Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Hoofdstuk XI De rode opmars‘Het socialisme laat vriend noch vijand los en prikkelt de onwerkzame middenstof uit den slaap. Het wordt opgezogen door katholieke arbeiders en druppelt neer in den gesloten kring der calvinisten. Zijn klachten en wensen brengen onder libertijnen een nieuwe zedeleer. Nieuwe regelingen in staat en maatschappij ervaren zijn invloed, direct of indirect.’ Aldus P.L. Tak in zijn Kroniek van 29 december 1900. Kort tevoren had Pareto in het Journal des Economistes met andere woorden hetzelfde gezegd en daarbij herinnerd aan de uitspraak van Tertullianus, zeventienhonderd jaar geleden over het christendom in opkomst gedaan: ‘Wij zijn pas van gisteren en reeds vullen wij uw hele land’.Ga naar eind1 Tak besloot zijn stuk ter uitlui van de gaande eeuw, met als zijn overtuiging uit te spreken, dat de komende er een zou zijn van elektriciteit en socialisme. Taks orgaan was het leidende progressieve weekblad dier dagen, maar socialistisch was het zomin als het Journal en zijn redacteur, schoon op weg naar de overtuiging die hij drie jaar later belijden zou, deed in de aangehaalde woorden toch nog niet anders dan de mening weergeven die destijds algemeen was onder dat deel der bourgeoisie dat niet uit angst de ogen voor de rode opmars sloot. Niet alleen in Nederland, maar in heel West-Europa. Tak en de zijnen aanvaarden het met goesting; anderen erkenden het tegen heug en meug, maar allen, die zien wilden, zagen het socialisme als de macht van de toekomst. Het socialisme uit het midden van de eeuw die nu afliep, met name het Franse, had door zijn volstrekte nieuwheid toen, de geesten misschien nog heviger beroerd. Maar daaraan had de gesloten leer, de strenge tucht, de hechte organisatie ontbroken, die de nu heersende stroming kenmerkte. Voor- en tegenstanders leek deze gestage marxistische vloedgolf daardoor gevaarlijker zelfs dan de spasmodische anarchistische, die duidelijk aan het verebben was of, voorzover hij nog bestond, in het syndicalisme toch gematigder vormen scheen aan te nemen. En zelfs in die vorm leek het, in de noordelijke landen althans, op de terugtocht. Het Nationaal Arbeids Secretariaat in Nederland, dat, in '93 opgericht, in '96 nog 17 500 leden had geteld, was twee jaar later al tot schraal 13 000 geslonken.Ga naar eind2 Voor de denkenden onder de tegenstanders was het zeker wel de grootste ergernis, dat deze socialistische beweging van moderne observantie in een | |
[pagina 208]
| |
aantal instituten binnendrong waarover in de oude niet of slechts spottend placht gesproken te worden. Zo hielden zich zelfs in Nederland, in dit opzicht bij de omringende landen eer achter dan voor, gemeentebesturen met de vraagstukken van maximumarbeid en minimumlonen bezig.Ga naar eind1 Zo begon de rode zienswijze, via de onderwijzers, de lagere, en via de studenten en enkele professoren zelfs de hogescholen binnen te dringen. Italië had van die professoren twee zeer vooraanstaande: Enrico Ferri en Antonio Labriola; in Nederland hield Frank van der Goes zijn openbare les aan de Universiteit van Amsterdam de 3de maart 1900Ga naar eind2, zij het dan nog slechts als privaatdocent en slechts node toegelaten. In de meer geavanceerde milieus kreeg dit socialisme zelfs iets modieus. De geestige Fransman Huret dreef er de spot mee. In zijn ‘enquête over het socialisme’ vatte hij samen: ‘de Paus is socialist, Wilhelm ii is het, Bleichröder, de bankier is het, Nini patte en l'air is het. Hoe meer renten men heeft, hoe meer men lanterfant, poker speelt, five o'clockt - de nieuwste Parijse mode - hoe meer men zich kleedt bij Redfern en zich laat kappen bij Lenthérie, des te meer socialist is men.’Ga naar eind3 Onder die dwaze overdrijving gaat echter nog altijd deze ernstige waarheid schuil, dat de beide universele machten uit de Middeleeuwen, paus en keizer, in deze jaren ieder op zijn wijze in hun politiek rekening hielden met de nieuwe macht, uit het duister der ellende opgedoemd. En minder overdreven, en juister daardoor al, is wat Morand heeft gezegd, dat in 1900 de Franse literatuur - die nog steeds de leiding had - stijf stond van sociale problemen: van Curel tot Brieux, van Bourget tot Prévost, van Coppée tot Paul Adam, of zelfs het proletariaat verheerlijkte, zoals Zola die, verjongd door de Dreyfusaffaire, toen aan zijn Vier evangeliën schreef.Ga naar eind4 Péguy en Rolland vielen nog buiten Morands aandacht. En niet helemaal onwaar, ondanks zijn overdrijving, is de opmerking van Nordau, ook door Baumont gemaakt trouwens, dat de ‘goede werkman’ nu de plaats had ingenomen van de ‘goede wilde’ uit de achttiende eeuw: meer dan vijfhonderd stakingen in Frankrijk alleen al in 1900. Het moge Nordau dan al te zachtzinnig gegaan zijn, met de officiële waardering van die ‘goedheid’ van de werkman viel het overigens, juist in Frankrijk, nogal erg mee: er behoefde bij die acties niet veel aan de hand te zijn, of de soldaten van de republiek waren al ter plaatse. Maar gelijk had zelfs hij, inzoverre, dat er toch blijkbaar geen macht ter wereld was, die deze rode opmars kon stuiten. De indrukwekkendste etappe van die opmars was de wereldwapenschouw die de Kroniek nuchter vermeldt als het Internationale Socialistische Congres van 1900. Zondag 23 september kwamen de gedelegeerden bijeen in de Salle Wagram te Parijs. Niet alle delegaties uiteraard even indruk- | |
[pagina 209]
| |
Felle onderlinge discussies op het vijfde congres van de Socialistische Internationale in de Salle Wagram in Parijs (1905). Roger-Viollet.
