Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Hoofdstuk XIII Urbi et orbiBij de volkstelling van 1 december 1900 bleken er in Duitsland 33 steden te bestaan van boven de 100 000 inwoners. In heel Europa waren er destijds 147 steden van die grootte met een bevolking van ongeveer 40 miljoen, zijnde een 10% van de totale Europese bevolking. In 1913 was dat cijfer tot 183 gerezen en daarin woonden toen al een 60 miljoen mensen of omtrent 13,5% van allen die het continent bevolkten. Het verschijnsel der stedenvorming werd steeds opmerkelijker in onze periode, want aan het begin ervan, in 1890, had Europa nog maar 120 steden van dien aard gekend.Ga naar eind1 Het aantal was derhalve in nog geen kwart eeuw met meer dan een derde vermeerderd. Geen wonder dat het nu zozeer de aandacht trok dat deze zich tot een berg van boeken kristalliseerde. Legoyt, directeur van het Franse bureau voor statistiek, had in 1870 al het eerste geschreven.Ga naar eind2 Zeven jaar later zette de Noor Gamborg de reeks voort. Maar pas twintig jaar later brak het goed los. Toen weidden zowel de Belg M. Heins als R. Kuczynski over het vraagstuk uit, en kwam vooral Meuriots klassiek werk van de pers.Ga naar eind3 Hen volgden nog in de negentiende eeuw vele anderen: Bücher, Hobson, Pearson, Conrad. Op internationale demografische congressen - zo o.a. op het achtste van 1894 in Budapest - werd de urbanisatie herhaaldelijk ter sprake gebracht. Von Fircks gaf, in '98 al, een bibliografie van het reeds zo doorgestudeerde onderwerp: honderd bladzijden.Ga naar eind4 Urbanisering was overal, maar niet overal even dicht in het werelddeel. In het westen was de trek naar de stad sterker dan in het oosten, en in West-Europa was hij weer het sterkst in Engeland. Daar woonden, naar Sombart heeft berekend, op elke 1000 in 1880: 262, in 1910: 355 mensen in grote steden. Voor Nederland zijn die cijfers respectievelijk: 161 en 233, voor Duitsland 80 en 212, voor België 153 en 195, voor Denemarken 133 en 164, voor Frankrijk 100 en 145. En tegenover die zes meest versteedste gebieden stonden de zes minst versteedste: Noorwegen met in 1910 100, Zweden met 93, de Balkan met 90, Oostenrijk-Hongarije met 85, Spanje met 82 en Rusland met maar 60 zelfs, alles per 1000 van de totale landsbevolking.Ga naar eind5 De voornaamste oorzaak der urbanisering is in deze rangorde tegelijk vervat: de mate van urbanisatie is door de mate van industrialisatie en de daarmee verbonden toename van handel en verkeer bepaald, met uitzon- | |
[pagina 245]
| |
dering alleen van Nederland, welks plaats in de rij eer hieruit verklaard moet worden dat het al van ouds een stedenland was en dat meer door zijn handel dan door zijn nijverheid. Dat het verschijnsel der stedelijke concentratie juist in deze jaren een ongekende omvang aannam, is uit de intensifiëring der industrie alleen nochtans niet volledig te begrijpen. Er komen nog twee factoren bij. Het was - om te beginnen - een periode, waarin de sterfte, met name der zuigelingen, sterk afnam. Voor heel Europa kan men het sterftecijfer voor de jaren '80 stellen op 27,5 per 1000, voor de jaren '90 op 25,9; voor West-Europa resp. op 24 en 22,1. In 1900 schommelde het daar nog slechts om de 20 en in 1913 bedroeg het niet meer dan 14,9 in de acht in dat opzicht vooraanstaande landen.Ga naar eind1 De oorzaken hiervan zijn wel bekend: verbeterde hygiëne door riolering, waterleiding en ruimer gebruik van zeep, juister diagnose, effectievere medicijnen en sera en daardoor beheersing van epidemieën - in 1892 is de cholera uit West-Europa verdwenen. De rest deed de voeding, die langzaam aan én verstandiger én overvloediger werd. Maar anderzijds bleef het geboortecijfer nog hoog, al begon het in diezelfde tijd al te dalen: van 36 per 1000, hetgeen lange tijd het gemiddelde geweest was, op 34 tussen de jaren 1891 en 1900.Ga naar eind2 Het gevolg van beide omstandigheden was een snellere aanwas der bevolking dan ooit voordien. De nettocijfers, ofschoon sprekend genoeg: 1890: 370, 1900: 401 en 1914: 452 miljoen voor Europa, geven de geweldige sprong nog maar zwakjes weer, want daarin is de ook geweldige emigratie verdisconteerd: tussen 1891 en 1900 verlieten ruim 3,5 miljoen, tussen 1901 en 1910 ruim 8 miljoen uit nood dit werelddeel.Ga naar eind3 Zelfs Frankrijk, dat aan deze beweging toch niet noemenswaard deel had, verloor in zijn emigratie-topjaar: 1889 nog een 31 000 mensen.Ga naar eind4 Van nog groter belang is intussen de tweede factor, want theoretisch was het immers mogelijk geweest, dat het bevolkingsaccres zich gelijkelijk over stad en land zou hebben verdeeld. We zien echter de bevolking van het platteland weliswaar ook toenemen - behalve dan in Engeland, waar zij van 1881-'91 met ruim 100 000 en van 1891 tot 1901 nog met schraal datzelfde aantal daaldeGa naar eind5 - doch lang zo snel niet als het aantal stadsbewoners. Daarvan is de voornaamste oorzaak de agrarische crisis die van voor het midden der jaren '80 tot na het midden der jaren '90 West-Europa heeft geteisterd. De uiteindelijke oorzaak van die crisis weer is het in cultuur brengen van nieuwe gronden in de Verenigde Staten, Argentinië, Canada en Rusland. Tegen de overweldigende produktie in die ‘nieuwe’ landen, die goedkoop was, hetzij, als in Argentinië en Rusland, door de goedkope arbeidskrachten, hetzij, als in de Verenigde Staten, door de hulp van ma- | |
[pagina 246]
| |
chines, kon de Europese landbouw het voorlopig niet bolwerken. Vele boerenbedrijven gingen te gronde of, waar zij dat niet deden, konden zij toch geen vreemde arbeid meer betalen. De landbouw, anders dan de industrie, toch al niet vatbaar voor willekeurige expansie, kon de aanwas der bevolking niet meer voeden. En als de boeren en boerinnen zelf al niet emigreerden of naar de stad trokken om werk te vinden, dan deden het toch hun zoons en dochters. Het zijn inderdaad meest jonge mensen tussen de twintig en vijfentwintig die naar stad togen. Van Londen weten we dat met zekerheid.Ga naar eind1 Hun nieuwe belevenissen als ook die van de rekruten die in de steden werden gekazerneerd, trokken de aandacht van de achtergeblevenen, van wie zich telkens opnieuw een deel opmaakte om het voorbeeld der voorgangers te volgen en ook het grote avontuur te wagen. Men schatte hun aantal niet gering. Doordat het zich in heel West-Europa wel niet in gelijke, maar toch in vergelijkbare mate voordeed, kunnen we met één cijfer volstaan: tussen 1895 en 1900 trokken in Duitsland ongeveer 1 miljoen mensen van het platteland, vooral van de grote landgoederen van achter de Elbe, naar de steden aan deze kant.Ga naar eind2 Dat wil niet zeggen, dat het alle nieuwelingen goed verging; eer is het tegendeel waar. Maar blijkbaar prevaleerde de lust der nieuwe ervaring, hoe ook geaard op zichzelf, boven de onlust van de oude, altijd eendere, toen men ten plattelande eenmaal weet begon te krijgen van wat de stad althans aan mogelijkheden bood. Iedere migrant die ging was immers opnieuw onwetend welk lot hem wachten zou; hij kon zich tenminste verbeelden de klippen te zullen omzeilen waarop anderen dan misschien gestrand waren. En wanneer het hem zelf onverhoopt slecht mocht vergaan, bleef er toch altijd nog de kans, dat de kinderen het er beter zouden rooien. In de stad alleen was toen bovendien - de aantrekkingskracht ervan is vaak overdreven, maar zij werkte toch wel - vermaak, emotie en vooral bewegingsvrijheid, zowel lichamelijk als geestelijk, terwijl het dorp toen nog slechts, afgezien van het traditionele kermisvermaak en een oogstfeest eens per jaar, de altijd in hetzelfde ritme voortdraaiende tredmolen van de landarbeid en de onderworpenheid aan de strakke familiebanden kende. En zelfs indien men zou menen deze irrationele factoren buiten spel te mogen of te moeten laten, dan blijft nog altijd de hoofdzaak: als het dorp hen niet meer voeden kon, restte er alleen nog de naastbijzijnde stad, dichterbij toch nog altijd dan een ver land; de stad, waar in elk geval een arbeidsmarkt was, het loon, hoe laag ook, hoger lag en familieleden en kinderen eerder iets konden bijverdienen. Toen deze beweging eenmaal op gang was gekomen, draaide zij als auto- | |
[pagina 247]
| |
De turfstekers in de Drentse venen woonden tijdelijk of permanent in plaggenhutten: een kuil in de grond, wanden van plaggen, gedekt met een slordig strodak, bijna gelijk aan de door de archeologen opgegraven hut-kommen van onze voorhistorische voorouders. De Spaarnestad.
