Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk II Fin de siècleFin de siècle, de oorsprong van de benaming is onzeker, maar zeker is dat de laatste decade van de negentiende eeuw haar zichzelf gegeven heeft. Autonomenclatuur van een tijdperk is zo ongewoon, dat men mag veronderstellen, dat er destijds bijzondere redenen waren die tot opmaken van het bestek noopten. Het kan toch niet alleen het blote feit gelden, dat het einde der eeuw in zicht kwam, al speelt dat waarschijnlijk wel mee. Het verband waarin men de uitdrukking te pas gebracht vindt, impliceert immers steeds meer. Steeds hangt zij samen met het even vaak gebruikte woord decadentie, dat men waarlijk niet alleen aantreft bij de Jeremia van het tijdvak, Max Nordau. Er hangt een geur van herfsttij om die jaren en ook de kleur ervan doet aan dat jaargetij denken. En preciezer nog, aan wat de Amerikanen ‘Indian summer’ noemen, aan die septemberdagen, die zich schijnbaar nog in zomerse zonneschijn baden, maar waarin niettemin herfstnevels al voel- en zichtbaar zijn. Is het dan inderdaad omstreeks 1900 met Europa gedaan of meende men dat althans? Zeker, er waren er die zo dachten en die de diagnose der eeuw, die de genoemde Max Südfeld in zijn Krankheit des Jahrhunderts (1889) en in zijn Entartung (1892) opgesteld had, onderschreven, maar het waren er te weinig om het overal voorkomen van de term fin de siècle en het vervalsbesef dat er uit spreekt, te verklaren. Wanneer er maar één woord waar is van ons vorig hoofdstuk, dat veeleer van een opgewekte expansie dan van een afgematte berusting in het einde getuigde, kan men de verklaring van die fin de siècle-geest niet in een reeds ingetreden, zelfs niet in een ophanden zijnde ondergang vinden van een werelddeel dat zich juist meer dan ooit opmaakte om de verantwoordelijkheid ener hegemonie over heel de wereld te aanvaarden. Behalve in de feiten zijn daarvoor trouwens ook in de ideologie aanknopingspunten te vinden. Diezelfde jaren heeft men de ‘gay nineties’ en ‘la belle époque’ genoemd en Jackson, een der beste kenners der periode, heeft er al op gewezen, dat de term ‘nieuw’ destijds al met nauwelijks minder voorliefde gebruikt wordt dan fin de siècle.Ga naar eind1 Een andere kenner van de literaire en artistieke stromingen dier dagen, Blaikie Murdoch, zou later van de Renaissance of the nineties gewagen. Het ziet er inderdaad evenzeer naar lente en vernieuwing als naar herfst en aftakeling uit. Fin de siècle. De term moet wel gemunt zijn door iemand met een ongemeen fijn dialectisch aanvoelingsvermogen, zowel | |
[pagina 43]
| |
van toestand als taal. Want heeft zij naast de ondergangsklank niet tegelijk die van het hoogstbereikbare dat nu bereikt is? Het is alsof de wereld even stilstaat, onzeker of haar baan nog meer omhoog dan wel al weer omlaag zal gaan: een epoche in de ware zin des woords: fin de siècle, punt van omslag. De oplossing van het raadsel dezer schijnbaar zo volstrekte tegenstrijdigheid is, menen wij, niet in de geestesgeschiedenis als zodanig, maar in de sociale geschiedenis ‘daar onder’ te vinden. Laat ons het vraagstuk daarom eerst van die kant bezien. Hoe is, in grote trekken, de maatschappij van Europa omstreeks 1900 geleed? De bourgeoisie is er, sinds en tengevolge van de Franse revolutie, de heersende klasse. Rechts van haar of boven haar, hoe men het zien wil, staat nog de adel. Doch diens betekenis was in de nu verlopen eeuw merkbaar geringer geworden. Wat Engeland betreft schijnt dat anders. Daar komt men nog menige ‘Sir’ in het staatsbestel, in de zakenwereld en op de ledenlijsten der clubs tegen. Er is zelfs nog een ‘Huis’ vol ‘Lords’ en hun grootgrondbezit lijkt nog onaangetast. Maar schijn bedriegt. De Engelsen waren al eeuwenlang gewoon, verdienstelijke burgers te adelen. Disraeli werd, om een heel bekend voorbeeld te noemen, Earl of Beaconsfield, maar hij bleef onder die naamsverandering dezelfde Benjamin wiens grootvader indertijd uit Italië, waar de joden het soms moeilijk hadden, naar het vrije Engeland was geëmigreerd. En aan de volmaakte grasvelden van de landgoederen kon men niet zien, welk een zware schuldenlast er op begon te drukken. De heren zelf wisten het wel. Lord Randolph Churchill, Winstons vader, afstammeling van de hertog van Marlborough, trouwde miss Jennie Jerome, geboren uit een van New Yorks ‘Four Hundred Families’; lord Curzon, die zichzelf - in Oxford - ‘a most superior person’ noemde, de dochter van Levi Z. Leiter, een dollarmiljonair van Chicago. En die rijke huwelijken met burgeressen sloten zij wel niet alleen omdat hun liefhebberij voor het paardenfokken hun de schadelijkheid van inteelt geleerd had. Ook in Frankrijk ontmoet men in die dagen in de diplomatie en de ‘haute finance’ nog heel wat baronnen, graven en zelfs markiezen. La république des ducs is niet toevallig de titel van een boek van Daniel Halévy. Desondanks: Le Gaulois mag hun kostuums, de toiletten en parfums hunner vrouwen en dochters beschrijven als zij uitreden naar het ‘Bois’, Le Gil Blas hun duels in de prille ochtend verslaan, gewaarborgde privileges hebben zij toch niet meer. Als Monsieur le Comte Boni de Castellane, die nog gewend was bijna elke zondag diners met tweehonderd vijftig couverts te serveren in rococo-serviezen met kaarsen in zilveren kandelabers, de bodem van zijn geldkist ziet, rest ook hem niets anders | |
[pagina 44]
| |
