Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk I Spectrum van de wereld in 1900In 1900 was de machtigste mogendheid op aarde het Britse wereldrijk. Het kleine koninkrijk aan de Noordzee met zijn maar 32,5 miljoen bewonersGa naar eind1 beheerste het hele noorden van Noord-Amerika, waar het zich tussen de 80ste en 85ste breedtegraad in een ongeteld aantal eilanden en in ijs, sneeuw en mist verloor; in Midden-Amerika bezat het Honduras op het vasteland en grote invloed in Mexico, voorts zijn Westindische eilandenrijk; in Zuid-Amerika Brits Guyana en het grootste gezag in de belangrijkste staten van dat deel der wereld. Het is niet overdreven te zeggen, dat Argentinië, economisch, tot het Britse rijk behoorde. In Afrika woog geen macht tegen de zijne op. In het noorden beheerste het Egypte en was ten zuiden daarvan doende Franse begeerten te beteugelen; in het zuiden was het bezig de Kaapkolonie naar het noorden toe uit te breiden: verspreide bezittingen lagen aan de oost- en westkust; de Portugese koloniën aan diezelfde kusten luisterden, evenals hun moederland, naar Londen. In Azië stak nog altijd India met Burma en Baluchistan als de meest glanzende parel in de Britse kroon; het Britse gezag neigde er eer tot uitbreiding, in alle windrichtingen zelfs: over de Noordwest-Grensprovincie (toen juist door de onderkoning lord Curzon geconstitueerd), over Afghanistan, Siam, Tibet en Zuid-Perzië, dan tot verzwakking in het kernland. De hongersnood van 1900, de ergste misschien die er ooit geweest is, de pest- en cholera-epidemieën en dolle-hondenplagen zag men als voorbijgaande schaduwen. Zuidoost-Azië beheersend met zijn van zee uit onneembare vesting lag daar Singapore in Malakka, springplank tegelijk naar het Verre Oosten en Verre Zuiden. In China en zelfs in Japan vreesde en ontzag men geen blanken meer dan de alomtegenwoordige en oppermachtige Engelsen. Het vijfde werelddeel tenslotte, zover van Canada verwijderd als maar mogelijk was, het juist opgerichte Australische Gemenebest, behoorde zelfs in zijn geheel tot het rijk, met zijn buureilanden: Nieuw-Zeeland, de juist in 1900 geannexeerde Cookeilanden, Tasmanië, een deel van de juist verdeelde Samoagroep, een deel van Nieuw-Guinea en van het pas ontdekte Zuidpoolland, waar het rijk net zo in sneeuw, ijs en wind vervaagde als het dat deed aan de andere pool. Zoals daar de robben, zijn hier de pinguins de enige onderdanen van koningin Victoria, wier naam toepasselijker leek op haar positie dan ooit die van enig ander vorst op de zijne. | |
[pagina 14]
| |
Zijn grootste uitgebreidheid had het rijk in 1900 desondanks nog niet verworven, maar daar stond tegenover, dat zijn heerschappij zowel van binnen als van buiten nog zo goed als onbetwist was. Bondgenoten had het niet. In dit opzicht geleek de toestand tijdens de jongste eeuwwende merkwaardig veel zelfs op die bij de vorige: toen als nu was Europa van Calais tot Konstantinopel het veeleer vijandig gezind. Als het meegevoel der volken - en dat geldt voor die van de Nieuwe Wereld niet minder dan die der Oude Wereld - de onafhankelijkheid der Boerenrepublieken had kunnen redden, dan zou er nooit een Zuidafrikaanse Unie als, zij het dan vrije, kolonie van Engeland zijn ontstaan. Maar het kon zich, ondanks zijn zware oorlog, op 11 000 kilometer afstand van het moederland, dat deze veldtocht niet minder inspanning kostte dan honderd jaar tevoren die tegen Napoleon, de weelde dezer ‘isolation’ nu beter veroorloven en haar zelfs ‘splendid’ noemen. Zoals de macht nog onaangetast, zo was, zo leek althans ook de grond waar zij op stond, nog onwankelbaar. Engelands hegemonie berustte in 1900, nog steeds, op de in 1800 gewonnen heerschappij ter zee; deze op zijn welvaart, en die weer, was de mening, op zijn vrijhandel. Men kan dat toegeven, mits men erkenne, dat de vrijhandel, op zijn beurt, op een monopolie berustte: een onwillekeurig en om zo te zeggen stilzwijgend, maar daarom wellicht slechts des te effectiever en langduriger monopolie; het monopolie dat het gevolg was van de voorsprong die Engeland sedert het einde der achttiende eeuw door zijn Industriële Revolutie verkregen had. Het was daardoor, als het ware, de fabriek der wereld geworden waarnaartoe van alle delen dier wereld de grondstoffen ingevoerd en vanwaaruit de afgewerkte produkten naar overal heen uitgevoerd werden. Het was het gebleven toen anderen begonnen die voorsprong in te lopen, door er zijn boerenstand aan op te offeren. Om het nog langer te blijven, toen anderen die voorsprong hadden ingelopen, moest echter een aantal voorwaarden vervuld blijven. Engeland zou de wereldfabriek blijven, zolang de wereld die arbeidsverdeling aanvaardde. Deed zij dat niet meer - en in 1900 al waren daar merkbare tekenen van, zowel uit Duitsland als uit de Verenigde Staten afkomstig - dan moest zij gedwongen worden, maar als zij gedwongen werd, verviel de illusie dat Engelands eigen belang samenviel, ja, identiek was met dat van de wereld. En daarmee begon de ideologische bron waaruit het zijn zelfbewustzijn putte, te verzanden. De opvallendste eigenschap der Engelsen in deze periode is misschien echter dat dit zelfbewustzijn, ook toen het nog op zijn hoogst stond, zelfkritiek niet uit, maar veeleer leek in te sluiten. Men kan niet zeggen, dat Engeland de gevaren niet gezien heeft die zijn macht van 1900 af zouden gaan | |
[pagina 15]
| |
bedreigen. Men moet veeleer zeggen, dat het ze reeds snoof voordat zij er waren en althans voor zij zichtbaar waren. Reeds van 1886 dateert het rapport van de koninklijke commissie, die aangewezen was om een onderzoek in te stellen naar de depressie in handel en industrie in die jaren. Het getuigt van een lucide objectiviteit, die elders alleen hij zich veroorloven kan, die zich in feite onkwetsbaar weet. Want het gaat hier al om een crisis, die niet of toch niet uitsluitend een der in het kapitalisme normale crisissen is, maar wel degelijk mede om wat men later een structurele crisis zal gaan noemen. Engeland zou - tweede voorwaarde - toonaangevend blijven ook, zolang, in het land zelf, de arbeidersklasse met betrekkelijk lage lonen en betrekkelijk lange arbeidstijden genoegen zou blijven nemen, zolang het feit dat een derde der bevolking ondervoed was, ja op de rand van de hongersnood leefde, in het land zelf niet op ernstig verzet stuitte, zolang, met andere woorden, geen actie der vakverenigingen en geen sociale wetgeving die wonderbaarlijke belangenharmonie van industrie, handel en bankwezen, waarbij de voorspoed van één term de voorwaarde was voor die der beide andere, van binnenuit zou ondermijnen. Maar ook hier stonden, in 1900 al, tekenen aan de wand, die niemand misverstaan kon die dat niet wilde. En tenslotte, laatste, maar misschien belangrijkste voorwaarde: Engeland zou de wereldfabriek blijven beheersen, zolang van de fabriek in het algemeen steenkool de drijfkracht zou zijn. Hoe stond het daarmee in 1900? Het was toen al vijfendertig jaar geleden dat Jevons' profetisch boek The coal question verschenen was. Hij had daarin betoogd dat, hoewel de feitelijke uitputting van Engelands kolenbekkens een ver verwijderde mogelijkheid leek, het land wel binnen afzienbare tijd te lijden zou krijgen van toenemende onkosten bij het delven op grotere diepte, en dat te meer door de toenemende concurrentie elders, waar men niet alleen nog grote, weinig of in het geheel niet aangesproken voorraden had, maar deze ook vooralsnog door die ongereptheid goedkoop kon exploiteren. Hij zag, met andere woorden, dat de voorsprong van Engeland op de duur, juist ten gevolge van die voorsprong, in een achterstand zou omslaan. Maar als alle beroemde boeken - want misverstand is een voorwaarde voor roem - is ook dat van Jevons verkeerd, om zo te zeggen ‘verkort’ begrepen. Men las alleen: uitputting. Men was gealarmeerd en de gewekte waakzaamheid leidde, alweer, tot de aanstelling van een koninklijke commissie die over de beschikbare reserves rapport moest uitbrengen. Het is het eerste symptoom van Engelands twijfel aan eigen hegemonie, die tevoren buiten discussie stond. In de tijd van zijn verschijnen moest Jevons' uitspraak, ook goed gelezen, trouwens wel opspraak wekken, omdat Engelands jaarlijkse kolenproduktie omstreeks | |
[pagina 16]
| |