| |
[pagina 248]
| |
matisch door, ook toen na 1900 de agrarische crisis door een reeks factoren tot het verleden ging behoren. In de eerste plaats werd zij gedeeltelijk bezworen door hetzelfde feit dat zij mede veroorzaakt had. De toeneming der steden eiste toenemende voedselvoorziening. Daarbij kwam dat nu ook de Europese boer met betere landbouwmethodes en landbouwmachines bekend raakte, boerenleenbanken en coöperaties risico's bleken te kunnen dragen, waaronder de individuele boer destijds bezweken was en bovendien een gedeelte van de landbouw zich van de speculatieve naar de industriële markt kon richten: beetwortelsuiker-, aardappelmeel- en strokartonfabricage. Het is geen toeval, dat de Amerikaan geworden Pool David Lubin omstreeks 1900 overtuigd raakte van de noodzaak van een internationale inlichtingendienst voor landbouw, noch dat hij zijn hardnekkige pogingen vijf jaar later bekroond zag door de oprichting van het Internationaal Agrarisch Instituut in Rome.Ga naar eind1 De tegenstelling tussen stad en platteland bleef ook nadien kenmerkend voor alle geïndustrialiseerde of zich industrialiserende staten. Maar zó schril als zij omstreeks 1900 geweest is, is zij sindsdien toch niet meer. Het plattelandsleven is in onze eeuw heel wat aantrekkelijker geworden dan het in de vorige nog was, de toestanden verbeterden er zienderogen, behalve door de reeds genoemde factoren, door toeneming van het klein grondbezit ten koste van het grote, van de intensieve tuinbouw ten koste van de extensieve landbouw, door meer krediet en niet het minst door beter onderwijs, dat niet langer meer een uitsluitend privilege van de stad bleef. Bovendien begon de kloof tussen stad en platteland te versmallen toen de oplossing van tal van verkeersproblemen en de weer sneller toenemende boerenbevolking de industrie niet meer dwongen tot vestiging in de stad, ja het platteland haar op de duur zelfs veelal betere voorwaarden kon bieden. Zoals de tegenstelling tussen platteland en stad nooit scherper geweest is dan in onze periode, waren destijds ook de tegenstellingen in de stad schriller dan ooit. Geen van de auteurs die over de grotestadspsychologie heeft geschreven - en het waren er toen velen - is aan dit verschijnsel voorbij kunnen gaan. Terwijl vroeger op het platteland nagenoeg iedereen of arm of toch niet rijk was, met uitzondering - en dat niet eens altijd - van de landheer die echter als ‘apart wezen’ in dit opzicht amper meetelde, woonden in de stad de soms puissant rijke bankiers, fabrikanten en kooplieden wijk aan wijk of zelfs straat aan straat, ja mogelijk zelfs in hetzelfde huis - de een beneden, de ander boven - als de armoedzaaiers. En daaronder dient men voor deze tijd - het volgende hoofdstuk zal het ons leren - niet alleen de talrijke voddenrapers, straatzwervers, bedelaars en andere | |
[pagina 249]
| |
zelfkanters te verstaan, maar evenzeer het overgrote deel der arbeiders, wat er van de handwerkers nog over was en alle lagere beambten, klerken en schoolmeesters alsmede het toen nog zo talrijke dienstpersoneel. Het is vooral wel die tegenstelling in de steden zelf die Rainer Maria Rilke in zijn Stunden-Buch van 1905 de vloek in de mond gaf: ‘De grote steden zijn verlorenen en opgelosten... en hun kleine tijd vervloeit.’Ga naar eind1 Maar die haat tegen de stad, gemeen aan bijna allen die er niet en aan de meesten die er wel woonden, wordt pas volledig begrijpelijk, wanneer men er bij bedenkt dat in de stad niet alleen de uitersten van rijk en arm bijeen woonden, maar beide polen bovendien destijds verder uit elkaar lagen dan men dat in Europa ooit gekend had of zou kennen. Uit de vele cijfers die ook daarover verzameld zijn, moge ook nu weer een enkel ter toelichting volstaan. In Engeland, waar de tegenstelling dan wel het allerschrilst is, behoorde tijdens het diamanten jubileum van koningin Victoria - in 1897 dus - tien elfde van de grond aan 175 000 personen, één elfde bezat de rest van de 40 miljoen. Slechts 5 miljoen mensen beschikten over twee derde van het nationale inkomen, de overige 35 miljoen moesten het met één derde daarvan doen. Londen alleen telde toen een 100 000 paupers, een 70 000 daklozen en een 30 000 prostituées. Vijftien jaar later, tegen het einde van onze periode, bezat een kleine groep, nog geen 5% van de bevolking boven vijfentwintig jaar, meer dan 60% van de nationale rijkdom, 88% kon nog geen honderd pond zijn eigendom noemen en 98% bezat minder dan duizend pond.Ga naar eind2 Geen wonder dus, dat men zich juist toen het schrijnende van die tegenstelling bewust begon te worden, van onderen het eerst en het scherpst, van boven wat later en een beetje. Het oordeel van verreweg de meeste schrijvers over de stad van toen wijkt dan ook alleen in graad van dat van Rilke af. Ongezond was al het zachtste oordeel. Velen zijn zelfs van mening dat de stad zonder telkens verse toevloed van buiten zou zijn uitgestorven. Kuczynski wist het heel precies: Parijs zou, aan zichzelf overgelaten, nog 550 jaar kunnen bestaan. Dit moge overdreven zijn, het schijnt nochtans een feit, dat de mensen in de stad toen gemiddeld korter leefden dan die op het plattelandGa naar eind3, waar overigens meer de deplorabele toestand waarin het proletariaat in de stad moest leven dan de stad als zodanig aan schuldig stond. Maar gegeven eenmaal die toestand, verbaast het niet bij veel auteurs over degeneratie te lezen. Men kan gerust zeggen dat zij in het ‘fin de siècle’ een ‘topic’ was. Niet alleen een auteur als Max Nordau, die het graag somber inzag, maar ook de zoveel nuchterder dr. Longstaff constateerde bij de stadsbevolking ‘smalle borst, bleek gelaat, zwakke ogen, slechte tanden’ en hij voor zich kende in Londen geen ‘cockney’ wiens vader in de stad geboren was.Ga naar eind4 | |
[pagina 250]
| |
