Leroy Beaulieu in 1899 de zaak der directe belastingen nog afdeed met de laconieke opmerking dat een koopman toch ook zijn rijke klanten voor dezelfde waar niet meer liet | |
[pagina 368]
| |
betalen, ging Caillaux in 1903 al tot een betoog vóór over, ter voorbereiding van het voorstel dat hij vier jaar later doen zou. De omslag viel hier echter pas bij Edgar Allix in 1909, die betoogde dat de staat niet een kunstmatige instelling is, maar een organisme, op natuurlijke wijze uit de geschiedenis ontstaan, en waaraan de individuen gebonden zijn door een wet der noodzakelijkheid en niet door een vrijwillig toetreden.Ga naar eind1 En inderdaad. Gelijk op met het binnendringen van de staat in het maatschappelijk bestel, ontwikkelde zich hier, en elders nog eerder naar wij zagen, in de jaren rond de eeuwwisseling de nieuwe opvatting van de staat als een organisch geheel, waarin ieder individu er slechts is doordat alle anderen er zijn, doordat het geheel er is. De vraag wie van beide er het eerst was, de nieuwe theorie of de nieuwe praktijk, zal de moderne historicus, die zich van het functioneel verband tussen theorie en praktijk bewust is, evenmin meer stellen als de moderne evolutionist zich nog pijnigen zal met de vraag, wat er eerder was, de kip of het ei. Het diepst getast heeft hier Wagner, die, zelf de wordende praktijk met zijn verdergaande theorie begeleidend, mede de voorwaarde schiep voor een weer verdergaande praktijk. Hij was zich bewust dat de consequentie ook van zijn bescheiden voorstellen een verdere staatsinmenging moest zijn, een consequentie die voorzichtig te omschrijven zou zijn als een zekere begrenzing van de hoogte van het inkomen en het vermogen van zijn burgers door de staat. Wagner kon dat zien, eerder dan anderen, omdat hij er minder dan anderen voor terugschrok. Voor die consequentie stond men in 1900 nog niet, maar al wel voor de weg er heen, nu de staat zelf, blijkens zijn daden de theorie aanvaard had dat hij naast zijn oud, alom erkend zuiver-fiscaal belastingrecht een nieuw nog weerstreefd recht verworven had om belasting te heffen terwille van de sociaal-politieke taak die de jongste geschiedenis hem oplegde. |
|