Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Hoofdstuk XV De gewezenen en de gemaskerdenOp de achttiende van de zevende maand van het jaar 1900 nam de Pruisische landdag een wet aan op de omzetbelasting van warenhuizen.Ga naar eind1 In haar toelichting bij het ontwerp had de regering op klassiek duidelijke wijze de voordelen van die bedrijfsvorm uiteengezet: kapitaalkracht en omvang van omzet die dit soort onderneming in staat stelden goedkoper in te kopen dan de kleine winkeliers en toch contant te betalen; ondanks grotere en rijker gesorteerde voorraden toch korter omlooptijd van het kapitaal; ondanks hogere algemene onkosten toch kleinere winst per artikel; volledig gebruik van gebouwen en van personeel; stoornis in de verkoop van bepaalde waren goedgemaakt door de afzet van andere; verlies op sommige artikelen gedekt door winst op overige; en, tenslotte, de aantrekkelijkheid voor het publiek de meest verschillende inkopen te doen in één zaak.Ga naar eind2 Met andere woorden, zo vatte een schrijver over die wet de motivering samen, het grootbedrijf in de detailhandel biedt boven het kleinbedrijf dezelfde voordelen als de fabriek boven het handwerk en de trein boven paard en wagen.Ga naar eind3 Nochtans diende deze wet niet om de zo heilzame nieuwigheid te bevorderen, maar om haar tegen te gaan. Slechts een amendement dat de belasting tot 20% der netto-opbrengst beperkteGa naar eind4, voorkwam haar fnuiking. De radicale tegenstanders van de warenhuizen hadden dan ook nog verder willen gaan dan de regering die niettemin niet geschuwd had haar eigen belastingstelsel met deze uitzondering te doorbreken.Ga naar eind5 Eén hunner schreef: ‘Wij willen een wet die een bedrijf op de grondslag van kleine winsten bij grote omzet belet te renderen’.Ga naar eind6 Anderen wilden zelfs alle naamloze vennootschappen voor de detailhandel bij de wet verboden zien.Ga naar eind7 Wel moest de nood hoog zijn onder de winkelstand als die tot zulke drastische bescherming noopte. Dat was hij ook. Het warenhuis was immers nog maar één symptoom, zij het het meest zichtbare, van een economische ontwikkeling die in haar geheel de gehele middenstand bedreigde. Niet alleen in Pruisen, zelfs niet alleen in Duitsland. Overal in Europa en vooral in zijn grote steden verkeerde de kleine burgerij in gevaar, zo niet om te verdwijnen, dan toch om haar zelfstandigheid in te boeten en de welvaart die de voorafgaande fase van het kapitalisme haar geboden had, te zien wegsmelten door de schroeiende concurrentie van het zich concentrerende kapitaal. Dat gold zowel het kleine industriële bedrijf als de | |
[pagina 288]
| |
winkelnering; alleen de boeren bleven er vrij van. Warenhuizen, fabrieksdepots en postorderbedrijven hadden zich het eerst in Frankrijk vertoond: de Grands Magasins du Louvre dateerden al uit het Tweede Keizerrijk; later waren daar Au Printemps en Au Bon Marché bij gekomen. Daar hadden al in 1880, '89, '90 en '93 wetten aan de ontwikkeling paal en perk pogen te stellen - het Louvre betaalde in laatstgenoemd jaar tegen het miljoen francs belasting. In Duitsland, waar Tietz en Wertheim in Berlijn symbool van de nieuwe tijd werden, dateerden de warenhuizen van wat later - van 1895 - maar was het verzet feller. Het felst was het in Oostenrijk, waar de oude gildegeest nog levend genoeg was om er nieuw leven in te blazen. Daar trachtte men de vrijheid van de middenstand te redden door enerzijds het lidmaatschap van een beroepsorganisatie af te dwingen en dus op een soort corporatisme aan te sturen, anderzijds de grootindustrie te knevelen.Ga naar eind1 De opwinding over tendens en tegentendens was algemeen en ging tot ver buiten de groep der direct betrokkenen. En even begrijpelijk als algemeen. Een zelfstandige, matig bemiddelde middengroep met een matig inkomen en een matige ontwikkeling immers gold als de ruggegraat van elke beschaafde maatschappij en zeker van een democratische, gelijk men die toen opvatte; haar verkwijning als een sociale ruggemergstering, zoals het wel genoemd is.Ga naar eind2 De oude aristotelische opvatting, dat kennelijk die maatschappij de beste was waarin de middenklasse groot en zo mogelijk groter was dan de beide andere tezamen of in elk geval dan elk afzonderlijk, deed meer opgeld dan ooit.Ga naar eind3 En dat niet alleen omdat men het sinds de opkomst van de steden in de late Middeleeuwen niet anders gewend was geweest, maar vooral ook, omdat, zonder haar, de profetie van Marx van een eindstrijd tussen armen en rijken angstig nabij leek te komen. Bij de pogingen tot behoud van de traditionele middenstand ging het uiteindelijk om de afwending van het schrikbeeld, waarvan alle burgers ijsden, of ze nu klein of groot, arm of rijk waren. Omdat het vraagstuk zo verkillend en brandend tegelijk was, werden van regeringswege overal maatregelen genomen, zoals we er enkele noemden, maar waaronder ook pogingen om het statistisch de baas te worden, die in een geval zelfs zover gingen dat een Belgisch ministerie de zaak in Nederland onderzoeken liet.Ga naar eind4 Vandaar ook de agitatie in de pers, in periodieken, pamfletten en boeken, waarop al die regeringsbemoeienis in laatste instantie berustte. Vandaar ook de organisatie van die middenklasse zelf, waartoe zij in haar benardheid besloot, ondanks haar zucht naar zelfdoen van ieder voor zich. Nationale en zelfs internationale organisatie. September 1899 zag Antwerpen het eerste Internationale Congres van de Kleine Burgerij. Twee jaar later | |
[pagina 289]
| |
volgde het tweede te Namen en weer een jaar nadien het derde ‘voor de handeldrijvende middenstand’ in het Concertgebouw van Amsterdam. Prof. Noordtzij, die reeds als vertegenwoordiger der Nederlandse regering het Naams congres had bijgewoond, vertolkte daar het algemene gevoelen omtrent de fundamentele betekenis van de middenstand, dat we zoëven weergaven.Ga naar eind1 In dit licht wordt ook de stormachtige bijval verklaarbaar waarmee de rede ontvangen werd die Gustav Schmoller de 11de juni 1897 op het achtste evangelisch-sociale congres te Leipzig gehouden heeft.Ga naar eind2 Hij behandelde daarin de vraag, wat men onder middenstand diende te verstaan en of deze in de negentiende eeuw toe- dan wel afgenomen was. Hier kwam een man van groot gezag die zich ethisch econoom noemde, wetenschappelijk zuiver, met een maatschappelijk geruststellende, ja blijde boodschap. Zo gezien, was hij met de hulde, hem voor zijn hulp gebracht, nog maar slecht betaald. Want de teneur van zijn rede was, dat het de middenstand verging, zoals vroeger de koningen: de middenstand is dood, leve de middenstand. Voor de oude industriële middenstand van het handwerk zag hij nl. een nieuwe in de plaats komen van het administratieve personeel der ondernemingen, de werkbazen en een deel van hun beter betaalde arbeiders, tot welke nieuwe middenstand hij dan ook de vrije beroepen wenste te rekenen. ‘Nu al’, zei hij tegen het slot, ‘ziet het er naar uit, alsof in de meeste grote bedrijven de zoons van de oorspronkelijke stichters als uitgekochte rente- en dividendtrekkers plaats maken voor een leger van ambtenaren, beambten, directeuren en technici die tegen een goede maar matige beloning de feitelijke