Alle onmiskenbare narigheid die de stad aan het begin van onze periode kenmerkte is bijeengezet door Georg Hansen.Ga naar eind1 Volgens hem woonden de in de stad geborenen in de slechtste wijken, hadden zij de laagste baantjes, vond men onder hen de meeste gedegenereerden, misdadigers, krankzinnigen en zelfmoordenaars. Maar dat niet alleen, volgens hem zou ook de typische stadsklasse, die nog het beste af was, de bourgeoisie, tot zelfreproduktie buiten staat zijn. Men kan dit weer niet zonder meer als overdreven verwerpen. Men denke slechts aan het om de haverklap flauwvallen van jonge dochters uit de gegoede stand waarover de romans uit die tijd spreken alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was. En al moge daarbij vaak aanstellerij in het spel geweest zijn, bloedarmoede en veelal zelfs pernicieuze anemie was er uiteindelijk toch de oorzaak van. Trouwens ook aan het begin van de nieuwe eeuw luidde een bezadigd oordeel nauwelijks gunstiger. Het rapport uit 1902 van de interdepartementale commissie over de lichamelijke achteruitgang in het Verenigd Koninkrijk betwijfelt het feit van die slechte gezondheidstoestand niet, dat trouwens bij de keuring van vrijwilligers voor de Zuidafrikaanse oorlog telkens opnieuw bleek. Zij voegde aan het verslag harer bevindingen zelfs de waarschuwing toe dat, mocht al de leer van de ‘survival of the fittest’ haar verdienste hebben, men er nochtans voor diende te waken dit beginsel zo ongeremd zijn gang te laten gaan, dat een algemene teruggang van de lichamelijke gesteldheid er het gevolg van zou zijn.Ga naar eind2 Enkelen waren optimistischer. Maar het waren uitzonderingen en hun optimisme was dan nog vreemdsoortig genoeg. Een hunner was Wirminghaus. Hij zag ten slotte meer licht- dan schaduwzijden bij de verstedelijking.Ga naar eind3 Maar een zo abstracte lichtzijde als de ‘uniformering van het volkskarakter’ die hij zo belangrijk acht, heeft geen stadskind de zon vergoed die het eenhoog-achter moest ontberen. Nog bonter maakte het de destijds beroemde Duitse antropometrist Ammon.Ga naar eind4 Volgens hem en zijn school werkte de stad, in stede van degenererend, juist selectief door het kweken van langhoofdigen, die het meest in de hogere standen voorkwamen en wier meerderwaardigheid bijgevolg verder buiten geding was. Ook hier dus weer een lichtzijde, waar de kortschedeligen zo weinig mee gebaat waren, dat zij zelfs verdwijnen moesten, wilde zij zichtbaar worden. Zien we echter van deze uitzonderingen af, dan is het beeld dat we van de grote stad getekend vinden nauwelijks somberder dan de werkelijkheid zelf geweest moet zijn. Alle sociale euvels tierden in de stad weliger dan op het land. Zo goed als de sterftestatistiek wees die van de misdaad er hogere cijfers aan, ook al dienen we daarbij te bedenken dat het meeste van de stedelijke misdadigheid op rekening van vergrijpen tegen staat en | |
[pagina 251]
| |
Stadsverkrotting: Zwarte Bijlsteeg bij de Martelaarsgracht in Amsterdam.
| |
[pagina 252]
| |
eigendom gesteld moet worden. Om ook hier een voorbeeld te noemen: van de 56 000 misdaden in 1894 in Londen ter kennis van de politie gekomen, vielen er maar 3 500 niet onder bedoelde categorieën. Ook het cijfer voor de onwettige geboorten, toen nog algemeen, zoal niet als een misdaad in technische zin, dan toch als graadmeter van verdorvenheid beschouwd, lag hoger in de stad. Waarbij dan echter weer bedacht moet worden dat vele ongehuwde moeders naar de stad trokken voor de bevalling, die daar onopgemerkter kon gebeuren. Ook de prostitutie tenslotte was in de steden verreweg het grootst, hetgeen overigens op zichzelf ook al weer niet bewijst, dat de moraal buiten hoger stond, want menig meisje kwam in de stad als het al gevallen was. Want ook al mogen de meeste dorpse ongerechtigheden verborgen gebleven zijn, er zijn er nochtans genoeg bekend om te weten dat zij zomin in het deftige als in het arme dorp ontbraken. De stad en vooral de grote had dus stellig haar euvels. Doch haar grootste euvel was noch de hogere sterfte of de lichamelijke zwakte, die weldra opgevangen zouden worden door de betere medische verzorging en de rationelere voeding die de stad bood, noch was het de grotere misdadigheid die de gelegenheid schiep, want zij is kwalitatief niet erger dan elders. Gezien de sociale tegenstellingen, die zich in de stad veeleer openlijk vertoonden dan heimelijk verborgen, moet men zich eerder verbazen dat de misdadigheid er niet nog groter was dan zij was. En daar stuiten we dan tevens op het meest abjecte euvel. Dat was geen ander dan de armoede van het grootste deel der stadsbewoners of beter: het soort leven waartoe de armoede hen veroordeelde, wie het ondanks al hun zwoegen niet gelukte, zich die van de hals te houden. Armoede immers is de laatste oorzaak, zowel van de hogere sterfte, als van de slechte gezondheidstoestand, zowel van de misdaad als uiteindelijk ook van de prostitutie. De schrikbarende armoede, vooral in de zes metropolen, de zes miljoenensteden die Europa in 1900 telde, maar waarlijk niet in deze alleen. Het schrijnendst zeer van die armoede weer is nog niet het lage loon op zichzelf, of de ondervoeding, die dat meebracht, niet de verleiding tot misdaad en ontucht die zij bood, maar dat zijn de erbarmelijke woningtoestanden. Daar ligt de rotte plek, rot als de meeste proletariërswoningen, van de Europese samenleving van omstreeks 1900, indien men althans het woord samenleving durft te gebruiken voor een maatschappij die meer dan enige andere werd gekenmerkt door het feit dat de klassen er juist niet samen leefden, veeleer verder van elkaar verwijderd raakten naarmate zij dichter opeen woonden. Soms woonden de proletariërs aan de achterzij van de hoven aan welker voorzij de bourgeoisie huisde. Dat | |
[pagina 253]
| |
varieerde van stad tot stad. Maar wat niet varieerde was dat de woningen van de laatsten altijd even ruim waren als die van de eersten benauwd. Dezelfde Duitse volkstelling van 1900, waarmee wij dit hoofdstuk begonnen, heeft ons meer geopenbaard. We weten niet alleen dat er 33 steden boven de 100 000 in het rijk waren, maar ook hoe in die steden de woonruimte verdeeld was: in de eenkamerwoningen huisden in Berlijn gemiddeld 3,69 personen, in die van twee kamers: 2,23 per kamer, in die van drie: 1,16, in die van tien en meer: 0,70.Ga naar eind1 Dat zegt eigenlijk alles. En toch. De woningellende van destijds is een van die onderwerpen, waarbij men steeds weer van overdrijving zal worden beticht als men slechts de waarheid spreekt. Bertillon heeft haar in de metropolen pogen te peilen. Als criterium nemend: meer dan twee personen per kamer, vond hij dat in 1895 in Parijs 14% van de bevolking zo gehuisvest was, in Londen 20, in Wenen en Berlijn 28, in Moskou 31, in Petersburg zelfs 46.Ga naar eind2 Maar als alle percentagecijfers geeft dit toch nog geen beeld van de werkelijkheid. Absolute cijfers benaderen haar meer. Berlijn zagen wij, had in 1895 het slechtste cijfer, van de Russische steden afgezien. We zien dat duidelijker voor ons, wanneer wij weten dat volgens de woningtelling van 1912 aldaar er toen nog 600 000 mensen in woningen leefden met meer dan vijf personen op één kamer.Ga naar eind3 Walter Schiff onderzocht Weense