Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Hoofdstuk XII Moderne magnatenVan 7 april 1900 is de kleine maar tegelijk brede studie gedateerd van Edmund Théry, die door Francis Laur als voorrede is afgedrukt bij zijn driedelig werk waaraan hij de titel De l'accaparement meegaf.Ga naar eind1 Théry wil de industriële concentratie van omstreeks de eeuwwende, waarover Laurs boek handelt, zien als een voortzetting van het proces dat hij begonnen zag op de dag, waarop men erkend had, dat één stoommachine met 500 paardekrachten economischer was dan tien met elk 50 paardekrachten. Hij rekent uit dat van 1880 af tot op zijn dagen de machinale kracht die als het ware elke inwoner van Frankrijk ter beschikking stond, verdubbeld was en dat elk hunner nu bij wijze van spreken afgezien van zijn eigen spieren en die zijner dieren, drie ijzeren slaven in dienst had.Ga naar eind2 Maar bij deze ‘dode’ concentratie kon het niet blijven. Vele en vooral grote machines vragen de bijbehorende organisatievormen, willen ze werkelijk rendabel wezen. Bij de grote machine hoorde de ‘levende’ concentratie van het grote bedrijf. In dit opzicht was Frankrijk minder meegegaan met de tijd. Tegenover de ruim 7 miljoen arbeiders die er volgens de beroepstelling van 1891 in Frankrijk waren, stonden nog steeds meer dan 7,5 miljoen kleine ondernemers. En zelfs indien men bij die arbeiders ook de overige afhankelijken optelt, dan waren er toch nog slechts 125 afhankelijken op iedere 100 onafhankelijken. Geen wonder dus dat Laur zich aan dit omvangrijk onderzoek van de toen snel om zich heen grijpende trust- en kartelbeweging gewijd heeft: Frankrijk, het voorlijke, niet alleen in cultureel, maar ook in industrieel en technisch opzicht destijds nog, dreigde organisatorisch gezien achterop te geraken, niet bij Amerika en Duitsland alleen, maar zelfs ook bij Engeland en Oostenrijk vergeleken.Ga naar eind3 Zeker, Frankrijk had wel enkele nationale ‘comptoirs’, maar amper meer dan de internationale kartels in de petroleum-, de dynamiet-, de zwavelzuur- en soda-industrieën, die het, elk op hun gebied, de wet voorschreven. En wat betekende hier deze jongste bedrijfsconcentratie, waaraan Laur zijn derde deel wijdde, wanneer men haar vergeleek met die in Duitsland, die hij in zijn tweede, dikste deel had behandeld? Daar waren er ongeveer honderd geweest in het eerste jaar van onze periode (1889), bestonden er driehonderd in 1900 en zouden er aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog zelfs een zeshonderd bestaan.Ga naar eind4 | |
[pagina 231]
| |
Laur was dan ook de enige Fransman niet die in het zo brandende vraagstuk zoveel belang stelde dat hij er zijn beste krachten aan gaf. Paul de Rousiers deed desgelijks. Hij had reeds een boek aan de Amerikaanse industriemonopolies gewijd, toen er in 1901 een over de industriële concentratie in haar geheel van hem verscheen, dat de arme Laur het gras voor de voeten wegmaaide.Ga naar eind1 En meer: hij verweet hem ook zonder hem te noemen begripsverwarring: een gebruikelijke betoogtrant overigens bij schier alle deelnemers in deze discussie, die zo verward was als de te onderzoeken ontwikkeling nieuw. Onder ‘accaparement’ wilde de Rousiers slechts de ‘corners’, ‘rings’, ‘pools’ of ‘deals’ van handelaren verstaan, die - oud procédé, maar nu op ongekend grote schaal en in steeds variërende vormen toegepast - een bepaalde waar met louter speculatieve bedoelingen zoveel doenlijk in haar geheel opkochten om haar zo lang vast te houden, tot zij haar weer met woekerwinst konden verkopen. Het beroemde voorbeeld, de ‘deal’ van Joseph Leiter uit Chicago, die dat in 1897 met het wereldgraan geprobeerd had, lag hem nog vers in het geheugen.Ga naar eind2 De authentieke trusts en kartels echter, betoogde hij, streven een blijvend doel na en hebben dan ook niet dat tijdelijk karakter. Bij beide gaat het om vereniging, in het geval van de trusts om vereniging van ondernemingen, in dat van de kartels van ondernemers; in beide gevallen om beheersing van de markt door uitschakeling der concurrentie tot aan het monopolie toe. Uitschakeling der concurrentie, wat de prijzen betreft door hun fixering, wat de afzet betreft door verdeling der afnemers, wat de opkoop der grondstoffen betreft door gemeenschappelijke inkoop en wat de tussenhandel tenslotte betreft door de inzameling en verdeling van opdrachten in één centraal kantoor.Ga naar eind3 Aan dit alles was echter niets geheimzinnigs, meende de Rousiers. De trusts en kartels kenden dan ook niet de achterbaksheid die de ‘accapareur’ onderscheidt van de monopolistische ‘producteur’. Men weet dat Pierpont Morgan de staaltrust financiert, dat Rockefeller door zijn Standard Oil de petroleumkoning, Havemeyer