leiding overnemen.’Ga naar eind3 De boodschap had al een jaar vóór Schmoller geklonken, bij Julius VorsterGa naar eind4, maar nu pas vond zij ingang. Masaryk steunde hem met zijn nauwelijks minder groot gezag en metselde de steen in zijn antimarxistisch gebouwGa naar eind5, als Treub te onzent.Ga naar eind6 Zekere Böttger wijdde er in het eerste jaar van de nieuwe eeuw een afzonderlijk boek aan.Ga naar eind7 Hij berekende daarin die nieuwe middenstand tezamen met de resten van de oude voor Duitsland alleen op bijna 5 miljoen gezinnen.Ga naar eind8 Schmoller zelf had van 6,5 miljoen gesproken. Weer enkele jaren later kwam Sombart voor de gezamenlijke agrarische, industriële en administratieve kleine burgerij voor Duitsland tot een wat bescheidener schatting van ruim 12,5 miljoen mensen, tegenover ruim 35 miljoen die hij tot het proletariaat rekende.Ga naar eind9 Die verschillen in schatting zijn niet van belang, omdat ook het kleinste getal nog geen twijfel laat dat het voor heel Europa toch op zijn minst om een kwart van de bevolking ging. Van belang is wie er in deze discussie omtrent de betekenis van die nieuwe middenstand, welks opkomst | |
[pagina 290]
| |
door niemand op de duur geloochend kon worden, gelijk had: zij die hem zagen als een sociaal evenwichtselement in de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, of hun tegenstanders, die hem als slechts aanhang hetzij van het ene, hetzij van het andere machtsblok beschouwden. Een volstrekt duidelijk antwoord heeft de geschiedenis op geen dezer vragen nog gegeven. Slechts dit lijkt vast te staan, dat een zelfstandige rol door deze tussenklasse nimmer gespeeld is, omdat de zelfstandigheid en onafhankelijkheid die de oude middenstand hadden gekenmerkt, uit de aard der zaak nimmer haar deel is geweest. Maar daarmee is niet gezegd, dat al die klerken, opzichters, administrateurs, boekhouders, magazijnmeesters, meesterknechts, afdelingschefs, procuratiehouders, machinisten, technici, ingenieurs, agenten en reizigers niet te vergeten, al die ambtenaren en beambten in een woord, in de openbare zowel als in de particuliere bedrijven, de Europese geschiedenis sinds omstreeks 1900 niet ten diepste hebben beïnvloed. Dat geldt evenzeer hun functie als hun geest. Hoe dit zij, de overgang van de ene naar de andere middenstand is een even pijnlijk als ingrijpend proces geweest, dat men onmogelijk uit onze periode kan weglaten zonder haar schromelijk te vertekenen. Dat doet men reeds als men slechts van een overgang spreekt. Dit begrip is alleen gerechtvaardigd voorzover, wat hun sociale afkomst en materiële positie betreft, beide groepen toch ook weer vermengd zijn. In wezen echter zijn de nieuwe en oude middenstand verschillend, ja tegengesteld. Het gaat ook hier om een omslag, ja om meer, om de ondergang van één wereld en de opkomst van een andere. De oude middenstand dacht kapitalistisch in die zin, dat hij behoefte had om met eigen - klein - kapitaal te werken tot het ideaal van een onafhankelijk bestaan met een beveiligde ouderdom bereikt was. Vandaar juist zijn verzet tegen het grootkapitaal, dat hem het spel verbroddelt. In die zin dacht de nieuwe middenstand niet kapitalistisch meer, omdat voor hem de onmogelijkheid van dit oude spel bij voorbaat vaststond. Maar deze dacht wél kapitalistisch - en meer dan de oude gedaan had - in die zin dat hij, dienstbaar aan het grote kapitaal, zijn belangen in de regel daarmee ook bewust of onbewust vereenzelvigde. In de hoop daarin althans die zelfstandigheid te vinden die een redelijk inkomen pleegt te verschaffen. De oude middenstand was humaan en werd alleen hard als hij zijn ideaal gefnuikt zag of meende te zien. Als hij merkte ondanks al zijn moeite toch afhankelijk te worden van zijn huisbaas, van zijn klanten, van weer en wind en vooral van het economisch getij: de kleermaker die alleen het hoofd boven water kon houden door zijn leerlingen uit te buiten; de schoen- | |
[pagina 291]
| |
Magasin du Printemps in Parijs ± 1890. De overdaad en het weelderig interieur van de grote warenhuizen trok de klanten weg uit het klein winkelbedrijf. Collection Viollet.
| |
[pagina 292]
| |
maker die daarnaast portier of aanspreker moest worden om het brood te verdienen voor zijn groeiend gezin; de meubelmaker die zich noodgedwongen specialiseerde omdat hij zijn produktie alleen nog aan een afbetalingsmagazijn kwijt kon; de waard die in feite steeds meer de zetbaas werd van een grote brouwerij; de kleine winkelier die de loop verloor aan de bazar in de hoofdstraat of klant na klant verdwijnen zag in de coöperatieve winkel schuin over. Ook, ja juist daar waar de wet hem had willen helpen, als in Duitsland, waar het sinds 1896 de coöperaties verboden was aan niet-leden te leveren. Hij wist immers maar al te goed, dat juist dat de gelegenheidskopers tot coöperatieven gemaakt hadGa naar eind1; de kleine boer tenslotte die met alle gezwoeg van zich en de zijnen niet meer uit de schulden kon komen, omdat hij zich geen landbouwmachines kon aanschaffen en in zijn streek noch de boerencoöperatie noch de boerenleenbank al doorgedrongen waren. Boeren, burgers en buitenlui, zij hadden inderdaad allen tegenover de nieuwe situatie een gebrek aan aanpassing, omdat zij gebrek hadden aan alles wat daarvoor nodig was: kapitaal, krediet, uitrusting en scholing. Hoe zouden zij het dan niet roerend eens geweest zijn met een uitspraak, al uit het sterfjaar van Marx, dat het graf van de middenstand het graf was van alle persoonlijke en beroepsvrijheid.Ga naar eind2 Het is die wereld die zich weerspiegelt in de kleine tragikomedie van het dorpje Köpenick, toen de mislukte Wilhelm Voigt een ogenblik van macht kende door in oktober 1906 als officier vermomd naar het diepbuigende dorp te gaan in de hoop zich zo de papieren te verschaffen die voor zijn bestaan onmisbaar waren. Wereld die alleen nog iets vermocht onder de een of andere vermomming. Wereld welke men nog in al haar glorie bij Gottfried Keller, niet toevallig een Zwitser, voor het laatst misschien, beschreven vindt in haar staat van eigengereide, maar tevreden, van beperkte maar gewortelde burgerij. Maar nu, in haar staat van verzinking, nu niemand der gewonen meer ‘de smid van zijn eigen geluk’ kon zijn, is zij verbeeld in duizend droefgeestig gestemde verhalen. De houding van de nieuwe middenstand daarentegen had iets hards. Zijn economische en sociale afhankelijkheid van het grijpgrage grootkapitaal liet hem ook geestelijk niet onberoerd. Hij kon niet rustig afwachten, gelijk de oude gedaan had, tot een zekere welstand als vanzelf zijn deel werd; hij moest die veroveren door meedogenloos elke kans te grijpen die de zich nieuw vormende hiërarchie hem bood. Hard was hij ook naar beneden toe, want over de ruggen der arbeiders moest hij naar boven klimmen. Humaan kon hij alleen zijn als de voor hem hoogst bereikbare rang eenmaal was verworven. Het is de wordende wereld, zoals die o.a. beschreven is, in 1883 al, door Zola in Au bonheur des dames, onthullend onbarmhartig | |
[pagina 293]
| |
Kruidenierswinkel van omstreeks 1900: toonbank, weegschaal, grutterswaren in open bakken, koffiemolen, zeepvat, enz., een tekening van C. Jetses uit Dicht bij huis.