woningtoestanden in hetzelfde jaar. De ‘luchtruimte’ in de ruim honderd onderzochte gezinnen bleek gemiddeld per bewoner kleiner dan in de gevangenis of het armenhuis. Voor over de 600 bewoners bleken nog geen 450 slaapgelegenheden aanwezig te zijn, sofa's en kinderwagens meegeteld.Ga naar eind4 En zo was het niet alleen in de metropolen. Berlijn kende in 1900 wel 7060 gevallen met zes en meer bewoners in één kamer, maar Chemnitz bleef met 5000 niet ver achter.Ga naar eind5 Amsterdam had in 1909 nog 15 396 of 11,5% die het met een eenkamerwoning moesten stellen. Rotterdam een zelfde percentage en Den Haag 12%. Eenkamerwoningen door vijf of meer mensen bewoond had Den Haag er toen nog 900, Amsterdam 1907, Rotterdam 2068. Op tweekamerwoningen woonden in Den Haag: 12 326 mensen en kinderen (18%), in Amsterdam 29 329 (21,5%) en in Rotterdam zelfs 30 925 (34,5%). Als we een een- en ook een tweekamerwoning slecht noemen, dan woonden in Den Haag 22% van de bevolking slecht, in Amsterdam 26% en in Rotterdam zelfs 40,5%.Ga naar eind6 Naar men ziet ontliep het de miljoenensteden niet heel veel. Gewoonlijk waren er echter toch meer ratten in die woningen dan kinderen. Dat die kamers nog klein waren ook behoeft geen betoog. We vinden maten van 3 bij 2,5Ga naar eind7 of van 4,9 bij 3,2 bij 2,5, maar daar woonde dan ook | |
[pagina 254]
| |
een familie van drie generaties in van in totaal elf personen.Ga naar eind1 Maar behalve klein waren ze ook slecht ingericht. In Berlijn alweer waren volgens dezelfde statistiek van 1900: 8416 voorwoningen met wc - maar 73 092 hadden nog privaten zonder waterspoeling. Voor de achterwoningen waren die getallen resp. 5973 en 112 116. In de regel waren die dan nog voor verscheidene gezinnen bestemd, al was er in dat opzicht wel iets verbeterd vergeleken bij een halve eeuw terug, toen in Manchester 7000 bewoners van 33 ‘toiletten’ gebruik moesten maken, zijnde, welgeteld, één toilet op 212 personen.Ga naar eind2 Doch ook omstreeks 1900 moest men zich nog vaak behelpen met een door een plankje afgedekte ton of emmer. Van ‘woningen’ in Amsterdam bijv. weten we dat met zekerheid. Dat die krotten stonken, spreekt dan ook vanzelf, evenzeer dat ze vochtig waren, zowel de zolders als de kelders. Een lekke paraplu moest in het eerste, een versleten hoosnap in het tweede geval het overtollige water weren. En zolder- en kelderwoningen waren er nog in alle steden, meer dan hun bewoners lief was. Van de laatste bijv. op de Eilanden in Amsterdam in 1874: 4985, en vijfentwintig jaar later nog altijd 3000.Ga naar eind3 Op een lijst staan van op te ruimen krotwoningen was nog niet hetzelfde als opgeruimd worden. Deze getallen zijn overigens nog bescheiden bij Berlijn vergeleken, waar nog op het einde van onze periode tienmaal zoveel kelderwoningen bestonden.Ga naar eind4 En behalve slecht, waren de arbeiderswoningen duur ook. Normaal was een huur van 12 tot 15% van het inkomen, maar de gevallen zijn niet zeldzaam, waar dat opliep tot 25 à 33% of zelfs daarboven lag.Ga naar eind5 Hermans bezocht in Amsterdam een zolder die tot vier woningen vertimmerd was, die tezamen de eigenaar ƒ 3,40 per week opbrachten. Op een ervan - huur: ƒ 0,85 per week - woonde een bijna blinde kleermaker van zevenenzeventig jaar met zijn even oude kwakkelende vrouw. Verdienen kon hij niet meer. De ‘bedeling’ - van de gemeente, de diaconie en Liefdadigheid naar Vermogen samen - bestond uit ƒ 3 per week plus één en een kwart roggebrood. Toen de bezoeker hem twee kwartjes gaf, ontblootte hij eerbiedig het hoofd.Ga naar eind6 De gebruikelijke manier om die huur te verlichten was het houden van kostgangers en slapers. Van de 1000 gezinnen trachtten in 1900 in Berlijn 205,2, Frankfurt 220,2 en Dresden 231,6 met die ene ellende de andere te verlichten. En elders was het in wezen niet anders met overal dezelfde gevolgen. Wat de lage lonen, de hoge huren, de omstandigheid dat man en vrouw beiden uit werken moesten, van het gezinsleven nog overlieten, vernielden de kostgangers en slapers wel. Het zijn deze woningtoestanden waarvan Rühle bitter maar niet onjuist heeft gezegd dat, als het waar is dat men iemand daarmee evenzeer kan doden als met | |
[pagina 255]
| |
een bijl, dat er dan destijds ontelbare ongestrafte moorden gepleegd zijn.Ga naar eind1 Want van de gevolgen dier behuizing zijn de meest funeste hier nog niet eens genoemd. Pest en cholera, ja, waren omstreeks 1900 uit Europa verdwenen, maar de tuberculose was er nog, het alcoholisme was er ook nog en de geslachtsziekten waren er ook nog en deze ‘drie grootste plagen van de tegenwoordige tijd’, gelijk Rénon ze kort na 1900 betitelde, terroriseerden wel niet uitsluitend, maar toch vooral de bevolking in de grote steden. De tbc vooral was de zuster der armoede. In Frankrijk stierven per jaar 150 000 mensen aan deze gevreesde volksziekte, terwijl er nog een 7 à 800 000 door werden aangetast. Maar in Parijs was het naar verhouding nog veel erger. Daar vielen per jaar 12 à 13 000 slachtoffers of een 50 per 10 000 inwoners. En het ergst was het daar weer in de armoewijken: in Plaisance bijv. steeg de sterfte aan tbc tot over de 100 op de 10 000.Ga naar eind2 Frankrijk als geheel geeft nochtans niet de hoogste cijfers te zien. Rühle stelde het van 1900-1910 gemiddeld op 22,13 per 10 000, maar gaf voor Noorwegen 24, voor Zwitserland 24,68, voor Ierland 25,26, voor Oostenrijk 30,53, voor Hongarije zelfs 37,44 op. Beneden Frankrijk bleven volgens hem Spanje met 17,62, Duitsland met 17,53, Italië met 16,73, Nederland met 16,56. Denemarken met 16,27, Engeland met 15,68, terwijl België met 12,88 onder aan de rij stond.Ga naar eind3 Maar in alle grote steden van die landen herhaalde zich weer hetzelfde verschijnsel, dat we zoëven bij Parijs konden vaststellen: tbc was waar het volk was. De oorzaken van de verspreiding der tering, gelijk men destijds de ziekte nog placht te noemen, die niet te keren leek, zijn pas duidelijk geworden, sinds men ze dorst te zoeken waar ze lagen, in het sociale vlak. Het waren de woningen zonder licht en lucht waar de zieken wegkwijnden, maar niet zonder onwetend alle gezinsleden te hebben aangestoken. Het was de slechte voeding met nog steeds vooral aardappelen als hoofdgerecht die alle weerstand ondermijnde. Het waren niet minder de slecht geventileerde fabrieken en werkplaatsen, waar soms een tropische hitte heerste of men dan weer met blote voeten in ijskoud vuil water stond en men misselijk werd van de uitwasemingen, waar miljoenen bacteriën de lucht bezwangerden, die behalve een aantal typische beroepsziekten ook de tuberkels steeds weer ideale kansen boden. Lily Braun heeft dat alles omstandig beschreven.Ga naar eind4 Zo stierven bijv. van dertig arbeidsters in de aardewerk-industrie van Limoges, waar met loodverf werd gewerkt, er twintig aan tbc en twee aan longontsteking. Delannoy maakte er in 1907 nog een felle tekening van voor het spotblad L'Assiette au Beurre.Ga naar eind5 Zo waren er die het zagen, en men kan ook niet ontkennen dat er het een | |