dan de vlucht naar Amerika. In Duitsland, achter de Elbe, heeft de adel - het is waar - nog reële macht zowel in het leger als in de staat, maar ook hier was toch de winst uit de ‘Herrengüter’ en majoraten niet meer wat zij geweest was. En voorzover er nog grote inkomens waren, was de levensstijl dezer officieren niet op sparen ingesteld. De Unionclub in Berlijn, die de tegenhanger moest voorstellen van de adellijke Jockeyclubs in Londen en Parijs, werd een zo berucht speelhol, dat tenslotte de garnizoenscommandant zijn officieren moest gelasten óf uit de club óf uit het leger te treden. Maar ook zonder deze excessen was de verzwagering met de industriebaronnen uit het westen al op grote schaal begonnen; in feite een bewijs van ontfeodalisering. Niet wezenlijk anders is het met de Donaumonarchie van voor Roths Radetzkymarsch. Zelfs in Rusland, waar hij nog het machtigst was, was de adel sinds 1861, het jaar van de ‘bevrijding’ der lijfeigenen, niet meer wat hij voordien geweest was. Saltykow (Sjtsjedrin) heeft, in 1872, in zijn roman De Golojows de ondergang van zo'n adelsfamilie met meesterhand beschreven en het werk van Tsjechow, die een kwart eeuw later schreef, heeft men terecht het lied van de liquidatie der adellijke cultuur genoemd. Het zijn niet alleen romanschrijvers die ons dit beeld van werkelijk verval tonen. De nuchtere feiten spreken een zelfde taal. Tussen 1861 en '92 is niet minder dan een derde der landgoederen verkocht en niemand minder dan graaf Witte zelf, de minister-president, wees over zijn standgenoten een vonnis dat geen buitenstaander vernietigender geveld heeft. Hij schilderde ze als dégénerés, die ter botviering hunner lusten alle mogelijke voorrechten trachtten te verkrijgen ten koste van de belastingbetalers.Ga naar eind1 Het kan moeilijk alleen zijn Nederlandse afkomst zijn, die hem dit zo burgerlijk klinkende oordeel heeft ingegeven. In de Verenigde Staten tenslotte, die omstreeks 1900 hun rol op het wereldtoneel aan het instuderen zijn, heeft, gelijk bekend, zelfs nooit een formele adel bestaan; al doen de ‘daughters of the revolution’ dan nog zo hun best een soortgelijke rol te spelen, het blijven toch maar dochters van een bij uitstek burgerlijke moeder. Als er derhalve, omstreeks de eeuwwende, in Europa iets is dat werkelijk ten einde loopt, dan is het de adel en zijn cultuur of wat daarvoor door moest gaan. Het lijkt niet uitgesloten dat het wachtwoord fin de siècle in die kringen geboren is, zoals ook, een honderd jaar tevoren, het wachtwoord van de revolutie in adellijke salons geklonken had. Het verschil in toon tussen beide typeert dan een der belangrijke aspecten van de sociale geschiedenis der negentiende eeuw. Het gevolg was in elk geval, dat de Europese bourgeoisie zich aan het einde dier eeuw in geen enkel opzicht meer bedreigd hoefde te voelen, hetzij door een absoluut koningschap, hetzij door een geprivilegieerde adel. | |
[pagina 45]
| |
Zoals zij van bovenaf niet meer bedreigd werd door de ‘tweede stand’, zo werd zij het van onderop nog niet door de vierde. Want links van haar, of beneden haar, stond omstreeks de eeuwwisseling weliswaar al wel een arbeidersklasse, die zich ten dele ook al bewust was van haar positie en als zodanig zelfs georganiseerd, doch die, over het geheel genomen, toch nog machteloos was, ook daar waar zij numeriek sterk en zelfs daar waar zij - als in Duitsland - hecht georganiseerd was in partij en vakbeweging. Resultaat: de bourgeoisie voelde zich rond 1900 zelfverzekerd, niet meer bedreigd door machten uit het verleden en nog niet door die der toekomst. Zij kon zich de weelde veroorloven van bizar en exotisch te doen en zelfs die van in gedachte met de ondergang te spelen. Het fin de siècle is meer dan een feit, een pose geweest. Maar toch ook weer geen toevallige pose. Had de bourgeoisie niet eeuwen lang, ondanks alle burgerlijk zelfbesef in gedrag en taalgebruik, getoond dat zij zich bleef richten naar adellijke normen, en naar adellijke titels gedongen? Moest zij dan niet participeren in het ondergangsbesef van wat nog altijd de groten der aarde leken, zoals nu nog menig overtuigd republikein deel heeft in de weemoed om vorsten in ballingschap. De bourgeoisie kon zich deze pose te eerder veroorloven, omdat haar heerschappij, zoals zij naar binnen nog onaangetast was, ook naar buiten nog ongeschokt overeind stond. Nieuwe veroveringen vielen haar, gelijk wij in ons eerste hoofdstuk zagen, door haar onbetwistbare militaire superioriteit relatief gemakkelijk, terwijl in het westen Amerika en in het oosten Japan weliswaar opkwamen, maar anderzijds de positie van Europa te vanzelfsprekend leek om voor die krachtsontplooiing van beide buiten-Europese mogendheden meer dan hoogstens een voorbijgaand onbehagen te gevoelen. Europa zelf immers leek zijn periode van oorlogen te boven. De Frans-Duitse oorlog van 1870-'71 leek de laatste. Hij had bovendien maar kort geduurd en was betrekkelijk onbloedig geweest. De schrik van de Commune was vergeten. Met vrede en orde leek ook de vooruitgang verzekerd. Wetenschap en techniek boekten de ene zege na de andere: de wereldtentoonstelling in Parijs van 1900 toonde ze alle, in model, in beeld of in werkelijkheid. Geen wonder, dat er algemeen optimisme heerste. Ja, de ‘pessimisten’ waren over het geheel nog optimistischer dan de optimisten: hun kritiek immers kwam niet zozeer voort uit het gevoel dat het niet goed ging, als wel uit het besef dat het nog beter kon. De overtuiging vatte post, dat de Europese verworvenheden blijvend waren en voorbestemd zich eerlang over de hele aarde te verbreiden. Politiek gesproken laten zij zich in drie woorden uitdrukken: nationalisme, liberalisme en parlementarisme. Het laatste van deze sacrosancte trits was onlangs ook de regeringsvorm geworden of zou het anders | |