| |
[pagina 294]
| |
door de Zweedse schrijver Siwertz in zijn Selambs, sardonisch glimlachend door Arnold Bennett in zijn Clayhanger-trilogie, liefdeloos verachtend in de stukken van Carl Sternheim, maar bepaald beklemmend door Heinrich Mann in Der Untertan. Beklemmend door de profetische visie, waarmee Mann de opkomst van Diederich Hessling heeft verbeeld, en in diens loopbaan die van de nieuwe middenstand, die zich in het Wilhelminische Duitsland bijzonder steil heeft voltrokken, waarbij hij al laat voorvoelen wat er twintig jaar later uit die wereld groeien zou. Maar al deze schrijvers, zelfs Heinrich Mann, duidden hun vereenzamende bevinding als een absoluut menselijk tekort, onbewust als zij waren van de maatschappelijke oorzaken daarvan. De oude middenstand daarentegen weer vertoonde in zijn ondergang de typische trekken van een agressief conservatisme. Hij had zijn haken te stevig in de vaste grond van het verleden geslagen. Uit zijn programma's spreken de gedachten van vertwijfelde mensen: strijd tegen de gouden standaard, tegen banken en beurzen, tegen coalitierecht, algemeen kiesrecht en sociale verzekering, tegen vrouwenemancipatie en reclame, tegen kapitaal én arbeid in één woord. Hij zag bijv. de warenhuizen met de scherpte van de nijd als een instelling die kwalijke instincten bij de bezoekers wakker riep, de coöperaties als een inbreuk van naakte zelfzucht in het bestaan van de naaste.Ga naar eind1 In zijn antikapitalistische gevoelens begon hij met name in Oostenrijk en Duitsland, maar ook in Frankrijk de joden als de gangmakers van dat kapitalisme te zien. Maar ook de neoromantiek, de Schopenhauercultus en het fin de siècle-besef dier dagen zijn niet zonder verband met zijn wankele positie. Want de oude middenstanders zijn de gewezenen. Zij droegen het harde masker van de machteloze haat, dat hun ‘van nature’ niet eigen was. Door de nieuwe middenstand aan de andere kant woei de wind van vooruitgang, hem beheerst de onverzettelijke wil om in de wereld te slagen. Hij, de daadmens die liever iets slechts dan niets doet, is de drager van de neorenaissancistische geest en de Nietzschecultus dier dagen. Energie is het woord dat onvoorwaardelijk bij hem past, niet toevallig ontleend aan de natuurkracht die in die jaren de mens in zijn dienst nam. Als ook hij een masker droeg, dan was het dat der onschokbare zelfverzekerdheid, waarachter zich zijn vrees van niet te slagen verborg. Dit onderscheid tussen een onafhankelijke, maar afstervende oude en een afhankelijke, maar opkomende nieuwe middenstand, is essentieel voor wie zich een begrip wil vormen van de omslag die destijds plaats had. Het is nochtans theoretisch in die zin dat het in de praktijk veelal vervaagde. De verschillen immers tussen beide waren niet groot, noch naar geboor- | |
[pagina 295]
| |
te, noch naar ontwikkeling, noch naar bezit, met als gevolg dat noch aan de overgang van de ene naar de andere groep noch aan hun onderling sociaal verkeer iets van belang in de weg stond. Zelfs het sociaal-theoretisch belangrijkste verschil, de al of niet zelfstandigheid, sprak voor het bewustzijn weinig mee, doordat de oude middenstand in zijn ondergang zich veeleer afhankelijk, de nieuwe in zijn opkomst zich juist onafhankelijk begon te voelen. Het verschil vervaagde tenslotte nog meer doordat beide groepen tegenover de georganiseerde arbeidersklasse datzelfde gevoel van half minachting, half afgunst begonnen te krijgen, dat nu alleen nog hun sociale houding bepaalde, maar het later ook hun politieke zou doen. Voor Engeland is dat beschrevenGa naar eind1, maar het verschijnsel is allerminst tot dat land beperkt. Evenmin volstrekt, maar veel scherper toch werd in diezelfde tijd het onderscheid tussen de kleine en de grote burgerij van wie beide delen der kleine afhankelijk werden, de ene in zijn onder-, de ander voor zijn opgang. De tijd was ver dat de burgerij zich als eenheid besefte, toen zij nog in haar geheel gedragen werd door haar strijd tegen de adel. Met en door de Franse revolutie die haar de overwinning in die strijd bezorgd had, en een deel van haar tot heersende klasse bevorderd had, was die eenheid die in beginsel toch al eerder gespleten was door meer en minder welgesteldheid, nu voor ieder zichtbaar verbroken. In feite had het de ontwikkeling van de moderne industrie en handel gedaan, die een klasse van grootindustriëlen en grote handelaren geschapen had, waartoe in beginsel weliswaar iedereen, in de praktijk echter slechts een kleine minderheid kon toetreden. Want deze bourgeoisie, of de ‘upper middle class’ in de Engelse terminologie, bezat weliswaar officieel geen enkel privilege, zoals de adel gekend had, in feite had zij dat niettemin: in haar bezit. Bezit dat ten koste van geboorte en beschaving steeds meer het voornaamste criterium van klasseverschil werd. Bezit, dat als katalysator voor sociale formatie een afkapseling tegen de niet of weinig bezittende als gevolg heeft. Te meer omdat de afkomst, eerst verzwegen of zelfs vergeten, in de volgende generaties dan toch weer gaat meespreken en de mogelijkheden althans voor beschaving voor de volgende generatie uiteraard ook weer telkens groter is. Men is dan gedistingeerd, men is dan ‘très correct’, zoals de Fransen het zeidenGa naar eind2, of ‘respectable’ naar de Engelse zegswijs, omdat men van ‘nette familie’ is. In het Europa van 1900 was ‘stand’ nog niet ondergeschikt aan ‘geld’. Neen, maar ‘stand’ was geen duidelijk begrip meer. En het was in het Europa van 1900 nog niet het geld dat de man maakte. Neen, maar wel al de kleren - die met geld gekocht werden. In dezelfde mate als waarin het bezit als standscriterium de afstand van | |
[pagina 296]
| |
deze bourgeoisie naar beneden toe vergrootte, verkleinde het hem naar boven toe. De slag was gewonnen, het bezit verworven, de heerschappij veroverd. Het bezit kon hoogstens nog meer, de heerschappij hoogstens nog volstrekter worden, want nijverheid, handel en verkeer zich alleen maar uitbreiden. De weg terug, zo die al bestond, was afgesneden. Wat zou de bourgeoisie verder op de verslagen, verarmde en gewezen heersers van feodale signatuur nog tegen hebben? Zij voelde zich zeker en in die zekerheid kon zij zich veroorloven, arm als zij, in al haar rijkdom, aan cultuurscheppend vermogen was, de weelde en gewoonten na te bootsen die de onschadelijk geworden adel zich in een eeuwenlange vormvolmaking eigen had gemaakt. Te eerder doordat zich na verloop van tijd uit de werkende bourgeoisie weer een renteniersstand losmaakte, die als weleer de adel van zijn arbeidsloos inkomen leefde. Of dat nu was op de basis van grondbezit, zoals voorheen, of op die van aandelen in ondernemingen, maakte wel verschil maar geen wezenlijk meer. Zo was het in Frankrijk al tijdens het Tweede Keizerrijk gegaan, zo ging het in Engeland en Duitsland in de jaren '80. En overal in Europa, waar de ontwikkeling van het kapitalisme ver genoeg was voortgeschreden om haar mogelijk te maken, vertoonde zich omstreeks 1900 die bourgeoiscultuur van quasi-adellijke allure. De Engelse ‘respectability’ was slechts de laat-victoriaanse variant van de ‘gentility’. En zoals deze Engelse bourgeois zich zonder enige schroom en zelfs bij voorkeur als ‘gentlemen’ voordeden, zo noemde dezelfde klasse zich elders