| |
[pagina 210]
| |
wekkend als de Franse met over de 1000 (600 linksen en 473 rechtsen), maar de Engelse met haar 95 afgevaardigden, de Duitse met haar 57, de Belgische met haar 37 of de Russische met haar 24 leden waren toch nog imposant genoeg.Ga naar eind1 Verder waren er nog een honderdtal kleinere afvaardigingen van een veertiental Europese landen, 6 gedelegeerden uit Noorden Zuid-Amerika (Argentinië). Alles blank intussen nog; de eerste Japanse socialist, Sen Katayama, had het geld niet voor zo'n verre reis, maar er was een brief van hem, belangrijk symptoom. Op het volgende congres, 1904 in Amsterdam, zou hij er zelf zijn en er de leider der Russische delegatie de hand schudden: belangrijk symbool, want de Russisch-Japanse oorlog was al begonnen. Een verrassing als zodanig was dit congres niet. Officieel was het het vijfde, te rekenen van het stichtingscongres der Tweede Internationale, van 1889, ook te Parijs. Telt men er die van de Eerste en uit de tussentijd bij, dan zou men het congres van 1900 zelfs als het zestiende of zeventiende moeten inschrijven. Neen, niet in zijn nieuwheid lag zijn betekenis voor de geschiedenis, wel in de richting, die het insloeg, of beter waar het heen wees. Het was het eerste congres dat een strekking openbaarde die in nog geen veertien jaar tijds zo goed als de hele Internationale beheersen zou, die van geleidelijke hervorming, niet van plotselinge omwenteling van het bestaande. Men kan intussen niet zeggen, dat het congres die weg met geestdrift opging; en zelfs niet preciseren: eer weerstrevend, want ook dit laatste zou nog betekenen, dat het zich van die koerswijziging bewust was geweest. En dat was stellig niet het geval. Ook bij de leiding niet. Zelfs de misschien scherpste kop van het hele congres, zelfs Rosa Luxemburg die, revolutionair als zij was, hiervoor toch uiterst gevoelig moet geweest zijn, zag het, toen zeker, zo niet. Maar het historisch oordeel heeft op het politieke voor, zowel dat het de latere ontwikkeling kent, als ook, dat het weet, niet slechts dat men a kan zeggen en b bedoelen, maar zelfs dat men a zeggen en a bedoelen kan en dat niettemin b er uit voortkomt. Want zo toch was het, achteraf gezien, maar destijds kon niemand dat nog zien. Met uitzondering dan van de anarchisten, die het, in letterlijke zin uiteraard toen al wél zo stelden: een brevet van helderziendheid, waarvan de bewijskracht intussen wel enigszins geschaad wordt door de overweging, dat zij het verschijnsel vermoedelijk ook zouden hebben waargenomen, als het zich niet had vertoond. Sinds het Londense internationale congres in '96 het tafellaken met de anarchisten resoluut had doorgesneden, kon geen marxisme, rood of roze, in hun ogen meer genade vinden. De geschiedschrijver van de Tweede Internationale, J. Lenz, zou dan in '30 de door de anarchisten gewraakte | |
[pagina 211]
| |
afwijking van zijn, communistisch, standpunt, herontdekken.Ga naar eind1 De bewijskracht ook daarvan is voor niet-communisten beperkt. Hun zal het mogelijk meer zeggen, dat ook van Ravesteyn, die andere historicus der zelfde Internationale, in '39, tot dezelfde conclusie gekomen is.Ga naar eind2 Op de dagorde dan stonden een dozijn punten. De belangrijkste waren: onderzoek naar en toepassing van de praktische middelen van verstandhouding en internationale actie, maximum arbeidsduur en minimum lonen als begin van internationale arbeidswetgeving, voorwaarden voor de bevrijding van de arbeid: onteigening en socialisatie, het vraagstuk van vrede en oorlog, het kolonialisme, het algemeen kiesrecht en de directe volkswetgeving, het gemeentelijk socialisme, de verovering van de openbare machtsposities en de verbonden met de burgerlijke partijen, de trusts en tenslotte de algemene werkstaking. Evenzoveel commissies bereidden de resoluties voor. Inzake punt 1 werd tot de oprichting van een permanent bureau in Brussel besloten. Het zou het archief beheren, informatiecentrum zijn, geschillen behandelen en zo mogelijk beslechten, en, in feite, ook de leer behoeden, kortom, voor wie de vergelijking van de Internationale met de kerk niet geheel onjuist acht, een soort curie zonder erkende paus zijn. De Belg Kamiel Huysmans werd er de gesalarieerde secretaris van. Noodzakelijk besluit, wilde men werkelijk een Internationale zijn, maar een dat even noodzakelijk de kiem van bureaucratisering in zich borg, tendens die een tien jaar later Michels, toen socialistisch professor in Turijn, in ruimer verband scherp analyseren zou.Ga naar eind3 Alle resoluties opsommen heeft voor ons doel te minder zin, omdat ook destijds al de hoofdaandacht van het congres zich op het negende punt, de brandende kwestie van het ministerialisme, concentreerde. Zelfs het daarmee toch nauw verbonden onderdeel van de tijdelijke verbonden met burgerlijke partijen verwekte minder opschudding. Men kende dat al van de Belgen met de liberalen, van de Beieren met de klerikalen, van de Italianen met de republikeinen. Een linkse resolutie van Guesde, die dit afkeurde, tenzij bij hoge nood en dan nog niet onvoorwaardelijk, ging er vlot door. Het principiële verschil met het hoofdpunt was dan ook, dat het bij tijdelijke verbonden niet om regeringsverantwoordelijkheid ging. Ook burgemeestersplaatsen die hier en daar al wel door socialisten werden bezet, waren, strikt genomen, nog niet vergelijkbaar. Maar een ministerspost voor een socialist was toen even nieuw als enig. Vandaar dat men toen ook van ‘millerandisme’ sprak, omdat zij draaide om het ministerschap van Millerand, die het jaar tevoren een portefeuille in het ministerie van republikeinse concentratie Waldeck-Rousseau aanvaard had en dat naast Gallifet nog wel en zonder zelfs zijn partij daarbij te raadplegen. Het | |
[pagina 212]
| |
was, kennelijk, een bijzonder geval. Want Gallifet was weliswaar de slachter van de Commune, maar ook overtuigd van de onschuld van Dreyfus en de regering was gevormd met de bedoeling diens zaak te liquideren en daardoor de linkse overwinning te consolideren. Jaurès moet niettemin tegen de stap van zijn partijgenoot geweest zijn, maar de genoemde omstandigheden hebben hem er toe gebracht de consequenties ervan nochtans te aanvaarden in een voordracht van 10 februari 1900. In zijn bronzen geluid was er een barst dit keer. De commissie op het congres was verdeeld. Moe gepraat, heeft zij met vierentwintig tegen vier stemmen een compromisresolutie aangenomen, door Kautsky opgesteld, die hierop neerkwam, dat het verschijnsel in het algemeen veroordeeld werd, voorzover het intreden van een geïsoleerde socialist in een burgerlijke regering geacht werd, niet beschouwd te kunnen worden als het normale begin van de verovering der politieke macht, doch tegelijk aanvaard werd als een gedwongen hulpmiddel van voorbijgaande en uitzonderlijke aard, en dat het, als zodanig, een kwestie van tactiek en niet van beginsel was, waarover het congres zich niet had uit te spreken. Ook dat laatste wordt dan in zoverre weer te niet gedaan, dat de resolutie voortgaat met te zeggen, dat in elk geval van een dergelijke stap slechts hoop op resultaat is te verwachten, indien hij in grote meerderheid door de betrokken partij zou zijn goedgekeurd en de functionaris mandataris van die partij blijft. Het wankel geheel werd besloten met een in overleg met Jaurès door de Russische leider Plechanow ingediend en aangenomen amendement, waarin het congres als zijn stellige mening uitsprak, dat zelfs in een noodsituatie een socialist het ministerie moest verlaten, wanneer de partij beslist dat het kennelijk blijk van partijdigheid geeft in de strijd tussen kapitaal en arbeid. Het is deze resolutie, die het congres met negenentwintig stemmen aanvaardde, nadat Vandervelde namens de commissie er vóór gesproken had en Ferri het tegenvoorstel van hem en Guesde verdedigd had, dat ronduit zei, dat een socialist in een bourgeoisregering ophoudt socialist te zijn. Met een Millerand in Frankrijk, in Italië, in Duitsland is er geen Internationale meer mogelijk. Voor het tegenvoorstel stemde in haar geheel alleen de Bulgaarse en Ierse delegatie, alsmede de helft van de Franse, Italiaanse, Poolse, Russische en Noordamerikaanse delegaties: negen stemmen in totaal, want elke had twee stemmen gekregen. De aangenomen resolutie had de deur van het ministerialisme met een smak dichtgegooid, om haar echter vervolgens weer stilletjes open te zetten. Heeft de grote meerderheid die haar aannam niet bedacht dat, hoe hard men een deur ook dichtsmakt, en hoe zacht men hem daarna ook weer opent, het resultaat toch steeds blijft, dat de deur openstaat? | |