[pagina 46]
| |
binnenkort worden in Rusland, in Turkije, en zelfs in Japan en in Perzië en de eerste twee zouden er, zo dacht men, of de oorzaak van of zouden er anders het gevolg van wezen. Inbreuken op één dezer drie als vanzelfsprekend beschouwde idealen, waaraan het nooit en nergens ontbrak, konden nochtans de hoop op hun uiteindelijke verwezenlijking overal niet doven. Terwijl men voor een omschrijving van het politieke ideaal nog altijd drie woorden behoeft, kan men het parallelle economische in één woord uitdrukken, dat er echter maar zelden voor gebezigd werd: kapitalisme. Marx mocht dan al geleerd hebben, dat ook dit een historische categorie was en derhalve bestemd om te harer tijd weer voor een andere produktiewijze plaats te maken, voor de profiteurs van dit stelsel, die niet eens nodig hadden het socialisme te bestuderen om het te bestrijden en die het niet behoefden te bestrijden om het af te wijzen, bleef het een eeuwige categorie, uitdrukking van de economische waarheid. Het sociale ideaal van de bourgeoisie tenslotte laat zich niet in één en ook niet in drie woorden zeggen. Niet toevallig. Het bestond niet. Tenzij men verbetering van eventueel nog hier en daar bestaande ‘misstanden’ als zodanig wil opvatten. Zekerheid dus, zo kan men het levensgevoel der Europese bourgeoisie wel samenvatten met niet meer overdrijving dan elke generaliserende karakteristiek aankleeft, zekerheid zowel ten opzichte van de andere als van de eigen klasse en daarmee van de wenselijkheid, ja noodzaak harer heerschappij zowel binnen als buiten Europa. Omstreeks datzelfde jaar 1900 echter begon die zekerheid ondermijnd te raken. Begon: het proces is dan nog slechts voor de sociaal zeer allergischen voelbaar. Waardoor ondermijnd te raken? In de eerste plaats, doordat de heerschappij der bourgeoisie weliswaar nog niet is aangetast, maar toch in de verte al wel bedreigd lijkt door de opkomst van de (industriële) arbeidersklasse. Deze was tegelijk met de machinale industrie ontstaan en door de uitbreiding van die bedrijfsvorm steeds groter geworden. Voor Engeland al kenmerkend omstreeks 1800, was dat verschijnsel het omtrent 1850 ook voor Frankrijk en België, na '70 ook voor Duitsland en Nederland geworden, terwijl het in de jaren rond 1900 ook in Noord-Italië, Oostenrijk en Rusland waarneembaar is. Grote groepen van dit industriële proletariaat waren gegrepen door de idee van het socialisme in de tegelijk theoretisch-doordachte en chiliastisch-visionaire vorm die Karl Marx er aan gegeven had. Het oorspronkelijk verbod van vereniging voor de arbeiders, die immers in strijd heette met de bij de Franse revolutie verworven ondernemersvrijheid, was op de duur onhoudbaar gebleken. Men had hier eerder, ginds later, maar tenslotte overal de vakbonden moeten erkennen en deze streden in de jaren onzer periode voor de achturige werkdag, zoals | |
[pagina 47]
| |
zij het tevoren voor de tienurige hadden gedaan. Achturendag en hoger loon moesten hun een menswaardig bestaan en tegelijk de vrije tijd geven, tactische verworvenheden nodig bij de strategische strijd voor een socialistische maatschappij. Was dit hun aller sociaal-economisch streven, over de beste wijze om dit gezamenlijk doel te bereiken, liepen de meningen uiteen. Een deel der bewuste arbeiders richtte zijn politieke agitatie allereerst op verwerving van het algemeen kiesrecht, dat nog te weinig in praktijk gebracht was om reeds van zijn aureool als panacee voor de sociale kwaal beroofd te zijn. Zij hielden de verovering van een meerderheid in het parlement met behulp van het stembiljet niet alleen nog voor mogelijk, maar meenden ook dat deze tevens die van de politieke macht zou meebrengen, die zij, eenmaal veroverd, wilden gebruiken voor de stichting van het paradijs op aarde. Scherp is de grens van deze eerste met de tweede stroming die de gewelddadige sociale revolutie als een onmisbaar onderdeel dezer algehele maatschappelijke omzetting beschouwde, nog niet. Het gaat om gradueel verschil, dat pas later in een essentieel zou omslaan. Beide noemden zich nog marxisten. Had Marx geleerd, dat alleen een sociale revolutie de overgang van de staatsmacht uit de handen der bourgeoisie in die van het proletariaat zou kunnen bewerkstelligen, dat eerst dan de ‘onteigening der onteigenaren’ mogelijk zou zijn, hij had ook geleerd, dat, dankzij de concentratie van kapitaal in steeds minder handen, dit proces zelf niet meer op grote moeilijkheden zou stuiten en Engels had onder de indruk van de spectaculaire verkiezingssuccessen der Duitse sociaal-democratie in geschriften uit de jaren '90 minstens de mogelijkheid onder ogen gezien, van een in wezen even radicale maar nochtans naar de vorm geleidelijker overgang. Verontrustten de gedachten dezer beide stromingen in de arbeiderswereld de burgerij al genoeg, de daden der derde, der anarchistische, deden het haar nog meer. Ook hier geen scherpe grens, maar toch een onderscheid dat meer dan een accentverschuiving is. Had dit onderscheid inderdaad een volstrekte scheiding betekend, de bourgeoisie zou er gerust op hebben kunnen slapen, haar in zich zelf verdeelde klassevijand immers zou daarmee ongevaarlijk geworden zijn. Maar het syndicalisme, dat vooral in Frankrijk roerig was en dat men als verbindingsschakel tussen de marxistische en anarchistische vleugel der arbeidersbeweging kan beschouwen, bewees haar al, dat ondanks alle ideologische en organisatorische ver- en geschillen, het ideaal van het bewuste gedeelte der arbeidersklasse daarboven één en ondeelbaar was. Bij de anarchisten waren de Russen Bakoenin en Kropotkin, de Italiaan Malatesta en de Nederlander Domela | |