[pagina 256]
| |
en ander aan gedaan werd. Een internationaal congres in Londen in 1901 besloot tot de oprichting van een internationaal bureau voor de tbc-bestrijding, dat in oktober 1902 in Berlijn zijn eerste zitting heeft gehouden.Ga naar eind1 Er kwamen steeds meer sanatoria en consultatiebureaus, naar het voorbeeld van Calmette, particuliere verenigingen voerden steeds intensiever propaganda door de gratis verspreiding van brochures, plakkaten, afbeeldingen en mededelingen in de pers. Men waarschuwde tegen het spuwen op de grond, drong aan op verplichte aangifte van tuberculose, deed als prealabele noodzaak voor bestrijding pogingen om de ziekte althans statistisch te beheersen. Maar leest men dan weer de uitslag van de enquête in 1904 door de Franse medicus Helme onder 700 collega's gehoudenGa naar eind2, dan constateert men uit vele antwoorden, dat de normale medicus de sociale oorzaken der ziekte wel al begon te zien, maar instinctief nog op het standpunt stond, dat hij er niet was om ze weg te nemen, hetzij omdat hij daartoe geen mogelijkheid zag, hetzij omdat hij daarvan onafzienbare sociale gevolgen vreesde voor de structuur der maatschappij wier dienaar hij niet langer meende te kunnen zijn, als hij zich als haar vijand zou moeten ontpoppen. Eigen onzekerheid stemde hen moedeloos of sceptisch. Op de vraag naar hun mening over de tbc-bestrijding antwoordden 312 haar nutteloos te achten; slechts een kleine meerderheid - 382 van de 700 - keurde haar goed en dat nog onder veel voorbehoud. Rénon zelf had deze rem al buiten werking gesteld. Hij noemde de tijd niet ver meer, waarin de therapeutische geneeskunde voor de preventieve zou plaats maken en de sociale geneeskunde de ware wetenschap zou zijn tot wier beoefening hij zijn hoorders opwekte.Ga naar eind3 Het ongeluk van de tbc stond niet alleen. Drankmisbruik was er nauw mee verbonden. Van de 700 door Helme ondervraagde artsen waren niet minder dan 552 op grond van eigen ondervinding van mening dat alleen de strijd op het laatste front die op het eerste zou kunnen doen slagen. Dat het alcoholisme de gevaarlijkste bondgenoot van de sociale ellende wasGa naar eind4, was ook het oordeel van een der toenmalige Duitse medische autoriteiten, prof. Baer, die op het Berlijnse internationale congres voor tbc-bestrijding (24-27 mei 1900) het ook met zoveel woorden zei.Ga naar eind5 Dat het alcoholvraagstuk omstreeks 1900 nog afgezien van zijn verband met de tbc meer dan tot dusver de aandacht trok, wordt niet alleen uit hetzelfde ontwaken van het sociale bewustzijn verklaard, dat we reeds hebben kunnen vaststellen, de bedenkelijke toeneming van het alcohol-gebruik in die jaren was er wel mede niet vreemd aan. Gruber geeft het volgende staatje van het verbruik per hoofd der bevolking in liters absolute alcohol resp. in het decennium 1885-'94 en 1895-1904: Frankrijk 17,3 | |
[pagina 257]
| |
en 20,6, België 12,07 en 13,16, Italië 12,34 en 12,48, Denemarken 11,17 en 11,35, Groot-Brittannië en Ierland 10,55 en 11,02, Duitsland 9,2 en 9,63, Oostenrijk-Hongarije 8,2 en 8,86, Zweden 4,6 en 6. Iets terug liep het alleen in Rusland (staatsmonopolie), nl. van 2,7 op 2,67 en in Noorwegen (effectieve drankbestrijding), van 2,36 op 2,3.Ga naar eind1 Waaraan dat vermeerderde gebruik op zijn beurt is toe te schrijven, is een vraagstuk op zichzelf. Wanneer men ziet dat de stijging over het algemeen aan het einde der jaren '80 weer begon, is men geneigd aan een reeks factoren te denken: de hogere eisen aan de arbeiders sindsdien gesteld kunnen van invloed geweest zijn, want we weten dat nu ook het gebruik begon om in de arbeidspauzen en zelfs tijdens de arbeid te drinken. Een tweede factor is misschien dat het er althans schijnbaar door de bank iets beter af kon. Daar wijst ook de verschuiving op van de goedkope brandewijn naar het wat duurdere bier, terwijl het nog net niet zo ver is, dat gezonder genoegens de neiging naar alcohol zo niet opheffen dan toch matigen zouden. Prof. Gruber had in '88 die onmisbaarheid van de alcohol in de toenmalige samenleving al even scherp gezien als gezegd: hij is mede een fundament van onze tegenwoordige maatschappij-orde; zonder hem zou zij voor het lijdende deel allang onverdraaglijk geworden zijn.Ga naar eind2 Een paar jaar later verklaarde Kautsky in dezelfde geest, dat er zonder kroeg voor de Duitse proletariër niet alleen geen gezellig, maar ook geen politiek leven mogelijk zou zijn.Ga naar eind3 Max Weber met zijn dialectisch geschoold oog wees ook op samenhang tussen ‘vooruitgang’ en drankverbruik. Bij de Oostelbische landarbeiders constateerde hij tijdens zijn onderzoek een begin van vleesverbruik, maar te weinig nog om het afnemend melk- en graanverbruik voldoende te compenseren en hij schreef daaraan hun toenemend drankverbruik toe.Ga naar eind4 Grotjahn wees nog op een geval in Zwitserland waar de mercantilisering van de zuivelproduktie nadelig werkte: de boter, melk en kaas, vroeger voor eigen gebruik bestemd, ging naar de fabrieken voor export en het magere melkrantsoen werd met alcohol aangevuld.Ga naar eind5 Een factor van geheel andere aard die in deze periode het drankgebruik stimuleerde, is de concentratie in het drankkapitaal, dat dit tot een politieke macht van belang maakte. In Engeland bedroeg volgens de brouwersalmanak dat kapitaal 230 miljoen pond, veelal, naar 't schijnt bewust, in kleine coupures tot één pond toe verdeeld. Dezelfde almanak somde ook alle parlementsleden op met achter elke naam: voor- of tegenstander van de drankbestrijding of wel twijfelachtig. Het verkiezingsechec van de liberale partij in 1896 wordt wel in verband gebracht met het grote aantal voorstanders in die partij. Nog overal hadden de kroegbazen op de stem- | |
[pagina 258]
| |