die van de suiker is, en de Berlijnse bankier die zijn hand op de zinkmijnen van Silezië gelegd heeft, kan men bij name noemen.Ga naar eind4 Laur, mogen we aannemen, zal intussen met grimmige voldoening gelezen hebben, bij zijn concurrent zelf, dat historisch gesproken althans de onderscheiding tussen de ‘slechte’ en de ‘goede’ groep van industriële en commerciële samenwerking zo absoluut niet was als deze in zijn eerste hoofdstuk had willen doen voorkomen. ‘Rings’, moest ook de Rousiers erkennen, waren het voorstadium van de trusts geweest weliswaar naar wezen, volgens hem, maar uiterlijk nauwelijks van de speculatieve samenzweringen te onderscheiden.Ga naar eind5 En in zijn voldoening | |
[pagina 232]
| |
zal Laur dan ook wel bedacht hebben, dat het voor de doodgedrukte concurrenten toch wel geen wezenlijk verschil heeft uitgemaakt of ze het graf in moesten terwille van een tijdelijk dan wel blijvend monopolie. En tenslotte - wie weet - zal onze opgeluchte historicus der verenigingen van ondernemers die toch ook altijd handelaren zijn, zich de uitspraak van niemand minder dan de vader der klassieke economie zelf, van Adam Smith, herinnerd hebben, die een uitspraak van Turgot variërend, eens gezegd heeft, dat als men kooplieden zich laat verenigen, men er zeker van kan zijn dat er iets tegen de zakken van het publiek wordt uitgebroed.Ga naar eind1 Hij heeft haar in elk geval kunnen lezen, nog toen hij aan zijn laatste deel bezig was, in het ook al dikke boek van een derde landgenoot uit die jaren, André Colliez.Ga naar eind2 Deze heeft op zijn beurt de rekening opgemaakt: in Duitsland, dacht hij, stonden de meeste industrieën al onder kartelleiding, in Amerika schatte men het vertruste kapitaal op 30 à 35 miljard, een kwart van de gehele nationale rijkdom uit de produktiesfeer. En al was de beweging in Engeland later begonnen en zwakker, de trusts werden ook daar toch al even machtig als talrijk. Ook in Oostenrijk, Frankrijk en België waren bepaalde bedrijfstakken, en niet de minste, gekartelleerd en zelfs Rusland, ofschoon nog amper geïndustrialiseerd, was niettemin reeds besmet.Ga naar eind3 Colliez' conclusie is niet veel anders dan die van zijn voorgangers. De tijdgenoten der industriële revolutie, die het concentratieproces op gang gebracht had, mochten zich dan al tegen het voortschrijden ervan hebben verzet, getuige de uitspraken van Turgot en Smith die hij zijn boek als motto's meegaf, de Manchester-liberalen die mening dus al gedeeld hebben, met de vorm der naamloze vennootschap had het proces een nieuwe fase bereikt, waarvan de jongste beweging slechts de voltooiing was. Wettelijke maatregelen ter verhindering van die ondernemersverenigingen zouden dan ook niet baten. De staat late haar, zoals hij het alle samenwerking doet, haar vrijheid, slechts de uitoefening daarvan houde hij in het oog.Ga naar eind4 Maar de Fransen mochten dan al in de zwakheid en geringe verbreiding der beweging bij hen hun bijzondere reden hebben om er zich zo intensief mee bezig te houden, anderen hadden die uiteraard niet minder in de kracht en omvang ervan bij hen. Zo was Frankrijk noch het enige noch ook het eerste land, waar een trust- en kartelliteratuur ontstond. Het eerste was, naar het schijnt, Oostenrijk en de eerste auteur daar over dit onderwerp Friedrich Kleinwächter. Zijn boek dateert al van 1883Ga naar eind5 - het sterfjaar van Marx, die de moderne kapitaals- en bedrijfsconcentratie wel voorzien maar niet gezien heeft. Hetgeen hem intussen niet belet heeft haar zelfs tot hoeksteen van zijn theorie der ineenstorting van het tegelijk bewonderde en gehate kapitalisme te maken. | |
[pagina 233]
| |
Men leert uit dit eerste boek over de kartels zelf uiteraard nog niet veel. Er waren er, toen Kleinwächter schreef, zelfs in Duitsland nog maar een twintig waarvan verreweg de meeste bovendien nog geen tien jaar bestondenGa naar eind1 en de schrijver was nog geheel aangewezen op wat mensen, die er wat van wisten, daarvan kwijt wilden.Ga naar eind2 Desondanks is deze eersteling in zekere zin een van de belangwekkendste uit de zo rijke oogst gebleven. In deze zin nl. - en daarom noemden wij zoëven Marx' naam - dat de schrijver in de organisatievorm der kartels de mogelijkheid zag opdoemen de sociale kwestie op te lossen zonder met de socialisten de opheffing van het privaatbezit te bepleiten. Wat deze modernste industriëlen nastreven immers - zo heeft hij het begrepen - is op hun wijze een eind maken aan de anarchie in produktie en distributie, die zowel voor producenten als consumenten even hinderlijk is. Zeker, het staatssocialisme zou, meent hij, hetzelfde kunnen bereiken. Dat was zelfs al een eind op weg: scholen, post, telegraaf, spoorwegen, banken