[pagina 48]
| |
Nieuwenhuis de vereerde voorgangers: namen die toen evenveel geestdrift onder de aanhangers als verbijstering onder de tegenstanders verspreidden, gelijk het in onze tijd die van Lenin, Stalin en Mao Tse-tung hebben gedaan. Waar het hier echter vooral op aankomt, is dat een deel der anarchisten evenals de Russische ‘nihilisten van de daad’ bij het streven naar het gezamenlijke einddoel, in tegenstelling tot de marxisten, de individuele terreur niet versmaadden. Onder hun handen vielen meer Russische hoogwaardigen, van tsaar Alexander ii in 1881 tot minister-president Stolypin in 1911, dan deze periode jaren telt, voorts een keizerin van Oostenrijk, een koning van Italië, een president van Frankrijk en een van de Verenigde Staten. Al deze aanslagen verspreidden onder de heersende klasse meer schrik dan objectief nodig was, zoals trouwens ook de verwachte gevolgen van het algemeen kiesrecht mateloos overschat werden. In schrik onderscheidt men echter zo nauw niet. Terecht of niet, de bovenal gevreesde sociale revolutie leek, na de eerste repetitie in de Commune van Parijs (1871) en de tweede in de Russische revolutie (1905), een hopelijk nog verre, maar in elk geval mogelijke bedreiging van haar macht en bezit. Zij zag tegen elke 1 mei-dag weer op, die de Internationale sinds 1890 in alle hoofdsteden van Europa placht te organiseren. Zou dit keer de Algemene Werkstaking losbarsten, de mythisch-vergoddelijkte en even mythisch-verguisde krachtproef, die de sociale revolutie zou inluiden, zo zij er al niet identiek mee was? Zongen ‘ze’ daar niet al van ‘heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil’? Zelfs indien dat, zoals de koelste koppen het verstaan wilden, misschien niet meer was dan een poging der arbeiders om bij de angst voor politie en paardenvolk in eigen gelederen de moed erin te houden, was het al erg genoeg. Dit dan was de eerste zorg der bourgeoisie. Haar tweede zorg, die al evenzeer en evenzeer in stijgende mate aan haar zekerheid begon te knagen en die het bovendien aan haar geldzak deed, was de toenemende bewapeningswedloop. Duitsland met zijn toen 70 miljoen was volkrijker dan Frankrijk met zijn 40. Frankrijk moest dus al in vredestijd een groter leger hebben, wilde het in oorlogstijd niet hopeloos achterraken, maar Duitsland weer moest zijn vloot vergroten, want het wilde een even sterke als Engeland hebben. Sinds de wet van '82, aangevuld in '89 en '92, kende Frankrijk de driejarige algemene dienstplicht - slechts studenten en seminaristen dienden één jaar - en in 1900 bedroeg de vredessterkte van het leger, de Algerijnse en Tunesische troepen meegeteld, schraal 590 000 officieren en manschappen tegen het bij de wet van '99 vastgestelde Duitse rijksleger van 490 000 soldatenGa naar eind1. En, ondanks die gunstige verhouding, kraakte de rapporteur der begrotingscommissie | |
[pagina 49]
| |
Pelletan, in februari 1900, harde noten in de kamer over de legerleiding. Frankrijk geeft, relatief, voor leger en vloot wel het meeste uit, zei hij: 1080 miljoen francs, waarvan 707 voor het leger, tegenover Engeland 1098, Rusland 1084 en Duitsland 1000, maar men doet er, door verkwisting, minder mee. Van 1900 dateert ook de tweede ‘Flottenvorlage’ in de Duitse rijksdag, waarbij de bewapeningswedloop ook ter zee begonnen was. Als officiële motivering voor die uitbreiding noemde von Tirpitz, sedert 1897 minister der rijksmarine, de ‘risicogedachte’, d.w.z. de verwachting dat een sterke Duitse slagvloot een aanval op haar voor wie ook riskant zou maken. En inderdaad, risico bracht zij mee - niet het minst voor Duitsland, naar de toekomst leren zou. Men dacht, buiten de kringen van deskundigen, niet veel over een Europese oorlog. Maar als men het deed, zag het er dreigend genoeg uit. Luchtschepen en onderzeeboten zouden de toekomstige oorlog een nieuwe dimensie geven. Het was in het jaar 1898, dat Santos Dumont in Frankrijk en graaf Zeppelin in Duitsland de eerste waarlijk bestuurbare luchtballons bouwden, en de eerste moderne ‘submersible’ is van 1900, hoewel de Zweed Nordenfeldt al in 1878 een ‘bruikbaar’ exemplaar aan de... Turkse marine leverde; in 1902 had de Franse vloot, leidend in dit opzicht, er veertien van en twintig in aanbouw.Ga naar eind1 Het percentage voor militaire uitgaven steeg op de toch al stijgende begrotingen, van bezuinigingsaanvallen afgezien, van jaar tot jaar. Voor Frankrijk waren die cijfers op de begroting voor 1901: 1020 miljoen op een budget dat aan uitgaven in totaal ruim 3500 miljoen voorzag, zijnde ongeveer 29%.Ga naar eind2 Van ons heden uit gezien, moge dat nog uiterst matig schijnen, vergeleken met het verleden was het mateloos. Niet zonder samenhang daarmee baarden ook de om de zeven à elf jaar optredende economische, doch meer nog de internationaal-politieke crises enige zorg. Van de derde zorg, de economische, trok men zich weliswaar niet zó veel aan, zowel omdat men eraan gewend raakte, ze als onvermijdelijk en tenslotte zelfs als heilzaam beschouwde, alsook omdat in het midden van de jaren '90 de zgn. derde lange golf had ingezet, die dus nog in zijn opgaande, pas in 1914 onderbroken fase verkeerde, waarin de ook dan niet ontbrekende depressies slechts kort en licht zijn. Des te zwaarder echter drukte de vierde zorg: het oorlogsspook week ook tussen 1871 en 1914, de periode, die men deswege die van de ‘gewapende vrede’ genoemd heeft, zelden geheel en al. Net aan het begin onzer periode, in 1889 al, waren Amerikaanse en Duitse vlooteenheden bij - en om - Samoa op een haar na slaags geraakt. In 1898 was het bijna tot een oorlog gekomen tussen Frankrijk en Engeland om de botsing te Fashoda van kolonel Marchand en lord Kitchener. Onder de indruk dezer dreiging heeft men | |
