Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Hoofdstuk XIV De vernederden en gehoondenOp 8 januari 1900 werd in de hallen van de wereldberoemde wapenfabrieken te Le Creusot een reglement voor de verkiezing van arbeidersgedelegeerden aangeplakt.Ga naar eind1 M. Schneider, de eigenaar, op wiens bevel dit gebeurde, was de zoon van de stichter Joseph-Eugène, wiens standbeeld het sombere voorplein sierde. Hij was bovendien burgemeester, bewonderaar van de Rerum novarum en staat in de literatuur als de ‘weldoener’ bekend. Alleen het socialisme lag hem niet: slechts voorwendsel, volgens hem, om het geld uit de zakken der ondernemers in die van een zeker soort politici over te hevelen. En als de meeste werkgevers bezielde ook hem nog de geest, die René Bazin ons in een van zijn romans heeft geschilderd, die van ‘baas in eigen huis’ te zijn en te willen blijven.Ga naar eind2 ‘De gedelegeerden zijn zowel de vertegenwoordigers van alle arbeiders als terzelfdertijd ook de aangewezen bemiddelaars om aan hun arbeidskameraden het nut en de noodzaak uit te leggen van de door de directie getroffen maatregelen.’Ga naar eind3 Zoals uit die laatste woorden, afkomstig van de arbitrale uitspraak van de radicale premier Waldeck-Rousseau al blijkt, zaten er haken en ogen aan deze zaak. Er was sinds september van het jaar daarvoor een klassiek stuk klassenstrijd aan voorafgegaan, dat de Seilhac uitvoerig beschreven heeftGa naar eind4. Huret had bij zijn onderzoek in '96 de 16 000 arbeiders van Le Creusot nog in doffe berusting aangetroffen. Sinds '71 was er niet gestaakt. Staken? Hier? Nooit! Vol spionnen. Wie zich verzet wordt ontslagen. Stilletjes. En dan: ‘We zijn er te moe voor’, had een hunner voor alle anderen verklaard.Ga naar eind5 Maar hadden de arbeiders hier dan geen eigen huizen? ‘Zeker. Huis plus tuin: 10 vierkante meter. De parkmuur van de directeur was vijfentwintig minuten gaans. Grond met opstal: 3 500 francs. Elke maand 40 francs afbetaling, zodat er 100 francs voor het gezin overbleef.’ Maar hadden de arbeiders dan geen pensioen? ‘Zeker: 20 francs per maand voor wie de zestig haalde.’ En het voedsel? ‘Hij had nooit trek; het was te warm voor de vuren.’ Maar in drie jaar was er iets veranderd. Niets wezenlijks. Maar niet alleen het wezenlijke is wezenlijk. Op 18 september 1899 hadden drie arbeiders, tegen het reglement, wijn gedronken in de elektriciteitsafdeling; volgens het reglement waren zij op staande voet ontslagen. Maar misschien omdat de berusting voorbij was, misschien omdat er toen nog geen arbeidersge- | |
[pagina 266]
| |
delegeerden waren die hun ‘het nut en de noodzaak van deze maatregel konden uitleggen’, hadden de anderen het dit keer niet genomen. De werkmeester, die het had aangebracht, was onder het naar huis gaan beledigd, bedreigd en bespogen. Nieuwe ontslagen; zij werkten evenmin. Een arbeidersdelegatie, een echte, kondigde 20 september de staking af in de elektriciteits- en artilleriewerkplaatsen en liep de andere afdelingen door. Om 3 uur 30 lag alles plat. De durf voedde zichzelf; de verzwegen grieven borrelden op en kwamen op de muren in aanplakbiljetten: de beloofde opslag van 25 centimes was nooit gekomen, wel een vermindering van de akkoordlonen; onze klachten worden belachelijk gemaakt; de vakvereniging, tegen de belofte in, niet erkend. Elke dag zijn er provocaties, men ontneemt ons onze gewetensvrijheid. Weg met de bedrijfspolitie. Hoog de proletarische solidariteit. Niemand zal de zo wettige zaak, die wij verdedigen, verraden. Het conflict verscherpte zichzelf. Negenduizend vatten het plan op voor een uittocht naar Parijs om te demonstreren op de Place de la Concorde, zoals die van Marseille in 1893 hadden gedaan. Maar het hoefde niet door te gaan. Op verzoek van het stakingscomité bemiddelde de regering met het resultaat dat wij reeds vermeldden. Negentig dagen heeft deze staking geduurd. Zo zij al opgevallen is, dan niet door haar zeldzaamheid. In 1900 waren er in Frankrijk alleen al 902 met 222 714 stakers; in Engeland zijn er minder, ‘maar’ 648 met 188 238 stakers; in Duitsland daarentegen nog veel meer: 1462, met 131 888 stakers en uitgeslotenen. Voor Oostenrijk zijn dezelfde cijfers voor hetzelfde jaar: 303 en 105 128. Dat klinkt bescheiden, maar het wil nochtans zeggen, dat er in twee derden van alle ongeveer 1500 bedrijven die men er telde gestaakt werd. Ook voor België was 1900 een topjaar. Daar waren 32443 arbeiders bij 146 arbeidsconflicten betrokken, waaronder vele heftige, zoals de bloedige botsing op de timmerwerf van Fabre op 18 augustus. Van de stakingen in Nederland uit dat jaar is er één bekend gebleven, omdat ook vrouwen er hun aandeel in hadden. In het conflict bij de Holland-Amerika Lijn waren zij het die van de ertslossers solidariteit afdwongen door op de laadbakken te gaan zitten.Ga naar eind1 Ook Italië, hoewel nauwelijks het noorden nog als industriestaat kon gelden, telde in 1900 meer stakingen dan ooit tevoren: 383 met 94883 stakers.Ga naar eind2 In ronde getallen voor de zes toonaangevende landen tezamen: tegen de 4000 stakingen waarbij een 800 000 arbeiders waren betrokken. Nochtans leert een vergelijkend onderzoek dat over het geheel genomen 1900 geen uitzondering geweest is, veeleer dat zowel het aantal stakingen als dat van de betrokken arbeiders sinds 1898 oploopt en dat niet alleen in de grote, maar ook in de kleine landen. Lavollée heeft voor die laatste met | |
[pagina 267]
| |
De hofschilder Adolf von Menzel onderkent het ‘schilderachtige’ van de moderne techniek: schilderij Das Eisenwalzwerk. F. Bruckmann kg., München.