en mijnen: de staat had er al óf in eigendom óf in beheer, en de gemeenten hadden gas- en waterleidingen, trams, ja tot banken toe. Maar waar het op aankwam was, net als bij de spoorwegen, niet het eigendoms-, maar het beheersrecht en de overheid had dus niets anders te doen dan de particuliere kartels te controleren waar ze bestonden en te helpen vormen waar er behoefte aan was: eerste pleidooi, want daar wil hij duidelijk heen, voor een hervormd kapitalisme, voor een geleide economie. Deze professor in het afgelegen Czernowitz, waar in geen velden of wegen een grootbedrijf te zien was, heeft toen hij zich in zijn eenzaamheid de theoretische vraag stelde: van welke maatschappijvorm zijn de ondernemersverenigingen de voorbode?, een vraagstuk aangesneden, dat de hele verdere literatuur erover tot in onze dagen toe zou blijven beheersen. Begrijpelijk genoeg dus, dat ook de socialisten zich al vroeg met het vraagstuk hebben beziggehouden. Adolf Braun wijdde er in 1892 al een brochure aan.Ga naar eind3 Hij zag de oorsprong der beweging in een teleurstelling van de bourgeoisie in het ‘laissez-faire, laissez-aller’, die haar eerst tot de wens van een ‘nationale economische politiek’ gebracht had en vervolgens, toen de binnenlandse concurrentie al even gevaarlijk bleek als de buitenlandse en tot allerlei vormen van overkapitalisatie en overproduktie leidde, tot het kartel. Hij al constateerde, dat deze concentratie de strijd der arbeiders bemoeilijkte, inzover de ondernemers nu meer solidair waren dan voorheen, en deze de werknemers nog afhankelijker maakte dan zij voordien al plachten te wezen.Ga naar eind4 Ingrijpen van de staat was voor hem uiteraard een neteliger probleem dan voor de burgerlijke schrijvers. Het zou, volgens hem, zelfs onmogelijk óf indien al mogelijk, toch nutteloos en dus | |
[pagina 234]
| |
onverstandig zijn.Ga naar eind1 Wanneer hij zich nochtans optimistisch toonde, zoals het hoorde, dan was het, omdat hij door deze concentratie en accumulatie, zoals Marx voorspeld had, het kapitalisme zijn hoogtepunt tegemoet zag ijlen, de maatschappij al gesplitst zag in enkele dozijnen bezitters tegenover honderden miljoenen nietbezitters, zodat het ogenblik van de ‘expropriatie der expropriateuren’ niet ver meer kon zijn.Ga naar eind2 F.M. Wibaut, die een tien jaar later het thema uit dezelfde gezichtshoek zou behandelen, drukte dezelfde conclusie in nauwelijks gematigder bewoordingen uit: de druk der trustvorming zou óf tot geleidelijke vermaatschappelijking der voortbrenging óf wel tot volledige heerschappij der weinigen over de miljoenen leiden, die dan de lijfeigenen zouden worden van de trustkeizers der toekomst.Ga naar eind3 Weldra verbreidde zich met de trustvorming zelf ook de kennis ervan. Twee jaar na Braun verschenen er drie boeken, die ons tezamen vrij volledig van de stand van zaken op de hoogte stellen. Het eerste is als dat van Braun en Wibaut van socialistische zijde, maar de schrijver, Rudolf Meyer, is tegelijk katholiek, maar als zodanig weer kritisch. Ongewoon als zijn standpunt, is ook zijn boek: een aanvankelijk bevreemdende mengeling van historisch-economische, sociale en politieke beschouwingen, die bij nader toezien echter alle uit een wel uitzonderlijk, maar niet onklaar denkbeeld blijken ontsproten; hetzelfde dat reeds in zijn titel de richting van zijn denken aangeeft: kapitalisme-fin de siècle.Ga naar eind4 In zijn zesde hoofdstuk waarin hij de moderne kartelbeweging bespreekt legt hij, sterker dan anderen, de nadruk op haar defensief karakter. Met enige overdrijving zou men zelfs van een wanhoopspolitiek kunnen spreken. Het is ook bij hem dat wij de anekdote aantreffen over de whiskytrust in Amerika. Toen de grootste stokerij niet mee wilde doen, besloten eind 1890 de andere daar een einde aan te maken door een bomaanslag, waarbij de helse machine zo was ingericht, dat de gehuurde dader ook zelf de dood zou ingaan. De zaak lekte echter uit, de aanstichters kwamen voor het gerecht en werden - vrijgesproken.Ga naar eind5 Hoe dit zij, met de kartellering trachtten de ondernemers zich niet slechts van de eigen concurrentie te ontdoen, maar weerden zij zich ook tegen de antikapitalistische tendensen van de tijd: de sociaal-democratie en - de nieuwere opvatting over het sociale vraagstuk in het katholicisme, die tegelijk de oude was. Hij noemt abbé Morrel, bisschop von Ketteler, kardinaal Manning en, natuurlijk, de encycliek van paus Leo xiii, Rerum novarum van 17 mei 1891, die hij, curieuzerwijs, uitgelokt noemt door het bijeenroepen van de internationale sociale conferentie te Berlijn door Wilhelm ii.Ga naar eind6 Nog merkwaardiger dan dit vroege corporatieve geluid is het wijde historische verband waar- | |