[pagina 213]
| |
Misschien wel, misschien niet. Niemand zal dat ooit weten. Maar allen weten, dat op de duur door die deur velen, ook der toen aanwezigen, ook Guesde, het regeerkasteel binnengestapt zijn. De vraag blijft: worden zulke beslissingen dan onbewust genomen? Dat niet, maar beslissingen, ook belangrijke, ja misschien juist de belangrijkste worden door hun emotioneel karakter niet altijd met die geestelijke paraatheid genomen, die hetzij hij die haar nam er achteraf in de regel voor opeist, hetzij hij ervan verwacht, die nooit voor zulke beslissingen heeft gestaan. Zeker is wel, dat alle deelnemers aan de historische stemming het geval Millerand destijds als veel uitzonderlijker gezien zullen hebben dan het later zou blijken te zijn. Dat neemt echter de indruk niet weg, versterkt hem integendeel veeleer, dat de Internationale in 1900 een richting is ingeslagen, die moest uitlopen, niet op de ondergang van de beweging als onmisbaar facet van de moderne maatschappij - integendeel - maar wel als internationale en revolutionaire beweging. Dit besef dicteerde uiteindelijk Rosa Luxemburg haar reeks artikelen erover in Die Neue Zeit, waarmee zij 16 januari 1901 begon.Ga naar eind1 In dezelfde richting wees het realistisch-minachtend vonnis over de ‘algemene werkstaking’, die tevoren het dogmatisch-zekere middel om de sociale revolutie te beginnen, ja daaraan feitelijk identiek geacht was. In Londen had zij althans nog op het officiële program gestaan. Doch reeds toen luidde het oordeel: onmogelijk. Nu in Parijs was zij slechts als voorzichtig gesteld amendement van de meest linkse Franse groep, die der Allemanisten en als laatste punt er aan toegevoegd. Het congres kon volstaan met een simpele verwijzing naar de resolutie van Londen.Ga naar eind2 Alleen Briand, die zich als de uitvinder ervan beschouwde, nam het er nog voor op.Ga naar eind3 Ook hier nog na 1900 beweging genoeg, maar ook hier geen internationale beweging meer. Het duidelijkst bewijs misschien echter van de zwenking naar rechts, die er, voor hen die haar namen, uitzag als een daling vanuit de hemel der illusie naar uitvoerbare aardse praktijk - en die dat ook was - levert de behandeling van punt vier en vijf: militarisme en kolonialisme. Rosa Luxemburg, door Miliz und Militarismus van het jaar tevoren thuis in dit onderwerp als geen ander, hield er een magistrale rede over, al had zij met haar dertig jaar amper de magisterleeftijd bereikt. In haar betoog werd voor het eerst de ‘imperialistische’ fase van het kapitalisme erkend en theoretisch toegelicht.Ga naar eind4 Maar de resoluties, die zij daarmee toelichtte, waren niettemin zwakker dan de oude programeisen, waarin sprake geweest was van de ‘opheffing der staande legers’ en de gelijktijdige ‘algemene volksbewapening’. Nieuw is eigenlijk alleen, tekenend genoeg op zichzelf overigens, het besluit tot een speciale organisatie | |
[pagina 214]
| |
en agitatie tegen de nieuwe bedreiging onder de ‘jeugd’, naar het voorbeeld waarschijnlijk van de Belgische ‘jonge wachten’.Ga naar eind1 Ook hier dus een prijsgeven van het ‘algemene’ en vervanging door het speciale. Wanneer de vergelijking van de rode internationale met de kerk al niet vals is, dan klinkt zij toch hinderlijk, want wat een niet politieke macht als de kerk zich tot op zekere hoogte kan veroorloven: internationaal zijn en zich toch nationaal aanpassen, dat kan een politieke beweging als het socialisme niet. Op haar nationale aanpassing is haar internationaliteit gestrand; 1914 zou het bewijzen. Het congres als geheel was zich, het zij herhaald, van geen zwenking bewust. Van Kol, die de slotzitting op 27 september presideerde, sprak van ‘kleine geschillen, die alweer vergeten waren’, citoyen Beausoleil - hoe kon het symbolischer? - zette de ‘Internationale’ in, waarvan het congres de refreinen meezingtGa naar eind2 en men moet dat zelf op zijn tijd gedaan hebben om te kunnen navoelen, hoe deze mensen, door die samenzang boven zichzelf uitgetild, versmolten zijn in gemeenschapsbesef en toekomstvertrouwen. De volgende ochtend was er nog een pelgrimage naar de ‘Mur des Fédérés’ en ‘Père Lachaise’, ter ere van de helden der Commune. Vaillant mocht er van de politie niet spreken, een buitenlander wel. Singer deed het: ‘Vive la Commune’, ‘Vive l'Internationale’. Geen incident. Ze zouden nochtans komen de incidenten, vele, zeer vele zelfs. Want buiten het congres trad de ‘onttovering’ van de beweging bewust aan de dag, in wier ban men zich op het congres, naar wij zagen, reeds begeven had, zonder zich dat nog bewust te zijn. De latente breuk te Parijs nog door Kautsky's ‘kautschukresolutie’, zo keurig gelijmd, bleek veel dieper te gaan dan alleen het geval Millerand deed vermoeden. In hetzelfde jaar '99, dat deze minister werd, verschenen er drie boeken, die elk op zijn wijze van die groeicrisis getuigden, waarop Vandervelde in 1900 zou doelen. Het eerste was dat van Eduard Bernstein. In zijn Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der SozialdemokratieGa naar eind3, samenvatting en uitwerking van zijn opstellen in Die Neue Zeit van de jaren '95 en '96, onderwierp deze theoreticus, destijds de vijftig nabij en een der weinige directe leerlingen van Marx en Engels onder de intellectuelen, een aantal stellingen van het toenmalig marxisme aan een kritiek, die zeker wel mede op zijn ervaringen van de Engelse arbeidersbeweging berustte, waarmee hij in de jaren zijner Londense ballingschap onder Bismarcks socialistenwetten vertrouwd was geraakt. Zonder het marxisme in ruimere zin, laat staan het socialisme te willen loslaten, richtte hij zich niettemin tegen Marx' waarde- en meerwaardeleer, tegen diens concentratie-, ‘Verelendungs’- en crisistheorieën. Statistieken wezen zijns inziens uit, dat in de | |
[pagina 215]
| |