1870 nog zo facile princeps was: in afgeronde cijfers 80 miljoen ton tegenover 50 voor de rest van de wereld, en van die 50 bijna 14 in de Verenigde Staten en 12 in Pruisen. Een vijftig jaar later zou de opvatting van Jevons intussen al veel aan waarschijnlijkheid gewonnen hebben: van de wereldproduktie in 1912 die 1245 miljoen ton bedroeg, viel nog maar 265 miljoen ton op Engeland; de Verenigde Staten namen toen al 485 miljoen ton voor hun rekening, terwijl Duitsland met 259 miljoen ton Engeland al bar dicht op de hielen zat. Het dreigendst gevaar voor de zwarte sokkel van Engelands hegemonie heeft zelfs Jevons dan nog niet eens kunnen voorzien: de vervanging van steenkool door andere energieën: stookolie en stromend water, om van de gas- en atoomkernenergie maar helemaal te zwijgen. Ernstige bedreiging voor de heerschappij van steenkool vormden de andere krachtbronnen in 1900 nog wel niet, maar zij waren er toch al meer dan alleen in theorie of potentie. Al in 1879 had Siemens een bruikbare elektrische locomotief geconstrueerd, gereden had hij in 1895 in de Verenigde Staten; een elektro-automobiel had Edison in '80 gedemonstreerd; drie jaar later zag Ierland de eerste elektrische trein. Doch volledige ernst wordt het toch pas met de elektriciteit na 1900, als men haar gaat opwekken uit stuwmeren. Waar die niet beschikbaar waren, moest zij immers toch uit steenkool komen. Met de oliederivaten is het in wezen niet anders. De Standard Oil is wel al van 1882, en ook in de Kaukasus werd reeds, met Engels kapitaal trouwens, petroleum gewonnen. Maar Dohenny, de vriend van Porfirio Diaz, begint de exploitatie van de later zo rijk gebleken Mexicaanse oliebronnen toch pas in 1900. Niets echter bewijst beter dat Engeland in dat jaar nog relatief rustig kon zijn dan het scheepstype van 1914: zelfs toen immers nog werd op 89% van de schepen met steenkool gestookt, 4,9% zeilde nog, 2,6% stookte met olie en slechts 0,5% werd door elektromotoren gedreven. Wanneer men zijn kennis van het vervolg der geschiedenis niet misbruiken en het huidige beeld van de geleidelijke, maar onophoudelijke ondergang van de Commonwealth of Nations niet over dat van het Britse rijk tijdens het hoogtij van zijn hegemonie schuiven wil, dan moet dit overzicht van zijn toestand bij de laatste eeuwwisseling eindigen waarmee het begon: het was de machtigste mogendheid op aarde. Die macht intussen sproot voort uit zijn heden, en heden is een veranderlijke grootheid. Toen statistisch materiaal steeds overvloediger en het gebruik ervan steeds gewoner werd, zal menig Engels industrieel, handelsman of bankier zich bij het berekenen van zijn winstkansen over de produktiecijfers van zijn branche en zijn land gebogen en die veranderlijkheid bepeinsd hebben. Hij kreeg er juist de nodige vrije tijd voor, want het is | |
[pagina 17]
| |
in de tweede helft der jaren tachtig dat men er dan later op bureau gaat komen, om er vroeg weer vandaan te gaan, dezelfde tijd, waarin, met de weekendcultus voor de ‘well to do gentleman’, het aangename leven inzette dat de concurrentie al gauw als unfair doet gevoelen. Maar de meesten besteedden die leisure anders en soesden meer dan zij peinsden. Die dat echter wel deden, zagen steeds meer verontrustende cijfers. Dat de Verenigde Staten en Duitsland wat de voortbrenging van steenkool betreft steeds dichter naar Engeland opschoven, zagen wij al. De statistiek van de ruwijzerproduktie toont echter, om nog een voorbeeld te noemen, in wezen geen ander beeld. In 1899 stond Engeland met zijn 9454 kilotonnen weliswaar nog voor Duitsland met zijn 8142, maar de wet van de remmende voorsprong liet zich hier nog geduchter gelden, want vergeleken met 1860 was Engeland wel nog 147% vooruitgegaan, doch Duitsland niet minder dan 1380%. De wedloop met de Verenigde Staten had Engeland in 1899 al smadelijk verloren: tegenover het getal 9454 hier, stond daar het getal 13 839, meer dan de helft van de totale Europese produktie zelfs, die 26 196 bedroeg. Stanley Jevons was in '82 gestorven; hij kon niet meer waarschuwen. Charles Dilke nam zijn rol over. In '68, bij de eerste uitgaaf van zijn Greater Britain, vrucht van zijn wereldreis uit de jaren daarvoor, had dit prototype, lijkt het, van Jules Vernes Phileas Fogg nog gejuicht: ‘Het denkbeeld, dat mij op al mijn reizen als gezel en gids heeft gediend, is de overtuiging van de grootheid van mijn ras.’ Diezelfde, of misschien een veranderde? Dilke noemde de bewerking van zijn boek, die in 1890 van de pers kwam, Problems of Greater Britain. Toeval? Wel nauwelijks. In de jaren '90 immers komen er politieke, ook zonder statistiek zichtbare problemen: het oprukken van Frankrijk in Laos, de kant van Siam op; naar de Nijl bij Fashoda; de eisen van Duitsland in Afrika en de Pacific en zijn vlootwetten van 1898 en 1900; het opdringen van Rusland in Midden- en Oost-Azië; de intrede van de Verenigde Staten in de rij der koloniserende mogendheden: hun verovering van Cuba en de Filippijnen na de nederlaag van Spanje. Met de problemen werden de twijfelaars talrijker. Een Lloyd George, een Ramsay MacDonald, Shaw en de Webbs begonnen zich te verontrusten over de binnenlandse toestand. De wilde Joe Chamberlain en de tamme Balfour zelfs maakten zich over de economische situatie ongerust en vonden de ‘isolation’ al niet zo ‘splendid’ meer. Balfour benoemde Kitchener, nadat deze eerst bij Fashoda en vervolgens in Zuid-Afrika zijn plicht gedaan had, tot opperbevelhebber in Brits-Indië: nu het rijk in Oost-Azië door het bondgenootschap met Japan - januari 1902 - gedekt was, behoefde men in Midden-Azië Rusland niet langer uit de weg te gaan. Chamberlain liet zich in '98 al naar Berlijn | |
[pagina 18]
| |
sturen om Duitsland voor een bondgenootschap te winnen. Er kwam niets van; mede wel door dezelfde fout die het ‘trotse Albion’ een veertig jaar later in nog veel hachelijker omstandigheden herhalen zou: onderhandeling op te laag niveau voor zo precaire situatie: een minister van koloniën stuurt men niet naar waar men zich dan wel niet de machtigste mogendheid der aarde, maar dan toch wel van het machtigste werelddeel voelt. Drie jaar daarop brak hij de andere pijler af waarop de macht van zijn land leek te steunen. Na de poging tot doorbreking der isolation was de vrijhandel aan de beurt. Op de rijksconferentie van eerste ministers der dominions en zelfbesturende koloniën van juli 1902 probeerde hij de banden des rijks strakker aan te halen door de onvolprezen vrijhandel te vervangen door voorkeurstarieven binnen het rijk: ‘At the present moment the empire is being attacked from all sides and in our isolation we must look to ourselves.’ Terecht overigens zag Chamberlain, zoals uit deze woorden blijkt, het zwakke punt in de isolatie. Het zou dan ook noch bij de vergeefse poging met Duitsland noch bij de geslaagde met Japan blijven. Edward vii spande er zich persoonlijk voor in Frankrijk te winnen en hij won het. De vrees om door Duitsland gekleineerd te worden was in 1904 in Parijs sterker geworden dan de zucht om Engeland te kleineren. Engeland zou de vrije hand krijgen in Egypte, Frankrijk in Marokko. Weer drie jaar later volgde de verzoening met Rusland: Perzië wordt in twee invloedssferen verdeeld, het noorden voor Rusland, het zuiden voor Engeland, het midden zal neutraal blijven; Afghanistan laten de Russen schieten, in Tibet erkennen zij Engelands bijzondere belangen, maar zij trekken er zich overigens beiden uit terug. De concessies van Rusland bij deze gelegenheid moeten wel zo begrepen worden, dat het blij is, na de nederlaag tegen Japan, Japans bondgenoot aan zijn kant te krijgen. Al deze pogingen van Engeland om zijn isolement te doorbreken mogen enerzijds als bewijs van het afnemen van zijn macht gelden, anderzijds zijn het evenveel bewijzen van het toenemen daarvan en zeker van die van Europa. Het akkoord met Japan immers ging, welbeschouwd, ten koste van China en Korea, dat met Frankrijk ten koste van Egypte en Marokko, dat met Rusland ten koste van Perzië. Tegelijk en daardoor getuigden al deze akkoorden, ondanks al het diplomatiek vernuft er aan besteed, van - zij het wellicht onvermijdelijke - politieke kortzichtigheid. Zij hielden geen rekening met de onvermurwbare historische wet, dat krachtsconcentratie concentratie van tegenkracht oproept. Engeland zou het van Duitsland, Europa van Azië ondervinden. Het Britse rijk heeft sinds de eeuwwende geen oorlogsvoorbereidingspolitiek gevoerd, maar zijn politiek heeft wel, mede, de oorlog voorbereid, die het sinds '14, ondanks de over- | |
[pagina 19]
| |
winning van '18 en de aanvankelijke schijn van het tegendeel in de naoorlogsjaren, verdrongen heeft van de eerste plaats waarop het in 1900 nog prat ging.