graag weer ‘aristocraten’, alsof de ‘echte’ aristocratie nooit haar meest verbitterde vijand geweest was. Waar zij er de kans toe kregen, lieten zij het niet na hun zoons of dochters aan een titel te koppelen, ook al was de drager ervan lichtelijk verlopen of de draagster weinig aantrekkelijk. Zomin trouwens als de adel zich van zijn kant de kans liet benemen financiële ondergang te ontgaan door een huwelijk met een rijke industriële erfdochter of bankierszoon. Niet geheel ten onrechte heeft men de geadelde parvenu wel eens de typische vertegenwoordiger van deze tijd genoemd. De gedeeltelijke amalgamering van beide lagen is echter als de meeste sociale processen niet tot zichzelf beperkt gebleven.Ga naar eind1 De bourgeoisie in het algemeen en de renteniersklasse in het bijzonder is door die fusie met de adel nog meer dan door haar rijkdom alleen al het geval moest zijn, van de rest der burgerij vervreemd, en sociaal en politiek gesproken als 't ware min of meer in de lucht komen hangen. Sociaal-psychologisch is dat afscheidings- en versmeltingsproces uiteraard ook niet zonder uitwerking gebleven. De bourgeoisie heeft de band met de burgerij bewust doorgesneden. In haar zucht om de afstand naar beneden te markeren wordt | |
[pagina 297]
| |
‘burgerlijk’ in haar mond een verwerpelijk begrip, identiek met ‘kleinburgerlijk’, grenzend enerzijds aan ‘serviel’, anderzijds aan ‘streverig’ en als zodanig even verachtelijk of zelfs nog verachtelijker dan proletarisch. Onder invloed van de oude adelsidealen geraakt, verscheen haar de ‘degelijkheid’, die het onvervreemdbaar kenmerk van de echte burger was, als ‘benepenheid’, gebrek aan ‘houding’ en ‘gebaar’ en zelfs kleinzieligheid. Zo scherp wordt de scheiding dat een Frans schrijver als Coudert, die zich zijn burgerzijn niet schaamde, integendeel, aan deze bovenste bourgeoisie zelfs de naam niet langer gunde en met betrekking tot haar alleen nog van ‘haute finance’, plutocratie of oligarchie wilde spreken.Ga naar eind1 Terwijl de nationale rijkdom onder enkele honderdduizenden bezitters verdeeld is, bevindt zich ongeveer de helft daarvan, verzucht hij, in handen van enkele honderden plutocraten: de tweehonderd families, de ‘upper ten’, ‘die oberen Zehntausend’, waarvan en waarover men in deze tijd begon te spreken. Het is een klasse, meende hij, die door het minste vermoeden al van een streven naar onafhankelijkheid in de brede basis der sociale piramide waarvan zij zelf de top vormt, gealarmeerd wordt.Ga naar eind2 Op het gevaar dat de burgerij van die zijde belaagt, zegt hij, is al bij herhaling gewezen.Ga naar eind3 Zijn grote vrees is, dat door deze ontwikkeling de burgerij straks niet meer te onderscheiden zal zijn van de klassen beneden haarGa naar eind4, en de oplossing van het sociale vraagstuk die hem voorzweeft, is dan ook het ontstaan van een klassebewustzijn in die burgerij, opdat zij zich dat gevaar bewust worde, en tot organisatie overga, om het te weren.Ga naar eind5 André Siegfried heeft, nog in onze periode, de politieke gevolgen van deze vervreemding der bourgeoisie van haar burgerlijke voedingsbodem voor Frankrijk beschreven.Ga naar eind6 Uitgevaren in een geest van vooruitgang was zij beland in een enghartig conservatisme. Drie sociale schokken hadden dat veroorzaakt. De laatste daarvan kwam in 1899 met de vorming van het linkse ‘bloc’ onder invloed van de affaire. Voortaan was de hogere bourgeoisie ‘bien-pensant’, klerikaal en reactionair gezind en van alle nog zo gematigde ‘linksheid’ voorgoed genezen. Hetzelfde vervreemdingsproces heeft Wallraf voor Duitsland aangetoond.Ga naar eind7 Hij heeft echter aan onze voorstelling ervan een belangrijk element toegevoegd door vast te stellen, dat de lichtvaardigheid waarmee hier de bourgeoisie in haar vaart naar boven de vroegere burgerlijke eenvoud bant en de feodale voornaamheid binnenhaalt, achteraf betaald is met die onzekerheid, die alle heftige bewegingen aankleeft. Ergens is bij de Duitse bourgeoisie een hang naar het gemoedelijk burgermansbestaan uit de Biedermeiertijd blijven haken. Vandaar in de familietijdschriften een fatsoens- | |
[pagina 298]
| |
moraal die niet zozeer huichelarij is als wel de uitdrukking van het verlangen naar het verleden, dat men tegelijk toch ook weer meewarig ‘die goede oude tijd’ noemt. De schrijver heeft het onderzoek van de Gartenlaube en Daheim niet verder voortgezet dan tot 1890Ga naar eind1, maar wie de jaargang 1900 doorbladert komt aldra tot de ontdekking dat er in dit opzicht in die tien jaar niets veranderd is. De ‘Kunstbeilagen’ zijn nog even quasi-boers, de versjes even lieftallig, de verhalen even zoetsappig. Dit gelijkgeblevene treft hoogstens nog te schriller door het enige kenmerkende verschil: het vanzelfsprekende van de verheerlijking van alles wat nationalistisch, imperialistisch en militaristisch is; de beschrijving bijv. van de wijding en zegening der vaandels en standaarden van het gardekorps in het Tuighuis te Berlijn op nieuwjaarsdagGa naar eind2 is te zwijmelender wel juist omdat dit alles, zeker in zijn Duitse vormen, in de kraam der burgerij in wezen niet paste. Een tweede bewijs van die onzekerheid levert de ideaaltypische opvatting, toen zeer in trek, dat een geslacht in drie generaties verbruikt wordt: de eenvoudige grootvader als stichter, de rijkgeworden zoon als vermeerderaar, de in weelde opgevoede kleinzoon die de zaak in de steek laat, hetzij voor de universiteit, hetzij voor een landgoed, hetzij om kunstenaar of zelfs nietsnut zonder meer te worden.Ga naar eind3 En die onzekerheid wordt tot onwaarachtigheid als de turbulente tijd iedereen die mee moet of wil doen tot steeds groter inspanning en steeds onburgerlijker uitspatting dwingt. Techniek en ‘Kitsch’ maken het mogelijk, de schijn op te houden ook als de werkelijkheid er niet meer aan beantwoordt. De terugslag daarvan op de binnen- en buitenlandspolitieke verhoudingen is in Duitsland in de grond geen andere dan die in Frankrijk. Hij is er alleen zoveel schokkender als het industrialiseringsproces er sneller geweest is en de bourgeoisie er minder houvast had aan een in enige eeuwen gegroeide traditie.Ga naar eind4 Ook hier zwoer de bourgeoisie al het vooruitstrevende af dat haar gekenmerkt had toen zij nog burgerij was, worden de patricische burgers als de Buddenbrooks door de parvenuïge Hagenströms verdrongen. Ook hier werd - en hier vooral, doordat het monopoliekapitaal er het verst ontwikkeld was - de bourgeoisie tot wat Brinkmann genoemd heeft de ‘secundaire of kapitalistische aristocratie’.Ga naar eind5 Die overgang voltrekt zich in Duitsland met te meer uiterlijk gemak naarmate de Duitse bourgeoisie zich innerlijk onzekerder voelde tegenover de nog vaste allure van de hier nog feodale heersende kaste. Liever dan in een samengaan met de burgerij en de opkomende arbeidersklasse de voorwaarden te zoeken voor een verdrijving van de machten van het verleden uit het regeerkasteel, heeft de Duitse bourgeoisie in een ‘verstandshuwelijk’ met de adelstand berust, ja, daar doelbewust naar gestreefd.Ga naar eind6 En | |
[pagina 299]
| |
Romantische plaat uit het uitverkoren familieblad Die Gartenlaube van (niet alleen) de Duitse kleine burgerij, waarin zich nationale trots, vorstenverering en burgerlijke knusheid spiegelden.