industrie het middel- en kleinbedrijf niet te gronde gingen, terwijl in de landbouw, wel verre dat zich daar het verwachte verschijnsel zou voordoen, het grootbedrijf zelfs eer achteruit scheen te gaan. Wat de ‘verarming’ betrof, ook daar leek, meende Bernstein, de theorie met de feiten in strijd. Er was op zijn minst een tegentendens, door Marx verwaarloosd. Het dagelijks werk der vakverenigingen was er de belichaming van. In de crisis- en ineenstortingstheorie tenslotte zag Bernstein slechts een constructie. De maatschappelijke werkelijkheid was veel soepeler, oordeelde hij, dan de beide vaders ervan zich hadden voorgesteld. In de, toen nieuwe, kartels met name zag hij de mogelijkheid van een evenwichtsherstel bij sociale storingen. Tegen Marx beriep hij zich op Kant. De overwinning van het socialisme zou niet van de economische noodzakelijkheid van zijn komst afhangen, maar van de morele rijpheid der arbeidersklasse, van haar inzicht omtrent de wenselijkheid ervan. Het ‘einddoel’ was hiermee naar sintjuttemis verschoven, wat Bernstein zelf heeft uitgedrukt in de beroemd gebleven woorden: ‘Het doel, wat dat ook zij, is niets, de beweging alles’. Daarmee was ook de revolutionaire tactiek op stal gezet; in de parlementaire werkzaamheid van elke dag was haar zin, in de daardoor te bereiken hervormingen haar doel gelegen.Ga naar eind1 De kern van Bernsteins werk is zijn poging, het marxisme van het eschatologisch aspect te ontdoen, dat het z.i. nog aankleefde en dat hij, voorzover het van theoretische oorsprong was, aan de invloed van Hegel, voorzover het ‘praktisch’ was, aan die van Blanqui op Marx weet. Van die overtuiging had hij in elk geval de moed. Die had hij ook in '14-'18, toen hij, dicht bij de zeventig al, in de rijksdag tegen de verdere oorlogskredieten stemde, in tegenstelling tot zovele meerderheidssocialisten, die tevoren zijn revisionisme vol verontwaardiging hadden verworpen. De moed, tegen de autoriteit van Marx en Engels in, de theorie in overeenstemming te willen brengen met wat hij zag en terecht zag - als de praktijk, zo niet van vandaag dan toch van morgen. Sorel, die toen curieuzerwijze veel met die richting ophad - hij heeft meer dan eens in het door Joseph Bloch sinds '97 uitgegeven revisionistische orgaan Sozialistische Monatshefte meegewerkt - heeft hem er om geprezen. In een beoordeling van de polemieken over de interpretatie van het marxisme uit 1900 noemde hij Bernsteins revisie daarom een ‘terugkeer tot de marxistische geest’ in zoverre hij theorie en praktijk weer met elkander in overeenstemming had gebracht, waar tegenover Kautsky volgens hem in zijn antikritiek onder handhaving van de revolutionaire frase slechts een compilatie van disparate stellingen had weten te plaatsen.Ga naar eind2 Bij een beoordeling van Sorels zienswijze houde men intussen in het oog, wat er deze als syndicalist aan | |
[pagina 216]
| |
gelegen was, de sociaal-democratie openlijk in haar reformistisch hemd te zien staan. Men kan Bernsteins Voraussetzungen, zijn Wie ist wissenschaftlicher Sozialismus möglich? of zijn Theorie und Geschichte des Sozialismus, alle uit de drie jaren rond 1900 van voren naar achteren en van achteren naar voren lezen en herlezen, een gesloten beeld doemt ook daar niet uit op. En dat is geen toeval. Het is niet alleen een kwestie van rekkelijkheid en precisie, zoals alle geestelijke bewegingen kennen, van wijd- en enghartigheid, zoals men in Bulgarije zei, die aan de twist om revisionisme en reformisme uit die jaren ten grondslag ligt, het is ook dat beide partijen destijds zonder het te willen de totaliteitsvisie prijsgaven, die, gegeven eenmaal de dialectische ontwikkeling van kapitalisme en socialisme beide uit die jaren, alleen te handhaven was geweest op een dialectische grondslag. Door Hegel de deur te wijzen, van welke boom der kennis noch Bernstein noch Kautsky noch ook Victor Adler hadden gegeten, hadden zij zich echter die mogelijkheid ontnomen. Plechanow, ofschoon twee jaar jonger dan Adler, drie jaar jonger dan Kautsky en zeven jaar jonger dan Bernstein, had van diens vruchten nog wel geproefd, omdat het hegelianisme in Rusland langer was blijven hangen.Ga naar eind1 Plechanow op zijn beurt zou het Rosa Luxemburg en Lenin leren en zij beiden ook zouden, tegen Bernstein, Kautsky en Adler in, de dialectiek hervinden. Toeval zou ook dat weer niet zijn, dat juist deze beide in 1900 nog jonge mensen - beiden zijn in 1870 geboren - zich opnieuw ontvankelijk toonden voor een denkmethode, die de eenheid van tegendelen en daardoor de totaliteit vermag te zien. Het totaliteitsdenken zou zich sinds 1900 immers op zoveel gebieden opnieuw vertonen. En ook indien dit niet zo ware, het telkens verslagen marxisme is tot dusver ook telkens weer opgestaan, gelijk eens de Libische reus Antaeus, zo vaak hij tegen de grond lag, uit de aanraking met de aarde, zijn moeder, de kracht putte tot zijn wederopstanding. Ook in de jaren, die ons bezighouden, is Marx-Antaeus door meer dan een vijand geveld. Bernstein moge de moed der eerlijkheid gekend hebben, op die der eenzaamheid behoefde hij waarlijk geen beroep te doen. Niet eens het woord: revisionisme stamt van hem. Alfred Nossig moet het voor het eerst gebruikt hebben in een vergeten geschrift: Die Revision des Socialismus.Ga naar eind2 Het tweede van de trits boeken, waar wij tevoren op doelden, was dat van Paul Weisengrün, Das Ende des Marxismus; veelzeggende titel.Ga naar eind3 Bernstein werd er in geprezen als de eerste neomarxist, wie alleen een gebrek aan consequentie te verwijten viel.Ga naar eind4 Hij, Weisengrün, is wel consequent: het marxisme, hoe belangwekkend het uit cultuurhistorisch en psychologisch oogpunt ook geweest moge zijn, is als wetenschap en politiek dood. Het was te mechanisch en slechts een ‘metafysische hypothese’. | |
[pagina 217]
| |
Affiche voor het Volkspetitionnement voor Kiesrecht voor Man en Vrouw, dat uitging van de sdap in 1911. Ontwerp Albert Hahn. Foto J. van Rhijn.
| |
[pagina 218]
| |
Het socialisme zou een nieuwe theorie moeten zoeken. Want al zou ook die niet meer zijn dan een ‘metafysische hypothese’, onontbeerlijk voor de praktijk was zij niettemin. Zoals ook in de natuurkunde het atoom slechts een ‘metafysische hypothese’ was, waar de natuurkundigen desondanks niet buiten konden.Ga naar eind1 Het ongelukkige van zijn vergelijking heeft de gelukkige schrijver niet meer ervaren. Toen de eerste bom, uit die ‘metafysische hypothese’ vervaardigd, viel, was hij al dood. Maar wel leefde hij nog lang genoeg om in 1900 zijn grote boek te zien verschijnen, waarin hij zijn kritiek op het marxisme nader heeft uitgewerkt.Ga naar eind2 Het derde boek is dat van Masaryk, de latere eerste president van Tsjechoslowakije, maar toen al een beroemd hoogleraar in de wijsbegeerte aan de in het begin der jaren '80 opgerichte Tsjechische universiteit van Praag. Het was de uitwerking van een het jaar daarvoor verschenen werk dat Krise innerhalb des Marxismus getiteld was. En daarna heeft Masaryk, evenals Sorel, ofschoon hij nooit socialist, laat staan marxist geweest is, in het Weense blad Die Zeit, die crisis nauwlettend gevolgd.Ga naar eind3 In zijn latere studiën over het Russische geestesleven in de negentiende en begin twintigste eeuw heeft hij zijn vernietigend oordeel nog eens kort samengevat: extreem objectivisme, het materialisme onwetenschappelijk, het positivisme ken-theoretisch onhoudbaar, praktisch ondoorvoerbaar, de hele voorstelling van onder- en bovenbouw onklaar en zinloos, het individu opgeofferd aan de massa. Bernstein, aldus Masaryk, sprak slechts de erkende waarheid uit, toen hij het socialisme niet objectief, maar subjectief, niet historisch, maar ethisch wilde grondvesten.Ga naar eind4 Ook hierin volgde hij Sorel, die later, maar nog voor Masaryk, in '08, zijn meningen samenvatte in zijn La décomposition du marxismeGa naar eind5, wat niet belette, dat hij er overigens heel wat meer aan heel liet dan Masaryk.Ga naar eind6 In Nederland werd iets later de radicaal Treub de bekendste - en bekwaamste - Marxbestrijder.Ga naar eind7 Met de genoemden is de falanx der tegenstanders van het orthodoxe marxisme ‘binnen en buiten de muren’ nog allerminst uitgeput. In Engeland was de tactiek eigenlijk altijd reformistisch geweest. Noch de Independent Labour Party, noch de Fabians, laat staan de Labour Party hadden het ooit anders gewild of zouden het ooit anders willen. En Hyndman en zijn Social-Democratic Federation, die het wel wilden, waren te star om ooit zelfs maar een voet aan de grond te krijgen. Maar ook elders was het al oud. Georg Vollmar had zowel in zijn Eldorado-rede (1891) als in zijn Staatssocialismus (1892) al typisch Bernsteiniaanse geluiden laten horen. Deze Beier zei de zaken duidelijk: hij kon geen boeren voor een partij winnen, wanneer deze hun niets anders te bieden had dan hun ondergang. Hier scheen overeenstemming met de Franse tactiek, | |