Terwijl Engeland bij de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw uit de kracht van zijn heden leefde, was de bron van de straling, die terzelfdertijd nog van Frankrijk uitging, zijn verleden. Nuchtere bevolkingscijfers drukken dat, minder beeldend, maar bewijskrachtiger uit. Reeds in 1866 had het getal der Fransen, zij het maar even, de 38 miljoen overschreden; in 1901 was die drie een drie gebleven en die acht nog geen negen geworden, al was het er toen dicht aan toe. Van die bijna 39 was nog ruim 1 miljoen vreemdeling: Belgen en Polen, die in het noorden de fabrieken en mijnen bevolkten, Italianen, die zich vestigden op de verlaten hoeven in het zuiden. De geboorte per gezin, in de jaren '81-'85 nog ongeveer 3, was in 1900 gedaald tot 2,1, met als gevolg, dat van 1890 af het sterftecijfer dat der geboorten had overtroffen, met uitzondering van de jaren '97-'99 die een bescheiden geboortenoverschot hadden opgeleverd. In een stabiele wereld zou die stagnatie van bevolkingsgetal misschien als een voordeel beschouwd zijn, in de labiele van 1900 werd het als een nadeel, erger, als een ramp beschouwd. Waar moest het heen, wanneer in hetzelfde jaar dat Frankrijk op zijn 38 miljoen burgers er een 25 000 verloor, Duitsland er ongeveer 800 000 won bij zijn toch al 56 miljoen? Aan maatregelen om die fatale teruggang te stuiten, heeft het niet ontbroken: belastingen op vrijgezellen van beide geslachten, op kinderloze huwelijken en steun aan arme, maar kinderrijke gezinnen, waarvan die door senator Piot in 1900 voorgesteld, slechts een voorbeeld zijn, maar ze werkten niet meer uit dan elders en altijd. Minder letaal, misschien meer spectaculair nog was de politieke onrust die sinds de stichting der Derde Republiek haar bestaan in schier voortdurende beving hield. Juist aan het begin van de periode die wij voor ons onderzoek afpaalden, in '89, had zij de Boulangercrisis overwonnen, maar alleen door het kennelijk onvermogen van de dictator-in-hope. Toen deze, twee jaar later, in Brussel zelfmoord pleegde op het graf van zijn geliefde, werd met hem de revanchegedachte in haar acute vorm begraven. Zeker, Poincaré, Clemenceau, Foch, en hoeveel meer, leefden slechts voor en wachtten slechts op de gelegenheid om haar op te delven, maar zo lang moest de nederlaag van '71 ongewroken blijven. En ook dat zou, in een paisible wereld, een voordeel geweest zijn; in de wereld, zoals die was, steeg slechts de Duitse begeerte naar meer daardoor. In '92-'93 barstte de Panamazweer open waarvan de etter o.a. de Lesseps' en Eiffels gerechte roem besmeurde | |
[pagina 20]
| |
en die van Clemenceau bespatte; baron Jacques Reinach, joods bankier van Duitse afkomst, vond men dood de dag nadat hij voor zijn verhoor was opgeroepen. Steeds talrijker, omvangrijker en heftiger stakingen, waarvan het aantal jaarlijks in de honderden liep, vaak met ruw, soms met het ruwste geweld neergeslagen, zoals die op 1 mei '91 te Fourmies; aanslagen van Ravachol en andere anarchisten, van een waarvan, in '94, president Sadi Carnot het slachtoffer werd, waren oorzaak en gevolg tegelijk van die steeds hoger stijgende onlust, die zich tenslotte in hetzelfde jaar '94 in l'affaire-tout-court, in de Dreyfus-zaak zou ontladen, welke met zijn naweeën zelfs tot 1906 heeft geduurd. Een dier naweeën: het proces-Déroulède c.s., waarbij de uitspraak in januari 1900 viel. Deze man, dichter, soldaat, dramaturg, politicus, de mecanicien achter de pop Boulanger, had in '99, bij de begrafenis van president Faure, zijn oude handwerk weer opgevat en generaal Roget tot een staatsgreep willen verleiden. Maar niet daarvoor werd hij nu gestraft, pas voor een tweede komplot van een paar maanden later is hij met zijn medeplichtigen veroordeeld. Een tweede, minder geruchtmakende, maar niet minder typerende nasleep van l'affaire speelde zich in september van hetzelfde jaar af. Op het beroemde Saint-Cyr, de opleidingsschool voor officieren, verving de regering tweeëntwintig in kloosterscholen gevormde leraren, door even zoveel die in staatsinstituten waren geschoold. De republikeinse pers juichte weer het decreet toe als een versterking van de republikeinse geest in het leger; de nationalistische verfoeide haar even vurig als een aanslag der ‘vrijmetselaars’ op de legertucht. Het zou niet moeilijk vallen deze lijst te verlengen. De gedachte aan een staatsgreep hangt, afgezien van Déroulède, in 1900 nog zo in de lucht, dat de Gallifet, minister van oorlog, in de kamer rustig verklaren kon, dat hem dergelijke voorstellen bij herhaling gedaan zijn, maar dat hij er (toevallig) niet voor te vinden geweest was. Dit uiterste is net niet gebeurd, maar verder kan er ook weinig gebeuren, waarbij niet of de ene of de andere helft van de pers in vlammende hoofdartikelen losbrandt, in beide kampen overigens even voortreffelijk geschreven. De kern van de kwestie raakte in zekere zin de minister-president Waldeck-Rousseau in oktober 1900 aan, toen hij, uitvarende tegen de congregaties, zei dat het hun schuld was dat de jeugd in twee groepen gespleten werd, die elkaar niet kennen, straks elkaar niet meer verstaan zullen. In zekere zin, zeiden wij, dacht de tegenpartij over de schuldvraag uiteraard juist andersom, maar het bestaan van twee Frankrijken, een rechts, royalistisch, nationalistisch, militaristisch, conservatief en klerikaal, en een links, republikeins, progressief en minder agressief ‘leken’-Frankrijk, kon ook zij niet loochenen. Zij deed het zo wei- | |
[pagina 21]
| |
nig, dat men naast het ‘Ecrasez l'infâme’ van Waldeck-Rousseau en straks van de nog radicalere premier Combes, de uitspraak van graaf Albert de Mun, een der leiders van de katholieken, uit diezelfde tijd kan plaatsen: ‘Tussen de Kerk en de Revolutie blijft er volstrekte onverenigbaarheid. De Kerk kan niet ondergaan en zal daarom de Revolutie doden.’ Het was ook niet te loochenen. Twee Frankrijken bestonden er sedert het einde der regering van de veertiende Lodewijk. Dat de zon van de Franse macht tengevolge dier inwendige breuk is gedaald, kan men intussen niet zeggen - die daling past daarvoor te goed in veel groter verband - maar wel staat vast, dat de daling de breuk niet geheeld heeft, want loochenen kan men het bestaan van twee Frankrijken ook heden ten dage nog niet. De buitenlandse politiek van Frankrijk was in de jaren rond 1900 niet gelukkiger dan de binnenlandse. Het was bijna zo geïsoleerd als Engeland, maar het voelde zich in dat isolement heel wat minder veilig. Koloniale wedijver bracht het, toen kolonel Marchand en generaal Kitchener bij Fashoda op elkaar botsten, op de rand van een oorlog met de erfvijand van eeuwen. Toen Engeland zijn oorlog tegen de Boeren voerde, liet men in Frankrijk niets na om het te prikkelen: de wraak voor Fashoda waren obscene karikaturen van Victoria en het Legioen van Eer voor Léandre, die ze getekend had; het antwoord aan de Britse gezant op diens protest tegen de toekenning luidde dat hij als portrettist, niet als karikaturist was gehuldigd. Aan de oostgrens waren de verhoudingen niet beter dan aan de westgrens. Door zijn bezetting van Tunis, in '81, had Frankrijk Italië van zich vervreemd en in de armen van de Driebond met Duitsland en Oostenrijk gedreven, al was, net op het laatst van de negentiende eeuw, in december 1900 tussen beide landen een, toen nog onbekend, akkoord gesloten dat Italië de vrije hand liet in Tripolis, Frankrijk in Marokko. De toenemende macht van het Duitse rijk bleef echter een potentiële bedreiging, waartegen het riskante bondgenootschap met Rusland niet opwoog. In '91 had Frankrijk daarnaar voor het eerst gestreefd, al waren leningen voorafgegaan. In dat jaar was een Frans eskader voor Kronstadt verschenen: 24 juli. Het vermoeden ligt voor de hand, dat men er een antwoord in zien moet op het staatsiebezoek van de Duitse keizer in Londen van drie weken eerder, dat, had het aan de opzet voldaan, Frankrijks beide erfvijanden met elkander zou hebben verzoend. La patrie en danger. Alexander iii moest naar de Marseillaise luisteren die van de Franse schepen klonk; hij zal er wel het zijne bij gedacht hebben. Maar er bestonden, ook zijnerzijds, dringende redenen van staat voor een toenadering tot de tegelijk geminachte en gevreesde republiek. Keizer Wilhelm ii meende het beter te weten dan de ontslagen Bismarck en had het herverzekerings- | |