menverdeling grote invloed.Ga naar eind1 En meer dan vroeger waren zij zetbazen van het georganiseerde kapitaal. Het is niet hetzelfde, van het alcoholschenken te moeten leven of aan de komende en gaande man een glaasje te tappen als nevenbedrijf. In dit licht gezien wordt de uitspraak van lord Rosebery begrijpelijk, die in 1895 zei dat ‘als de staat zich niet haastte, de drankhandel de baas te worden, de drankhandel dan de staat de baas worden zou’.Ga naar eind2 Nog overal trouwens was het aantal kroegen ondanks drankwetten schrikbarend hoog. Roubaix bijv. had in 1897: 2050 slijterijen op 110 000 inwoners, dat is 1 op 53, en van de 36 gemeenteraadsleden waren er 29 kroegbaas.Ga naar eind3 In zulke gemeenten had ‘plaatselijke keuze’ weinig kans. En Frankrijk kende zo goed de ‘lobbying’ van zijn wijnkopers als Engeland die van zijn bierbrouwers. Tenslotte bleef ook de omstandigheid niet zonder uitwerking dat alle staten door hun accijnzen bij het drankverbruik het grootste belang hadden: Frankrijk, om ook hier één voorbeeld te noemen, kreeg er een miljard uit, op een begroting van 4,5. Dat men die evengoed uit koffie en thee had kunnen halen, was een inzicht dat maar moeilijk doordrong. Om een indruk te geven van wat dit toenemend drankgebruik de Europese bevolking kostte, zij vermeld dat het Britse volk - in 't midden zowat van de boven aanschouwde carnavalsoptocht - in 1899 niet minder dan 162 miljoen pond sterling verdronk, hetgeen meer geweest moet zijn dan de gezamenlijke huur van alle huizen en boerderijen in het Verenigd Koninkrijk en gemiddeld meer dan 230 gulden per gezin.Ga naar eind4 Uit Duitsland zijn soortgelijke cijfers te melden. In 1903 werd daar aan alcoholica 2826 miljoen mark uitgegeven, meer, veel meer zelfs dan het rijk besteedde aan leger en vloot, arbeidsverzekering en onderwijs, want dat was tezamen slechts 1765 miljoen.Ga naar eind5 Het waren ook hier uiteraard weer de proletariërsgezinnen die de zwaarste last van het kwaad te dragen hadden. Welk percentage van zijn uitgaven de arbeider aan drank besteedde, wisselde uiteraard, maar doorsneecijfers zijn wel bekend. Gruber berekende voor zeventien landgemeenten in Baden voor drie inkomensklassen resp. 5, 12,5 en 26,2% tegen het percentage voor voeding in dezelfde klassen: 53,1, 34,8 en 30,7%. En voor vier klassen Berlijnse arbeiders resp. 5,2, 6,4, 7,6 en 7,7%, terwijl deze voor voeding uitgaven resp. 50,7, 49,9, 47,9 en 44%.Ga naar eind6 Grotjahn geeft als gemiddelde voor de Duitse arbeidersklasse 5,1%, voor Engeland 4,4%, voor Frankrijk 4,7 en voor België 5,2%.Ga naar eind7 Sprekender zijn echter ook hier weer als steeds absolute cijfers. Aug. Pieper, toch geen felle bestrijder, weet te vertellen dat sigarenmakers in Baden van 450 mark jaarloon er 104 aan bier besteedden.Ga naar eind8 En op grond van andere gegevens moet men betwijfelen of dit een hoge uitzondering is geweest. | |
[pagina 259]
| |
Aan studies over het vraagstuk - en we bestudeerden slechts een deel van een deel - geen gebrek naar men ziet. Maar tenslotte moet de exacte verbeelding, haar opvlucht nemend uit het geboomte der authentieke beschrijvingen, de historische voorstelling scheppen. Maar dan ziet men ook de arbeider vervuild, bestoven, half versuft van vermoeidheid en het lawaai uit de bedompte werkplaats komen, zijn loon in ontvangst nemen, zoals vaak voorkwam, over de zinken toonbank van de kroeg naastaan, waar de glaasjes vol belofte al in het gelid klaar stonden. Dan begrijpt men, hoe hij 's zaterdags een kwart van zijn weekgeld verzoop en 's zondags soms zich weer bedronk om de rest van de week, noodgedwongen, nuchter te blijven. Dan ziet men hoe zijn vrouw hem uren later, aarzelend of kordaat al naar haar aard, kwam ophalen en hem laveloos meezeulde naar een woning die niets bood dat hem met zijn gewoonte had kunnen doen breken. Integendeel. Of het moest, voor even, zijn jongste zijn, totdat het schrok als het toegelald, uitgescholden of half lam geslagen werd. Leed en weer leed door de vergeefse poging er aan te ontsnappen. Wie zich de drankmisère van vrouwen en kinderen kan voorstellen, kan zich ook indenken dat de toverfles met haar belofte van vergetelheid ook haar niet zelden toelachte. Daar alleen - waar elders? - leek een betere wereld. Want hoe onwaardig de ogenblikkelijke dronkenschap ook mocht zijn, zij alleen bood nochtans de kans tot verlossing uit de onwaardigheid van altijd.Ga naar eind1 Er zijn auteurs die menen dat ook de vrouw zich juist in deze jaren aan drank begon te wennen. Mogelijk speelt hier een flauw vermoeden van emancipatie doorheen, te meer waar dit de kleinburgeres meer dan de arbeidersvrouw schijnt te gelden.Ga naar eind2 Wat hier verbeelding zag was geen regel, maar het was evenmin uitzondering. Maar wist niemand dan dat het ook anders kon? Allicht, deze bladzij had ongeschreven moeten blijven, ware dat niet zo geweest. Geen land zonder volksbonden en verenigingen die ‘hetzij voor matiging dan wel voor afschaffing pleitten’Ga naar eind3, zoals voor Nederland de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende DrankenGa naar eind4 die, actiever nog, hetzij zelf koffiehuizen exploiteerden, hetzij soms zelf, het Gotenburgstelsel volgend, de drankhandel ter hand namen, maar dan met tal van beperkende bepalingen en de winst, desondanks gemaakt, voor sociale doeleinden besteedden, die de drank op de duur overbodig moesten maken.Ga naar eind5 Geen regering die niet door beperking van het aantal drankgelegenheden het euvel althans enigermate inperkte. Doch ook in dit opzicht leefde men omstreeks 1900 in een tijd van overgang. De wil tot verbetering was er, maar nog bij te weinigen. De ‘blauwe knoop’ was even zeldzaam als de blauwe bloem der Romantiek. Maar de gewoontekorst was nog ongebro- | |
[pagina 260]
| |
ken; dat het ook anders kon was veler overtuiging, maar niemand had haar nog bewezen. De bouwvakarbeider die op het werk een fles melk dronk in de plaats van bier, was al wel geboren maar nog te jong om zijn rode moed te tonen en net zo stond dat met de student of de officier, die straks de hoon van zijn kameraden zou trotseren door vol te houden dat hij niet dronk. Zo openlijk en luidruchtig de drankduivel woedde, zo stil en heimelijk waarde die der geslachtsziekten rond. Niettemin bestond er verband tussen weke sjanker, gonorroea, syfilis en drank, zo goed als tussen drank en tbc en tussen alle drie en de sociale toestanden in het algemeen. Want weliswaar zijn er geen aanwijzingen dat de arbeiders percentsgewijs het meest met geslachtsziekten waren behept, maar wel leverden hun dochters de meeste prostituées, die zowel zelf alle kans hadden een geslachtsziekte op te lopen als ook een ander weer te besmetten. Van de talrijke vlakken die tezamen de omtrek van het probleem der