| |
[pagina 268]
| |
zoveel woorden vastgesteld, dat in de jaren '90 de arbeidsconflicten er frequenter, langer en gewelddadiger worden.Ga naar eind1 Anderzijds weten we, dat in het decennium om 1900 heen de belangstelling voor de ‘sociale kwestie’, zoals men destijds het arbeidersvraagstuk in burgerlijke kringen noemde, die nooit geheel ontbroken had, al was zij uitzondering gebleven, evenzeer, zo niet nog meer toeneemt. En niet alleen toeneemt, maar ook van wezen verandert. Wat meevoelen geweest was, tot onvruchtbaarheid gedoemd door de onmogelijkheid tot ingrijpen, bereikte nu hier en daar een intensiteit, die het meevoelen tot in- en meeleven deed uitgroeien. En dat laatste soms in letterlijke zin. Engelsen zijn hierin voorgegaan: Charles Booth, Robert Blatchford, B.S. Rowntree en R. Sherard hebben de ellende, die zij beschreven, zelf beleefd. Met genoeg besef ervan overigens, om tevens te begrijpen dat het nog altijd niet hetzelfde was, tijdelijk in dit lot te willen delen of het levenslang te moeten ondergaan. En waar dezen voorgingen met de daad, volgden eerst velen en weldra zeer velen met de studie. Nooit is er zoveel onderzoek, en mee van het grondigste, ter zake verricht als toen. En waarlijk niet alleen in Engeland. Van de Franse schrijvers uit die tijd over de sociale kwestie hebben we er al enkelen ontmoet. In Duitsland zijn het de kathedersocialisten die er zich intensief mee bezighouden. In Nederland zijn het de mensen van het Comité tot Onderzoek van de Sociale Kwestie als Kerdijk en Pekelharing, is het Quack, is het Kuyper met zijn sociaal congres van 1891: ‘zij kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht’, zijn het de Amsterdamse studenten, waarvan de besten socialist worden. De internationale weerslag is te vinden in de Rerum novarum van paus Leo xiii van 1891, die de bekendste van de latere encyclieken werd. Zelfs in de literatuur en op het schilderij drong de sociale kwestie door, al bleef het hier een klein hoopske, dat de moed had, de kunst, die nimmer zozeer als iets ‘verhevens’ en ‘hemels’ beschouwd was als toentertijd, te ‘verlagen’ tot instrument van sociale deernis en uitbeelding dier al te aardse werkelijkheid. Zola was wel een van de eersten die een proletariaat en niet louter meer, als Dickens bijv., armoede beschrijft. Hij had trouwens een fijn gehoor voor het carillon van de tijd: in '85 had hij in Germinal nog de revolutie gepredikt, in Travail van 1901 brak iets van de gedachte van een verzoening tussen kapitaal en arbeid door. Naast en na hem zijn het Gorki in Rusland, Hauptmann in Duitsland, Hamsun in Noorwegen, Andersen Nexö in Denemarken; in Nederland is het aarzelend begin bij S.G. van der Vijgh, jong gestorven nog net in de oude eeuw, enkele weken voor in 1900 zijn Werkers verscheen: zwak, maar zuiver geluid, overstemd al gauw door het zoveel krachtiger van Heijermans, wiens | |
[pagina 269]
| |
Op hoop van zegen het jaar daarop voor het eerst over het voetlicht kwam. In de beeldende kunst was het Vincent van Gogh, in wiens open ziel de nieuwe aanklacht tegen het oude leed tot lijn en kleur werd - harde kleur en een vreemde lijn, hoe kon het anders? Ook Eugeen Laermans, schilder van het landelijk proletariaat van voor de sociale wetgeving, zag in zijn droefgeestige dagloners en dronkelappen de mens, al was hij dan ook een baron: ‘vale bende in kleikleurige kleeren’, zoals van der Vijgh gezegd had naar de mode dier dagen, waaraan hij zich, zo jong, nog niet had kunnen onttrekken. In Parijs was Steinlen, in Berlijn waren Käthe Kollwitz en Heinrich Zille door het nieuwe meedogen gegrepen en krasten de lijnen der sociale ellende in het week geworden geweten der bourgeoisie. Het voorafgaande kon niet meer zijn dan het aanstippen van een paar voorbeelden, want voor geen hoofdstuk uit dit boek is het eigentijdse materiaal de schrijver ruimer toegevloeid dan juist voor dit; voor geen onderwerp zijn de bronnen zo in de volle zin des woords onuitputtelijk gebleken als juist hier. Is, moet men vragen, al dit moeitevolle zich geven dan vergeefs geweest? Hebben al die schokkende beschrijvingen, al die indringende opsporingen, al die uit oprechte deernis of gloeiende verontwaardiging ontsproten protesten, hebben al die enquêtes in woord, beeld en geschrift, rapporten en blauwboeken van regeringswege ook, dan geen enkel succes gehad, tot geen enkele verbetering geleid en tot zelfs geen schijn van verzoening, zodat desondanks in diezelfde tijd het aantal stakingen evenzeer vermeerdert? Er is hier samenhang, maar een andere dan men meestal denkt en die laatste is het die de studie van dit stuk sociale geschiedenis zo bij uitstek boeiend maakt. Primair is het ontwaken van de arbeidersklasse zelf, dat zich, hoe zou het anders?, uitte in verzet, dat pas los kon komen toen het ergste geleden was. Dat verzet trok de aandacht; de aandacht bedoelde, sociologisch gezien, niet het verzet te stijven, integendeel, het te sussen. De overgrote meerderheid van genoemde schrijvers en kunstenaars, die ons het beeld van de arbeiderstoestanden uit die jaren nagelaten hebben, bestond wel allerminst uit revolutionairen. Maar juist omdat zij dat niet waren, konden zij niet alleen niet doodgeschoten, maar ook niet doodgezwegen worden. Er moest op de duur naar hen geluisterd en met verbetering althans van de ergste misstanden een begin gemaakt worden, al ware het slechts om erger te voorkomen. Doch juist dat begin van verbetering weer openbaarde het gevoerde wanbeleid pas in al zijn afzichtelijkheid. Klaarblijkelijk geworden, werd het echter onverdragelijker doordat tegelijk met die verbeteringen hun ontoereikendheid aan het licht kwam. En zo groeide de ontevredenheid niet ondanks, maar dank zij op zichzelf | |
[pagina 270]
| |