| |
[pagina 300]
| |
zelfs de liberalen onder Bennigsen, ja nog meer zelfs hun linkervleugel onder Eugen Richter, hebben zich ten tijde van Bismarck al zo ver mogelijk van de arbeidersbeweging gedistantieerd, om daarmee te bewijzen dat ook zij zeer wel regeren konden.Ga naar eind1 En in het Wilhelminische Duitsland is die conservatieve tendens van de Duitse bourgeoisie eer verscherpt dan verzwakt. De burgerij leverde de leden, zij het geld voor een zwerm van nationalistische, militaire, vloot- en koloniale verenigingen. En het is onmogelijk aan het toeval te wijten, dat dezelfde kleine kliek die in het monopoliekapitalisme de commandoposten bezette ook, met een aantal gehuurde professoren versterkt, de dirigeerstok zwaaide in deze patriottische organisaties.Ga naar eind2 In weer andere woorden is dat proces van zelfvervreemding der bourgeoisie door Engelse onderzoekers beschreven. Shaw maakt in 1907 in zijn rede How the middle class is fleeced hetzelfde onderscheid als Coudert voor Frankrijk had gemaakt.Ga naar eind3 Ook hier had zich uit de ‘middle class’ een hogere en uit die hogere een renteniersklasse ontwikkeldGa naar eind4, al bleef men daar de twee laatste groepen ‘upper middle class’ noemen. Het proces was hier des te gemakkelijker verlopen doordat de Engelse adel zich nimmer had afgesloten. Van oudsher werden verdienstelijke burgers er in de adelstand verheven. Al in Thackerays dagen waren de lady Annes and lady Clara's door hun families uitgehuwelijkt aan de bankiers en brouwers, en een tot twee generaties later wordt dat assimilatieproces zo gewoon dat het in de romanliteratuur zelfs op de achtergrond raakt.Ga naar eind5 Deze nieuwe kapitalistische aristocratie stelde, om het met Beatrice Webb te zeggen, de eigen familie boven de onderneming, deze boven het land, de heerschappij van hun ras boven de wereldvrede.Ga naar eind6 Maar ook hier miste op de duur dat egoïsme zijn sociaal-psychologische terugslag niet. Er stond een generatie op, die zichzelf bewust werd van haar positie en van dat zelfbewustzijn een slecht geweten kreeg. Want ook van een sociale klasse geldt tot op zekere hoogte wat Freud van het individu heeft gezegd: dat het minder slecht was dan men dacht; bewijs: de neurose die zijn als ‘slecht’ beseft en daarom verdrongen instinct hem bezorgde. Als een ‘neurose’ van de Engelse bourgeoisie kan men de oprichting van de Fabian Society beschouwen of het feit dat ook niet-arbeiders zich voor het lidmaatschap van vakverenigingen aanmeldden en sinds hun conferentie van februari 1900 ook als Labourkandidaten voor het parlement werden toegelaten, op voorwaarde dat zij door een bij het Trade Union Congress aangesloten lichaam waren benoemd en zij met begrip tegenover de noden en verlangens der arbeidersbeweging stonden.Ga naar eind7 Zij die aan die eisen voldeden hadden zich Ruskins woorden ter harte genomen van ‘de heren die | |
[pagina 301]
| |
moesten leren dat het niet tot hun plichten of voorrechten behoorde, op andermans zwoegen te leven’.Ga naar eind1 Niet voor niets hebben Lewis en Maude onze periode, die op de ‘Gouden Eeuw’ volgde, de ‘Eeuw van Schuld’ betiteld.Ga naar eind2 Er schuilt waars in wat Schwarzschild in zijn Marxbiografie opmerkt, dat tenslotte zelfs alle socialistische en communistische theorieën afkomstig zijn, niet van proletariërs zelf, maar van aristocraten of burgers, jonge en oude miljonairs, fabrikanten, zakenlieden en intellectuelen. Men stelle zich intussen dat schuldgevoel uit vervreemding, onzekerheid of een slecht geweten ook weer niet te diep voor. Het was er, ongetwijfeld. Maar het was er slechts als een contrapunt in de harmonie dier samenleving. Het is mede verantwoordelijk voor de pessimistische onderstroming welke in die jaren het negentiende-eeuwse optimisme begon te vertroebelen. Maar het nam niet steeds voor de klasse als zodanig schadelijke vormen aan. Het kon zich ook uiten in zeer beheerste filantropie of mecenaat, in een schilderijenverzameling of muziekgeliefhebber. Dat bevorderde wel het uitgeven van geld, maar belemmerde in niets het verdienen daarvan. En men wane het vooral niet verbreid. Het is ook juist als een ander schrijver de schaarste aan literatuur over dit onderwerp hieruit verklaart, dat slechts weinigen de behoefte gevoelden om onder de oppervlakte te duiken en de werkelijke anatomie van hun maatschappij te bestuderen, zolang de heerschappij der bourgeoisie onaangetast bleef en de verdere ontwikkeling van het kapitalisme haar belangen niet deerde.Ga naar eind3 Tegenover de weinigen, die door hun geweten gekweld werden, stonden de velen die te goed leefden om zich het lot aan te trekken van wie dat niet deden. Als klasse reageerde de Engelse bourgeoisie in haar omgeving dan ook niet anders dan de Franse en Duitse het in de hunne deden. Als klasse kende zij geen schuldgevoel, tenzij men de verloochening van haar vooruitstrevendheid als een rechtvaardiging en dus impliciet als een erkenning van haar schuld zou willen beschouwen. Die verloochening zelf is in elk geval onloochenbaar. In dit licht bezien, valt het ‘vreemde’ weg van wat Dangerfield in zijn gedachtenrijk boek ‘de vreemde dood van het liberale Engeland’ genoemd heeft.Ga naar eind4 De liberale bourgeoisie wordt conservatief en heeft een even grote afkeer van hervormingen - Lloyd George kreeg het te voelen - als haar Franse en Duitse zustergroep. De leden dier klasse vonden elkaar in, en gaven leiding aan, de Primrose League waarvan elk lid - en het waren er nog geen 1000 in 1884, ruim 900 000 in 1890 en meer dan 1,5 miljoen in 1900 - naar eer en geweten moest verklaren, zich te zullen wijden aan de handhaving van de godsdienst, de stenden en het rijk. Hetgeen alles al niet bijster liberaal meer klonk. Na 1900 werd de conservatieve partij minder en minder het bolwerk van de plattelandsaristocratie | |
[pagina 302]
| |