[pagina 22]
| |
verdrag met Petersburg niet vernieuwd, wel daarentegen, en nog vóór tijd, de Driebond; de slag die een eventueel Duits-Engelse entente zowel aan de Franse als Russische belangen, in Europa zo goed als in Azië kon toebrengen, moest bovendien gepareerd, liefst voor hij gevallen was. Dus! Wat in feite uit de bus kwam, was nochtans mager genoeg: de toch al vage afspraak zou slechts gelden zolang de Driebond bestond. Pas toen, in '99, de mogelijkheid van een instorting der Donaumonarchie opdoemde, verviel na nieuw en moeizaam onderhandelen althans deze beperkende bepaling; het doel werd nader omschreven als: handhaving van het machtsevenwicht en - natuurlijk - vrede. Had tsaar Nicolaas niet net bewezen een vriend daarvan te zijn door zijn oproep tot de juist gehouden Vredesconferentie in Den Haag? Maar veilig en dan nog betrekkelijk, kon men zich in Parijs toch eerst voelen na de troonswisseling in Engeland van 1901, toen koning Edward, nadat de laatste poging met Duitsland tot overeenstemming te komen mislukt was, duidelijk neiging vertoonde zijn land met de ‘erfvijand’ te verbinden, een verbintenis, die in '04 tot stand kwam en als de Entente Cordiale bekend staat. En pas zo veilig als mogelijk - al zou dat op de duur blijken tegelijk het grootste gevaar op te roepen - werd het drie jaar later, toen Frankrijks bondgenoot Rusland tevens die van Engeland was geworden. Dieper evenwel dan het heden dof was, straalde, zeker voor de Franse geest, de glans van het verleden. Noch het stagneren der bevolkingsaanwas noch de inwendige verscheurdheid en het uitwendig isolement noch het verband zelfs dat er onmiskenbaar tussen deze drie feitencomplexen bestond, heeft Frankrijk belet in de imperialistische wedstrijd uit te komen en buiten Europa compensaties te zoeken voor Sedan. Met succes. Het verwierf zich overzee een rijk, dat, in grootte althans, slechts voor Engelands koloniale rijk zou onderdoen. Het veruit grootste en belangrijkste deel daarvan lag dichtbij huis: heel Noordwest-Afrika van Algiers tot de Belgische Kongo met, toen, Marokko nog onafhankelijk en verder aan de kust enclaves die, met uitzondering van de vrije negerrepubliek Liberia, aan Spanje, Portugal, Engeland en Duitsland behoorden. In 1900 was het Franse gezag over dit andere ‘Tweede Frankrijk’ nog voor een deel nominaal, maar was men bezig het reëel te maken; een oase ten zuiden van Oran werd tijdelijk nog bezet: een geslaagde expeditie tegen sultan Rabah van Kusseri aan het Tsjaadmeer, die er het leven bij inschoot, bood wat vergoeding voor het echec van Fashoda, twee jaar geleden. De sultan van Marokko duchtte - terecht al - Frans opdringen in de oase van Touat; de stemming der bevolking werd er al merkbaar anti-Frans, maar het zou nog lang bij een stemming moeten blijven: voor- | |
[pagina 23]
| |
alsnog was de Europese expansie letterlijk onweerstaanbaar. Het bestuur werd zowel in Frans West-Afrika als Equatoriaal-Afrika, na nieuwe afspraken met Engeland, met de vastere greep erop gesynchroniseerd. Aan of bij de oostkust van dit werelddeel dan nog: het kleine Frans Somaliland en het grote Madagascar met Réunion en nog een drietal eilandengroepen in de Indische Oceaan. Zoals in de noordwesthoek was ook aan de zuidoostkant de verovering nog in volle gang, al dateerde de Franse pretentie op Madagascar dan ook al van 1642. Nog in 1890 was wel Engeland, maar niet het inheems bewind over de ruim 2 miljoen bewoners bereid, een protectoraat van Parijs te erkennen. Pas in '95 was die erkenning door bezetting van de hoofdstad afgedwongen; in '97 de koningin afgezet en verbannen. Galliéni was er in 1900 gouverneur-generaal. Van het eens geweldige gebied in Amerika, dat zich in de achttiende eeuw van Canada tot Louisiana had uitgestrekt en de Engelse koloniën van het binnenland had afgesneden, restten slechts de eilandjes Saint Pierre en Miquelon in het noorden, samen niet veel groter dan Tessel; Guadeloupe en Martinique, waar in 1902 de uitbarsting van de gedoofd gewaande vulkaan Mont Pelée een 30 000 slachtoffers eiste, in het midden; Frans Guyana in het zuiden, groot, maar leeg en alleen als ballingsoord van belang. Een grensgeschil met Brazilië werd, juist in 1900, scheidsrechterlijk geregeld. Tegenover het zuiden van dit werelddeel nog vele maar kleine eilandengroepjes in de Stille Oceaan. Van het Frans-Indische rijk-in-wording, dat Dupleix in de achttiende eeuw aan Clive had moeten afstaan, was nog minder overgebleven dan van het Amerikaanse, slechts kruimels aan de kusten: Pondichéri o.a. Hiervoor had Frankrijk zijn compensatie in Achter-Indië gezocht en gevonden: in doelbewust willen had het, nog onder Napoleon iii, achtereenvolgens Cochin-China (1861) en Cambodja ('62) verworven; na de ondergang van het Tweede Keizerrijk en onder aanmoediging zelfs van Bismarck, die de Franse aandacht maar al te graag van Elzas-Lotharingen afgeleid zag, waren daaraan in '84 Annam, tot '93 ook nog Laos en Tonkin toegevoegd. Tegenover de oostkust van Australië tenslotte: Nieuw-Caledonië en de Nieuwe Hebriden. Hoe imposant dit Franse koloniale imperium ook zij, toch is niet, als bij Engeland, dit de bron, waar de glorie van Frankrijk in 1900 van uitgaat. Het is Frankrijk zelf en in Frankrijk Parijs, nog altijd en niet in cultureel opzicht alleen, de hoofdstad der wereld. De tentoonstelling van 1900 bewees het. Franse politieke en economische invloed reikte verder dan het rijk: tot in Rusland, de Balkan en Turkije, tot in de Belgische Kongo en in het Chinese Yunnan. De ontdekkingen van destijds, ook de technische - auto en vliegtuig - zouden zonder het Franse vernuft zo niet ondenk- | |
[pagina 24]
| |
baar, dan toch trager gedaan zijn. De weelde-export was nog steeds stijgende. Het toeristenbedrijf nam nog toe. Toch legde de tijd, die onevenwichtig werd, een druk op de Fransman, voor wie evenwicht een tweede natuur is. Nog had het Franse misschien meer reden dan enig ander volk ter wereld, zich gelukkig te noemen, maar met dat geluk zou het gedaan zijn, zowel als het de uitdaging der twintigste eeuw aanvaardde als wanneer het dat naliet. Dat het in wezen van zijn verleden leefde, begon zich te wreken. Voorlopig nog slechts hierin, dat zijn door dat verleden gewekt meerderwaardigheidsgevoel en zijn daardoor weer gewekt gebrek aan belangstelling voor al het niet-Franse, dat in de glorietijd tot zijn succes had gestimuleerd, nu een rem werd. Frankrijk wilde, uit trots, de wereld niet kennen? Goed. Maar de prijs daarvoor, de miskenning van Frankrijk door de wereld, zou het moeten betalen. Nog leek de beschaving zonder Franse leiding verloren, maar de fictie had de langste tijd geduurd.