[pagina 235]
| |
in hij deze definitief stabiliserende strekking van het kapitalisme plaatst. De kartelbeweging is voor hem dezelfde fase in het verouderende kapitalisme die de economie der gilden heeft gekenmerkt, toen zij zich begonnen te sluiten. En zoals aan het eind van die gebonden ontwikkeling de bestorming der Bastille stond, zo zal ook de horigheid der arbeiders, die het gevolg van het verbond der ondernemers is in een nieuwe vrijheid eindigen. Alleen staat er nu niet een, maar staan er twee of eigenlijk drie klaar om na de catastrofe de failliete boedel over te nemen. Links: de strijdbare ‘internationalen’ met de marxse bijbel als veldteken voorop, in het midden een schare achter een man in een donkere talaar, de moderne montanist Domela Nieuwenhuis, en rechts volgt, psalmenzingend, een menigte een man in misgewaad die de encycliek van 1891 opheft. Maar dan - zo eindigt deze Dante zijn Inferno: ‘de beide vleugels omsluiten en verdrukken de optocht der zieke anachoreten in het midden en staan voorhoofd tegen voorhoofd met de twee strijdkreten: katholicisme - socialisme’. Zo bewogen als dit eerste, zo nuchter is het tweede boek uit 1894. Het is een verzamelwerk uit het kamp der zgn. kathedersocialisten, verzorgd door Gustav Schmoller in opdracht van de Verein für Sozialpolitik, zijn eigen stichting.Ga naar eind1 Krachtens haar program dat zich zowel tegen het abstract als tegen het amoreel karakter der klassieke economie richtte was dit onderwerp geknipt voor deze vereniging: zij kon er zowel haar behoefte aan feiten als haar ethiek botvieren. In de vijftien schetsen zijn tien Duitse en vijf kartelorganisaties in het buitenland, te weten die in Frankrijk, Oostenrijk, Rusland, Denemarken en Amerika nauwkeurig beschreven. Maar nog liet de betovering van dit studieobject de vereniging niet los. Robert Liefmann vertelt, dat hij van Max Weber een referaat over dit boek als taak op kreeg.Ga naar eind2 Daaruit ontstond in 1897 zijn proefschrift over de ondernemersverenigingen.Ga naar eind3 En ook hij bleef geboeid. In 1900 schreef hij weer over de allianties tussen ondernemers en arbeiders, die tijdelijk enige opgang maakten in Engeland.Ga naar eind4 In 1905 verscheen voor het eerst zijn grote werk over de trusts en kartelsGa naar eind5, dat met zijn zes drukken in 25 000 exemplaren (1924) en zijn vertalingen in het Zweeds, Frans, Nederlands en Russisch het meest gelezen boek over het onderwerp zou worden. Het derde boek uit 1894 is dat van de Engelsman J. Stephen JeansGa naar eind6, die als Liefmann apologeet noch rechter wilde zijn. Hij handelt over trusts - hij gebruikte het woord nog in zeer ruime zin - in het levensmiddelenbedrijf (meel, suiker en whisky), de petroleum-, de katoenzaden-, de koper- en chemische industrieën, als ook in de scheepvaart. De ‘anarchie’ der produktie had bij hem ook al gestalte gekregen - de oude kritiek van de uto- | |
[pagina 236]
| |
pistische socialisten begon ook op andersdenkenden vat te krijgen: de technische ontwikkeling leidde tot overproduktie en deze tot crisis en wanneer we de trusts dan ook in het bijzonder na een crisis zien ontstaan, duidt dit er op, dat men er mee bedoelde deze te bezweren door beperking der produktie en het hooghouden der prijzen. En Jeans zag daarom de trustbeweging in hetzelfde vlak als de Amerikaanse tariefwetgeving of de Duitse Zollverein.Ga naar eind1 Zonder dat hij het met zoveel woorden zei, begreep hij, gelijk hieruit blijkt, het verband van de trustvorming met het virulenter worden van het nationalisme in de jaren waarin hij schreef. De gevaren juist in dit opzicht zag hij scherp: hoge binnenlandse prijzen lokten buitenlandse mededinging uit, hetzij als prikkel tot invoer tegen lagere prijs, of, waar dit door tolmuren belet werd, werkten zij toch als stimulans om dezelfde industrie in het buitenland tot ontwikkeling te brengen. Als voorbeeld haalde hij de Engelse bleekpoedertrust aan die zes jaar de hoeveelheid klein en de prijs hoog hield, met het gevolg dat o.a. Frankrijk zijn eigen bleekpoederindustrie zo zag wassen dat deze de binnenlandse markt kon bevredigen en Engeland een klant verloor. Van die anomalieën zit de geschiedenis van het trustwezen vol, die alle teruggaan op de grondanomalie, dat de particuliere trusts weliswaar in de eigen sector produktie en afzet trachtten te regelen, maar daarin óf nooit een volledig monopolie wisten te verwerven óf wel, indien zij dat tijdelijk al deden, door betere organisatie de produktie die zij hadden willen remmen uiteindelijk, ongewild en gewild tegelijk, bevorderden. Een treffend staal daarvan, waar Jeans die zich tot het Angelsaksische gebied beperkte dus niet over spreekt, is het - toen - grootste Europese kartel, het beroemde Rheinisch-Westfälische Kohlen-Syndikat. Als men de grootte van een nieuwe ondernemingsgedachte kan aflezen van haar incubatietijd, dan was deze heel groot. Het heeft van 1879-'93 geduurd voor het zijn vaste vorm kreeg. Ook hier was de opzet beperking geweest der produktie, die in de crisis na de ‘Gründer’-hausse onverkoopbaar werd. Maar toen vijftien jaar later het kartel onder leiding van Emil Kirdorf werkelijk functioneerde en niet meer telkens afsprong op deelnemers die zich niet aan de afspraak hielden, ging de produktie geregeld omhoog, van ruim 35,5 miljoen ton in 1894 tot zeer ruim 53,5 in 1900.Ga naar eind2 En niet alleen dat de produktie van het syndicaat absoluut toenam, zij deed het ook relatief ten opzichte van die in het gehele Duitse rijk. Dat kan men aflezen uit de jaarverslagen van het syndicaat. Terwijl dit in 1900 nog niet de helft van het totaal voor zijn rekening had genomen, produceerde het in 1912 veel meer dan de helft: nl. ruim 93,5 miljoen ton op een geheel voor Duitsland van 177 miljoen ton.Ga naar eind3 Gelijk op met de produktie | |
[pagina 237]
| |
liep de concentratie: waren er bij het begin in 1893 96 leden, in 1904 was dat aantal reeds tot 84 geslonken en weer tien jaar later waren er nog slechts 62. Doch van deze 62 haalde ieder gemiddeld in 1914: 1 429 000 ton steenkool uit de grond, tegen slechts 337 000 in het aanvangsjaar.Ga naar eind1 Gezien deze cijfers is het waarlijk niet te verwonderen, dat de tijdgenoten, hoe diametraal voor- en tegenstanders in hun beoordeling ervan dan ook tegenover elkaar stonden, allen deze beweging als onstuitbaar beschouwden, dat zij, zoals de kartel- en trustvorming zelf al een zekere concentratie veronderstelde, haar zagen uitlopen op een kartellering der kartels en een vertrusting der trusts, op een samenballing van macht, waartegenover de staat, die ook in deze jaren toch werkelijk niet onmachtiger werd, op de duur machteloos zou zijn. Laur zou het in 1900 zeggen: ‘Het is niet te ontkennen, dat wij op een keerpunt der economische geschiedenis zijn gekomen, niet alleen van ons land, niet alleen van Europa of van Amerika, maar van het hele menselijke geslacht.’Ga naar eind2 F.C. Huber zou drie jaar later spreken van een massaverschijnsel, van een wereldhistorisch proces dat met elementair geweld alle cultuurlanden in zijn ban brengt: tussen 1887-'90 steeg alleen in Duitsland het aantal kartels van 70 op 137, tussen 1897 en 1902 van 250 op bijna 350.Ga naar eind3 Gelijk op ging bij wijze van spreken de literatuur. Twee geschriften uit '98 gaan wij stilzwijgend voorbij. Het jaar 1900 zelf lijkt wel het hoogtepunt te vormen. Afgezien van Laur en Liefmann, die wij al noemden, zagen in dat jaar namelijk nog drie boeken over ons vraagstuk het licht: ElyGa naar eind4, JenksGa naar eind5 en Colliez. Deze laatste vroeg zich af: wat wij met de trusts en wat de trusts voor ons konden doen.Ga naar eind6 De latere literatuur nog opsommen, heeft te minder zin, waar naar Sombarts deskundig oordeel al het theoretisch wetenswaardige reeds bij Kleinwächter, Ely en Jenks te vinden is.Ga naar eind7 In plaats van die opsomming vragen drie historische verschijnselen, die de literatuur maar onklaar weerspiegelt, voor dit hoofdstuk, maar dan ook dringend, onze aandacht. Het eerste is, dat op de duur de concentratiedrang zich niet tot het industriële kapitaal heeft beperkt, maar dat ook het bankkapitaal er aan toegeeft niet alleen, maar op zijn beurt zelf het proces bevordert. Reeds in 1905 kon Riesser in een tiental Berlijnse voordrachten voor de Vereinigung für Staatswissenschaftliche Fortbildung de concentratie in het Duitse bankwezen tot de befaamde acht groten althans in hoofdzaken beschrijven.Ga naar eind8 Met nadruk wijst hij op de kartelbeweging van de jaren '90 als een der oorzaken daarvan, een tweede was de crisis van 1900, een derde de stichting van de United States Steel Corporation op 23 februari 1901, en als vierde oorzaak beschouwde hij de oprichting van het Stahlwerkverband in Düsseldorf op 1 maart 1904.Ga naar eind9 De beweging had | |
[pagina 238]
| |