en meer en meer dat van de zakenlieden uit de steden. Dezen zuiverden haar grotendeels van de Toryfilosofie die de arbeiders niet onwelgezind geweest was en infiltreerden haar met een aftreksel van een verlaat laisser-faire liberalisme.Ga naar eind1 Die wereld der van zichzelf vervreemde burgerij, die bourgeois-wereld, was toen de wereld. Zij heette ook zo: ‘le monde’, ‘the society’, ‘die Gesellschaft’. Zij zag zichzelf als autonoom. Zij gaf in ‘la belle époque’ de toon aan. Al wat van haar afweek, had meningen en opvattingen, maar de eigen opvatting was waar en als zodanig eigenlijk geen mening; al wat anders wilde dan zij, voerde politiek, de eigen politiek gold niet als zodanig: zij was juist en viel daardoor automatisch samen met het algemeen belang, zoals zij zich dit voorstelde. Het was de politiek van de ‘onpolitieken’. De rest telde slechts mee, voorzover zij de schijn kon ophouden er bij te behoren. Doordat ieder die niet van tevoren die poging moest opgeven, zich naar haar richtte, had ieder een ‘salon’, waar hij nooit zat. Tenzij er ‘visite’ was. Daarom was die salon, somber door zware overgordijnen met draperieën, overvol van pluchefauteuils met balletjesfranje en antimakassars van kant. Daarom stond er op iedere schoorsteen een ‘pendule met coupes’ en andere nog zinlozer snuisterijen, en was geen woning compleet zonder een vleugel of een piano met kaarsen in kristallen ‘bobèches’. Daarom was het ‘mooier’ als men van het donkere en bonte behang niets zag door de overvloed van schilderijen in vergulde omlijsting of als 't niet anders kon van gravures of ‘platen in lijst’ en ovale familieportretten van ouders en grootouders, wanneer die tenminste toonbaar waren. Daarom lag er op het ‘penanttafeltje’ een album in leer gebonden met vergulde sloten, van onwaarschijnlijk dikke kartonnen bladen met familiefoto's: krijgshaftige vaders met één voet op een van papier-maché bedriegelijk nagebootste rots, elegante moeders met een parasol achter een nagemaakt hekje met klimopranken van papier, lieftallige kinderen in veel kant of quasi-bloot op alle soorten vachtjes met of zonder hun lievelingsspeelgoed.Ga naar eind2 De adel heeft geen eigen stijl meer, maar deelt in de hang naar overdadige verfraaiing en bemanteling van de bourgeoisie: zie de hofinterieurs dier jaren, die soms als museumstukken bewaard zijn: Tsarskoje Selo of het verblijf van Wilhelm ii in Doorn. Het was een wereld van schijn, ook dan nog als zij echt was. De ‘vrouw van de wereld’ is geen vrouw, maar een dame. In de S-lijn, waarin het korset haar natuurlijk figuur verwrong, toonde zij die onechtheid ook uiterlijk, nog geaccentueerd door fijne kant en boa, en paradijs- of struisvogelveren op een hoed zo groot als een wagenwiel. Innerlijk werd zij onecht doordat van haar geëist werd dat zij enerzijds als dame moest veinzen | |
[pagina 303]
| |
Aan het eind van de pier. Een windvlaag. Niet alleen de rijkelijk versierde avondtoiletten van eind negentiende eeuw, maar ook een ‘eenvoudig’ wandeltoilet als dit laat zien hoe een overdaad van textiel en werk er besteed werd aan de garderobe van de modieuze vrouw. Tot de factoren die daar een eind aan maakten behoren o.a. de behoefte aan meer maatschappelijke beweeglijkheid van de werkende middenstandsvrouw (de ‘voetvrije’ rok), de rage voor losse en vloeiende ‘natuurlijke’ lijnen (Liberty-mode) en vooral de opkomst van de confectie-industrie die de markt voor de mode aanzienlijk verruimde. Foto Cap Roger-Viollet.
| |
[pagina 304]
| |
met niets op de hoogte te zijn en anderzijds over alles te kunnen meepraten. En zoals de vrouw zich verborg achter het masker van de dame, ging de man schuil achter dat van de ‘heer’, een type dat met zijn snorren en hoge zijde, piquévest met liefst dubbele gouden horlogeketting, zijn beige souspieds en zijn handschoenen niet te vergeten nog het langst heeft voortgeleefd in de circusdirecteur.Ga naar eind1 Kinderen werden opgevoed tot kleine dames en heren. Het was de roem van de bekende Engelse kostscholen (Rugby, Eton en Harrow), dat ze ‘gentlemen’ afleverden, met al wat men onder dat dubbelzinnig geworden woord wilde verstaan. Jongedames bestudeerden, met het oog op de conversatie, Lambs Tales from Shakespeare, omdat de integrale dichter taboe voor ze was. Het spreekt vanzelf dat deze paar penkrassen die in hun algemeenheid het gevaar van al te grote vereenvoudiging niet konden ontgaan, niet volstaan kunnen om die wereld te doen herleven, waarin het, meer dan in enige andere misschien, juist op de nuance aankwam. Want hoezeer zij overal door dezelfde oorzaken ontstaan, in wezen overal dezelfde is, vertoont zij toch in haar verschijningsvormen overal weer verschillen die zowel historisch als sociaal bepaald zijn. Wij zullen er dan ook in latere hoofdstukken op terug moeten komen. Hier ging het er slechts om, aan de bewering omtrent haar onechtheid de schijn van willekeur te ontnemen door te laten zien dat deze klasse, voortgekomen uit een die noch aan weelde noch aan bevelen gewend was, de daarbij passende vormen zo goed en zo kwaad als het ging aan de oude heersersstand ontleende, onmachtig in zo korte tijd een eigen houding tegenover rijkdom en macht te scheppen. Men was zich echter in de kringen der pas-rijken die onechtheid in het algemeen niet bewust. Integendeel. Als men uitreed in zijn équipage, overdag naar de rennen of een ander openbaar of besloten vermaak, 's avonds in de schemer der gaslantaarns naar bal, concert of opera, wist men niet beter of het hoorde zo en waande men zich de wereld voor altijd aan de eigen stand onderworpen. Door de bank leek alles in de ‘wereld waarin men zich vermaakt’ immers goed en steeds beter te gaan. ‘La belle époque’, de ‘gay nineties’, de benamingen zijn eenzijdig, maar daarom nog niet onjuist. Niets raakte nog haar zekerheid van zo dichtbij, dat het haar benauwen, laat staan verstoren kon. Vandaar wel, dat de sociologische literatuur over de wereld der bourgeoisie zo schaars is. Zoals we ook veel literatuur over de vrouw hebben en weinig over de man, omdat deze háár wel, maar zichzelf niet als probleem zag. Toch kennen we die wereld goed, beter dan enige andere wellicht, uit de bellettristische literatuur. Hoe zouden de romanschrijvers, voor het merendeel nog uit die klasse zelf voortgekomen, zich niet aangetrokken hebben | |
[pagina 305]
| |
gevoeld tot haar schildering? De weet moge dan achteraf een waan gebleken zijn, maar afgezien van de enkele groten, voor wie psychologisch alleen al de gelijkstelling ‘bourgeois is mens’ niet aanvaardbaar was, wist toch ook de gemiddelde burgerlijke romanschrijver en schrijfster niet beter of hun wereld was tegelijk de wereld. En omdat dit zo was, begon zich in die tijd ook het daarbij behorende genre te ontwikkelen dat schier geen inkt en papier genoeg had om die hele wereld tot in de kleinste bijzonderheden te beschrijven. Niet een maar twee of zelfs drie generaties - die hadden immers ieder hun eigen lot in een wereld waar, in tegenstelling tot vroegere, overal en altijd alles veranderde. Niet één land vaak, maar twee of zelfs vele - ze waren immers door hun reizen en betrekkingen in alle landen op aarde thuis. Niet één milieu, maar meer, zo mogelijk alle - want alles draaide immers toch om die ene, alle andere klassen beheersende eigene. En men mikte niet uitsluitend meer op een uiterlijke weergaaf, men trachtte ook het innerlijk van zijn figuren zo diep mogelijk te peilen met alle middelen die intuïtie, ervaring en de nieuwe kennis van het zieleleven bood. Het