onmiskenbare vooruitgang. De groei van het vakverenigingswezen, waarvan het lidmaatschap al minder riskant werd, naarmate het zich uitbreidde, de uitbreiding van het kiesrecht, die geleidelijk meer vertegenwoordigers der arbeiders in de parlementen bracht, een begin van geestelijke en lichamelijke ontwikkeling, mogelijk gemaakt door iets hogere lonen, iets kortere arbeidstijd en een daardoor iets gerezen levenspeil, doch het doordringen vooral van het socialisme - waardoor het verzet niet langer beperkt bleef tot een ‘dit nooit meer’, maar zich kon richten op de toekomst - deed de rest. En er is hier nog een tweede dialectische samenhang, naast deze tussen verbetering voor de arbeidersklasse in, en groeiende onvrede met haar lot. Dat is die tussen revolutionarisme en reformisme. In het elfde hoofdstuk hebben wij beide stromingen vooral van theoretische zijde benaderd, zoals zij op congressen en in de politieke geschiedenis, dat is nog altijd formeel, tot uiting kwamen. Hier komen de sociale wortels ervan bloot. Terwijl beide polen binnen de arbeidersbeweging ver uiteen leken te liggen en ook lagen inderdaad, blijken ze hier in hun wisselwerking amper te scheiden. Want zoals het revolutionarisme tot aandacht, de aandacht tot verbeteringen, de verbeteringen op hun beurt tot reformisme leidden, zou dit laatste uit reactie op zijn verticaal en horizontaal beperkte draagwijdte weer tot een nieuw revolutionarisme voeren. Hier pas, van het sociale vlak uit, kan men wezenlijk het weifelen verstaan, dat de sociaal-democratie, zoals wij zagen, in deze periode kenmerkt. In die alomvattende, niet slechts de tijd maar de toekomst bewegende beweging hebben de onderzoekingen, waarop wij doelden, die nu pas een werkelijkheid openbaarden welke tientallen jaren - niet toevallig - onopgemerkt gebleven was, een wezenlijke rol gespeeld. Een van de grondigste en tegelijk uitvoerigste daarvan is die van von Nostitz. Op 7 maart 1900 schreef hij het voorwoord voor zijn ruim achthonderd dichtbedrukte bladzijden en hij zei daar: ‘Het grote vraagstuk, dat men kortweg het sociale noemt, is niet tot bepaalde landen of volken beperkt, maar beheerst als wereldvraagstuk de tegenwoordige tijd’.Ga naar eind1 Hijzelf heeft zich beperkt tot Engeland, maar anderen hebben voor andere landen iets soortgelijks gedaan of toch getracht te doen: de Pelloutiers, in hetzelfde jaar, voor FrankrijkGa naar eind2, Otto Rühle, door Wurm voorafgegaan, wat later voor DuitslandGa naar eind3, Henriëtte Roland Holst voor Nederland.Ga naar eind4 R. Lavollée had het al vroeger zelfs voor heel Europa geprobeerd.Ga naar eind5 Het leger der armen is dan nog massaal, want ook het overgrote deel van de arbeidersklasse moet er toe worden gerekend. Charles Booth, die met zijn medewerkers waaronder Beatrice Webb, Octavia Hill en anderen de | |
[pagina 271]
| |
sociografische methode van sociaal onderzoek inaugureerde, heeft de ruim 900 000 inwoners van het East End in Londen, die 22% van de bevolking der wereldstad vormden, in acht klassen verdeeld: de boemelaars, bedelaars en halve misdadigers: 1,2%, de werklozen met af en toe een karweitje: 11,2%, de armen met wisselende verdiensten: 8,3%, en die met een gering maar regelmatig inkomen: 14,5% of tezamen 35,2%, waarbij dan nog zij komen, die regelmatig en normaal verdienen en net niet arm zijn, zolang geen ziekte hen verpaupert: 42,3%. Slechts 22,5% is beter af: hogere arbeidersstand: 13,6%; lagere middenstand: 3,9% en hogere: 5%.Ga naar eind1 Zó erg was het zeker niet overal, maar erg toch wel. Hoe anders te verklaren, dat ook Rowntree voor York tot de slotsom kwam, dat bijna een derde der bevolking arm was, gemeten aan allesbehalve genereuze maatstaven?Ga naar eind2 Dat ook een Duits onderzoeker, Steffen, voor heel Engeland tot de conclusie kwam dat van de 71% Engelsen die tot de arbeidersklasse gerekend moesten worden, een derde in permanente armoede leefde? Een cijfer dat begrijpelijk wordt, wanneer we bij Chiozza Money lezen, dat van het nationale inkomen meer dan een derde aan slechts een dertigste en bijna de helft aan maar een negende van de Engelse bevolking toeviel. Tegenover zijn titelblad heeft hij die verhoudingen in beeld gebracht, de 1 400 000 rijken met £ 634 miljoen inkomen, de 4 100 000 welgestelden met £ 275 miljoen, tezamen £ 909 miljoen tegenover de £ 935 miljoen die de 39 000 000 overigen onder elkaar te verdelen hadden. Cijfers voor wat Ruskin in '80 al in woorden had gezegd: ‘Zalig zijn de Rijken want hunner is het Koninkrijk der Aarde, zalig zijn de Hoogmoedigen want zij hebben de Aarde beërfd, zalig zijn de Genadelozen want zij zullen geld zien.’Ga naar eind3 Campbell Bannerman, leider destijds van de liberale partij, zou die cijfers bevestigen. De ellende waarin een kwart, zo niet meer, der bevolking van het toen rijkste werelddeel nog leefde, heeft duizend vormen en is toch vormeloos; er zijn geweldige verschillen en toch is alles eender. Het is grauw op grauw. Het ‘werkvolk’ was nog onmiddellijk te herkennen: aan zijn kleding, aan zijn spraak, aan zijn zuurzoet luchtje, want het had geen ondergoed, geen tijd en geen zeep genoeg voor een wekelijkse verschoning. Het had ook geen horizon, ruimtelijk niet en tijdelijk niet. Voordat de fiets hem iets van bevrijding bracht, was zelfs een matig welvarend handwerksman aan zijn plaats gebonden. Erger nog dan die benauwdheid van ruimte was de uitzichtloosheid in de tijd. Zijn arbeid begon als kind, op zijn laatst met twaalf, maar ook wel met tien, acht, zes en soms zelfs met vier jaar. Als hij boven de dertig was, begon de vrees voor vermindering van zijn kracht hem te kwellen, die geen toenemende ervaring vervangen | |
[pagina 272]
| |
kon. En oud was hij aan de verkeerde kant van vijfenveertig.Ga naar eind1 Het vooruitzicht van de oude dag - het werkhuis - was slechts een verschrikking te meer. Eén troost, dat de ouderdom althans de meesten bespaard bleef, omdat zij hem niet haalden. In Engeland, de rijkste natie, was de gemiddelde levensverwachting nog in 1901 voor mannen vierenveertig, voor vrouwen iets langer.Ga naar eind2 Maar de weinigen hunner die oud werden, werden of bleven ook onherroepelijk arm. Het percentage armen stijgt met de leeftijd. Nostitz heeft daar een ontroerend staaltje van gegeven. Als hij schrijft, zijn er in Engeland 101 000 armen tussen zestig en vijfenzestig jaar, of 13,2% van allen die die leeftijd bereikt hadden. Boven de tachtig zijn er 62 000 armen of 41,3% van alle meer dan tachtigjarigen.Ga naar eind3 Money ijkt met andere cijfers hetzelfde beeld: in 1891 waren er in Engeland 54 complete paupers op 1000 mensen, maar van de 1000 mensen boven de vijfenzestig leefden er niet minder dan 292 in volslagen armoe.Ga naar eind4 Het meestal harde vonnis van de tijd zelf was spoedig geveld. Zorgeloosheid, luiheid, dronkenschap, dat wil zeggen eigen schuld, gold nog vrij algemeen als oorzaak van alle ellende. Wij weten nu dat het in werkelijkheid net andersom was. De arbeidsdag in die kille kerkers was eindeloos en leek nog eindelozer. Toch is in 1900 het allerergste hiervan al voorbij. Nochtans werd er in Engeland in de fabrieken 10 uur per dag gewerkt, met een werkweek van 55 uur, en langer in de bedrijven die buiten de ‘factory acts’ vielen, en alles zonder vakantie uiteraard; daarvan kwam pas een pril begin in 1901.Ga naar eind5 Bij de spoorwegen en op de kanaalboten, als nog steeds in het verkeer, werden langere tijden geboekt. Op die schepen zijn door een koninklijke commissie werkweken van 100 en 120 uur vastgesteld.Ga naar eind6 Bij de spoorwegen was een twaalfurige arbeidsdag of -nacht geen zeldzaamheid. Integendeel, daar werkten in 1890 nog van de 4000 personentreinconducteurs ca. 10%, van de 9000 goederentreinconducteurs 70%, van de 16 000 wisselwachters 25%, van de 27 000 machinisten en stokers zelfs 82% regelmatig meer dan 12, soms zelfs 15, ja 18 uur onafgebroken.Ga naar eind7 Befaamd slecht was het altijd nog in Engeland - maar het was elders niet beter - in winkels, waar weken werden gemaakt van 82 uur gemiddeld, wat kon oplopen tot 96 uur. Het winkelpersoneel werd verondersteld al die uren te staan. Toen Aletta Jacobs in 1886 een actie daartegen begon op grond van de ervaring uit haar medische praktijk dat dit tot hinderlijke en ernstige kwalen leidde, kreeg ze niet alleen de werkgevers, maar ook de meeste Amsterdamse artsen tegenover zich. Pas na twintig jaar werden er zitplaatsen voor het winkelpersoneel veroverd.Ga naar eind8 Hoogstens in de havens nog was het erger. Het blad De Noodkreet, 3 april 1905 in Rotterdam verschenen en uitgegeven door de Algemeene Haven- | |