[pagina 50]
| |
er amper op gelet dat het jaar tevoren Rusland en Oostenrijk en in hetzelfde jaar Engeland en Rusland een oorlog nabij geweest zijn; de eersten in verband met de Grieks-Turkse oorlog van 1897; de tweeden ten gevolge van beider gretigheid naar concessies in China. In 1904-'05 volgde de schok voor het Europese zelfbewustzijn, die de Russisch-Japanse oorlog heet. Trotski heeft meer gestileerd dan overdreven, toen hij naar aanleiding van de val van Port Arthur, 2 januari 1905, opmerkte, dat het progressieve Azië aan het reactionaire Europa een onherstelbare slag had toegebracht. De capitulatie van Port Arthur was de proloog van de capitulatie van het tsarisme. Wat men zowel in de oorlog als in de revolutie onderschat had waren de krachten van de massa. Men deed het in die jaren niet alleen ten opzichte van de Japanse en Russische massa, maar ook wat later met betrekking tot die van Mexico en wat eerder van China Massabewegingen waren iets nieuws in de jaren tussen 1900 en 1914 en men was er niet op bedacht dat er tot voor kort onbekende leiders konden opstaan, die ze wisten te bezielen: men kon ze niet begrijpen, ja niet eens onderkennen, laat staan beheersen. De schok van die oorlog en revolutie plantte zich verder westwaarts voort dan de grenzen van het tsarenrijk. Graaf von Schlieffen, van 1891-1906 chef van de Duitse generale staf, ziet de situatie scherp: Rusland zou niet op twee fronten oorlog kunnen voeren, tegelijk tegen Japan en Duitsland, zomin als Duitsland het zou kunnen tegen Frankrijk en Rusland. Is dan nu het ogenblik voor de preventieve oorlog niet gekomen, nu bovendien Engeland nog amper de inspanning van de Boerenoorlog te boven is? Hij zet niet door, de keizer kan zich een nederlaag van ‘neef Nicky’ niet voorstellen en von Bülow wil in het geheel geen oorlog. Hij wil alleen maar Frankrijk vernederen en de pas gesloten Entente tussen dit land en Groot-Brittannië verzwakken. Die kans dacht hij begin '05 te krijgen en te grijpen. Wij noemen het de eerste Marokkocrisis (1905-'06), waarbij het inmiddels verbonden Frankrijk en Engeland tegenover Duitsland kwamen te staan, zoals dit land al tegenover Rusland stond: voor verslagen legers had men in Berlijn geen belangstelling. Von Bülow, Duits rijkskanselier en Pruisisch minister-president van 1900-'09, dwingt zijn aarzelende keizer - er was geen goede landingsplaats en niet eens een goed rijpaard - tot het beruchte bezoek aan Tanger, bedoeld als steun voor de sultan tegenover de concessies die Frankrijk bezig is hem af te persen. Von Bülow dankt aan die manoeuvre zijn vorstentitel, maar verder heeft de conferentie van Algeciras, begin 1906, waar de crisis op uitloopt, ook niets goeds opgeleverd, integendeel. Von Bülow had haar aangesticht met de heimelijke bedoeling, de Frans- | |
[pagina 51]
| |
Engelse Entente op de proef te stellen. Het resultaat was, dat deze zich consolideerde tot een reeks besprekingen van de wederzijdse staven toe. En wanneer Duitsland inderdaad deze crisis heeft willen gebruiken als drukmiddel ter verkrijging van een Marokkaanse haven, dan is ook dat mislukt. Graaf Tattenbach was geen portuur voor sir Arthur Nicholson. De laatste vond de eerste ‘really a horrid fellow, blustering, rude and mendacious, the worst type of German I have ever met’.Ga naar eind1 Het portret geeft een beeld van meer Duitse diplomaten en de Engelse, Franse en Russische mochten hun Duitse collega's wel dankbaar zijn, ze staken er zo intelligent en menselijk bij af. Noch de Russen noch de Amerikanen en zelfs de Italianen niet, stonden aan Duitse kant. Wat de eersten en de laatsten betreft is dat overigens niet zuiver het gevolg van Tattenbachs gestuntel: Petersburg was met gouden koorden aan Parijs en Londen gebonden, en Rome had zijn afspraak met Parijs: jullie Marokko, wij Tripolis. Eindresultaat? Von Bülow voelde wel nattigheid: we mogen natuurlijk niet geïsoleerd raken, maar dat is precies wat gebeurde. Holstein, de ‘graue Eminenz’ achter de schermen, kreeg zijn ontslag; toen Bebel in de rijksdag interpelleerde, viel von Bülow flauw. Dat juist tijdens deze conferentie, 10 februari 1906, de eerste ‘dreadnought’ van lord Fisher, de tegenspeler van von Tirpitz, van stapel liep, had niet alleen symbolisch belang. Het eerste slagschip met vrijwel alleen grote kanonnen van hetzelfde kaliber (tien van ca. 30 centimeter), een snelheid van achttien à eenentwintig knopen en een waterverplaatsing van 16 à 18 000 ton revolutioneerde niet alleen de scheepsbouw, maar ook de internationale verhoudingen. Het jaar 1907 heette kalm, maar men moet dan niet tellen, dat het in dat jaar tussen Rusland en Engeland