[pagina 219]
| |
waar de Parti Ouvrier ook de boeren beloofd had hen tegen proletarisering te beschermen door verdediging van hun bezit. Maar terwijl het in Frankrijk tenminste nog om kleine boertjes gegaan was, gold het in Beieren de grote. Geen wonder, dat von Bülow in '03 overwogen heeft, Vollmar een ministerportefeuille aan te bieden.Ga naar eind1 Gabriel Deville, de vertaler van Das Kapital en de geschiedschrijver van het Directoire in de door Jaurès opgezette Histoire socialiste, bekende al in 1895 dat zij, die aan de oude revolutionaire methoden vasthielden, in de achterhoede geraakten.Ga naar eind2 S. Merlino schreef in '97 zijn Pro e contro om een ruimere formulering van het orthodoxe socialisme te bepleiten.Ga naar eind3 Wat later, maar dan ook des te principiëler kwamen Toegan Baranowski en Conrad Schmidt in het geweer. De Rus, die in 1898 met zijn Roesskaja fabrika nog klassiek marxistisch werk geleverd hadGa naar eind4, deed het in zijn Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England in 1901Ga naar eind5 en in zijn Theoretische Grundlagen des Marxismus van vier jaar later. Boven het z.i. quasi-wetenschappelijke marxistische verkoos hij nu het utopisch socialisme, dat rechtuit ethisch gefundeerd was. Schmidt deed het in een aantal artikelen rond 1900 in Bernsteins orgaan, maar zette die tot aan en in de oorlog voort. Ook hij was als Toegan, als Bernstein zelf, van marxistischen huize. Bij een boek van hem uit 1889 had Engels nog een prijzend voorwoord geschreven. Kritiek van burgerlijke zijde, oudere of nieuwere, als die van Brentano, Diehl, Gävernitz, Herkner, Masaryk, Schmoller, Schulze, Sombart, Wolf en vooral Böhm-Bawerk wiens grensnuttheorie het bij al deze heterodox-marxistische economen van Marx' waardeleer won, heeft de overgang van zovele marxisten naar het revisionistische kamp en via dat veelal naar het burgerlijke zelf gemakkelijk gemaakt. Een zaak op zichzelf, maar nochtans nauw met deze crisis in het marxisme verbonden, was die van de destijds door zovelen bepleite ‘terugkeer tot Kant’. Naast aanvallen op zijn economische en politieke, kreeg het marxisme er namelijk ook op zijn filosofische grondslagen te verduren. Sommigen wilden daarbij Marx tegen Kant uitspelen, anderen ze verzoenen. De aanval ging uit van Hermann Cohen, de neokantiaan en stichter van de Marburgse school, die in 1896 in de inleiding tot Langes Geschichte des Materialismus ook het socialisme op de ethiek wilde funderen en in zoverre niet Marx, maar Kant als de ware en werkelijke grondlegger van het Duitse socialisme aanwees. Uit hetzelfde jaar stamt Rudolf Stammlers beroemde Wirtschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsauffassung, waarin hij deze laatste weliswaar erkende als de tot dusver beste methode van onderzoek der economische ontwikkeling, maar haar wilde voltooien met een ethisch-teleologische beschouwingswijze, waarvoor ook hij bij | |
[pagina 220]
| |
Kant aanklopte. Van drie jaar later dateert zowel de Sozialpädagogik, een ‘wilsopvoeding’ op grondslag der gemeenschap, van de nog beroemdere neokantiaan Paul Natorp, als Ethik und Politik van Franz Staudinger, die nog het dichtst bij het marxisme bleef, maar nochtans dezelfde aanvulling als Stammler nodig oordeelde. Het klassieke werk over de kwestie schreef dan Karl Vorländer. Zijn Kant und der Sozialismus, waarvan de ondertitelGa naar eind1 op het brandende der kwestie wees, is van 1900. Mehring zou zich dan ook haasten, het in Die Neue Zeit te bespreken.Ga naar eind2 Eveneens van 1900 dateert Der historische Materialismus van L. Woltmann, die daarin ook al het marxisme van filosofische zijde belaagde. Daarbij bleef het niet. Niet alleen dat Vorländer zelf, eerst met zijn Marx und Kant, een voordracht uit 1904Ga naar eind3, en toen nog eens met zijn Kant und Marx van 1911 op de zaak terugkwam, ook Max Adler, die toch tot de radicale austro-marxistische school behoorde, zwoer zowel in zijn Kausalität und Teleologie im Streite um die Wissenschaft als in zijn Kant und der Sozialismus, beide uit 1904, bij de Koningsberger wijsgeer. Hem, in datzelfde jaar alweer, te herdenken naar aanleiding van diens dood in 1804, lag voor Adler, die een even trouwe discipel van Marx als van Kant wilde zijn, dan ook voor de hand.Ga naar eind4 In de grond hetzelfde probleem hield ook Otto Bauer, uit dezelfde Weense school, bezig in zijn tegen Kautsky gerichte, nochtans in Die Neue Zeit verschenen artikelenreeks ‘Marxismus und Ethik’. Ook voor Ludwig Woltmann, ethicus trouwens van huis uit, bleef Kant op dat gebied de autoriteit, zoals uit zijn Der historische Materialismus telkens weer blijkt.Ga naar eind5 Als het Kant niet was waarmee men Marx wilde aanvullen of overwinnen dan was het Dietzgen. Zo betoogde Ernst Untermann in bijna zevenhonderd bladzijden, dat Marx en de logica als hond en kat geleefd hadden. De oude Joseph, leerlooier-autodidact, had de kunst heel wat beter verstaan.Ga naar eind6 Diens invloed won trouwens destijds veld. Zijn hoofdwerk uit 1869, Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, werd in 1903 in het Hollands vertaald en Henriëtte Roland Holst wijdde de wijsgeer, in hetzelfde jaar '10 waarin Untermann verscheen, een brochure.Ga naar eind7 Ook voor Benedetto Croce was het marxisme in 1900 al niet meer wat het luttel tijds voor hem geweest was. Del materialismo storico van zijn, toen nog, vriend Antonio Labriola en het Marxplagiaat van Achille Loria werden hem aanleiding van '96 af zijn bezwaren te formuleren, die hij in '99 bundelen zou in zijn Materialismo storico.Ga naar eind8 Langer dan tussen 1895 en 1900 had, volgens hem, het theoretisch marxisme in Italië trouwens niet geleefd.Ga naar eind9 Enrico Ferri, politiek toch links toen nog, verhief in 1894 al - de Amerikaanse vertaling van zijn boek verscheen in 1900 - naar zijn voorstelling Darwin, Spencer en Marx | |
[pagina 221]
| |