[pagina 273]
| |
arbeidersvereeniging Streven naar Verbetering, noemt arbeidstijden van 72 uur aan een stuk schering en inslag.Ga naar eind1 Daarbij zou de klacht van Martin, de hoofdbeklaagde uit het proces van Vienne in 1890, overdreven lijken als men niet bedacht, dat het hier kaardsters gold die van 's ochtends zeven tot 's avonds half zes in touw waren zonder onderbreking zelfs voor een hap brood: vrouwen die, zoals hij de rechter toevoegde, zich uitputten voor twintig stuiver per dag en die nog van geluk mogen spreken, als de ellende haar niet dwingt haar lichaam te verkopen. De gemiddelde arbeidstijd lag in Frankrijk trouwens niet veel onder die 10,5 uur. Kuczynski heeft hem voor 1901 berekend op 10,3 en komt alleen lager voor de mannen in Parijs: 9,8. De huisindustrie is daarbij echter buiten beschouwing gelaten.Ga naar eind2 Voor Duitsland kwam hij tot een ongeveer gelijk resultaat.Ga naar eind3 In beide landen was in het laatste decennium de arbeidstijd gemiddeld een anderhalf uur gedaald. In Italië moet hij bij de eeuwwisseling nog op 12, in Rusland op 12 à 13 uur gestaan hebben. Juist in de huisindustrie kwamen, overal, de walgelijkste toestanden voor. Het ‘sweating system’ was ondanks zijn Engelse naam over heel Europa verbreid. De definities wijken af, maar welke men ook kiest, het wezenlijke kenmerk komt steeds weer neer op thuis onder de slechtste voorwaarden verrichte arbeid, waarbij al of niet een of meer tussenpersonen een rol spelen. En als dat al zo is, dan behoort niet zelden de tussenpersoon eveneens tot de uitgebuiten. Ten onrechte heeft men dan ook vaak dit uiterste van uitbuiting aan die tussenpersonen willen wijten om het, bewust of onbewust, te doen voorkomen alsof de arbeiders elkaar onderling uitbuitten; en even vaak er joden voor aansprakelijk gesteld ter ook al niet ongebruikelijke ontlasting van het kwade geweten. Hobson heeft het misschien het diepst gepeild, toen hij als voorwaarde voor dit verfoeilijke stelsel het bestaan van een overvloed aan ongeschoolde en inefficiënte arbeidskracht aanwees en als oorzaken dáárvan weer: de trek van zovelen van het platteland naar de steden, de toevloed van arbeiders uit agrarische gebieden in den vreemde, de crisis bij elke daling van de vraag, de invoering van machines, die het handwerk verdringen, het wassend gebruik van vrouwen- en kinderarbeid, die geschoolde arbeid vervangt, en tenslotte voor veel steden weer de concurrentie van het platteland, dat ook meer en meer gaat industrialiseren, met stedelijke werkloosheid als onvermijdelijk gevolg.Ga naar eind4 Het systeem kwam in allerlei bedrijven, hoofdzakelijk in de kledingindustrie, wasserijen, schoen- en meubelmakerijen voor, maar ook in het levensmiddelen- en conservenbedrijf. Erwten lezen en garnalen pellen - vaak onder zeer onhygiënische omstandigheden - behoorden tot de | |
[pagina 274]
| |
slechtst betaalde vrouwen- en kinderhuisarbeid, en in de vakantieweken liepen de schoolkinderen in de Leidse achterbuurten allemaal met rode oogjes van het uienpellen. Nieuw was het systeem niet toen. In de eerste helft van de negentiende eeuw al was een dochter van premier Peel ziek geworden doordat een ziek kind van de naaister onder haar nieuwe japon had geslapen. Er zijn vaker misstanden ontdekt, als de bourgeoisie er last van had of zou kunnen krijgen. Zo zijn aanvankelijk de arbeidsuren bij de spoorwegen verminderd terwille van de veiligheid van de reizigers. Zo maakte Upton Sinclairs Jungle met zijn onthullingen over de slachterijen in Chicago in 1906 zo'n opgang, niet zozeer om de sociale wantoestanden die hij erin hekelde, als wel om de vieze worst die er het onvermijdelijk gevolg van was. Kingsley wist er al van. Zie zijn Alton Locke van 1850. Marx had wat later geschreven over een modiste die gestorven was nadat zij meer dan 26 uur aan één stuk had gewerkt met dertig anderen in een ruimte waarin zich niet meer lucht dan voor tien personen bevond. Uit HobsonGa naar eind1 en uit andere betrouwbare beschrijvingen weten we, dat er in lokalen van negen à tien vierkante meter oppervlak door acht, tien of zelfs twaalf vrouwen gewerkt werd bij een cokesvuurtje en open gasvleermuisverlichting en dat 12 à 14 uur lang, zelfs voor gerenommeerde firma's. Acht uur arbeid, buiten het seizoen, gold als een halve werkdag en werd dus ook navenant betaald. In 1890 kon zelfs het House of Lords dit niet meer harden. Een commissie uit zijn midden toog op onderzoek uit. Overdreven bleek er niets, moesten zij vaststellen. Er waren er die hard werkten van 's ochtends zeven tot vier uur 's nachts - en zo vijf shilling per week verdienden. Twee vrouwen, vijfenvijftig jaar de een, de ander vierentwintig, brachten het samen op acht en een halve shilling per week, hoewel zij 's ochtends om zes uur hun ‘dagtaak’ begonnen en niet ophielden voor 's nachts twaalf. Eten en drinken deden ze tussendoor. Veel tijd nam het niet, zelfs voor wie nooit trek had, want het bleef bij thee en wat vis en, om niet te overdrijven, nog vlees ook: tweemaal per jaar. Een ander gezin - er is verscheidenheid te kust en te keur - had twee kamertjes bij elkaar getrokken. Daarin werkte, at en sliep het gezin van man, vrouw en zes kinderen. Eén kop koffie en een haring was hun voeding. Eén getuige verklaarde eens veertig uur aan één stuk te hebben doorgewerkt: het zal aan een pels geweest zijn of aan een baljapon met veel knoopsgaten en kant. Circa 18 à 20 000 mensen leefden zo, in Londen alleen wel te verstaan. De lords roemden de naastenliefde van deze slachtoffers, die altijd nog hielpen wie in nog groter nood verkeerde. Er iets aan doen konden zij intussen niet. ‘Een beschouwing over de oorzaken van het zweetstelsel leidt’, zo concludeerden zij, ‘in een labyrint van | |
[pagina 275]
| |
Vrouwenarbeid. Een vrouw als karrepaard op de Champs Elysées. Foto L.L. Roger-Viollet.