tot soortgelijke overeenstemming kwam als die tussen Engeland en Frankrijk drie jaar tevoren - en dat daarbij Perzië in twee invloedssferen en een smalle neutrale bufferzone verdeeld werd. Ook niet, dat Frankrijk, Engeland en Spanje de overeenkomst van Cartagena sloten, tegen veronderstelde boze plannen van het Duitse rijk met betrekking tot de Balearen of de Canarische eilanden. Twee punten voor Engeland en zijn coalitiegenoten. In 1908 daarentegen twee punten voor Duitsland en de zijnen: de Jong-Turkse revolutie en de annexatie van Bosnië en Hercegovina door Oostenrijk-Hongarije. Achteraf is het doordringen van het nationalisme en modernisme in de Balkan, waarvan het eerste een symptoom was, een van de dolkstoten gebleken, die de Donaumonarchie en de dynastie van Habsburg geveld hebben en het tweede de laatste flikkering van de levenskaars dier zelfde aloude machten; maar destijds voorzag wel niemand, dat | |
[pagina 52]
| |
men hier werkelijk een ‘fin de siècle’ zou gaan beleven. Wenen was nog de hoofdstad van Oost-Europa, die het sinds het terugdringen der Turken in de zeventiende eeuw geworden was, ja veeleer leek deze annexatie de aanvang van het laatste bedrijf in dat proces van algehele verwijdering van de islam uit Europa en die revolutie de voorbode van het sterven van de ‘zieke man’. Het is nog het vrolijke Wenen, zoals Stefan Zweig het in zijn jonge jaren beleefd en in zijn Welt von Gestern geschetst heeft, maar ook dat, zoals Cohen-Portheim het een kwarteeuw later dieper analyseren zou in zijn Ontdekking van Europa: Wenen, als de laatste aristocraat onder de Europese hoofdsteden in het burgerlijk tijdvak, waaraan de tijd als spoorloos was voorbijgegaan, gekenmerkt door diezelfde oververfijning, gemengd met vage voorgevoelens van naderende ondergang, als het Parijs van voor de Grote Revolutie; bovenop levenslustig en weemoedig onderin, als de Weense muziek is van Mozart tot Lehár, van Schuberts Unvollendete tot zelfs de Blaue Donau van Johann Strauss.Ga naar eind1 Het Wenen van omstreeks 1900, van waaruit men nog regeerde naar het woord van Viktor Adler, met de hand van een despoot, wiens despotie slechts getemperd werd door wanbestuur naar oude trant, zeker dat het zo en niet anders kon en dat het ook niet anders moest. Maar hetzelfde Wenen dat ongeweten van zijn onrust getuigt doordat zowel Freuds psychoanalyse als Herzls zionisme er toen geboren werd. Over 1908 alleen zou een boek te schrijven zijn, stijf van de feiten, die alle als naar de magneet van '14 gericht staan. Zoals von Schlieffen in 1904 al, tijdens de Russisch-Japanse oorlog, voor een onverhoedse aanval op Frankrijk gepleit had, zo kwam nu sir John Fisher, First Sea-Lord, op het ogenblik dat Duitsland kiezen moest tussen zijn bondgenoot Oostenrijk en zijn vriend Turkije, met het plan voor een overval op de Duitse vloot voor die te sterk zou zijn, wat naar zijn mening in augustus '14 het geval zou wezen - maand en jaar, waarin, naar hij dacht, het Kanaal van Kiel voltooid moest zijn. En zo pleitte Conrad von Hölzendorf, chef van de Oostenrijks-Hongaarse generale staf, er voor om niet alleen Bosnië en Hercegovina, doch tegelijk Servië onverwachts onder de voet te lopen. Een gedeeltelijke mobilisatie kon hij doorzetten, maar de theorie van het nut der onverklaarde oorlogen moest toen toch nog theorie blijven. Het was ook het jaar van het indirecte interview van keizer Wilhelm in de Daily Telegraph. In het Lagerhuis lachte men nog om zijn opschepperij, in de rijksdag rees verzet tegen zijn persoonlijk bewind. Maximilian Harden wipte even de deksel van de beerput door in zijn Zukunft openlijk te vertellen wat Holstein had rondgefluisterd over de homoseksuele praktijken van de pas weer keizerlijke vriend geworden vorst von Eulenburg. | |
[pagina 53]
| |
De ‘vaterlandslose Gesellen’ voelden zich sterk met de 3,25 miljoen stemmen die zij het jaar tevoren op zich verenigd hadden. Nochtans, Wilhelm poseerde verder als de ‘grote keizer’, von Bülow als de ‘grote staatsman’ en het Duitse volk, dat al dit klatergoud voor achttien karaats hield, als de ‘grote natie’. In één woord: 1908 is het jaar, waarin zich de wending voltrok, die de komende catastrofe, welke de Europese bourgeoisie van haar positie en daarmee van haar zekerheid zou beroven, van - misschien - vermijdelijk onvermijdelijk heeft gemaakt. Het diplomatiek verkeer krijgt van nu af die ongekende haast en intensiteit en dat improvisatiekarakter, die tekenend zijn voor een aan bewuste wil ontstegen toestand: het huis was, voorgoed dit keer, tegen zichzelf verdeeld. Begin 1911 nieuwe stormseinen. De Fransen bezetten Fez, de hoofdstad van Marokko. De Duitse politiek onder leiding van de toenmalige minister van buitenlandse zaken von Kiderlen-Wächter reageert met de ‘Panther’-sprong naar Agadir en eist compensatie in het Franse Kongogebied. De tweede Marokkocrisis is een feit. Caillaux, kort daarop minister-president in Parijs geworden, is voor behoud van de vrede, maar zwak en ijdel. Lloyd George waarschuwt, aan een diner in Mansion House: op een vredeswil van Engeland tot elke prijs moet Duitsland niet rekenen. Men liet het de radicaal zeggen, zowel om bredere lagen van het Engelse volk aan die eventuele bereidheid tot oorlog te binden als om daardoor op het Duitse meer indruk te maken. Franse gematigdheid en Engelse doortastendheid redden voor één keer nog de situatie. Schijnbaar tevreden met een deel van de geëiste