tot de wetenschappelijke drievuldigheid, maar van streng marxistisch standpunt kan men evengoed volhouden, dat hij behoefte had Marx met Darwin en Spencer aan te vullen.Ga naar eind1 Wat later weer hebben Mach en Avenarius met hun empiriocriticisme als ‘aanvaller’ dienst moeten doen. Zó bijv. meende Malinowski, die onder het pseudoniem Bogdanow schreef, in de jaren der Russische reactie van 1907-'08 de zaak te moeten stellen. Lenin, die met zijn ‘verschrikkelijke logica’ onmiddellijk alle ketterij snoof, gelijk Calvijn door diezelfde logica gedreven, heeft haar het jaar daarop in zijn Materialismus und Empiriokritizismus met wortel en tak uitgeroeid.Ga naar eind2 Tussen '08 en '12 zou dan Wladimir Simchowitsj in de Political Science Quarterly zowat alle bezwaren samenvatten ten gerieve der gemakzuchtigen die toch op de hoogte wilden zijn.Ga naar eind3 Geheel op zichzelf en daardoor wel weinig opgemerkt, schijnt de ingrijpende afwijking te staan, die de Pool Machajski zich van het marxisme veroorloofde. In het licht van de latere ontwikkeling is zij intussen even belangwekkend als die van Bernstein. In een driedelig werk Oemstwenny rabotsji, waarvan de eerste twee delen in '99, het derde in 1904 verscheen, richtte hij de aandacht op de ‘intellectuele arbeider’, op de technicus, als een modern sociaal type, zowel van de kapitalist als van de proletariër te onderscheiden, en wees hij deze ‘derde klasse’ in opkomst aan als de toekomstige ‘heerser’, die dan een halve eeuw later Burnham opnieuw ten tonele zou voeren als de ‘manager’. Lozinski was een volgeling van Machajski van destijds, en hij zou met hem in de eerste Russische revolutie een zekere rol vervullen.Ga naar eind4 Het is dezelfde die, met anderen, ook in de jaren rond de eeuwwisseling het religieuze probleem in het socialisme aansneed. ‘Alles wijst er op’, schreef hij in 1902, ‘dat het socialisme in de periode van een grote ideologische omwenteling en van het ethischreligieuze scheppen getreden is.’Ga naar eind5 Voor hem moest Spinoza de inspirator zijn; ds. Göhre ging tot de ‘oerleer’ van Jezus terug.Ga naar eind6 Het is hetzelfde jaar, waarin in Nederland de Blijde Wereld-dominees Bruins en Bakker hun propaganda begonnen. Het is alles duidelijke weerslag op de teruggang van het chiliasme in de beweging. Zo is het revisionisme, in ruime zin opgevat, rond 1900 een veel breder beweging gebleken dan alleen die waaraan de naam Bernstein verbonden is. Neemt men het in de ruimste zin, als reformisme, dan blijkt zij nog veel breder - en ouder ook. Dan is er in Engeland het gildensocialisme en de Fabian Society onder leiding van G.B. Shaw en van Sidney en Beatrice Webb.Ga naar eind7 Hun beider geschiedenis van het Britse vakverenigingswezen kreeg niet toevallig een nawoord van Bernstein ('95), zoals Socialism and society (1902) van James Ramsay MacDonald in Duitse vertaling niet toe- | |
[pagina 222]
| |
vallig een voorwoord van dezelfde kreeg. Verder is er Paul Brousse, die zijn partij al in de jaren '80 als die der possibilisten ten doop hield; en vooral Jean Jaurès, die men zowel theoretisch als praktisch tot dit reformisme in ruime zin rekenen moet. Theoretisch, omdat hij op grondslag van de materialistische een materialistisch-idealistische geschiedtheorie bouwdeGa naar eind1; theoretisch-praktisch in het debat met Guesde in Rijssel in 1900Ga naar eind2; praktisch omdat hij, zij het aanvankelijk dan aarzelend, gelijk wij zagen, het ministerialisme dekte. Over dat Franse reformisme zou Millerand zelf in 1903 een boek schrijven.Ga naar eind3 En voor Italië zijn dan, met name in intellectuele kring, heel wat meer namen te noemen dan die van CroceGa naar eind4; o.a. die van Croces vriend en latere vijand, Gentile, die in '97 al een kritiek op het historisch materialisme en twee jaar later een op Marx' filosofie schreef, totdat hij tenslotte, via zijn ‘actualisme’ bij het fascisme belandde. Of die van Arturo, de zoon van Antonio Labriola, professor als zijn vader, die in zijn Studio sul Marx (1908) de verarmings- en ineenstortingstheorie van vakverenigingsstandpunt kritiseerde. Een reformisme dat hem intussen niet beletten zou, in '17 diep onder de indruk te komen van Lenins ‘verschrikkelijke logica’.Ga naar eind5 Of tenslotte die van Michels. En zoals in Frankrijk Jaurès, in Italië Turati, zo werkten in de praktijk Emile Vandervelde en Anseele in België, Troelstra en meer nog Vliegen in Nederland, en in Rusland, naast Toegan Baranowski, Peter Struve. De laatste maakte deel uit van een hele groep Russen, waartoe ook N. Berdjajew en S. Frank behoorden, die allen als marxist begonnen, het marxisme vroeger of later, meer of minder nadrukkelijk hebben afgezworen: zelfs collectief, in het boek Wechi, een ‘bundel opstellen over de Russische intelligentsia’, dat in 1909 evenveel opgang maakteGa naar eind6 als veertig jaar later The God that failed van Stephen Spender, Arthur Koestler e.a. En zou ik hier Lew Sjestow kunnen vergeten, die op zijn eigen manier deze weg gegaan is? En de Russen zijn de enigen niet, er waren er tallozen in die jaren. Dan, schoon de meesten hunner weer gingen ook, zij kwamen toch. De brede toevloed van intellectuelen is oorzaak en gevolg tegelijk van de bloei van revisionisme en reformisme. De juiste formule ervoor is in 1900 al door Emile Vandervelde gevonden in een voordracht, de 22ste oktober van dat jaar voor het Amsterdamse Socialistisch Leesgezelschap (de voorganger van Sociale Lezingen) gehouden, waarin hij deze verschijnselen samenvatte als een ‘groeicrisis’ (zie ook blz. 196).Ga naar eind7 Men begrijpe dit woord dan echter in zijn dialectische betekenis. Naast de gewone, optimistische, stelle men de pessimistische: groei die ook een op weg zijn naar de dood was van het marxisme, die kiemcel der Tweede Internationale. Het was de overgang | |
[pagina 223]
| |
naar het teloorgaan van de revolutionaire doelstellingen, die in Parijs en Amsterdam nog door haar werden nagestreefd. Het is hetzelfde wat Paul Kampffmeyer vier jaar na Vandervelde uitdrukte, toen hij de vraag stelde: Zijn wij sociaal-democraten de ouden gebleven? en hij daarop antwoordde: Wij hebben gevonden, dat de hoofdzaak is, op de bodem der praktijk iets te doen.Ga naar eind1 Van het ‘geheim’ der veranderingen van de sociaal-democratie sprak hij daar. Dat vindt zijn oplossing in de structuurverandering van het kapitalisme uit die jaren. Het imperialisme begon zijn vruchten af te werpen: toenemende vervanging van de vrije concurrentie door monopolievorming en koloniale expansie en tengevolge daarvan winsten, die het mogelijk maken een dunne bovenlaag van de arbeidersklasse en de kleinburgerlijke aanhang der socialistische partijen met hogere lonen en betere levensvoorwaarden van hun fixatie aan het droombeeld ener sociale revolutie af te trekken. Men kan hetzelfde verschijnsel ook met Carr als een nationalisering van het socialisme zien, of, weer anders, met dezelfde, als een begin van socialisering van de nationale staat. Het meeste water dat de revolutionaire haarden bluste, liep door de al breder bedding van het vakverenigingswezen. Het succes van het dagelijks werk dier duizenden bestuurderen moest immers zowel bij henzelf als bij de miljoenen die hen kozen, wel de gedachte doen opkomen, dat deze tastbare verbeteringen, verworven, hetzij door druk op de staat, in de vorm van sociale wetgeving, hetzij door zelfhulp in de vorm van coöperaties, blijvend zouden zijn. Want waar toch zouden zij het voor dat mierenwerk nodige uithoudingsvermogen vandaan hebben gehaald, indien zij dat niet zouden hebben kunnen geloven? Geloof in de revolutie kon deze arbeid slechts storen, propaganda ervoor niet anders dan dit streven frustreren. Door een tweede, smaller blussingskanaal stroomt de toevloed van de intelligentsia, ook dit oorzaak en gevolg tegelijk van zich matigend revolutionarisme. Niet toevallig heetten de twee eerste jaargangen, '96 en '97, van de Sozialistische Monatshefte: Der sozialistische Akademiker. Door al deze oorzaken won het revisionisme snel veld. Men kan Kampffmeyer geen ongelijk geven, toen hij bij de verschijning van het tienduizendste exemplaar van Bernsteins boek in 1902 tegenover Kautsky weliswaar toegaf, dat de revisiebeweging had opgehouden verrassend te zijn - maar dan niet doordat zij doelloos, veeleer doordat zij vanzelfsprekend geworden was.Ga naar eind2 Het is dezelfde ‘groei-crisis’, in dezelfde dubbele zin die, om nog eenmaal op deze vergelijking terug te komen, de kerk in de vierde eeuw heeft doorgemaakt. Verweerd hebben de ‘radicalen’ of orthodoxe marxisten zich ontegenzeg- | |