prostitutie bepalen, komen er in een hoofdstuk dat alleen een beeld bedoelt te geven van de grote stad omstreeks 1900 en dan nog voornamelijk van wat deze voor de toekomst van onze beschaving betekend heeft, maar enkele aan bod, als daar zijn: omvang, beoordeling en bestrijding. Betrouwbare cijfers aangaande het aantal prostituées zijn om goede redenen onvindbaar: immers overal is het aantal gecontroleerden verdwijnend klein tegenover dat der ‘vrijen’. In Parijs bijv. waren in 1900 niet meer dan 50 bordelen met in totaal nog geen 400 meisjes, benevens nog 64 min of meer gecontroleerde rendez-voushuizen met nog geen 250 ‘pensionnaires’, waarbij dan nog, als ook enigermate onder controle staand, de ‘filles en carte’ moeten worden geteld, waarvan er in 1900 een 6000 waren. De schattingen van het totaal aantal prostituées variëren voor Parijs echter van 20 tot 80 000.Ga naar eind1 Voor Londen schommelt het zelfs tussen 8 en 80 000.Ga naar eind2 Even onzeker zijn de cijfers voor Berlijn en Wenen. Flexner, die zijn grondig onderzoek kort voor de Eerste Wereldoorlog instelde, schatte het voor de Duitse hoofdstad op 20 000, maar noemde dat zelf waarschijnlijk te laagGa naar eind3, terwijl hij voor Wenen op 30 000 kwam.Ga naar eind4 Meer cijfers zijn trouwens niet nodig, om zich de afgrond voor te stellen, die de grote stad vooral in dit opzicht was, waarin jaarlijks de jonge hoop van duizenden meisjes ten onder ging, vrouwen wier schuld nochtans niet groter was dan dat zij het aanbod leverden op wat destijds als normale vraag gold. De laatste zin zou in zijn milde nuchterheid zijn schrijver in 1900 in opspraak hebben gebracht. Voor de burgermaatschappij dier dagen was een heel boeket van vijgebladen zozeer onmisbaar deel van haar toilet, dat het haar klaarblijkelijk ontging, hoe ongerijmd het was de vraag normaal en | |
[pagina 261]
| |
terzelfdertijd het aanbod schandelijk te vinden. En hoe het nog ongerijmder was, deze instelling, zij het dan meestal fluisterden, te verdedigen met het argument dat de zo hoog geprijsde ongereptheid van het fatsoenlijke jonge meisje betaald moest worden met de morele en fysieke ondergang van het onfatsoenlijke. Over hoeren spraken alleen verklaarde lichtmissen en over de ziekten die zij haar brachten of van haar ontvingen, dorsten zelfs dezen slechts onder vier ogen spreken. Niettemin was ook hier kentering op til. ‘Voor een groot en groeiend aantal mensen’, constateerde een der beste kenners dezer materie, ‘blijkt de prostitutie tegenwoordig niet slechts een onbevredigende, maar een radicaal slechte methode van seksuele bevrediging.Ga naar eind1’ Inzonderheid nam de afkeer der ‘rode paleizen’Ga naar eind2 en de daarmee onafscheidelijk verbonden handel in blanke slavinnen toe en dat bij beide partijen. Er ontlook ook hier een nieuw gevoel, dat een hervormingsstreven tot gevolg had, dat er op uit was het nog onmisbaar geachte instituut zijn mensonwaardige kanten te ontnemen en zich uitte in de felle strijd tussen reglementaristen en abolitionisten. De eersten pleitten op hygiënische gronden voor een geregelde gedwongen keuring, de tweeden voor afschaffing, niet van de prostitutie, maar van elke regeling om redenen van morele aard. Alfred Blaschko steunde met zijn groot gezag de in 1875 door Josephine Butler gestichte internationale beweging voor het abolitionisme.Ga naar eind3 Het is geen toeval, dat hij tegelijkertijd de economische theorie der prostitutie aanhing. Naast hem kwam de Franse autoriteit FiauxGa naar eind4 te staan. Tegenover hem stonden Lombroso en Tarnowsky, die reglementering bepleitten als de enige rem op een volgens hen ook door meerdere welvaart en menselijkheid onuitroeibaar kwaad, omdat zij geloofden in de aangeboren neiging daartoe van de ‘donna delinquenta’ en ‘prostituta’.Ga naar eind5 Willy Hellpach stelde al in 1900, wat voorbarig, de verandering vast, die hij wenste: prostitutie was geen misdaad meer; er waren er al die met hun ‘liaison’ openbare gelegenheden bezochten.Ga naar eind6 Wat later vatte Iwan Bloch, tot het abolitionisme bekeerd, in zijn veel gelezen seksuologie het vraagstuk samen.Ga naar eind7 Weer wat later behandelt Eduard Fuchs de kwestie van de ‘liefde in stukloon’ nog eens van marxistisch standpunt en maakt hij haar aanschouwelijk met reprodukties naar Steinlen, Toulouse-Lautrec, Legrand, Gervex, Guillaume en Félicien Rops niet te vergeten.Ga naar eind8 Krachtiger wapen dan in de strijd tegen de prostitutie, waar zij op haar best beschrijven en misschien begrijpen kon, was de wetenschap in die tegen het gevreesde noodlot van de lijder aan syfilis, waar zij, behalve dat, in deze jaren ook leerde genezen en voorkomen. Het is - teken des tijds - een der gebieden, waarop de invloed der wetenschap op de maatschappij, | |
[pagina 262]
| |
in plaats van begeleidend, leidend begon te worden. Op de ontdekking van de bacil van de weke sjanker tussen 1889 en '92 door Ducrey en Unna, volgde die van de syfilisbacil, toen Metsjnikow in 1903 apen er mee had weten te besmetten en daarmee dierexperimenten mogelijk waren geworden. In 1905 de opzienbarende vondst van de jong gestorven Schaudinn die de spirochaeta pallida als de verwekker van de harde sjanker aanwees. Een jaar later demonstreerde Wassermann zijn beroemde reactie, die een tijdige diagnose van de ‘Spaanse pokken’ mogelijk maakte en weer maar één jaar nadien bekroonde Ehrlich zijn chemotherapeutische studiën met de bereiding van salvarsan, het middel, dat tezamen met bismuth in de beide eerste stadia de syfilismicrobe tot wijken kon dwingen. En in het licht van deze nieuwe kennis begon de oude demonische opvatting die in deze ziekte de straf op de zonde zag te wijken. De rede had hier in beginsel meer dan alleen de dwingelandij ener ongeneeslijke kwaal overwonnen. In beginsel. In de diepe schaduw die 's nachts de gaslantaarns in de straten der grote steden wierpen, doken nog vele demonen van ziekte, misdaad en zelfmoord. Het is geen toeval dat in deze tijd velen zich ook met die laatste gingen bezighouden: DurkheimGa naar eind1, Ferri, Legoyt, Masaryk en Morselli. De laatste stelde vast dat destijds de zelfmoord nog sneller toenam dan de bevolkingGa naar eind2, de voorlaatste sprak van een massaverschijnsel.Ga naar eind3 De een zocht de oorzaak in twijfel en afval van het geloof, de ander in verkeerde opvoeding, intellectualisme of individualisme, een derde in het feit dat de behoeften sterker toenamen dan de mogelijkheid van hun bevrediging, een vierde in de harde strijd om het bestaan en