genre werd, historisch, sociaal en psychologisch tegelijk, zeer breed opgezet en kon zelfs uitgroeien tot de ‘roman-fleuve’. Op 5 januari 1900 verscheen het eerste nummer van de Cahiers de la Quinzaine onder redactie van Charles Péguy.Ga naar eind1 Romain Rolland had zijn aandeel in dat verschijnen. Vier jaar later begon in dit tijdschrift de publikatie van een der eerste dier romanreeksen met wereld-beeldende pretentie, Rollands Jean Christophe. In hetzelfde jaar 1900 sloot Thomas Mann het manuscript van de Buddenbrooks af. In 1906 kwam The man of property van de pers, het eerste van de Forsyte saga van John Galsworthy. Het eerste deel van A la recherche du temps perdu van Marcel Proust, Du côté de chez Swann, zag het licht nog in 1913. Nog later valt de machtige romancyclus van de Oostenrijker Robert Musil, die in dit verband vermelding verdient al is hij torso gebleven: Der Mann ohne Eigenschaften is in 1930 begonnen te verschijnen. Maar het verhaal begint nog in '13. Tussen Prousts en Musils eerste delen in begon dan nog de Thibault-serie (1922) van Roger Martin du Gard te verschijnen, terwijl de laatste in die rij van boekenrijen, die tezamen een bibliotheek vormen, Les hommes de bonne volonté (1932) van Jules Romains is. Ieder voor zich en dus zeker tezamen en ook tezamen met de honderden die minder diep speurden, maar daardoor in hun onbevangenheid als ‘materiaal’ typisch zijn, vormen zij een letterlijk onuitputtelijke bron, boordevol gegevens en gevoelens, gedachten en stemmingen, standpunten en visies om het leven van de bourgeoisie dier dagen in al zijn facetten uit de eerste hand te leren kennen. Zij is niet minder betrouwbaar doordat zij | |
[pagina 306]
| |
troebel is van de bewogenheid, der kunst eigen. Want wat deze schrijvers aan sociologische onbewogenheid en begripsscherpte misschien mogen missen, vergoeden zij ruimschoots in doorleefdheid, verbeelding en zeggingskracht. Bovendien staan de besten wel in, maar tegelijk, reeds als kunstenaars, buiten hun klasse: vervreemding binnen de vervreemding. Rolland is uit de baan van rustig geleerde gedreven, toen hij in de ban der Affaire geraakte, Martin du Gard niet anders, de een vierendertig in 1900, de ander negentien toen. Mann, die in dat jaar vijfentwintig werd, is tegelijk wel en niet van zijn milieu. De afwijking kan van moederszijde gekomen zijn, want zij was de dochter van een planter en een Portugeescreoolse uit Brazilië. Thomas Buddenbrook, de senator, voor wie de vader van de schrijver geposeerd heeft, was trouwens zelf ook al een van die burgers met een slecht geweten. Mann sprak daar zelf van.Ga naar eind1 Deze patriciërszoon uit Lübeck week enerzijds ver van zijn afkomst als medewerker aan het satirische blad Simplicissimus. Maar hij zou anderzijds niet steeds op zoek geweest zijn naar de burger als hij hem in wezen trouw gebleven was.Ga naar eind2 Ook Galsworthy is met de ‘zilveren lepel in de mond’ geboren. Men behoeft van hem - hij was drieëndertig in 1900 - maar het portret te zien om te weten dat hijzelf een Forsyte was. Men kan zelfs volhouden, dat hij nooit zijn plaats op de sociale spiraal heeft verlaten, dan gedreven door wil en geweten. Maar die waren er dan ook. Als hij koos, koos hij de onderliggende partij en zijn instinct dreef hem er toe, lijden te verlichten, hetgeen allerminst een erfelijke gewoonte bij de Forsytes kan worden genoemd. Hij is een hervormer, zowel in zijn toneelspelen als in zijn romans - ook dat zeer bepaald geen Forsyte-eigenschap.Ga naar eind3 Geen andere Forsyte dan juist hij zou The island pharisees (1904) hebben kunnen schrijven, dat in zijn titel al zijn kritiek verraadt. Bij Proust, die de nieuwe eeuw op negenentwintigjarige leeftijd inging, is de vervreemding gecompliceerder, maar des te duidelijker. Zoon van een roomse medische professor en een joodse moeder, heeft bovendien zijn astma en zijn homoseksualiteit hem in een uitzonderingspositie geplaatst, die sinds '09 zelfs afzondering werd, toen hij zich in de met kurk beklede ziekenkamer terugtrok om zich daar geheel aan zijn werk te wijden. De gedachte eraan moet bij hem al in '07 opgekomen zijn naar aanleiding van een artikel dat de Figaro hem over de Eulenburgzaak gevraagd had.Ga naar eind4 Het pas in 1952 gevonden Jean Santeuil, dat er de aanloop voor was, was in 1911 af. Musil is, evenals Rolland en Martin du Gard, niet alleen van aanleg, maar zelfs van opleiding geleerde. Terwijl Rolland musicoloog en Martin du Gard medicus was, werd Musil eerst ingenieur en studeerde daarna te Berlijn nog wijsbegeerte. In zijn eerste boek, van 1906, Die Verwirrungen des Zöglings Törlesz, dat met toen nog opzienbarende | |
[pagina 307]
| |
vrijmoedigheid de erotische problemen van de adolescent behandelt, is duidelijk merkbaar, dat hij zijn Freud meer dan oppervlakkig kende.Ga naar eind1 Bij Rolland kan men zelfs vragen of in de spanning tussen literaat en sociale criticus de laatste niet gewonnen heeft. Van Martin du Gard is bekend, dat de zevende groep uit de cyclus, de drie delen van L'été 1914, niet dan na jarenlange voorstudie op papier zijn gezet.Ga naar eind2 Ook bij Mann en Proust trouwens is niet alleen een sterk wetenschappelijke inslag bespeurbaar maar ook de lamp soms wel ruikbaar. Men kan zich de Buddenbrooks niet voorstellen dan onder invloed van Schopenhauer en Nietzsche geschreven. En het is geen breedsprakigheid alleen, die het boek van de Engelse literatuurhistoricus Green over de ‘geest van Proust’ tot bijna 550 bladzijden deed uitdijen.Ga naar eind3 Maar het dichtst bij de wetenschap staat nog wel het werk van Romains. Hij heeft zijn opvatting, verworven naar het schijnt in de bent van de abdij van Crétiel in '07 of '08, ook theoretisch gefundeerd in zijn Manuel de déification van 1910. En ook dit unanimisme was een tijdverschijnsel: de overwinning op het individualistisch atomisme door aan elke collectiviteit een ‘ziel’ toe te kennen, die de schrijver bij intuïtie kan aanvoelen en de lezer doen aanvoelen. Krachtens dat beginsel zijn de zevenentwintig delen van de Mensen van goeden wille met hun tienduizend bladzijden en meer dan duizend personages uitgewerkt. Maar op grond van die getallen reeds moet men vragen of we hier niet eer met een cultuurgeschiedenis van 1908 in verhaalvorm dan met een in zichzelf besloten en gaaf kunstwerk te maken hebben. Deze ‘verwetenschappelijking’ van de roman-fleuve dunkt ons even symptomatisch als de lengte. Beide veranderingen wijzen er op dat de beschreven wereld te gecompliceerd en te problematisch geworden was om nog in een eenvoudige verteltrant en van een wit-zwart schema uit begrepen en kenbaar gemaakt te kunnen worden. Romains' ‘leer’ van het unanimisme bijv. was de weerslag van zijn ervaring omtrent de interdependentie der delen, wier geheel die delen in betekenis begon te boven te gaan. Zijn ervaring stond dan ook niet op zichzelf. Verwants vindt men zowel bij de sociologen Durkheim en Tarde, als bij schrijvers en dichters uit die tijd als Zola, Verhaeren en Paul Adam en eerder al bij Walt Whitman.Ga naar eind4 Andere literair-filosofische credo's, als het simultaneïsme van Barzun of het synoptisme van Beauduin, streefden trouwens soortgelijks na.Ga naar eind5 De film zou dan op de duur grotere mogelijkheden tot verbeelding van die visie bieden dan de literatuur. Naast totaliserend begint de denkvorm in deze tijd ook relativerend te worden, waarbij het ene begrip in dialectische tegenspraak met het andere kan komen te verkeren.Ga naar eind6 Dat laat zich niet duidelijker dan aan de psycho- | |