Men verbaast zich, achteraf, dat er in 1900 nog bijna niemand oog had voor de anomalie, dat een zo klein gedeelte der wereld als West-Europa een zo groot gedeelte van de rest overheerste. Immers behalve Engeland en Frankrijk hadden nog een drietal Westeuropese landen koloniale bezittingen van belang: Denemarken, Nederland en België. Denemarken had Groenland en nog enkele eilanden in West-Indië, welke het overigens, teken des tijds, in 1902 aan de Verenigde Staten zou verkopen. Nederland had in het Oosten het eilandenrijk Indonesië, dat nog Nederlands Oost-Indië heette, ter onderscheiding van zijn koloniën in West-Indië: Suriname en de Nederlandse Antillen. In Indonesië was het proces van ‘pacificatie’ der buitengewesten onder van Heutsz net begonnen. Door de eindelijke onderwerping van Atjeh waren de mankrachten daarvoor vrijgekomen; door belastingen en het batig saldo der gouvernementscultures, die, ondanks de afschaffing, in '70 al, van het Cultuurstelsel, nog bestonden, was de financiële mogelijkheid daarvoor geschapen. Die baten beliepen in 1900 ruim 4,5 miljoen, de belastingen bijna 40,5% der totale inkomsten van ruim 150 miljoen gulden.Ga naar eind1 De hemel leek onbewolkt als die van Indonesië zelf. Nochtans was het beroemde Gids-artikel van van Deventer, ‘Een ereschuld’ (1899), dat de zogenaamde ‘ethische politiek’ inluidde, een teken aan de wand, dat de ‘onethische’ politiek zich begon te overleven. Er waren er maar weinigen intussen in het moederland die zich daarom bekreunden, zolang de cijfers van de cultures omhoog bleven gaan, zoals zij al een reeks jaren deden en nog een reeks van jaren zouden blijven doen, met een regelmaat als gold het een onomkeerbaar proces. Een vechtpartij in Surabaja, veroorzaakt door wangedrag van een dronken matroos, | |
[pagina 25]
| |
waarbij Chinezen de zijde der ‘inlanders’ kozen tegen de Hollanders, had die onnadenkenden misschien wijzer kunnen maken, maar dat is achteraf geredeneerd: blanke overheersing leek nog, hier als elders, enkel door het succes ervan, een natuurwet en dan onomstotelijk. Die wet gold niet minder voor de Kongo. Op de Internationale Kongo-Associatie, in '83 door Leopold II, koning der Belgen, gesticht, was in '85 de Vrijstaat gevolgd, in personele unie met België verbonden. Na een eindeloos embroglio van grensregelingen, van staatsleningen (1890), grondwetswijzigingen ('93), verworpen ontwerpen van overname (1894 en 1901), internationaal beruchte schanddaden en schandalen (1903), commissies van onderzoek ('04), en onderhandelingen voor en na werd dan eindelijk het immense Middenafrikaanse gebied met zijn, in 1900, ruim 2000 Europeanen tegenover 10 miljoen Bantoes, kolonie van België ('08). Het kon in 1900 nog gebeuren, dat Moray er op uittrok om de zuidgrens te exploreren en men in zes maanden niets van hem hoorde. Men kon toen nog in Midden-Afrika, evenals trouwens in Midden-Azië, Midden-Zuid-Amerika, Midden-Australië zo eenzaam zijn als aan de noord- of zuidpool. Minder zeker dan de Westeuropeanen waren in 1900 de Zuideuropeanen over de eeuwigdurendheid der blanke hegemonie. Portugal had weliswaar brokstukken van zijn koloniale rijk weten te bewaren, zowel in Afrika als in Azië - hier o.a. de Kaap Verdische eilanden, Guinea, Angola en Oost-Afrika; daar o.a. Goa in India, Oost-Timor in Indonesië en Macao in China - maar het kon er al zeker van zijn, dat het daarbij ook blijven zou. Spanje was er nog erger aan toe. Cuba en de Filippijnen, Puerto Rico en Guam had het in 1898 aan de Verenigde Staten, de Marianen en Carolinen in '99 aan Duitsland moeten afstaan; in Afrika had het vrijwel alleen Rio de Oro en Fernando Póo en wel verre van wingewesten te zijn, moest daar geld bij. De generatie van '98, zoals zij zich noemde, trachtte tevergeefs uit die situatie de consequentie te trekken met haar streven het land uit zijn lethargie te wekken door het te moderniseren. Op Frankrijk mocht het verleden zwaar drukken, op Spanje drukte het te zwaar. Men hield het daardoor voor on-Europees; in feite verkeerde het in 1900 reeds in een situatie, waartoe het in de rest van Europa een halve eeuw later zou komen: in zijn achterlijkheid was het voorlijk.
In het licht van later gezien, doet het hardnekkige streven naar ook een koloniale mogendheid te zijn van Duitsland en Italië onwezenlijk aan. Maar zo zag het er in 1900 niet uit, toen men niet wist en niet weten kon, dat na een kwart, na een halve eeuw ook die schamele glorie alweer verdwenen zou zijn. Integendeel: zoals Frankrijk uit zijn verleden, Engeland | |
[pagina 26]
| |
uit zijn heden, zo leefde Duitsland uit zijn toekomst en leek het althans ook met Italië het geval te zijn. Het waren beide laatkomers op koloniaal gebied. Nochtans, tussen 1884 en 1900 had Duitsland zich vier brokken uit de Afrikaanse taart weten te snijden (Togo, Cameroun, Duits Zuidwest- en Duits Oost-Afrika), die er in omvang wezen mochten, al zaten er dan maar weinig rozijnen in. In dezelfde jaren had het ook in de Pacific beslag op een aantal eilanden weten te leggen en van 1897 dateerde de verwerving in China van Kiaochow. In 1900 zou het bij de demping van de Bokseropstand de leiding nemen, in Zuid-Amerika zou het de Verenigde Staten en Engeland, in het Nabije Oosten zou het Engeland en Frankrijk lelijk dwars zitten: voor zo luttele jaren allerhand, en de toekomst, die het Wilhelminische Duitsland toelachte, zou daarom nog wel meer brengen. Het lachen duurde echter niet langer dan tot 1914. Bedaarder ging het met Italië, dat door zijn gebrek aan grondstoffen reeds de kapitalistische vaart maar amper kon volgen. Nochtans was het Duitsland net even voor in de imperialistische ren: in '82 kreeg het zijn eerste kolonie, Eritrea aan de Rode Zee, op basis van het kolenstation Assab, dat een Italiaanse maatschappij al in '70 gekocht had. Het leek het begin van een veelbelovende ontwikkeling in de richting van Abessinië, zoals nieuwe successen tussen '89 en '95 bewezen. Maar in '96 al kwam de terugslag: op de eerste maart werd bij Aduwa een Italiaans leger verpletterend door koning Menelik van Ethiopië verslagen: wie niet sneuvelden van de 25 000 man werden gevangen genomen. Het was wel de grootste debâcle uit de koloniale geschiedenis, maar het duidelijke teken werd nochtans niet verstaan. Aan toeval en omstandigheden werd geweten, wat uiteindelijk zijn oorzaak vond in de anomalie van het veeleer zelf toevallige en door omstandigheden veroorzaakte, en dus tijdelijke, Europese overwicht. Tegen het einde van onze periode, in 'ii, zou Italië compensatie vinden in Tripolis, maar reeds in 1900, onder Victor Emanuel iii, die in dat jaar de vermoorde Humbert opvolgde, bereidde het zich daarop voor door de overeenkomst met Frankrijk, waarvan reeds sprake was: Italië hier de vrije hand, in Marokko Frankrijk. Ondanks die voorbereiding zou die nieuwe aanloop uiteindelijk ook tot niets leiden. Kolonisatie is tenslotte ook een kunst, die men niet leert alleen door haar te willen.
Onaantastbaar, van binnen zowel als van buiten, leek in 1900 de autocratie der Romanows over het Russische rijk gevestigd. Wie Nicolaas ii de laatste tsaar aller Russen genoemd had, zou voor gek zijn versleten. Zijn gebied was de grootste landmassa ter wereld; het besloeg meer dan een zevende van al het land der aarde. Het was uitgebreider dan de Sowjet- | |
[pagina 27]
| |
Bladzijde uit het Duitse blad-voor-het-hele-gezin Die Gartenlaube waarin zich de opkomst van het Duitse industriële en koloniale imperium spiegelt.
| |
[pagina 28]
| |