[pagina 224]
| |
gelijk: Kautsky, Mehring, Cunow, Parvus (Helphand), Hilferding, Rosa Luxemburg en Lenin. Terwijl de laatste in zijn ‘verschrikkelijke logica’ op het tweede, Londense congres van de Russische partij in 1903 zelfs reeds alle toen mogelijke consequenties uit de opkomende tegenstelling trekt, die tot het ontstaan van het bolsjewismeGa naar eind1 hebben geleid, gaven op de duur de anderen, voorzover zij lang genoeg geleefd hebben, zich in de een of andere vorm aan de gematigdheid over, die van de ‘groei-crisis’, van het inpassen van de beweging in het bestaande maatschappelijk bestel, onafscheidelijk was. Door dat verweer daartegen wekt het zesde internationale congres van Amsterdam de indruk eer meer dan minder ‘links’ te zijn geweest dan Parijs. Ofschoon de geschiedenis tien jaar later het tegendeel bewijzen zou, was dit zelfs meer dan een indruk. Nog waren het anarchisme en het syndicalisme levende krachten. Tegenover de neiging bij de rechtse groepering om het onderscheid van de sociaal-democratie met beide te markeren door gematigder opvattingen, stond bij de linkse juist die om de revolutionaire tendens te versterken om beide de wind uit de zeilen te nemen. De resultante van beide krachten was bij velen de revolutionaire frase. Een tweede, bijkomstige omstandigheid, aan de linkse teneur van dit congres zeker niet vreemd, is dat het gehouden werd aan de vooravond van de eerste Russische revolutie, die feitelijk van '02 af al en zeker in de zomer '04 ‘in de lucht hing’. In zijn biografie van Lucien Herr, Jaurès' leermeester en raadgever, hecht Charles Andler zelfs zoveel waarde daaraan, dat hij van dat jaar in verband trouwens met andere verschijnselen, o.a. het optreden van een arbeider-minister in Australië - ‘ondanks alle Amsterdamse moties’ - een nieuw tijdvak dateren wil.Ga naar eind2 Weer ging, als in Parijs, nu ook in het Concertgebouw het hoofdtoernooi om het ministerialisme. Maar de stukken stonden nu anders. De Duitse partij had op zijn congres van Dresden, in '03, een motie aangenomen, die het revisionisme - en dus ook het ministerialisme - ondubbelzinnig veroordeelde. Het was het jaar, waarin Franz Mehring, onder de indruk daarvan, zijn Duitse partijgeschiedenis met de triomfante woorden besloot dat ‘het revisionisme in Duitsland nooit meer dan een stemming geweest was’.Ga naar eind3 In de commissievergadering, die ook nu weer aan de openbare behandeling voorafging, diende Guesde die motie in als een welkom wapen tegen Jaurès. De Duitse delegatie en haar satellieten onder leiding van Bebel grepen gretig die kans. De nationale tegenstellingen, juist zo fervent in die jaren, gelijk wij gezien hebben, speelden immers ook mee. Het Duitse minderwaardigheidsgevoel haakte naar een triomf over de Fransen en verleende hun de nodige hardnekkigheid daarvoor. Aan het debat dat des- | |
[pagina 225]
| |
De zeer idealistisch gezinde voorgangers van het opkomend socialisme streefden niet alleen naar een waardiger plaats voor de arbeid, maar ook naar een aandeel voor de arbeiders in de schoonheid van het leven en de cultuur. Tekenend voor de tijdgeest is ook dat op deze wandschildering van R.N. Roland Holst de man de vrouw de weg wijst naar de gouden toekomst. © Foto Stedelijk Museum, Amsterdam.
| |
[pagina 226]
| |
ondanks op een peil stond dat nimmer meer in de Tweede Internationale, laat staan daarbuiten is bereikt, namen alle kopstukken deel. Voor de Dresdener motie spraken Ferri (Italië), Plechanow (Rusland), Rekowski (Bulgarije), Belfort Bax (Engeland), Němec (Bohemen), Rosa Luxemburg en Bebel. Er tegen MacDonald, Iglesias (Spanje), Hillquit (Amerika), Furnémont (België), Renaudel, Knudsen (Denemarken), Branting (Zweden), Kringen (Noorwegen) en Jaurès. Twee bemiddelende moties, een van Adler-Vandervelde en een van Troelstra, die beide naar die van Kautsky van vier jaar tevoren verwezen, werden verworpen, die van Dresden tenslotte aangenomen met zevenentwintig tegen en tien onthoudingen. Vrijdag 19 augustus kwam de zaak in de plenaire zitting. Vandervelde, die niet als rapporteur voor de meerderheid had willen optreden, gaf wel een objectief overzicht van het commissiewerk. Magistraler nog dan zijn commissierede was nu die van Jaurès in het bewustzijn dat hij nu voor het grootst mogelijke gehoor, voor de hele wereld sprak. Zelfs het officiële congresverslag sprak van ‘diepe sensatie’, toen hij, zijn levenswerk verdedigend, tot de aanval overging en de profetisch gebleken woorden sprak: ‘Wat op dit ogenblik op Europa en de wereld, op de garantie van de vrede, van de openbare vrijheden, op de vooruitgang van het socialisme... drukt, dat zijn niet de zogenaamde compromissen, niet de gevaarlijke experimenten van de Franse socialisten,... wat op alles drukt, is de politieke machteloosheid der Duitse sociaal-democratie.’ Wat zult gij, aldus de vraag daarachter, met uw drie miljoen stemmen doen? Bebel antwoordde hem even magistraal. Hij had het moeilijk, slechts in zoverre hij, eerlijk man die hij was, Jaurès' verwijt van machteloosheid misschien als in de grond waar heeft beseft, maar gemakkelijk inzoverre destijds van alle socialistische partijen in de leidende landen alleen de Franse in een positie verkeerde, waar de hoop op een overwinning door inpassing in het bestaande reële kansen althans scheen te bieden. Op de vraag van Jaurès had hij geen ander antwoord te geven, dan het: wacht dat het er 7 of 8 miljoen zullen zijn; antwoord achter welks trots zich zijn hulpeloosheid verborg. Gevolg: Dresden werd aanvaard met vijfentwintig tegen vijf stemmen en twaalf onthoudingenGa naar eind1: anathema sit haereticis. Voegt men daarbij, dat ook het congres dit keer een radicale motie over de algemene werkstaking aannam, afkomstig van de Hollandse partij en waarbij dan ook Henriëtte Roland Holst de rapportrice was, maar door Briand gesteund, dan zou men geneigd zijn tot de conclusie, dat ‘Amsterdam’ op de hoofdpunten een overwinning van ‘links’ eer dan van ‘rechts’ was. Maar als zo vaak geven deze begrippen, hoe onmisbaar ook, slechts een schematische voorstelling. Zo was de radicale motie over de algemene | |
[pagina 227]
| |