| |
[pagina 276]
| |
zwarigheden.’ Inderdaad: als zij die hadden kunnen oplossen, hadden zij ook over hun eigen schaduw kunnen springen. Zij vertegenwoordigden immers een systeem, toen zij schreven nog algemeen als het enig denkbare beschouwd, waarvan de uitbuiting van de ene mens door de andere de basis was. Het probleem waarvoor zij stonden en waarin zich te begeven zij zich dan ook wel wachtten, was niet minder dan de omvorming van de kapitalistische maatschappij in een socialistische. Hun restte dan ook niets dan aan het einde van hun rapport de hoop uit te spreken, dat hun uiteenzetting de kapitalisten er toe zou bewegen meer aandacht te besteden aan de voorwaarden waaronder hun arbeiders hun waren bewerkten. Als de wetgeving de grenzen van haar werkzaamheid bereikt heeft, hangt de verdere verbetering der verhoudingen af van het vergrote verantwoordelijkheidsgevoel der arbeidgevers, alsmede - de lords schuwen alle eenzijdigheid - van de verbeterde gewoonten van de arbeidnemers.Ga naar eind1 En nu moge dit ‘stelsel’ in Londen weliswaar het massaalst geweest zijn, we kennen het ook uit de andere grote steden en zelfs uit later tijd. Zie het rapport van de commissie van onderzoek, ingesteld bij besluit van de gemeenteraad van Amsterdam in 1897, in 1900 verschenen, dat als ter verontschuldiging bijlagen over Londen en Berlijn bevat. Ook dit spreekt van arbeidstijden die in het seizoen opliepen tot 480 uur per maand bij een gemiddeld uurloon van zeventien cent. De mantelmakers met een loon van drieëntwintig à vijfentwintig cent per uur staan al aan de top. Ook hier dezelfde benauwde en ongezonde ruimten met de strijkbout op een open komfoor met gloeiend houtskool. Ook hier, zeker, was de arbeidswet van 1889, maar het zondigen ertegen was meer regel dan uitzondering. Men trof niet eens, maar herhaaldelijk kinderen van dertien, veertien jaar 's avonds om elf, twaalf uur nog aan de arbeid. Geen wonder dat men onder de kleermakers een sterftecijfer aantrof, dat het gemiddelde te boven ging. Normaal stierven van tussen de achttien- en vijftigjarigen: 8,2 per duizend, de kleermakers kwamen op 10,27. Dat vaak zwakke individuen in dit vak hun toevlucht zochten, gold als verklaring, terwijl het niet eens een verontschuldiging was. De Amsterdamse heren gingen verder dan die in Londen: in plaats van een beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel der ondernemers te doen, pleitten zij voor staatsinmenging. Het was ook weer tien jaar later. Naast de thuiswerksters moeten onder de arbeidsgroepen met de langste diensttijd en de laagste lonen de dienstmeisjes genoemd worden, terwijl zij dan bovendien nog in een haar vreemd milieu moesten leven, vaak ver van hun verwanten op het platteland. Ook zij waren alleen vrij als zij in bed lagen, wanneer zij daar althans niet gestoord werden, hetzij door de | |
[pagina 277]
| |
heer des huizes zelf of diens zoon: wat geen abnormale zeldzaamheid was. Op drie dienstboden in het gezin - en in Londen hield bijna een tiende der families er meer dan drieGa naar eind1, was er allicht een die de moeite van het lastig vallen waard was. Maar ze slikten omstreeks 1900 al niet alles meer. Wie kon koos een ander beroep: tussen 1881 en 1901 nam in Engeland het aantal dienstboden met 8%, de bevolking evenwel met 25% toe. ‘Zij hebben er genoeg van’, zei de Quarterly Review van juli 1895 al, ‘hun dagen in kelderkeukens en hun nachten op zolderkamertjes door te brengen.’Ga naar eind2 In Berlijn hielden de dienstmeisjes in de zomer van 1900 openbare protestvergaderingen om over de misstanden te klagen. Het misbaar van hun ‘mevrouwen’ behoeft men niet documentair vastgelegd te zien om het zich te kunnen indenken.Ga naar eind3 In haar boek over het vrouwenvraagstuk deed ook Lily Braun een boekje open over de werk- en levensomstandigheden en de rechteloosheid der Duitse dienstboden.Ga naar eind4 Het ergste over lange arbeidstijden en lage lonen is nu verteld. Maar dat wil niet zeggen, dat de lonen der arbeidende bevolking in haar geheel zo heel veel hoger waren. In Engeland immers leefden van de 44,5 miljoen die er destijds waren, er 37,5 miljoen, wier kostwinners minder dan drie pond in de week inbrachtenGa naar eind5, waarbij men dan nog moet bedenken dat de lonen ook verhoudingsgewijs in dat land het gunstigst waren. Sedert 1880 ongeveer waren zij wel weinig maar toch gestaag gestegen en de prijzen voor huur, levensmiddelen en gebruiksartikelen bovendien nog gedaald. Stelt men het gemiddelde loon in Engeland voor de jaren 1905 tot '09 op 100, dan is datzelfde cijfer voor Duitsland 75, voor Frankrijk 64 en voor België 52. Stelt men de prijzen voor levensonderhoud, huur en voedsel, die tussen 50 en 75% van het loon uitmaakten, eveneens op 100, dan komt dat cijfer alleen voor België onder de 100 met 93, voor Frankrijk daarentegen er nog iets boven: 104 en voor Duitsland ligt het zelfs aanzienlijk hoger: 111.Ga naar eind6 Het heeft weinig zin, daaraan nog meer cijfers toe te voegen, die in de reeds genoemde literatuur overigens overvloediglijk te vinden zijn, tenzij dan die van Rowntree, die bij de beoordeling dier cijfers althans een zekere maatstaf aan de hand doet. Hij heeft primaire en secundaire armoede onderscheiden. Onder de eerste verstaat hij die armoede, welke het gevolg is van onvoldoende beloning zonder meer, onder de tweede een, veroorzaakt door een beloning die voldoende zou zijn om in leven en fit te blijven, maar meer dan ook niet, indien niet andere, nodige of onnodige uitgaven in de weg stonden. De grens tussen beide ligt voor York in 1899, een jaar van gunstige conjunctuur, bij 21 shilling 8 dime of voor toen ƒ 13 per week voor een gezin van man, vrouw en drie kinderen; 7230 mensen | |
[pagina 278]
| |
of 10% van de hele bevolking van die stad haalde dat niet. In secundaire armoede leefden er 13 072 of 18%. Voor Londen kwamen beide groepen tezamen op schraal 31%.Ga naar eind1 ‘Geen beschaving’, zo formuleerde hij het nieuwe inzicht, ‘kan gezond of stabiel zijn die als basis deze massa gefnuikt menselijk leven heeft.’Ga naar eind2 En misschien zou het leven ondanks die lange dagen en lage lonen, hoezeer zonder vreugde en uitzicht, net nog te dragen geweest zijn, als er enige zekerheid tegenover had gestaan. Maar de kans daarop was meestal verkeken, zowel door die zelden ontbrekende andere kans: op geknoei van werkbazen bij de uitbetaling van het loon, of op andere vormen van loondiefstal als daar zijn het onbarmhartige boetestelsel, verzwegen loonsverhogingen en dgl., als vooral ook door de kans, die bijna zekerheid was, op ongevallen, werkloosheid en een onverzorgde oude dag. Bedrijfsongelukken waren eer regel dan uitzondering. Door de gestadig toenemende intensiteit van het arbeidsproces vertoonde de statistiek ervan sinds het begin van onze periode zowel per arbeider als per arbeidsuur een stijging tot omstreeks 1900, toen door betere bescherming en groter eigen voorzichtigheid een geleidelijke daling intrad. Voor Duitsland zijn de cijfers voor 1889: 0,71 dodelijke ongelukken per duizend verzekerden, voor 1900: 0,74, voor 1914: 0,63.Ga naar eind3 Ook dit hoofdstuk uit het martyrologium van de ‘werkmansstand’, gelijk men toen zei, is het best onderzocht voor Engeland. In