unie nu, want in het westen behoorden een groot deel van Polen en feitelijk heel Finland tot het rijk, in het oosten bezat het Port Arthur en Talien, in 1898 van China gepacht, en gereorganiseerd in '99 tot het pachtgebied Kwantung. Zou men Siberië als een kolonie van Europees Rusland beschouwen, dan zou, in oppervlak gerekend, niet Engeland, maar Rusland de grootste koloniale mogendheid geweest zijn. Maar die beschouwing zou dan ook inzover onjuist zijn, dat het eigenlijke Siberië veel meer als Russische volksplanting dan als kolonie in de moderne betekenis te zien is. Koloniale status in die zin hadden slechts de vazalstaten in Midden-Azië: Boechara en Chiwa en het zojuist genoemde Kwantung. Hoe wijd de rijksgrenzen ook getrokken waren, de rijksinvloed strekte zich nog veel verder uit: in Europa tot in de Balkan, in Azië tot in Perzië, Afghanistan, Chinees Turkestan, Mongolië en Mantsjoerije. Was er niet een Russisch-Perzische bank en een Russische spoorweg die de Chinees-Oosterse heette? Rusland was ook, na China met zijn, naar schatting, toen 400 en India met zijn bijna 300 miljoen inwoners de veruit volkrijkste staat met zijn bijna 130 miljoen, waarvan ruim 106 in het Europese gedeelte; en daarvan weer 85 Groot-Russen. De Verenigde Staten en Japan, hoe snel ook toenemend in bevolkingstal, bleven met resp. ruim 76 en bijna 44 miljoen daarbij nog ver ten achter. Hoezeer Rusland, gelet op het beschavingspeil van zijn bevolking, van Europa een overgang naar Azië betekende, de Russische macht en wilsrichting moet men tot de Europese rekenen: de mode om dat niet te doen is pas van later. Frankrijk, zagen wij, zocht het als bondgenoot en zag niet op ettelijke miljarden om dat doel te bereiken; Engeland legde in 1907 zijn geschillen met Rusland bij ter bereiking van datzelfde doel. En als Duitsland geweten had wat het in 1914-'17 en vooral van 1941-'45 boven het hoofd hing, zou het er meer dan Frankrijk en Engeland tezamen voor over gehad hebben als het in die genoemde jaren Rusland tot vriend in plaats van tot vijand gehad had. Onaantastbaar noemden wij Rusland in 1900. De uitspraak is juist, maar bewijst slechts, dat niet alleen de schijn, maar ook de werkelijkheid van het ogenblik bedriegen kan. Onaantastbaar wil dan niet meer zeggen dan: nog onaantastbaar. Het wil niet zeggen, dat er niet reeds een proces had ingezet, dat bezig was de voeten van de kolos te verlemen. De Russische industrie groeide sterk, ongemeen sterk zelfs, in de jaren der eeuwwisseling, maar het Russische kapitalisme en daarmee de Russische bourgeoisie bleven desondanks zwak. Rusland was veeleer een kolonie dan dat het koloniën had. Of toch een half-kolonie. Met Westeuropees kapitaal en techniek waren de Russische spoorwegen gebouwd, draaide menige Russische fabriek en liep de olie bij Bakoe door de pijpleidingen. De boeren- | |
[pagina 29]
| |
bevolking, tachtig procent, mocht dan dom gehouden zijn - vier van de vijf Russen konden lezen noch schrijven en de vijfde, die het wel kon, was geen boer - maar zó dom was zij toch niet of zij legde zich niet zonder verzet bij haar chronisch grondgebrek neer: er ging geen jaar voorbij, waarin niet een aantal adellijke landhuizen in vlammen opging. Het industrieproletariaat dat door zijn concentratie in grote bedrijven zijn saamhorigheid smeedde, was nog minder gedwee: stakingen waren talrijk, omvangrijk en de stakers bezield met extreme wil: zij inderdaad hadden, al hadden de meesten van het Communistisch manifest nooit gehoord, niets te verliezen dan hun ketenen. De bourgeoisie tenslotte was al even opstandig. Zoals de boeren zich tegen de grondheren, de arbeiders zich tegen de ondernemers verzetten, zo verzette de bourgeoisie zich tegen de binnenlandse adel en tegen de buitenlandse kapitalisten, d.i. tegen haar economische zwakte en haar politieke onmacht. En alle drie klassen verzetten zich, niet openlijk nog en veelal zelfs ongewild, ja ongeweten tegen het tsarisme als de belichaming van alle onderdrukking en uitbuiting. De meer dan drieduizend doden, in '94 in de drukte der kroningsfeesten in Moskou gevallen, waren een ongeluk; zij waren tegelijk een symbool. Het onrecht uit onverschilligheid en onkunde begaan, zou met van kennis doordrenkte wil gewroken worden. Zo bleek de autocratie, zelfs met de steun van adel en altaar, niet langer onaantastbaar, toen tien jaar maar na de kroning de stoot kwam, die in 1900 nog ondenkbaar was: de nederlaag tegen het kleine, onaanzienlijke Japan. Maar zo vreemd kunnen de menselijke zaken dooreen liggen, dat een beschouwing van de positie van Rusland in 1900 nog één keer zich moet wenden voor zij kan eindigen. Ondanks, of beter: door dit alles immers had Rusland toen de toekomst voor zich, die, destijds, veeleer Duitsland voor zich leek te hebben. Was het alleen dat de Slaven zich sterk vermenigvuldigden, terwijl de Latijnen en Germanen, betrekkelijk, terugliepen? Het was meer. Rusland zou, te zijner tijd, de voorsprong krijgen van zijn achterlijkheid: de boeren zouden er bevrijd, de arbeiders er de baas worden en de fase van de heerschappij van de bourgeoisie zou worden overgeslagen. Maar wat voor dit overzicht van nog meer belang is: Rusland had van Azië meer ervaring, in Azië meer contacten en meer belangen dan alle andere naties van Europa bij elkaar. En het zou er gebruik van weten te maken ook vóór de wijzers der geschiedenis twintig jaar verder gedraaid waren.
Terwijl men voor een volledig begrip van de wegen die het Zuid- en Westeuropese kolonialisme is ingeslagen tot de zestiende en zelfs vijftiende eeuw moet teruggaan, is het Middeneuropese een uitsluitend modern ver- | |
[pagina 30]
| |
schijnsel, dat zo goed als geheel binnen onze periode valt. Het bezit van een stuk Goudkust onder de Grote Keurvorst omstreeks 1700 was een episode gebleven. Weliswaar verwierf Duitsland al zijn Afrikaanse en bijna al zijn Aziatische koloniën al in het lustrum 1884-'89, maar nog in 1890 was de Duitse staat althans zo weinig op de verwerving van overzees gebied gebrand, dat hij zijn aanspraken op het sultanaat Zanzibar met het latere Uganda aan Engeland prijs gaf, in ruil voor Helgoland. In overeenstemming hiermee vertonen de Duitse ‘Schutzgebiete’, zoals zij officieel heetten, ook een voor het moderne imperialisme verouderd type: het zijn nog achteraf door het rijk in ‘bescherming’ genomen koopmansondernemingen. Zo was in Togo en Cameroun Nachtigal, in Duits Zuidwest-Afrika Lüderitz, in Duits Oost-Afrika Karl Peters de voortrekker geweest. Een markante en typerende persoonlijkheid, die laatste, misschien meer propagandist dan kolonisator. Als rijkscommissaris van zijn eigen wingewest werd hij in '93 op zo ernstige wijze door een Engelse zendeling van wreedheden tegen inboorlingen beschuldigd, dat Berlijn hem moest laten vallen, hetgeen overigens Londen niet belette, hem zijn deel in de exploitatie van Rhodesia te gunnen, noch Berlijn om hem na het uitbreken van de oorlog in 1914 in zijn eer te herstellen. Die betrekkelijke onverschilligheid van overheidszijde laat zich ook illustreren aan het verdwijnend klein belang van de Duitse koloniën in vergelijking met het moederland. Ofschoon het Duitse koloniale gebied met zijn 2,9 miljoen vierkante kilometer in omvang op het Franse volgt en Duitsland uit dien hoofde - Siberië als apart geval daargelaten - in 1900 de derde koloniale mogendheid kon heten, heeft de handel der koloniën op het moederland vergelijkenderwijs niets te betekenen. Ook als beleggingsmarkt, als leverancier van grondstoffen of als afzetgebied voor industrieprodukten spelen zij zo goed als geen rol in het Duitse economische bestel. En tenslotte verraden zij hun achterlijkheid in modern-imperialistische zin doordat zij al evenmin in aanmerking komen als uitlaat voor het Duitse bevolkingsoverschot. In alle vier Afrikaanse koloniën bij elkaar woonden in 1900: 3535 Duitsers; voor de eilanden in de Pacific - de Bismarckarchipel ('85), de Solomons ('86), de Marshalleilanden ('86), de Carolinen, Marianen en Samoa-eilanden ('99) en het Kaiser Wilhelmsland op Nieuw-Guinea ('84), dat ook al niet toevallig nog tot april '99 onder de Neuguinea-Kompagnie stond - was dat aantal zelfs niet meer dan een 500; het grootst is, in Oost-Azië, nog het garnizoen in Kiaochow dat in '97 van China gepacht of gepakt werd: 2352. Men overdrijft dan ook wel niet, als men beweert dat zijn koloniën het Duitse rijk maar twee zaken hebben aangebracht: zorg en een voorwendsel voor zijn vlootbouw. Pas in 1900 kon in Duits Zuidwest-Afrika | |
[pagina 31]
| |
de staat van oorlog worden opgeheven, die in Gobabis van '96 af bestond en drie jaar nadien was het alweer mis. Van 1903 af woedde er een reeks veldtochten tegen de Herero die pas in '07 met de totale vernietiging van dit Bantoevolk is geëindigd. Zij bezorgde de Duitsers veel last en een slechte naam, ook onder de kolonialen. In Samoa was het zelfs, voorafgaand aan de officiële erkenning van het Duitse bezit door Engeland en Amerika ('99) tot een bombardement gekomen door oorlogsschepen van genoemde natiën. En net in 1900 was in Cameroun een strafexpeditie tegen de Bangwanegers nodig. Het is waar, dat ook de andere mogendheden hun moeilijkheden hadden: de Engelsen aan de Kaap vooral, maar ook in Ashanti waar Kumasi maandenlang door opstandige inboorlingen belegerd en maar met moeite ontzet werd, de hongersnood in India niet te vergeten, waaronder in de Britse gebieden alleen al 22 miljoen mensen leden; de Fransen zowel aan de Marokkaanse als aan de Sudanese grens, de Nederlanders zowel in Atjeh als op Bali; de Amerikanen tenslotte op de Filippijnen, waar zij in de verzetsguerrilla zelfs zware verliezen leden; en dit alles is alleen wat in de kranten van 1900 kwam. Doch wat, subjectief, deze cijfers uit de debetkolom bij de Duitsers vergrootte, was dat er in de creditkolom zo bitter weinig tegenover stond en ooit zou staan. Duitsland was bij de verdeling