compensatie, erkent Duitsland Frankrijks speciale rechten in Marokko. Maar des te duidelijker ziet men nu hoe de loop der gebeurtenissen aan de redelijkheid der Europese diplomatie, die toch al betrekkelijk is, gaat ontglippen. De eerste oorlogshaard is uitgetrapt, doch elders had zich al een tweede gevormd. Toen Frankrijk Marokko ging bezetten, achtte Italië de tijd gekomen het nu zijnerzijds Tripolis te doen, gelijk destijds in diep geheim natuurlijk overeengekomen was. Als 4 november het Duits-Franse compromis tot stand komt, is de oorlog tussen Italië en Turkije al sinds 28 september aan de gang. Men kreeg nu weliswaar in alle kabinetten het onbehaaglijke gevoel dat men de gevolgen van deze laatste zet op het internationale schaakbord niet meer overzag, maar men zat te vast in de traditionele diplomatie om zich te realiseren dat het tenslotte niet ging om een goede of verkeerde zet, dat de wezenlijke fout hierin school dat men speelde en dat de inzet van dat spel uiteindelijk niet was een ‘voordeel’ voor de een of andere natie, maar het lot der mensheid. Haldanes zending naar Berlijn, begin '12, is de enige halverwege ernstige poging om het komende kwaad nog te keren; maar het plan voor een | |
[pagina 54]
| |
Engels-Duitse toenadering ter elfder ure stuitte af op de nieuwe Duitse vlootwet. Het net dat de Europese bourgeoisie bezig was over zichzelf te trekken, vertoonde nu geen mazen meer waardoor zij nog zou hebben kunnen ontsnappen. Zoals de tweede Marokkocrisis indirect tot de Tripolitaanse oorlog had geleid, leidde deze langs diezelfde omweg tot de beide Balkanoorlogen. Op dezelfde dag - 18 oktober 1912 - dat de vrede tussen Italië en Turkije tot stand kwam, grepen de Balkanvolken de Halve Maan bij de horens. De beide Balkanoorlogen volgden. En nog eens herhaalde zich de sinistere list van het noodlot, dat Europa blijkbaar niet meer ontgaan kon. Op 10 augustus 1913 was, bij het traktaat van Boekarest, ook deze vuurhaard weer gedoofd. Maar slechts om binnen het jaar dichtbij de oude plek weer op te vonken door de moord op aartshertog Frans Ferdinand te Sarajevo. Dit keer liet het vuur zich, zoals bekend, niet meer blussen. Integendeel: crisissen, zorgen, naijver, angsten, alles werd op het vuur gegooid, waarin de Europese hegemonie zou verbranden. En met die hegemonie verschroeide de zekerheid der Europese bourgeoisie, zowel haar inwendige zekerheid als die tegenover het eigen proletariaat en tenslotte die tegenover de onderworpen koloniale volken. De leidende positie van Europa, in 1900 nog voor het Europese bewustzijn iets dat eigenlijk vanzelf sprak, had zij zichzelf ontnomen. De profetie van de Franse historicus, Ernest Lavisse, ‘elke kracht put zich uit; de bekwaamheid om de geschiedenis leiding te geven is geen eeuwigdurend bezit. Europa heeft haar drieduizend jaar geleden van Azië geërfd, maar zal haar niet steeds behouden’ - die profetie was in vervulling gegaan.Ga naar eind1 Fin de siècle, in twee decennia was het van gevoel tot feit en daarmee van het eind ener eeuw tot het einde van een wereld geworden. De onderstelling, dat bij dit sinds 1900 zo onheilspellend aanzwellen der uiterlijke onzekerheid de innerlijke zekerheid der Europese bourgeoisie, die haar nog bij de eeuwwende in zo hoge mate had gekenmerkt, ongerept bewaard zou kunnen blijven, is ongerijmd. Inderdaad nemen we dan ook in diezelfde tijd de eerste tekenen waar ener vormverandering van haar geest, een losser worden van haar denkstructuur, een rafeling van haar gevoelsweefsel, die direct voortkomen uit twijfel aan en onlust over voordien algemeen als vaststaand aangenomen religieuze, intellectuele en morele waarheden, normen en waarden en die daarom indirect uit de wijziging in haar politiek-sociale situatie moeten en kunnen worden verklaard. Het hier bedoelde verband zal niemand ontgaan die de geschiedenis van de vooruitgangsgedachte bestudeert. Het kan immers geen toeval zijn, dat, terwijl door heel de negentiende eeuw - van enkele ongeluksprofeten afgezien, die ook in geen opgaand tijdperk ooit ontbreken - dit denkbeeld | |
[pagina 55]
| |
alom en zonder nader onderzoek aanvaard is, er juist omstreeks de eeuwwende talrijke stemmen opgaan van kritiek op dit geloof, die variëren van o zo voorzichtige twijfel tot volslagen ontkenning en afwijzing.Ga naar eind1 En zij staan niet op zichzelf. Tegelijkertijd rijst twijfel in filosofische, wetenschappelijke en artistieke kringen aan wat nog voor kort ontwijfelbaar was bevonden. Hier, in dit nog inleidend hoofdstuk, mogen enkele aanwijzingen volstaan; zij hebben geen verdere pretentie dan die ter oriëntering. Terwijl Haeckel in zijn Welträthsel van 1899 deze raadselen nog zo goed als opgelost had voorgesteld, is men er na 1900 niet meer zo van overtuigd, dat de wetenschap op alle vragen het antwoord weet - of zelfs weten kan. In de wijsbegeerte is het Bergson, die weer op ‘geheimzinnige’ levenskrachten wijst - ‘élan vital’ noemde hij ze. Driesch introduceert het neovitalisme op Haeckels eigen gebied, het biologische. In het historische is het Berr, die in 1900 zijn Revue de Synthèse Historique opricht, is het Breysig, die in 1901 zijn Kulturgeschichte der Neuzeit laat verschijnen, is het Croce, die in 1903 zijn Critica opricht, is het Lamprecht, die in 1905 zijn Moderne Geschichtswissenschaft uitgaf: evenzoveel bewijzen van uitbottend leven op dat gebied, zeker, maar evenzoveel bewijzen ook van onvree met de academisch-geijkte