oktober 1895 waren er aan fabrieksongelukken: 49 dodelijke, 147 amputaties, 65 breuken, 4 gevallen van gezichtsverlies, 71 hoofd- en 653 andere verwondingen. Totaal tegen de 1000 in een maand. Alleen in de fabrieken. Voor de mijnen komen er in diezelfde maand nog 45 doden en 731 gewonden, voor de spoorwegen nog 566 gewonden bij, die het totaalgeneraal voor die ene, willekeurige maand op 2332 brengen. Want november 1897 bijv. was met zijn bijna 3500 ongelukken nog erger.Ga naar eind4 Ook de jaarcijfers zijn bekend, die aantonen, dat het voor Engeland althans na 1900 voorlopig nog erger in plaats van beter zou worden. In 1903 waren er 1047 fatale bedrijfsongevallen, in 1908: 1042, terwijl de cijfers voor niet dodelijke ongelukken in diezelfde jaren resp. 92 600 en 121 112 bedroegen. De mijnen zijn daar evenwel niet bij. Daarvoor zijn de cijfers alleen al in die tijd in een jaar omstreeks 1000 en in totaal resp. 4238 en 299 727.Ga naar eind5 Het bloedigst evenwel was dit slagveld van de arbeid in de havens. Een onderzoek voor die van Rotterdam kwam voor doden en gewonden voor 1906 nog op: 3718; 1907: 4172, totdat ook hier een daling intrad, die het getal tussen 1908 en '14 echter nog altijd op gemiddeld 2800 hield.Ga naar eind6 En dat, terwijl er in 1900 dagelijks toch nog niet meer dan 10 000 arbeiders werkten. En niet de dood alleen was fataal, ook het verlies van een hand | |
[pagina 279]
| |
of oog kon dat zijn. Wie maar iets van zijn geschiktheid verloor, geraakte achter in de moordende concurrentiestrijd tussen de arbeiders onderling die zich in regen of sneeuw voor de hekken bij de aanneemkantoren verdrongen. Elk grijs haar kon immers al een struikelblok zijn op hun levenspad. En zoals het in Rotterdam was, was het in Amsterdam, was het in Hamburg en in Londen Bremen, en Liverpool, in Boulogne en Bordeaux. Maar liever nog dit leed dan de kans daarop te verspelen door werkloosheid. Zonder werk te raken was een altijd dreigend schrikbeeld. De winter was erger in dit opzicht, tweemaal zo erg ongeveer, meent BeveridgeGa naar eind1, dan de zomer, het ene jaar slechter dan het andere, maar de kans erop, en die volstond voor de angst ervoor, was er in elk seizoen en bij iedere conjunctuur. Dezelfde berekende het werkloosheidspercentage voor Engeland voor de jaren tussen 1894 en 1907; het gemiddelde daarvan in deze door de bank goede jaren was nog altijd schraal 4,5. Maar Beveridge is aan de lage kant gebleven. Geeft hij voor 1900, het laatste jaar in zijn reeks: 2,9, Money stelde hetzelfde jaar op 4, zijnde 21 496 werklozen op 540 102 leden van de vakverenigingen, voor wier rekening de uitkering kwam. Deze komt dan ook voor de jaren 1900 -'07 op een gemiddelde van ruim 5,5Ga naar eind2, terwijl Beveridge voor die acht jaar niet hoger komt dan ruim 4,6. Nog somberder zijn de cijfers van de regeringsenquête over de jaren 1890-'94; deze geven voor '93 en '94 zelf de gemiddelden van 11,4 en 11,3.Ga naar eind3 Doch niet alleen die van Beveridge, maar al die cijfers moeten nog te laag zijn, in zoverre hierin slechts de werkloze vakverenigingsleden zijn begrepen, d.w.z. over het algemeen toen nog de bestbetaalde arbeiders, die nooit het eerst ontslagen plegen te worden. Money zal dan ook wel gelijk hebben, wanneer hij elders zegt dat men bij de beoordeling van lonen er rekening mee moet houden, dat zij over het algemeen slechts veertig à zesenveertig weken per jaar uitbetaald werden, omdat de trekkers in de resterende zes à twaalf weken niet hadden kunnen werken. Keir Hardie overdreef dan ook wel niet, toen hij schreef dat werkloosheid alle werkers altijd bedreigde.Ga naar eind4 Noch Charles Booth, toen hij dit een vreselijke gesel noemde, die hij ons levendig beschreven heeft: van het verdwijnen van de spaarduitjes af, via belening, verpanding en verkoop van huisraad en lijfgoed tot lichamelijke en geestelijke afstomping toe. Het leven thuis had veel kunnen vergoeden van wat dat daarbuiten schaadde. Maar evenmin als een vaderland had de arbeider van toen een thuis, zoals wij in het vorig hoofdstuk al gezien hebben. Voor het lawaai in de fabriek kwam in zijn benauwde, veelal slecht verwarmde behuizing, gelijk wij al zagen, geen rust in de plaats, tenzij zijn kinderen dan op straat zwierven, tot het uur van de magere maaltijd aangebroken was: haring | |
[pagina 280]
| |
met aardappelen, slappe koffie en brood, die hem nochtans 60 à 70% van zijn loon kostte.Ga naar eind1 Alsof dit alles aan kwade kansen nog niet genoeg was, lag ook die om ziek te worden bij de arbeidersstand boven het gemiddelde. Beroepsziekten waren geen verzinsel van overgevoelige doktoren en door ondervoeding was de arbeider er vaak bijzonder ontvankelijk voor. Het is geen fabel dat velen zich vaak met hun laatste krachten naar hun werk sleepten uit vrees anders ook dat nog te verliezen. Aan de nodige vijftien kubieke meter ‘luchtruimte’, of dertig zelfs bij aanwezigheid van stof, dachten nog maar weinig werkgevers, evenmin als aan een regeling van de temperatuur in de spinnerijen en weverijen of de glasblazerijen, evenmin ook als aan voldoende licht, laat staan aan een ‘sfeer’ die lust tot arbeid zou opwekken. Van de 1000 arbeiders waren er destijds in Engeland dan ook nauwelijks 200 gezond, 200 waren er ziek en de rest was ziekelijk. Bij smeden was doofheid gewoon, bij naaisters, graveurs en zetters bijziendheid. Van de metaalarbeiders kregen 49 op de 100 wel eens een metaalsplinter in het oog. En behalve metaalstof was er lompenstof, steenstof, loodstof, verfstof, was er arsenicum, kwik of zink, was er fosfor, kolendamp, zwavelzuur, chloor en andere chemicaliën, alles schadelijk voor de gezondheid; waren er dierlijke haren ook. Van de borstelbinders stierven er op de 100: 49 aan tbc. Bij de bouw van de Gotthardtunnel hebben van de 1700 man het er maar 50 à 60 van het begin af tot het einde toe uitgehouden. Mijnwerkers konden in de regel hun arbeid niet langer dan vijftien jaar volhouden en stierven dan meestal aan tbcGa naar eind2. Het ergste misschien waren er in dit opzicht nog de arbeiders in de loodfabrieken aan toe. In 1903 werden er in Engeland 875 door loodvergiftiging aangetast, in 1908 zelfs 966, waarvan er resp. 69 en 84 bezweken. Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat de sterfte onder de arbeidende bevolking boven het gemiddelde lag. In Midden-Europa stierven destijds nog op duizend mensen aan tering, zoals men tuberculose noemde: 34 - bij de welgestelden, maar bij de arbeiders 70 à 100. Epidemieën, mazelen, difterie, tyfus en ook cholera nog troffen gemiddeld één rijke op 30 à 60 proletariërs. In Engeland haalden in de ergste tijd in vele fabrieken op duizend arbeiders amper 20 het veertigste, amper 8 zelfs maar het vijftigste levensjaar. Volgens de Duitse arts, die we al meer consulteerden, was de gemiddelde leeftijd bij de dood voor de beter gesitueerden vijftig à zeventig, voor de arbeiders dertig à vijfendertig.Ga naar eind3 En elders was het niet anders. Zelfs, of beter: bij voorkeur, bij kinderen verloochende de dood de rechtvaardigheid tegenover allen, die hij heet te bezitten. Hij ging het rijke kind voorbij en nam het arme mee. Misschien uit hogere | |
[pagina 281]
| |