der wereld te laat gekomen. De beste stukken waren weg, toen zij op de veiling verschenen. Duits Zuidwest-Afrika kan als voorbeeld dienen; het is kennelijk een overgeschoten nummer; de vroegere zeevaarders waren aan zijn 1500 kilometer lange, bijna overal onherbergzame kust met steeds zware branding, storm en mist voorbijgevaren, en zij hadden daar goed aan gedaan, want het binnenland werd voor het grootste deel door de Namibwoestijn in beslag genomen. Van de historische oorzaken voor die situatie is misschien die, welke op een geografische basis berust, nl. op het continentaal karakter van Midden-Europa, wel de belangrijkste; de grote zee, waaraan West-Europa zijn bijzondere positie grotendeels dankt is voor het midden een onwennig element; dat geldt uiteraard niet voor de ‘waterkant’ aan de Noordzee, doch in het rijk als geheel kon die zich maar zwakjes doen gelden. Slechts met moeite, en in 1900 nog maar twee jaar geleden, hadden Hamburg en Bremen zich onder het Pruisisch dictaat geschikt. Dat het Duitse rijk nimmer de rechte smaak in het kolonialisme heeft gekregen, wordt op zijn minst waarschijnlijk, als men overweegt, hoe ook nog onder Hitler de eis van koloniën uitsluitend gesteld wordt als drukmiddel om van de tegenpartij concessies in Europa los te krijgen, in flagrante strijd met het voorgewende gebrek aan ‘levensruimte’. Het Duitse imperialisme zocht voor en na continentale objecten; overzee voelde het zich niet thuis. | |
[pagina 32]
| |
Het aantal mensen op aarde bedroeg in 1900 ongeveer 1600 miljoen. In alle Europese onderhorigheden bij elkaar woonden er een 600 miljoen. Rekent men voor Europa zelf 400 miljoen dan blijkt in 1900 de van Europa afhankelijke groep ongeveer even groot te zijn als de daarvan onafhankelijke, en beide ongeveer 600 miljoen mensen te tellen. Het is duidelijk, dat over die verhouding te eniger tijd een strijd ontbranden moest en het is eerder verwonderlijk, dat omstreeks de laatste eeuwwisseling de Europese hegemonie wezenlijk nog onaangetast is, dan dat er reeds enkele tekenen merkbaar zijn, die voor een scherp waarnemer de ondergang dier hegemonie zouden hebben kunnen voorspellen. Zulke scherpe waarnemers ontbraken overigens niet geheel. De Victoriaanse poëet Wilfrid Scawen Blunt was er zo een. Maar hij had dan ook een bijzondere levensgang doorlopen, die zijn oog gescherpt had. Rijk, getrouwd met de kleindochter van Byron, had hij hun beider fortuin gebruikt om in Egypte en het Midden-Oosten te reizen. Op die reizen had hij zowel het Britse imperialisme aan het werk gezien, als het islamitisch reveil zien ontluiken. Een tweemaands verblijf in de gevangenis, omdat hij in '87 voor zelfbestuur voor Ierland was opgekomen, had zijn politieke loopbaan besloten, want zelfs de zelfverzekerdheid der Britse aristocratie schoot weleens te kort als het er om ging een ontspoorde soortgenoot het vrije woord te laten. Deze ervaringen waren, gevoegd bij zijn rebelse natuur, als grondslag voldoende voor het volgend commentaar in het dagboek van de toen zestigjarige, van 22 december 1900: ‘Alle Europese naties maken dezelfde hel op aarde in China, moordend en plunderend en schendend in de veroverde steden, op even schandalige manier als in de Middeleeuwen. De keizer van Duitsland geeft het parool voor de slachting en de paus ziet toe en keurt het goed. In Zuid-Afrika steken onze troepen boerenhoeven in brand op Kitcheners bevel en de koningin, de beide huizen van het parlement en de raad der bisschoppen danken God in het openbaar en voteren gelden voor het goede doel. De Amerikanen besteden vijftig miljoen per jaar om de Filippino's te slachten; de koning der Belgen heeft zijn hele vermogen in de Kongo gestoken, waar hij nu de Negers mishandelt om zijn zakken te vullen. De Fransen en de Italianen - en hij had er de Nederlanders bij kunnen noemen - spelen op het ogenblik een minder op de voorgrond tredende rol in het bloedbad, maar hun dadeloosheid verdriet hen. Het hele blanke ras zwelgt openlijk in geweld alsof het nimmer de bedoeling gehad had christen te zijn. Gods gelijke vloek zij over hen allen. Zo eindigt de befaamde negentiende eeuw, waarin geboren te zijn wij zo trots waren!’ En op oudejaarsavond, toen de negentiende in de twintigste eeuw overging, schreef hij deze profetische woorden: ‘Ik zeg de oude eeuw vaarwel. Moge zij in vrede | |
[pagina 33]
| |
rusten, zoals zij geleefd heeft in oorlog. Van de nieuwe eeuw voorspel ik niets, behalve dat zij de ondergang van het Britse rijk zal zien. Andere, slechtere rijken zullen misschien in zijn plaats komen, maar dan zal ik er niet meer zijn.’Ga naar eind1 Hij niet - want hij stierf in 1922 - maar zijn zoon of anders zeker toch zijn kleinzoon, als die er geweest zijn, heeft zowel de ondergang van het Britse wereldrijk als van de andere Europese machtscentra - en de opkomst van andere, ‘misschien slechtere’, kunnen beleven. De expansie die het Europa van de negentiende eeuw op schier alle terreinen des levens heeft gekenmerktGa naar eind2, is niet tot het bezetten van bekende gebieden beperkt gebleven, maar heeft zich ook tot het ontdekken van onbekende uitgestrekt. Zo onstuimig zelfs was deze drang geweest, dat bij het begin van onze periode, 1889, de tijd der waarlijk sensationele ontdekkingen reeds voorbij is. Deze zijn nog geheel te danken geweest aan stoere mannen met volle baarden, die op zeilschepen voeren, met geweren gewapend waren en zichzelf en de landen die zij voor het eerst bereisd hadden in hun reisverhalen op houtgravures lieten afbeelden; mannen als Speke, Livingstone, Burton, Baker en Stanley, om alleen de beroemdste ontdekkers van het Zwarte Werelddeel te noemen. De laatste hunner had weliswaar in 1900 nog vier jaar te leven, maar ook hij was toch reeds in '89 teruggekeerd van zijn laatste reis waarbij hij Eduard Schnitzer, gezegd Emin pasja, de Duitser in Egyptische dienst, uit de Oost-Sudan had willen verdrijven om daarmee de annexatie van dit gebied door Engeland voor te bereiden. Zowel Australië als Groenland waren al doorkruist, het eerste zelfs al, tot '75, op vijf verschillende wijzen, het laatste van de oostnaar de westkust door Nansen en Sverdrup in '88. Uit hetzelfde jaar dagtekent Doughty's Arabia deserta. Eerder zelfs al, in '79, had Nordenskiöld de noordoostelijke doorvaart gevonden; de noordwestelijke alleen zou pas in '06 door Amundsen bevaren worden. Dit betekent overigens niet, dat er tussen 1889 en 1914 geen onbekend of nagenoeg onbekend gebied meer zou zijn geëxploreerd. Integendeel: wat er aan sensatie moest ontbreken, werd door intensiteit ruimschoots vergoed. Het gouden boek van de Royal Geographical Society behoefde nog niet te worden gesloten, want ‘witte plekken’ waren er op de wereld nog wel: noch Australië noch Nieuw-Guinea noch Centraal-Azië of Tibet, en evenmin de binnenlanden van Arabië of de Kongo, waren rond 1900 al door en door bereisd, laat staan in kaart gebracht; van het stroomgebied van de Amazone en de Gran Chaco wist men destijds - en trouwens nu nog - niet veel meer dan von Humboldt er honderd jaar tevoren van wist, te weten niets. Doch hoe belangrijk al deze exploraties ook mogen geweest zijn, de eigenlijke raadselen en daarmee de sensatie hunner ontdekking | |
[pagina 34]
| |
hebben zich in onze periode toch reeds teruggetrokken naar de laatste mogelijkheid daarvoor, de noord- en zuidpool. In Centraal-Azië vooral is het druk omstreeks 1900, niet buiten elk verband overigens met de wrijving tussen Britten en Russen in dit jaar; veel exploraties destijds hingen samen met wederzijdse gebiedsbepalingen in de letterlijke zin des woords. Ontdekker na ontdekker drong de ontoegankelijke Himalaya's binnen: Conway, Bruce, de hertog van de Abruzzi, Longstaff, die in 1909 de langste en belangrijkste gletsjer van het machtige Karakoram-systeem ontdekte. Groter figuur was sir Aurel Stein, de grootste ontdekker-archeoloog van dit gebied. Zijn eerste reis maakte hij in 1900. Hij ontdekte toen de door het zand bedolven steden en dorpen van Khotan, een verdwenen beschaving, die eertijds haar water gekregen had van sinds lang opgedroogde rivieren, welke uit het Kunlungebergte plachten te stromen: ideale jachtgrond voor oudheidkundigen. Het was hetzelfde jaar waarin Evans op Kreta, in het paleis van Knossos, zijn beroemde opgravingen van een andere verdwenen cultuur begon. Die van het Sumerische Ur en die van de Indusvallei moesten nog enige tientallen jaren op hun ontdekkers wachten. Zijn grootste vondst, waarmee een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis der oosterse kunst begon deed Stein een zes jaar later bij Tunhwang: de duizend Buddha's met honderden rotstempels, kunstschatten en historische relieken, die daar