geschiedbeoefening dier dagen. In het psychologische baant Freud - zijn ‘Traumdeutung’ is, alweer, van 1900 - nieuwe wegen en uiteraard niet omdat hij met de bestaande tevreden was. Die zag hij veeleer doodlopen in schijn-experimentaliteit, zoals de genoemde historici de schijn-objectiviteit van de negentiende eeuw achter zich wilden laten. Van 1907 dateert de dissertatie van Brouwer, waarin hij de grondslagen ener intuïtionistische wiskunde legde, die zich tegen de tot dusver geldende logicistische en formalistische opvattingen keerde. Het kan geen toeval zijn, dat dezelfde intuïtie door Bergson opnieuw als het hogere kenvermogen tegenover het op de praktijk gerichte verstand werd gesteld. De klassieke mechanica, het Newtoniaanse wereldbeeld gaat scheuren vertonen: Plancks grondslag der quantenmechanica is van 1900. Einsteins eerste relativiteitstheorie van 1905. Terwijl Kautsky het marxisme nog mechanisch interpreteerde, stuit die opvatting nu van twee kanten op verzet. Bernstein, wiens Voraussetzungen van 1899 dateren, acht de komst van het socialisme volstrekt niet onvermijdelijk meer. Rosa Luxemburg en Lenin anderzijds houden haar weliswaar nog voor vanzelfsprekend, maar tegelijk toch onvervulbaar zonder de wilsinspanning der mensen: een voluntaristische opvatting van Marx' leer lost in overigens tegengestelde kampen de deterministische af. Voluntarisme, relativisme, intuïtie, onderbewustzijn, subjectivisme, synthese, vitalisme, het zijn slechts verschillende namen voor de nieuwe of hernieuwde denkmatrijs, die zich rond de eeuwwisseling begon te vormen. | |
[pagina 56]
| |
Wanneer cultuurbeschouwers meer dan de geleerden zelf al te haastig in deze en soortgelijke omwentelingen en accentverschuivingen teloorgang van causaliteit, rationaliteit, objectiviteit en wetmatigheid in de natuur, in de maatschappij en in het individu meenden te zien, dan kan men daartegenover wel terecht aanvoeren dat zij zich vergisten en even terecht betogen dat zij de scheppende kracht, aan die wetenschappelijke twijfel ontsproten, over het hoofd zagen. Maar dat neemt niet weg, dat die verkeerde interpretatie zelf dan met te meer nadruk wijst op het hier besproken verschijnsel, dat de bourgeoisie bezig is haar zekerheid te verliezen. En indien deze onzekerheid dan al niet of nog nauwelijks de wetenschappelijke werkers zelf aantastte en er derhalve op dit gebied van een speciale onzekerheid niet gesproken kan worden zonder overdrijving, waar moeten wij haar bron dan anders zoeken dan in de algemene onzekerheid, wier oorsprongen wij in het eerste deel van dit hoofdstuk hebben blootgelegd? Duidelijker nog dan in de wetenschap, zoveel duidelijker als de kunstenaar sociaal allergischer is dan de wetenschapsbeoefenaar, zien wij ook de kunst de tot nu toe vaste naturalistische vormen verlaten en begint er een zoeken in alle richtingen zonder te vinden. Het impressionisme in literatuur en beeldende kunst is enerzijds nog de laatste ‘stijl’, anderzijds al het begin van dat desintegratieproces, dat hier, zeker, niet minder vruchtbaar gebleken is in het scheppen van nieuwe gewaarwordingspatronen dan het in de wetenschap tot verfijnder waarnemingsmethoden en dieper denkstructuren heeft geleid, maar dat daarom niet minder een desintegratie van het oude blijft. Voor de kunstenaar, minder beschermd door traditie en conventie, ja daartegen zelfs voortdurend in verzet, wordt de onzekerheid een vast motief. De houtsnede van Munch van 1895, Angst, is een van de eerste manifestaties daarvan. Na het impressionisme is er in de kunst en literatuur geen vaste lijn meer te bekennen. Terwijl de oude realistische vormen zich handhaven, zij het met steeds minder overtuiging, wint het neosymbolisme aan kracht en aanhang. Het is de afwending van de voorbijgaande ‘echte’ werkelijkheid, die teleurstellend en smartelijk wordt bevonden om, al vluchtend voor haar, heul te zoeken bij de magische macht van de geest. Zonder te beseffen, dat de geest vervluchtigt als men hem onttrekt aan zijn basis, de werkelijkheid van onze aarde en van de mensen, haar kinderen. Ook in de wereld- en levensbeschouwing ziet men van dan af geen vaste waarden meer. In het rationaliseringsproces, dat feitelijk de kerkleer in haar gehele ontwikkeling vergezelt, treedt op het einde van de negentiende eeuw een versnelling in, die zich manifesteert zowel in een katholiek als in een protestants modernisme, maar ook in een toenemende onkerke- | |
[pagina 57]
| |
lijkheid (binnen en buiten de kerk), die lang niet altijd op een atheïstische overtuiging, maar vaak alleen maar op twijfel en onzekerheid berust. Maar de gezagscrisis beperkt zich niet tot de kerk. Alle autoriteit die op traditie en verleden berust (die van de overheid, de ouders, de zeden, de conventie enz.) brokkelt af, alle vaste waarden worden relatief, zoals de waarheid relatief werd, een waarheid voor nu en hier, of een die een wissel op de toekomst trok, maar niet een die in het verleden was geworteld. Het heden zou zich van het verleden geheel willen losmaken en alleen zichzelf en de toekomst autoriteit toekennen. De toekomst als autoriteit. Maar zij ontbeert, door haar onbekendheid, de zekerheid die het gezag van het verleden tot dusver gekenmerkt had; vooral als zij zelf zo onzeker gaat worden als wij gezien hebben dat zij werd. Ook hier dus: overal onzekerheid. Van die algemene onzekerheid werd de Europese psyche van omstreeks 1900 de weifelende weerkaatsing. |
|