wijsheid, zei men dan wel, als men zich het verschil al bewust was. Om het eerste te beproeven liet hij het in het leven, bij het tweede streek hij, genadig, de trekken van ontzetting en vertwijfeling van het bleke oudemensengezichtje, om het een leven van leed te besparen. Ellen Key vond een zuigelingensterftecijfer voor Berlijn van 57 op 1000 bij de aristocratische families, maar een zesmaal grotere, van 345, bij de arme bevolking.Ga naar eind1 De correlatie tussen deze permanente kindermoord van Bethlehem en de slovende vrouwenarbeid zal nu geen zinnig mens meer ontkennen. Eén ding intussen staat tegenover dit alles, dat in zulke zaken zij, die er overigens met het volste recht geen goed woord voor over hebben, zo vaak vergeten: we zouden dit alles niet weten, wanneer niet destijds reeds velen, die het signaleren konden en wilden, zich er mee bezig gehouden hadden. Wij hebben daar in de aanvang van dit hoofdstuk al op gewezen, maar het belangrijkste gevolg van die steeds aanzwellende literatuur over de ‘sociale kwestie’ nog verzwegen. Het is dit, dat de burger begon te twijfelen aan zijn recht tot uitbuiting van de arbeider. Als twijfel aan een wezenlijk recht al het begin van het einde ervan meebrengt, hoeveel te meer moet dat dan niet het geval zijn, wanneer het eigenlijk onrecht geldt. De burger kreeg een slecht geweten en er is niets wat zo onzeker maakt. Hij geloofde het zelf niet meer of nog maar half, als hij werkloosheid een ander woord voor luiheid noemde, als hij armoede gelijk stelde met een moreel tekort en dit weer met drankzucht en dus een dronkaard verantwoordelijk waande voor diens eigen ellende en die van zijn vrouw en kinderen. De nuchtere cijfers van de arbeidersbudgets, zoals o.a. Max May ze systematisch heeft samengesteld, spraken immers een heel andere taal.Ga naar eind2 Wanneer we lord Rosebery bij de grote mijnwerkersstaking van 1893 voor het eerst vertegenwoordigers van beide partijen om één tafel zien verenigen, wanneer we premier Waldeck-Rousseau in 1899 op verzoek van de arbeiders in het conflict bij Schneider-Creusot zien bemiddelen, dan is het niet moeilijk aan te tonen dat in al deze en dergelijke gevallen de leidende gedachte niet verder ging dan het doen van concessies om erger te voorkomen. Maar dát zij nodig waren is al een eerste teken dat er verandering op til was. Een tweede is dat er niettemin tevens een andere meer actieve aanpak van het sociale vraagstuk uit sprak. Want indien al klassebelang ook deze bemiddeling dicteerde, dan was het toch welbegrepen klassebelang, hetgeen meer is dan het dom vooroordeel van voorheen. Lord Leverhulme, de stichter van het Sunlightzeepconcern heeft dat belang, maar ook de overwinning op het vooroordeel erkend, toen hij in 1900 de typerende uitspraak deed, dat ‘de hoogste vorm van verlicht eigenbelang meebracht, dat wij het belang en de welvaart van | |
[pagina 282]
| |
allen behartigen die met ons werken’.Ga naar eind1 De deftige ondernemer droeg nog zijn grijze hoge hoed, zijn witte vest met gouden horlogeketting en zijn grijze slobkousen, maar in zijn hoofd begon toch ook plaats voor iets anders te komen dan alleen maar de dolle jacht op rijksdaalders. Hij begon meer en meer in te zien, dat de witte zalf der weldadigheid de smerige etterbuilen niet kon genezen, dat heel die liefdadigheid ‘naar vermogen’ met haar bête bazars, flirt en champagne, zoal niet walgelijk van huichelarij dan toch eenvoudig een belachelijk lapmiddel was. Dat de arbeidstijd niet verkort, het loon niet verhoogd, het aantal ongelukken niet verminderd kon worden, wanneer de regering niet ingreep om ook zijn concurrenten tot verbetering van de toestand van hun arbeiders te dwingen. Dat de werkloosheid niet bestreden kon worden als tot dusver met stenen bikken, straat schrobben, sneeuw ruimen of parken en kerkhoven schoonhouden, voor zo iets als zestig cent per dag, en dan betaald veelal nog uit openbare inzamelingen, omdat de staat of gemeente het werkvolk niet verwennen mocht, doch dat ook hier de overheid het hare moest doen door de gevolgen althans te verlichten, zowel door stelselmatige arbeidswetgeving en verzekeringen, hoe dan ook geregeld, tegen ongevallen, ziekte, ouderdom en werkloosheid. Europa werd terzelfdertijd rijk genoeg om met dit alles althans een begin te maken. Die rijkdom zelf opende de ogen ervoor, dat hij niet uit niets geschapen was en dat Europa's op die rijkdom geveste heerschappij niet uit de hemel was komen vallen. Doch dat de arbeid van miljoenen paren vuile handen dagelijks die rijkdom schiep, maar de arbeider nochtans niet zijn loon weg had. Dit nieuwe inzicht, dat zich in de jaren '90 begon baan te breken, betekent uiteraard niet, dat daarmee de uitbuiting als zodanig werd opgeheven. Die blijft bestaan, zolang niet de gehele door de arbeider geproduceerde meerwaarde in de vorm van loon en sociale voorzieningen weer tot hem terugkeert. Het betekent wel, dat er een begin werd gemaakt, zoal niet met de opheffing, dan toch met de verzachting van de ergste wantoestanden. De verbeteringen kwamen dan ook in een te traag tempo en halfslachtig meestentijds, maar ze kwamen. Volgens het jaarverslag van het Britse ministerie van arbeid - zelf teken des tijds - was in 1893 de arbeidstijd, bij het jaar daarvoor vergeleken, verminderd met ruim een uur, in '98 met 2 uur 17 minuten per week: in '93 in 155 bedrijven, in '98 bij 200. Van die verkorting hadden in '93 geprofiteerd 33 100 arbeiders, in '98: 35 100, waartegenover intussen geconstateerd moest worden, dat, overwerk inbegrepen, de werktijd in '93 in 1530, in '98 in 900 bedrijven verlengd was.Ga naar eind2 In hetzelfde jaar 1893 werd echter ook al een eerste proef genomen met een werkweek van 48 uurGa naar eind3; in hetzelfde jaar '98 was het 58.Ga naar eind4 | |
[pagina 283]
| |
Frankrijk kreeg in 1900 tien uren en zes jaar later zijn vaste wekelijkse rustdag. Money, die in 1908 de toestand van de Engelse arbeiders met veertig jaar terug vergeleek, constateerde dat het gemiddelde jaarlijkse loon in die tijd van 30 op ruim 46 pond was gestegen, hetgeen te meer zegt, omdat naar zijn berekening de index van de kosten in diezelfde tijd gedaald was van 136 op 102,8, die van 1900 op 100 gesteld. Veelzeggend is ook, dat het sterftecijfer per 1000 inmiddels gedaald was van 20,8 op 15,2 en het aantal paupers teruggelopen van schraal 960 000 tot schraal 912 000.Ga naar eind1 Verbetering geven ook de Webbs toe, al voegen zij er aan toe dat het aantal van hen die op de grens van een fatsoenlijk peil leven relatief wel verminderd, maar absoluut toch toegenomen is. Hieruit blijkt al het betrekkelijke der verbeteringen. Zeker, het truckstelsel waarbij het loon vaak in onbruikbare goederen werd uitbetaald en de gedwongen winkelnering, die de arbeidersvrouwen verplichtte hun inkopen in winkels van de ondernemers te doen, met alle trucs ook daaraan weer verbonden, begon in onbruik te geraken. Er is, hier en daar, afname van de beroepsziekten te constateren.Ga naar eind2 Hier en daar krijgt de zwangere fabrieksarbeidster al verlof voor en na de bevalling, vier weken in Duitsland, acht in Zwitserland. Hier en daar krijgen arbeiderscomités een functie die in de verte op zeer beperkte medezeggenschap lijkt.Ga naar eind3 Scheidsgerechten en arbitrage bij