plaats zowel langs directe als langs indirecte weg. Aan de eerste lagen de stations: kapitaalsuitbreiding, het opslokken van kleine particuliere banken en kassierskantoren, het scheppen van belangengemeenschappen, dit laatste zowel door het oprichten van dochtermaatschappijen, als door het verwerven of ruilen van aandelen en door verdrag. Langs indirecte weg bereikte men het gewenste doel door het aantrekken van stille vennoten, het stichten van agenturen, filialen en depositokassen.Ga naar eind1 Met het gevolg, dat na dit grote kegelspel uiteindelijk overbleven de Bank für Handel und Industrie, de Berliner Handelsgesellschaft, de Commerz- und Disconto-Bank, de Deutsche Bank, de Disconto-Gesellschaft, de Dresdner Bank, de Nationalbank für Deutschland en de A. Schaaffhausen'scher Bankverein.Ga naar eind2 De laatste zou het tot 1914 houden, maar zelfs hij moest toen behalve in naam zijn onafhankelijkheid prijsgeven. De kapitaalsmacht van de vier grootsten onder de groten tezamen met hun onderhorigheden aan aandelen- en reservekapitaal schatte Riesser, toen hij schreef, met voorbehoud op bijna twee miljard mark.Ga naar eind3 Waar het voor ons vooral op aankomt is de vervlechting van dit bankkapitaal met dat van de grote mijn-, machine-, elektrotechnische en chemische industrie, waarin nl. de kartelvorming bijzonder gedijde. Van de eerste somt hij 60 maatschappijen op in wier raden van commissarissen vertegenwoordigers der grote banken zaten, van de tweede 24, van de derde 29 en van de vierde 9.Ga naar eind4 En ook deze beweging is, als de kartellering, in het Wilhelminische rijk wel het sterkst, maar toch allerminst tot dat land beperkt. In Engeland verrijzen ‘the big five’, en terwijl in Frankrijk de grote banken zich weinig aan de industrie gelegen lieten liggen, ontbreekt er diezelfde versmelting toch evenmin. Het zijn hier alleen de speciale ‘banques d'affaires’ die zich op de financiering van ondernemingen toeleggen, maar dan vooral van buitenlandse, tengevolge van de relatief geringe ontwikkeling der eigen grootindustrie. Lysis zou voor Frankrijk doen, wat Riesser voor Duitsland gedaan had.Ga naar eind5 Ook België en Nederland kenden dit proces; schoon wat later dan in Duitsland valt ook in deze landen het begin toch nog in onze periode.Ga naar eind6 Waarmee overigens niet gezegd wil zijn, dat alle niet grote banken nu overal verdwenen zouden zijn en zelfs niet, dat er geen nieuwe zouden zijn opgerichteen tegentendens, waarop Sombart terecht wel de nadruk legt.Ga naar eind7 Rudolf Hilferding heeft heel dit proces van concentratie, dat de wereld van omstreeks 1900 - en daarna - zijn signatuur heeft gegeven, in het ene woord ‘Finanzkapital’ trachten te concentreren. Het is onder die titel dat zijn beroemde boek, een der weinige klassieken van de marxistische wetenschap, in 1910 voor het eerst het licht zag, ofschoon het al in hoofdzaak klaar was toen Riesser verscheen.Ga naar eind8 Toen nog orthodox marxist eindigde | |
[pagina 239]
| |
hij met vast te stellen dat het financiële kapitaal in zijn voleindiging de voleindiging van de dictatuur der kapitaalmagnaten betekende, omdat deze magnatendictatuur in het ene land zich wel met die in het andere verdroeg, maar zij in beide landen steeds minder verenigbaar werd met de belangen der door dat kapitaal uitgebuite volksmassa's. ‘In de geweldige botsing dier vijandelijke belangen slaat tenslotte de dictatuur der kapitaalmagnaten om in de dictatuur van het proletariaat.’Ga naar eind1 Hilferdings boek was te geleerd om rechtstreeks op die volksmassa's te werken. Lenin zou dat manco dubbel en dwars verhelpen. Met behulp van Hilferding, Riesser en Liefmann, van J.A. Hobsons Imperialism, al uit 1902, van Hermann Levys Monopole, Kartelle und Trusts uit 1909 en alles wat hij verder als balling in Bern maar machtig kon worden, schreef hij in 1916 zijn Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalismeGa naar eind2, waarvan de uitwerking even groot zou zijn als de omvang gering was. Het tweede verschijnsel waaraan we niet voorbij mogen gaan zonder er althans op gewezen te hebben, is de bemoeienis van de staat met het trustwezen, die niet kon uitblijven, zodra eenmaal de ‘natuurlijke’ althans als zodanig beschouwde prijsvorming door de concurrentie op zo beslissende punten als in de kolen- en ijzerindustrie was prijs gegeven.Ga naar eind3 Temeer omdat pogingen van de zijde van het publiek om hetzij door oprichting van inkoopcentrales, hetzij door steun aan nog zelfstandige bedrijven een anti-trustbeweging in het leven te roepen alle mislukt waren.Ga naar eind4 De houding van de staat tegenover het nieuwe verschijnsel kon echter amper krachtiger zijn. Praktisch niet omdat hij als kapitalistische staat in wezen niet anders kon of zelfs wilde dan de kapitaalsbelangen behartigen; theoretisch niet, omdat hij als liberale staat in deze kwestie ideologisch zwak stond. Want als er handelsvrijheid moest zijn, waarom dan geen verdragsvrijheid in die handel? Vijf houdingen van deze staat waren mogelijk: 1 volstrekte onthouding, 2 casuele bemoeiing bij principiële onthouding, 3 verbod in het algemeen met toelaatbare uitzonderingen, 4 erkenning onder voorbehoud van toezicht in bepaalde gevallen en tenslotte 5 indienststelling van de kartels aan de economische politiek van de staat, hetzij door bestaande kartels bepaalde opdrachten te geven, hetzij doordat de staat voor dat doel zelf kartels vormt.Ga naar eind5 Al deze houdingen kent de internationale praktijk, maar typerend genoeg kent zij in onze periode nog slechts de drie eerstgenoemde en de derde dan nog alleen in de Verenigde Staten. Onbegrijpelijk is dat niet. Waar het economisch liberalisme het sterkst was moest de uitschakeling der concurrentie wel als ontaarding worden gevoeld. Zo was daar in 1887 al de Interstate Commerce Act aangenomen die af- | |