velen legden verband tussen alcoholisme en zelfmoord. Zij hadden allen ten dele gelijk, maar zagen geen van allen dat zij slechts symptomen, geen oorzaken op het spoor waren gekomen. Statistisch het grondigst onderzocht heeft de jezuïet Krose het vraagstuk.Ga naar eind4 Hij kwam voor 1889 op een Europees totaal van ruim 32 000 dat in 1900 tot boven de 40 000 was opgelopen.Ga naar eind5 Hoeveel meer zouden we van 1900 weten als we deze ruim 40 000 levens zouden kennen. Nu moet een nuchtere rangorde volstaan. Voorop ging in 1900 Frankrijk met 239, dan volgde Denemarken (234), Zwitserland (225), Duitsland (206): de vier landen met boven de 200 zelfmoorden per miljoen inwoners.Ga naar eind6 Boven de landelijke cijfers rezen die van de steden belangrijk uit: Stockholm 420, Breslau 396, Bremen 356, Frankfurt 348, Parijs 315, Hamburg 309, Zürich 303: de acht steden, ook per miljoen inwoners. Het toppunt voor die jaren moet men, naar het schijnt, in het Oostenrijkse leger zoeken, waar het 1900: 105 op de 100 000 bedroeg, het navrante tegenstuk van de amusante avonturen van de ‘brave Soldat Schwejk’. Hieruit blijkt tevens, dat morele moedeloosheid hier een belang- | |
[pagina 263]
| |
rijker factor lijkt dan sociale nood als zodanig. En als dat waar is, begrijpt men tevens dat 1900 over het algemeen hier geen keerpunt kon wezen. Volgens een andere statisticus lagen de zelfmoordcijfers in de jaren vlak voor de oorlog inderdaad alle hoger, met uitzondering van dat voor Frankrijk, dat nu de twijfelachtige eer van de eerste plaats aan Zwitserland (240) had afgestaan.Ga naar eind1 Zo stierven dan jaar in jaar uit van de miljoenen ongeborgenen de duizenden met voorspelbare regelmaat hun dood, die men vrijwillig noemt, maar die beter gedwongen heette. Het meest in de grote steden, doordat daar de kille wind der eenzaamheid over de drukte streek. Over eenzame zieken met nog een ingekankerde afschuw van het gasthuis, eenzame hongerigen, die de vrede der zatheid nimmer kenden, eenzame drinkers, die geen ander contact hadden dan met hun duivel, eenzame misdadigers, die zich uitgestoten wisten door ieder die niet uitgestoten was als zij, eenzame zwervers, die overal en nergens thuis waren, eenzame waanzinnigen die zich in hun eigen spookwereld terugtrokken, over zo maar eenzamen tenslotte die in hun wanhoop en wilsbegeven geen andere uitkomst meer zagen dan het donkere water, de strop, het gas of het schot. Want hier ontstond de massamens, die eerst van zijn medemens en toen van zichzelf vervreemd raakte. Maar zoals op de pleinen en in de fabrieken, op de straten en in de huizen der grote steden stilaan de naargeestige gasvleermuizen of gloeikousjes-verlichting, na het bescheiden begin van de elektrische booglamp al in de jaren '70, tegen het einde onzer periode meer en meer voor die van de gloeilamp begon te wijkenGa naar eind2, zo begon in diezelfde tijd ook figuurlijk het donker van de stad hier en daar wat op te lichten. God, zei een oude zegswijs, had het land, de mens de stad geschapen. Maar juist het stad-scheppen had hem het ‘plannen’ en daarmee ook de herschepping van het platteland geleerd. Hij zou stad en land verbinden. Esthetische hervormingsdrift was voorafgegaan, maar had, als alles wat de schoonheid wil ter wille van haar alleen, alleen gedachten, geen daden gewekt. Zij faalde, waar de sociale hervormingsijver op de duur zou doordringen. In '96 schreef zekere Theodor Fritsch zijn Stadt der Zukunft.Ga naar eind3 Twee bescheiden experimenten met arbeidersdorpen in Engeland, het ene, Bournville, van Cadbury, de chocoladefabrikant, bij Birmingham, het andere, Port Sunlight, van Lever, de latere eerste lord Leverhulme, bij Liverpool, slaagden. Een soortgelijke onderneming in Nederland was het Agnetendorp bij de gisten spiritusfabriek, door J.A. van Marken in Delft in de jaren '80 opgebouwd. Mee daardoor was de bodem bereid voor het zaad, zorgvuldig gekweekt uit gedachten van Wakefield en Marshall, Spence en BuckinghamGa naar eind4, | |
[pagina 264]
| |
dat Ebenezer Howard in '98 met zijn Tomorrow zou uitstrooien.Ga naar eind1 Uit dit boek, dat het denkbeeld van de modelstad verbond met de strijd tegen de speculatieve grondrente en voor een gezonder leven, ontstond 10 juni '99 de Garden City Association. Deze begon in 1903 met de bouw van de eerste tuinstad Letchworth bij Londen. Sterk was die tegenbeweging in 1900 nog niet, maar dat zij reeds bestond bewijst behalve het plan voor Letchworth het boek van A.F. Weber uit 1899, waarin zij voorzien wordt.Ga naar eind2 Wat duidelijker al blijkt het uit de titel alleen van het werk van de Belgische socialistenleider Emile Vandervelde L'exode rural et le retour aux champs, van 1903 ook. In zijn tweede deel spreekt hij al over de industrialisatie van de landbouw waartoe het kapitaal zich meer aangetrokken voelde naarmate de stormachtige ontwikkeling in de eigenlijke industriële sector verflauwde, over de verplaatsing van industriële bedrijven naar het platteland als ook over de tijdelijke of blijvende uittocht van burgers daarheen. In zijn samenvatting en besluit ziet hij de tegenstelling zich al van beide kanten verzachten: de stad a.h.w. verlandelijken door de aanleg van ruime buitenwijken, parken en plantsoenen, die er licht en lucht brengen, het land tot op zekere hoogte versteedsen door de vestiging van industrieën, het stichten van villawijken voor forensen en het tengevolge daarvan opgenomen worden in het verkeer.Ga naar eind3 Maar het ideaal is nog ongerept, hetgeen zeggen wil, dat er in werkelijkheid nog nauwelijks iets bestond, dat het door de benadering ervan had verdrongen. Bauer stelde zich nog in 1904 de stad der toekomst voor op de wijze van Howard, schematischer dan zij in feite worden zou, als een ‘city’, omringd door fabriekswijken en daaromheen weer in een grote kring de arbeiderswijken, van de binnencirkels gescheiden door ruimte, waarin zich niet alleen plantsoenen en parken zouden bevinden, maar ook met graan bebouwde velden: nevenberoep voor de arbeiders.Ga naar eind4 Dat ideaal dat, vooruitziend, terugzag is nimmer verwezenlijkt. Maar het is benaderd. In de decennia na 1900 heeft de ‘urbs’ haar ergste verschrikkingen, de ‘orbis’ haar afgelegenheid verloren. De laatste zou leren, behalve zichzelf ook de eerste te voeden; de eerste zou, haar sociaal-ontbindende werking bedwingend, haar cultureel-bindende kracht vrijer ontplooien. Het proces, in dit hoofdstuk beschreven, zou bepalen dat heel de beschaving voortaan een stedelijk karakter zou dragen. |
|