arbeidsgeschillen, incidenteel of van tevoren vastgesteld, waren niet ongebruikelijk meer en werden beter geregeld. Een bonus of winstverdeling in een andere vorm was ook niet onbekend meer, zij het zeldzaam: in Engeland 93 gevallen in '98 waar een 50 000 arbeiders bij betrokken waren.Ga naar eind4 Ook in Duitsland kwam het sporadisch voor.Ga naar eind5 Het arbeiderskind begon men met iets andere ogen aan te zien: het promoveerde van ‘schooiertje’ en ‘boefje’ tot het ‘misdeelde kind’. Schoolvoeding wordt o.a. in Berlijn iets meer dan een woord, wanneer een enquête in 1908 heeft aangetoond, dat er's zomers 36 000 kinderen en 's winters nog altijd 22 000 zonder ontbijt naar school worden gestuurd en 179 000 - 4,9% - zelfs in dat jaargetij geen warm eten krijgen.Ga naar eind6 Volksschool en leerplicht, volkstuinen en sport, openbare leeszalen en lezingen voor arbeiders, het Toynbeewerk, stichtingen als Ons Huis (1892), de Boddaerttehuizen (1903) en het eerste volkssanatorium te Hellendoorn, waarvan de opzet van 1900 dateert te onzent, en ander sociaal, niet langer liefdadig werk begonnen nut af te werpen. Zijn verklaring vindt het betrekkelijke van al zulke verbeteringen voornamelijk in het nog veelal onvrijwillige ervan. Al te vele zijn nog niet zonder heimelijk of openlijk verzet tot stand gekomen. Als Snowden in zijn Socialist's budget van 1907 voorstelt, het successierecht van 8 op 50% | |
[pagina 284]
| |
te brengen, houdt men hem nog voor krankzinnig en niet eens ongevaarlijk. Tegen ouderdomsrente rees in 1900 nog verontwaardigd en waarschuwend verzet. Het ging uit, logisch zou een cynicus zeggen, van de bond van liefdadigheidsverenigingen; 5 shilling per week zou, had men uitgerekend, het land 20 miljoen pond sterling per jaar kosten en een kind kon begrijpen dat dat van een totaal nationaal inkomen van 2000 miljoen pond niet afkon, laat staan van de 900 miljoen pond die de 5 miljoen rijkste Britten tezamen ‘verdienden’. Acht jaar later bleek het wel te kunnen: ieder Brits onderdaan van zeventig jaar wiens jaarlijks inkomen 31 pond 10 shilling niet overschreed kreeg voortaan een uitkering van 1-5 shilling per week. De kosten bleken de 8,5 miljoen pond nauwelijks te boven te gaan, nog afgezien van het feit, dat dit bedrag, welbeschouwd, niet eens een uitgaaf, maar slechts verplaatsing van koopkracht betekende.Ga naar eind1 Düwell kon een boekje vullen met de niet altijd ongerechtvaardigde bezwaren tegen de sociale voorzieningen bij Krupp.Ga naar eind2 Loonsverhoging zagen Krupps arbeidsslaven liever dan al dat liefs, was zijn, vermoedelijk wel juist oordeel. Diesel vertelt iets dergelijks aangaande de sociale bemoeiingen van zijn vader.Ga naar eind3 Money, die, naar wij zagen, de vooruitgang niet ontkende, constateerde toch tevens, dat er in 1908 in Engeland nog 1,5 à 2 miljoen ondersteunden waren, 1 op de 20 inwoners, dat een derde der bevolking op de rand van de armoe leefde en dat er nog steeds jaarlijks in Londen alleen al veertig mensen van honger stierven.Ga naar eind4 Het zal na dit alles duidelijk zijn, dat hoe hoog men de bijdrage van het ontwaakte sociaal besef der burgerij in die verbeteringen ook wil schatten, die van het ontwaken der arbeidersklasse zelf toch hoger aangeslagen moet worden, zoals dit zowel in haar politieke als in haar vak-actie steeds duidelijker tot uiting kwam. Wat John Burns in The nineteenth century van 1892 al van de werkloze arbeider geconstateerd had, ‘dat hij niet meer het geduldige lastdier was van voorheen dat zwijgend zijn pak droeg’ en als het al eens weigerde ‘met de verdovende middelen der filantropie werd zoet gehouden’Ga naar eind5, gold des te meer nog voor de werkende arbeiders. De vakbeweging greep onweerstaanbaar om zich heen. Zij breidde zich bij voortduring uit, horizontaal niet alleen, maar ook verticaal, zodat zij nu ook geoefenden en ongeschoolden, ja hogerop zelfs het witteboordenproletariaat en in de diepte dagloners begon te omvatten. Het is overigens meer door morele dan door numerieke kracht, dat de lotsverbetering door de organisaties der arbeiders is afgedwongen. Over hun politieke partijen spraken we elders reeds.Ga naar eind6 Hier kunnen wij daarom volstaan met enkele gegevens van het aantal georganiseerden tegenover het totaal aantal arbeiders omstreeks 1900. Frankrijk telde in 1902 614 000 | |
[pagina 285]
| |
Dames uit de grote wereld in actie bij een liefdadigheidstuinfeest op het Château de la Muette. Foto Harlingue-Viollet.
| |
[pagina 286]
| |
bij de vakbeweging aangeslotenen op een totaal van 3 286 000 industriearbeiders: 17%.Ga naar eind1 Engeland heeft in 1892 op, ruwweg, 10 miljoen arbeiders er ongeveer 15 02 400 in vakverenigingen, in 1900: 1955 704; op het einde onzer periode zijn die getallen resp. gestegen tot een 14 miljoen in totaal en een kleine 4 miljoen in vakbonden: een 28,5%.Ga naar eind2 Voor Duitsland vinden we voor 1895 de getallen: ruim 8 miljoen en 259 175 of 3,5%, daarentegen voor 1907 schraal 11,5 miljoen en schraal 2 miljoen of 17,5%.Ga naar eind3 Het totaal aantal georganiseerde arbeiders in Europa heeft, naar Sombarts berekening, in 1912 de 11 miljoen nog niet gehaaldGa naar eind4 op een bevolking die de 400 miljoen-grens van 1900 toen reeds met meer dan 11 had overschreden. Nochtans was deze jonge kracht een van de werkzaamste oorzaken van de innerlijke zwakte die de Europese bourgeoisie omtrent de eeuwwisseling begon te bevangen. Tevoren had zij opstanden van deze slavenhorden met behulp der politie en zo nodig van het leger zonder zelfs al te hevig geweld kunnen onderdrukken. De geluidloze dreiging van hun gedisciplineerde organisatie duchtte zij veel meer. Uit de massa der vernederden en gehoonden had zich met oneindige, maar niet vergeefse offers een bewuste klasse omhoog geworsteld, welker grenzen naar beneden zich verscherpten, in dezelfde mate als ze naar boven vervaagden. De staking, georganiseerd en afgekondigd, gesteund en geleid door de beweging, de collectieve arbeidsovereenkomst, de sociale wetgeving en alle andere vormen van actie en gevolg van actie door haar van de heersende klasse afgedwongen, vervulden niet een desintegrerende, maar veeleer een ordenende functie in de klassenstrijd. Die strijdend legde de georganiseerde arbeidersklasse de grondslagen voor zijn beslechting, op dezelfde wijze als elke oorlog in die zin de vrede dient. Langzaam maar gestadig verloor bij de verworpenen der aarde de vrees voor de eeuwige wederkeer der ellende haar prikkel. Partij en vakbeweging schonken haar de hoop, haar ketenen te verbreken en een opvlucht te nemen, zo nog niet misschien voor haar zelf, dan toch voor haar kinderen. Het versje uit de jaren '80: ‘eight hours to work, eight hours to play, eight hours to sleep, eight bob (shilling) a day’, was nog ver van de werkelijkheid, maar even ver van een voor altijd onbereikbare illusie verwijderd. De arbeidersklasse herkreeg het geloof, niet in de traditionele vorm van de godsdienst met zijn beter hiernamaals, maar in die van diens secularisering in de verwachting van het heil hier op aarde en het geluk in de strijd daarvoor. Wat één hunner gezegd had leek bewaarheid te zullen worden: het volk heeft het slechts te willen en wij keren ons gelaat een beschaving toe. |
|