[pagina 240]
| |
spraken omtrent hoeveelheden en prijzen verbood, in 1890 gevolgd door de ‘act to protect trade and commerce against unlawful restraints and monopolies’ die bekend is gebleven als de Sherman Act. ‘Onwettige’: er waren dus ook ‘wettige’, een onderscheiding die parallel loopt met die uit de Engelse rechtspraak tussen ‘onredelijke’ en ‘redelijke’ trusts. Maar over zulk soort onderscheidingen valt te twisten. Men is er ginds dan ook nooit uitgekomen. Tussen de Sherman en de Clayton Act van 1914 liggen er nog vier en in 1898 is er een permanente commissie voor ingesteld, die van haar vergaand recht van onderzoek ook ruimschoots gebruik heeft gemaakt, zonder dat dit nochtans de trusts het bloeien belet heeft. Integendeel, het is veeleer een dier anomalieën waaraan de geschiedenis van het kapitalisme zo rijk is, dat de antitrustwetgeving die bedoelde de ‘kleine man’ te beschermen in menig geval juist tot zijn verdwijning geleid heeft: de verhinderde kartellisering immers bevorderde slechts het ontstaan van mammoetmaatschappijen, die, zo niet wettelijk dan toch feitelijk, door een of enkele beheerst werden.Ga naar eind1 In Duitsland is het wel minder romantisch toegegaan, maar is er zeker niet minder over te doen geweest. Er waren bij herhaling rijksdagdebatten over de kwestie: 1879, 1900, 1902, 1908. Die van 1900 bepleitten rijkstoezicht, bij die van 1908 werd een algemene regeling voorgesteld: het is er niet van gekomen. In '04 hield het juristencongres zich bezig met de verhouding staat-kartel; in '03 is zij het onderwerp van debat geweest tussen Schmoller en Kirdorf in de Verein für Sozialpolitik. Terwijl het in de vs dus al spoedig tot verboden kwam, is daarvan in het minder individualistische Duitsland nooit sprake geweest: hier zouden de kartels integendeel het eerst erkend worden - in '23: nadat in de oorlog hun nut voor de staat was gebleken.Ga naar eind2 Dat nu was echter wederzijds. Nog voor de staat inzag, dat de ordening der industrie hem bij zijn oorlogsinspanning van dienst kon zijn, hadden de trustleiders begrepen, dat zij de staatsmacht als motor van hun belangen konden gebruiken, zowel bij het veroveren van nieuwe markten in het buitenland als waar nodig bij het onderdrukken van arbeiderseisen in het binnenland. En zij waren daartoe te eerder geneigd, omdat zij weliswaar sterk stonden tegenover de niet georganiseerde ondernemers, maar tegelijk kwetsbaar waren ten gevolge van de crisis in het kapitalisme zelf, die zich omstreeks de eeuwwende begon te openbaren en waaraan de trusts zelf hun ontstaan dankten. Het is die kwetsbaarheid die hen bracht tot het kweken van extra reserves voor slechte jaren uit de extra winsten in goede, een politiek die voor hun verdedigers de aanleiding werd de trusten kartelvorming als een crisis-opvangende factor te vieren. Het is die | |
[pagina 241]
| |
kwetsbaarheid ook, die, naast de hoge eisen die de gemechaniseerde en georganiseerde grootindustrie toch reeds aan de vakbekwaamheid der arbeiders stelde, hen een arbeidersaristocratie deed kweken, die mede aan de splitsing van de arbeidersklasse in een rechtse en linkse vleugel ten grondslag ligt, waarvan dan vooral de eerste zijn afgevaardigden in de vertegenwoordigende lichamen, dat is in de staat, zou zenden. Zo zouden op de duur de kapitalistische staat en het monopoliekapitaal elkaar wederzijds doordringen in een mate die het vaak onmogelijk maakt te zeggen, waar de een begint en het andere ophoudt. Er loopt een lijn van de trust of het kartel, via het dwangkartel, naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie van tegenwoordig, die half orgaan is van het particulier bedrijf, half staatsorgaan. Die kwetsbaarheid tenslotte verklaart ook het politiek reactionair karakter dat de moderne magnaten over het algemeen onderscheidtGa naar eind1 en dat in zo'n eigenaardige tegenstelling staat tot hun moderne planmatigheid, efficiency, rationalisatie en mechanisatie. Het is geen toeval, om slechts één voorbeeld te noemen, dat Kirdorf, de stichter van het Rheinisch-West-fälische Kohlen-Syndikat, al in 1927 zijn eerste ontmoeting met Hitler had en in de partijlijst als no. 71032 werd ingeschreven. Die