staking niet aangenomen, dan nadat er twee nog radicalere waren afgestemd. De echte triomf voor de rapportrice kwam pas het volgend jaar, toen de Russische revolutie de doelmatigheid van het wapen in de politieke strijd zou bewijzen. Maar dieper nog ligt de moeilijkheid op het punt van het militarisme. Jaurès had geen ongelijk: de radicale theorie uit het Oosten was mede geboren uit de onmacht ener radicale praktijk ginds; de ‘linkse’ frase had een ‘rechtse’ oorsprong. En Jaurès' ‘rechtse’ tactiek wás geboren uit een verder ontwikkeld zijn van de directe mogelijkheden in het Westen; hier kwam uit een ‘linkse’ situatie de ‘rechtse’ afwijking voort. Furnémont, de Belg, bracht op het congres zelf die tegenstelling al naar voren, gelijk Engels het trouwens in 1891 al gedaan had. Maar de beslissing links-rechts ligt nog dieper zelfs. Jaurès had zeker geen ongelijk toen hij Kautsky op het gevaarlijke van diens uitspraak wees, dat deelneming van socialisten aan de regering alleen mogelijk zou zijn in geval van een nationaal gevaar. Wie van beiden peilde de werkelijkheid, niet van toen, maar die van de toekomst het diepst, en wie was dus in wezen ‘linkser’, Kautsky die met zijn uitspraak althans de mogelijkheid van een opoffering van de vrede en daarmee van het socialisme aan een nationale oorlog voorzag of Jaurès die ditzelfde voorziende, maar het afwerende, zei ‘te voelen, dat hij dit nationalistische ministerialisme niet tot het einde zou kunnen volgen’. Men moet wel zeggen, dat waar het om de diepste vraag van vrede of oorlog ging, Jaurès de ‘linkse’ was. Tien jaar later zou zijn dood in elk geval de echtheid van zijn gevoel op dit punt overtuigend bewijzen. En dertig jaar later zou de knieval van de overgrote meerderheid der Duitse sociaal-democratie voor Hitler het bewijs leveren van haar fraseologisch karakter, het bewijs van de bittere waarheid door Jaurès op het hoogtepunt van zijn Amsterdamse rede de Duitsers al toegeslingerd: ‘Gij maskeert uw machteloosheid tot handelen door uw toevlucht te nemen tot de onverzoenlijkheid der theoretische formules, die uw kameraad Kautsky u tot de algehele uitputting des levens toe zal leveren.’ En bitterder nog dan deze waarheid is het die andere te bedenken, dat dit Franse bon-mot de latere Duitse werkelijkheid, ook wat de toch grote theoreticus Kautsky betreft, al letterlijk weergeeft. Wat is er van al die kopstukken der beide in dit hoofdstuk geschetste congressen geworden? Als we hier tot besluit van dit hoofdstuk kort hun verder lot willen overzien, dan is het om ons des te dieper te doordringen van de historische betekenis van de controverse, die zich te Parijs aankondigde en te Amsterdam openbaarde, want hun aller lot lag op de een of andere wijze in die tegenstelling gevangen. August Bebel alleen, de bouwer der Duitse partij, vierenzestig al in 1904, | |
[pagina 228]
| |
is er aan kunnen ontsnappen door zijn eenvoudig en eerlijk karakter ook, maar vooral door zijn dood in '13, voor het onvermijdelijk kruispunt waar de twee wegen zich voorgoed zouden scheiden. Jean Jaurès daarentegen, zesenveertig pas in 1904, is er het slachtoffer van geworden; in dubbele zin zelfs. Eerst doordat hem de regeringspost ontging van waaruit hij voor de vrede had willen en hij ook had kunnen vechten (maar de Franse bourgeoisie wist wel terdege welke ‘socialisten’ zij zich in haar ministeries koos), vervolgens doordat, toen Jaurès' strijd al volstreden en de nederlaag van de vrede al een feit was, Raoul Villain op de avond van de 31ste juli in het Café du Croissant die kwam bezegelen met een revolverschot. Een jaar later, in 1915, overleed James Keir Hardie (achtenveertig jaar oud in 1904), weliswaar geen gewelddadige dood, maar slachtoffer toch ook hij. Zijn teleurstelling over de ineenstorting van de Internationale was te groot geweest. Er is dan ook waars in Shaws uitspraak over hem: ‘de oorlog heeft Jimmy Keir Hardie gedood’. Georgi Walentinowitsj Plechanow, in Amsterdam de zestig al gepasseerd, zou in '18 als balling in Finland sterven: consequent tegenstander van de Oktoberrevolutie, weigerde hij even consequent, zich met haar vijanden te verbinden. Een middenkoers bleef ook Viktor Adler varen. Vijf jaar ouder dan de vorige, zou hij een paar maanden na hem sterven, op wapenstilstandsdag. Maar de Oostenrijkse republiek was, mede dank zij hem, op de dag van zijn dood in zicht. De 15de januari 1919 is de dag van de moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht. Toen zij in een lichte zomerjurk in het Concertgebouw sprak, de begaafdste van allen, was zij niet ouder dan vierendertig. Vijftien jaar later dreef haar ‘schone, witte lijf op 't water’, als eens dat van de dopersen Claerken en Janneken, die andere martelaressen van hun geloof, afgemaakt en verminkt door reactionaire officieren, en door de sociaal-democratische regering pas maanden later gevonden, ook zij in laatste instantie slachtoffers van de tegenstelling waarom het hier gaat. Karl Hjalmar Branting, die in zijn richting zomin ooit geaarzeld heeft, als Rosa in de hare, zou in '25 op vijfenzestigjarige leeftijd sterven na zijn derde ministerie gevormd te hebben. Dat hij bij zijn werk voor de vrede de omstandigheden evenzeer heeft mee gehad als Jaurès ze tegen had, vergroot zijn verdienste niet, maar verkleint ze evenmin. In hetzelfde jaar stierf Pablo Iglesias. Hij was vijfenzeventig toen hij stierf, na voor de Spaanse partij gedaan te hebben wat Branting voor de Zweedse deed. Iglesias bleef trouw aan wat voor hem het orthodoxe marxisme was zonder in '21 de afsplitsing van de linkervleugel, die zich bij de Derde Internationale aansloot, te kunnen verhinderen. Vier jaar later overleed Enrico Ferri, oud en | |
[pagina 229]
| |
ziekelijk. Hij die als man van achtenveertig in Amsterdam zo links geweest was, had, toen hij zeventig was, in het fascisme berust. Weer een jaar nadien ging Pieter Jelles Troelstra heen, zeventig jaar oud. Door de omstandigheden steeds meer naar rechts gedreven, hield zijn hart nochtans een linkse slag. In de dagen van het Amsterdamse congres had de spoorwegstaking het al bewezen, '18 zou het opnieuw doen. Dat hij de tegenstelling niet kon oplossen is tegelijk de bron van zijn kracht en van zijn teleurstellingen geweest. Twee jaar na Troelstra stierf Aristide Briand. Hij pleitte in Amsterdam, tweeënveertig toen nog, voor de algemene werkstaking, maar toen hij minister was liet hij een staking, die niet eens algemeen was, met wapengeweld onderdrukken. Hij zal dan ook niet minder dan elf maal minister-president van Frankrijk worden en de vrede met Berlijn nog nastreven als daar de sa al marcheert. Vijf jaar na Briand stierf James Ramsay MacDonald. Tweemaal zou hij premier van Groot-Brittannië zijn, maar als hij de tweede keer, in '31, zijn eigen schepping verloochent, is zijn rol in wezen uitgespeeld. Hij overleed als een vergeten man aan boord van het schip waarop hij zijn geschokte gezondheid hoopte te herstellen. Het jaar daarop, '38, overleden de laatsten dier groten, Karl Kautsky en Emile Vandervelde, als betekende ‘München’ nu toch wel het definitieve einde der Tweede Internationale. Vandervelde stierf, tweeënzeventig jaar oud, na in '14 als minister van staat tot het Belgische oorlogskabinet te zijn toegetreden en zijn land én partij - dat werd nu mogelijk - gediend te hebben als minister in evenveel departementen als kabinetten. Hoe anders Kautsky, even tragisch als Vandervelde ontragisch. Hij stierf na zijn vierentachtigste verjaardag, wel der dagen zat. Kautsky als balling in hetzelfde Amsterdam Zuid, waar hij vierendertig jaar eerder de grootste triomf van zijn leven had menen te vieren; slachtoffer ook hij in zekere zin van de tegenstelling, want een sociaal-democratie, die zich niet uit angst voor het communisme klein gehouden zou hebben, had misschien de greep van Hitler naar de macht en daarmee de ballingschap van zijn ouderdom kunnen voorkomen. Ondanks alles moet men, zoals van al deze ‘apostelen en kerkvaders’, ook van hem getuigen, dat deze verdediger, in eigen ogen, van het orthodoxe marxisme in Parijs en Amsterdam, zijn leven in dienst gesteld heeft van het socialisme, dat wil zeggen, om met de Sombart van de Zürichse lezingen uit 1896 te spreken, ‘van de levensvorm der eerstkomende eeuwen’.Ga naar eind1 Maar naast deze waarheid staat die andere, die op hem zeker niet alleen, maar toch ook op hem slaat, de titel van het boek dat in hetzelfde tragische jaar '38 in Zürich verscheen, het boek van Valentin Gitermann, Die historische Tragik der sozialistischen Idee. |
|