[pagina 308]
| |
logie van Proust demonstreren. De totaliteit van het menselijk karakter, zoals vroegeren die over het algemeen hadden beleefd, is bij Proust gerelativeerd tot een dik pakket van lagen die als de sedimenten van 's mensen voortschrijdende ervaring zijn. Niet alleen tegenover zichzelf, maar ook tegenover ieder ander, is dat karakter telkens weer anders.Ga naar eind1 De mens draagt niet één, maar verscheidene maskers en zelfs voor het vernuft en geduld van een Proust is het ondoenlijk anderen of ook onszelf werkelijk te begrijpenGa naar eind2: voorschaduw al van de volstrekte eenzaamheid waarin de mens uiteindelijk moet leven, die in de literatuur uit wat later tijd een zo fundamenteel motief zou worden. En alweer, dit inzicht staat niet op zichzelf. Schopenhauer en Wagner hebben Proust even diep beïnvloed als zij het Mann deden en zelfs een vreemdeling in dit Jeruzalem komen hierbij de namen van Bergson, Paulhan en Freud in de gedachten. Proust is waarlijk de enige niet die destijds ontvankelijk werd voor wat men wel stereopsychologie genoemd heeft in tegenstelling tot de ‘vlakte’ van vroeger. Dan: wat later die schrijvers tot groten zou stempelen, was tevens oorzaak dat zij door de mensen van toen niet of weinig gelezen werden. Rolland zag, naar zijn eigen getuigenis, voor zijn Jean Christophe aanvankelijk geen andere publikatiemogelijkheid dan het obscure blaadje van Péguy.Ga naar eind3 De kritiek was in het begin Manns Buddenbrooks allerminst gunstig gezind. Slechts één, zelf onbekend recensent Lublinski prees het boek bij zijn eerste verschijnen in het Berliner Tageblatt.Ga naar eind4 En Galsworthy moge naam en faam verwerven in hetzelfde jaar dat The man of property verscheen, het kon toch in de verste verte niet halen bijv. bij die van de terecht vergeten schrijfster van grandioze kitschromans Marie Corelli een tien jaar terug nog maar, toen heel Windsor haar Sorrows of Satan verslond, koninginnen haar gesigneerd portret vroegen en Gladstone haar twee uur lang complimenten maakte over het ‘magnetisme van haar pen’.Ga naar eind5 Proust wist ook zeer wel dat evenmin als Galsworthy voor de Forsytes hij voor de Guermantes schreef, want dezen waren, naar hij zelf getuigde, ongeletterder dan de leden van het vakverbond.Ga naar eind6 En Musil is nog steeds weinig bekend, laat staan beroemd. Die weerstand is begrijpelijk. Wie gemaskerd door het leven gaat heeft daar zijn reden voor en ziet zich het mom dus niet graag afgerukt. En dat toch was wat willens nillens deze schrijvers in wezen deden - enkel al door het begrip, dat in hun distantie, ironie en pessimisme tot uiting kwam. Want pessimist waren deze schrijvers, toen, allen. Op z'n best kan men van hen zeggen wat van Duhamel is gezegd naar aanleiding van zijn Chronique des Pasquiers, die ook in deze tijd speelt, dat zij, als mens wanho- | |
[pagina 309]
| |
De wrok van de (kleine) burgerij tegen het in macht groeiende grootkapitaal werd door een deel van de pers systematisch in antisemitische richting gedreven. Hier een karikatuur van de begaafde tekenaar Caran d'Ache in L'Assiette au Beurre om ook de boer te overtuigen, dat hij er met de ondergang van het feodalisme niet op vooruit is gegaan.
| |
[pagina 310]
| |
pig, nochtans hun hoop op de mens nog niet geheel hadden opgegeven. Op z'n ergst leden zij aan een soort defaitisme waarvan als steeds de kracht in zijn redelijkheid school. Dezelfde rede die ten tijde van Descartes, bij de opgang der burgerij, haar van overwinning tot overwinning geleid had, diende nu om de bourgeoisie het doorvechten te ontraden. Deze bedwongen wanklanken werkten echter afschrikwekkender op de aristocratische samenleving in haar geheel dan de rechtstreekse kritiek, zoals bijv. Paul Hervieu die op haar uitbracht in zijn geromantiseerd pamflet Peints par euxmêmes. Of dan de overdrijving van Edmund Jaloux, Manns propagandist in Frankrijk, voor wie blijkens Une âme d'automne (1896) deze wereld slechts een macaber carnaval van de waanzin was. Of zelfs ook dan de abstract-historische vergelijking van Arthur Schnitzler, die in Der grüne Kakadu (1899) de bourgeoisie van zijn tijd op één lijn stelde met de uitgeleefde aristocratie van het ‘ancien régime’. Niemand blijft wie hij is, als hij tot zelfkennis komt. En daarin ligt dan tevens de onmogelijkheid van zelfkennis besloten. Dat geldt ook voor een klasse. En de bourgeoisie wilde zichzelf blijven, juist omdat zij van haar burgerlijke oorsprong vervreemd was. Zij wilde haar zekerheid behouden, juist omdat een begin van onzekerheid haar begon te bekruipen. Zij wilde een goed geweten hebben, juist omdat zij al een slecht ging krijgen. Zij verkoos eer de toneelspeelster van haar eigen leven te zijn, dan te leven naar de waarheid. Zij wist wel dat haar wereld vol veinzers was, maar zij voelde vaag dat zij allen veinsden, omdat zij liever bij lieve illusies bleven leven dan ontgoocheld te worden door de onwijze waarheden die haar verloren zoons haar voorhielden. Stond haar huis niet nog stevig op zijn grondvesten? Was de toekomst niet licht door het gemak van het heden? Leek het plan, door Marshall al in 1890 opgesteld, om de honderd belangrijkste gebruiksgoederen tot basis te nemen voor een algemeen erkende waardeGa naar eind1, niet een overbodig vernuftspel, toen de gouden standaard nog overal gold?Ga naar eind2 En toch is al dat goud tenslotte klatergoud gebleken, een schijn vergankelijk als een regenboog, een vergeeld masker, als de zijden die men droeg op de gemaskerde bals die in deze eeuw wende zo in de mode waren. Ja, zozeer paste haar masker deze bourgeoisie, dat zij het voor haar gezicht aanzag. Uiteindelijk zelfs terecht, want toen de storm van de oorlog het zou afrukken, was haar aangezicht voor immer geschonden. Als zij nu haar leven proefde, bleef er een smaak van as. |
|