discrepantie tussen reactionaire en vooruitstrevende tendensen en de onzekerheid die daarvan het gevolg was, weerspiegelt zich ook in de economische theorieën van die tijd. Omtrent wat misschien wel het centrale probleem van de kapitalistische economie mag hetenGa naar eind2, de steeds snellere omlooptijd van het kapitaal, heerst grote onenigheid - juist in 1900. Terwijl Lexis beweerde, dat het economisch leven de neiging vertoonde de economische processen steeds te bekorten, hield von Böhm-Bawerk daartegenover staande dat de kapitalistische produktiewijze juist op een verlenging daarvan berustteGa naar eind3, totdat Sombart tenslotte de twist beslechtte in die zin, dat beiden gelijk hadden. Het gaat hier weer om een van de antinomieën die voor het kapitalisme typerend zijn: het streven van de ondernemer naar verkorting van de omlooptijd van zijn kapitaal dwong hem tot eerst een verlenging daarvan - dure machines die pas op de duur hun rente opbrachten. Maar het is die verlenging die daarna de verkorting mogelijk maakt.Ga naar eind4 In de trusts vertoont zich deze anomalie het duidelijkst. Ongeveer tegelijkertijd viel de strijd tussen Gruizel en Gothein. De eerste stelde de crisissen aansprakelijk voor het totstandkomen van een kartel, de tweede daarentegen zag het ontstaansmotief juist in een hoogconjunctuur. Hier hadden beiden, naar Huber meende, ongelijk. Volgens hem ontstonden de kartels tengevolge van de door overkapitalisatie veroorzaakte de- | |
[pagina 242]
| |
pressie, die enkele tientallen jaren voor de eeuwwende het economisch leven kenmerkte.Ga naar eind1 Maar als dit juist zou zijn, openbaart het slechts een verdere antinomie, want volgens weer anderen is overkapitalisatie juist voor de trust zelf tekenend. Zo bedroeg in 1901 het aandelen- en obligatiekapitaal van de United States Steel Corporation vrijwel 1,5 miljard dollar, terwijl het gehele vermogen van de maatschappij, naar de aanschaffingswaarde beoordeeld, nog geen 800 miljoen uitmaakte.Ga naar eind2 Deze meningsverschillen op hun beurt zijn slechts facetten van een nog dieper liggende onzekerheid die toentertijd het zo strak opgetrokken gebouw der klassieke economie van onder tot boven deed scheuren. Op zijn ruïnes zouden de ‘drie economieën’ van Sombart gaan bloeienGa naar eind3, de ‘richtende’, die hij metafysisch, de ‘ordnende’, die hij quasi-natuurwetenschappelijk zou noemen en de ‘verstehende’, die volgens hem de ware was en tussen welke drie hij zelf zijn ‘eierdans’ had te dansen.Ga naar eind4 Die antinomie van het kapitalisme, die de trusts en kartels doet ontstaan en tegelijk openbaart, verklaart tenslotte ook de strijd die zowel in de politiek om hun werkelijkheid, als in de wetenschap om hun wezen gevoerd is. Die laatste strijd kan men nu begrijpen en tevens beslechten door de ondernemersvereniging te zien zoals Rudolf Meyer haar al zag, toen hij van het kapitalisme-fin de siècle gewaagde als de omslag van het ongebreidelde naar het ‘geordende’ kapitalisme. Wat hij intussen nog niet kon zien, wat althans bij hem onder de bloemen van zijn beeldspraak bedolven bleef, is waardoor het in deze ‘geordende’ staat tegelijk een tam en een wild aspect vertonen moest. Tam, voorzover het de concurrentie temt, wild, voorzover het juist door die vermijding der concurrentie een greep op de staat en door die greep op de staat een stootkracht erlangt, die het ongebreidelde kapitalisme in die mate niet eigen was. In de eerste strijd moet men hun gelijk geven, die het optornen tegen de kapitaalsconcentratie zinloos achtten zonder het kapitalisme zelf te bevechten, van welks ontwikkeling zij slechts de jongste fase vormde. De jongste - en de hardste. Het scherpe silhouet dat onze eeuw met haar talloze tegenstellingen en hevige botsingen op het scherm van de tijd zou werpen vond zijn voorafschaduwing in die vaak knappe, maar ook harde koppen dier trustbouwende industriëlen, machthebbers in de ware zin des woords, zowel voor het voetlicht in hun bedrijven als achter de schermen in pers en parlement. Knap en keihard. Alleen maar aartsknap als Walther Rathenau, dichter en denker, die in 1899 naast zijn vader Emil lid werd van de directie van een van Duitslands grootste trusts, de Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft, waren ze maar zelden. Zijn tragisch lot zou het dan ook zijn slachtoffer te worden uiteindelijk van diezelfde machten, die | |
[pagina 243]
| |
hij mede had helpen groot maken, doch waarvan zijn eigenlijke moordenaars het reactionaire, hij het progressieve facet vertegenwoordigde. Beide facetten tezamen vormden in de omslagtijd van omstreeks 1900 die moderne magnaten die de volksmond niet ten onrechte de baronnen van onze tijd genoemd heeft. |
|