negenhonderd jaar verborgen hadden gelegen: de blokboekdrukkunst bleek al van de negende eeuw te dateren, minstens een eeuw eerder dan het tot dusver veronderstelde begin in de Sung-tijd. Stein bereisde heel het hart van Azië, in 1913 voor het laatst, tussen het Tiengebergte in het noorden, de Kunlun in het zuiden, tussen het Pamirplateau in het westen, tot het eigenlijke China in het oosten. Zo was hij ook, meer dan eens zelfs, bij het geheimzinnige Lop Nor, aan de westrand van de Gobiwoestijn geweest. Dit raadsel echter zou niet hij, maar Sven Hedin oplossen, ook in 1900. Even laconiek als Speke indertijd getelegrafeerd had ‘The Nile is settled’, seinde hij nu: het Lop Nor-vraagstuk is opgelost. Hij kon aantonen, dat het zich verplaatst had en daarmee de vergissing van zijn voorganger Przewalski herstellen. Sven Hedin drong ook in Tibet door: ook hij probeerde, als schaapherder verkleed, het verboden Lhasa binnen te komen maar ook hij tevergeefs, evenals zijn talrijke voorgangers: Rockhill, Bonvalot, Bower, de Rhins, Littledale, Wellby, Malcolm en Deasy: men kan niet zeggen, dat het de Europeanen aan doorzettingsvermogen ontbrak. In '04 pas is het Younghusband gelukt, maar hij kwam ook met macht achter zich uitvoering eisen van het in 1890 te Darjeeling gesloten traktaat. Zowel Stein als later ook Sven Hedin en - juist weer in 1900 - de Russen Kozlow | |
[pagina 35]
| |
en Gadygin - hebben ook de Gobi-zandzee ‘bevaren’, maar kan men hier nog wel van ontdekkingen in de oude zin spreken, waar Marco Polo ons er al een beschrijving van nagelaten heeft die door Stein zelf om haar nauwkeurigheid geroemd is? Ditzelfde geldt in wezen voor bijna alle ontdekkingsreizen uit onze periode. Al zou het dan ook niet moeilijk zijn uit die jaren meer namen te noemen van landontdekkers, hetzij in Midden-, hetzij in Voor-Azië, wij zullen het daarom niet doen, geen hunner straalt met de glans van die van Stein of Sven Hedin en ze zijn trouwens gemakkelijk genoeg te vinden.Ga naar eind1 Zoals in Azië Lhasa, zo is het Tchadmeer omstreeks 1900 het grote aantrekkingspunt in Afrika en ook hier niet zonder verband met politieke wrijvingen, dit keer tussen ‘Greater Britain’ en ‘Nouvelle France’. Het was het laatste erom te doen, een mogelijke Engelse verbinding Nigeria-Egyptische Sudan te verijdelen en ruimte voor het toekomstige Frans Equatoriaal-Afrika te behouden. Voulet en Chanoine trekken er uit het noorden heen; hun expeditie is bekend gebleven door de muiterij waarbij de hun nagezonden kapitein Klobb het leven verloor. Gentil trok naar hetzelfde doel van de Franse Kongo, dus van het zuiden uit, terwijl Joalland en Meynier van de Niger af, dus van het westen uit, het meer wilden bereiken. In hetzelfde jaar 1900, nadat het Sahara-onderzoek een halve eeuw gerust had, trokken Foureau en Lamy er doorheen, van Algiers naar de Kongomond; Lamy sneuvelde bij deze belangrijkste onderneming in dit gebied. In het begin van het jaar hadden Flamand en Pein de oase Tidikelt bezet, waarmee de onderwerping van de Touaregstammen haar begin en feitelijk tevens haar einde had gevonden. Frankrijk zou niet gemakkelijk meer uit Noordwest-Afrika te verdrijven zijn. ‘Logisch’ zou op deze penetratie de Trans-Saharaspoorweg hebben moeten volgen. De Matin heeft toen ook een miljoen francs voor de voorstudie ervan beschikbaar gesteld. Het is er evenmin van gekomen als van de spoorlijn van In Salah naar Tombouctou: de ontwikkeling van het vliegwezen heeft later de plannen wel voorgoed doen opbergen. De Russen waren in 1900 met hun spoorweg al te ver om er mee op te houden. Zij waren er toen al negen jaar mee bezig en zo is de Transsiberische wel klaar gekomen en de verwachting daarop gebouwd, dat door hem in de toekomst Siberië met de Verenigde Staten zou kunnen wedijveren, uitgesproken in Die Gesellschaft van 1900, zelfs in vervulling gegaan.Ga naar eind2 Ook is na veel moeite en zij het slechts in technische zin de gedroomde spoorweg Berlijn-Bagdad tenslotte een feit geworden. De twee andere grootse spoorwegplannen uit die dagen (de meest ambitieuze, van de Siberische misschien afgezien, ooit ontworpen) zijn echter weer, net als de Transsaharische, als slachtoffer van | |
[pagina 36]
| |
de technische vooruitgang gevallen: zomin de verbinding Kaapstad-Cairo als die van New York naar de Zuidamerikaanse hoofdsteden Santiago, Buenos Aires en Rio de Janeiro is ooit in die vorm volledig tot stand gekomen. Van de laatste rest althans nog het zevendelig rapport, in '98 uitgebrachtGa naar eind1, van de eerste zelfs dat niet. Is bij de landontdekkingen, zoal niet bij hun opzet, dan toch als hun gevolg een of ander zakelijk belang in de regel niet moeilijk te onderkennen - treffend bijv. bij de expeditie van Moore in 1900 naar het Tanganyikameer, dat bij precieze opmeting zoveel westelijker bleek te liggen dan gedacht, zodat Duits Oost-Afrika er 10 000 vierkante kilometer bij ‘kreeg’ ten koste van de KongoGa naar eind2 - bij de poolexpedities daarentegen ontkomt men niet aan de indruk, dat romantiek en roemzucht er de peten van zijn, waarmee overigens niet gezegd is, dat althans deze laatste zich achteraf en onder gunstige omstandigheden niet weer in materiële winst laat vertalen. Het is misschien toch meer dan toeval, dat juist in onze periode, toen de ster van Europa in het zenit stond, de drang naar de beide polen bijna verontrustende vormen aanneemt, als gold het nog ter elfder ure het bewijs te leveren, dat het blanke ras in zijn onbaatzuchtige kennisdorst toch wel waarlijk recht op de heerschappij der wereld had. Het blanke ras: sinds de Kruistochten was er geen zo Europees-internationale onderneming geweest als deze. Bij de inrichting van de noordpoolstations, een gedachte in 1875 al geuit en in '82 uitgevoerd, waren Scandinaviërs, Russen, Nederlanders, Britten, Duitsers en zelfs Oostenrijkers als ook Amerikanen betrokken; bij de tochten ook Italianen en Fransen. Men mist alleen bij dit laatste hoofdstuk uit de geschiedenis der ontdekkingen de Iberiërs, die het eerste hoofdstuk hebben geschreven. Met de kroniekmatige opsomming der poolexpedities, die hier volgt, doen wij te kort aan de epische waarden van de stoutmoedigheid en volharding, waarvan zij zonder uitzondering blijk geven; de in zijn hevigheid zo raadselachtige drang daarentegen om die twee even onherbergzame als denkbeeldige punten der aarde te bereiken, laat zich toch wel op geen wijze beter in beeld brengen. In 1895 bereikten Nansen en Hjalmar Johansen, na de ‘Fram’ met Sverdrup achtergelaten te hebben, 86o14′ noorderbreedte, een record. Terzelfdertijd was de expeditie van Jackson en Harmsworth tot onderzoek van de twintig jaar eerder ontdekte Franz Josepharchipel al aan de gang; Baldwin, Wellmann, Ziegler zetten tussen 1898 en 1905 het onderzoek in de kille contreien voort. In 1897 was Andrée met zijn ballon opgestegen; hij heeft slechts Kvitöya in de Barentsz-zee bereikt, alwaar zijn onthoofde lijk in 1930 gevonden is. In hetzelfde jaar exploreerden Conway en Nathorst Spitsbergen uitvoerig. Het jaar daarop voer Sverdrup | |
[pagina 37]
| |
Spotprent op het begin van de Amerikaanse expansie.
| |
[pagina 38]
| |
weer uit om Groenland rond te varen en doorzocht in '99 de Arctische archipel ten noorden van Canada. Tegelijkertijd poogde de Russische admiraal Makarow met de ijsbreker Jermak op een nieuwe manier, zij het zonder succes, het ijsgeweld te weerstaan. En, alsof het doel beslist voor de eeuwwisseling bereikt moest zijn, viel, ook in '99 nog, de poging van de hertog der Abruzzi, die daar in 1900 het bericht van koning Humberts dood ontving; zijn compaan Umberto Cagni brak Nansens record: hij haalde 86o34′, d.i. een 320 kilometer van de noordpool, maar moest daar dan ook een tocht van ruim 1200 kilometer per slede voor over hebben. In 1900 voltooide Arndrup de kaart van Groenlands oostkust. De nieuwe eeuw zette hier in met de mislukking van Peary: te ruw ijs blokkeerde het begeerde doel; hij gaf het niet op, vijf jaar later bereikte hij op een tocht met Bartlett naar zijn zeggen 87o6′, maar dat resultaat verdraagt evenmin scherp onderzoek als zijn pretentie dat hij op 6 april 1909 de pool bereikt zou hebben. In '07 startte Cook, zijn concurrent, die zijnerzijds beweerde op 20 april 1908 in feite gedaan te hebben hetgeen Peary maar beweerde, maar zeker is ook dat niet. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en de noordpoolreizen voor een kleine twintig jaar ging onderbreken, had nog geen der samenwerkende en wedijverende volken er zijn vlag geplant, want de Engels-Amerikaanse poolexpeditie van Mikkelsen, Leftingwell en Stefansson (1906-'08) had al evenzeer gefaald. Deze reeks is nog lang geen volledige opsomming van de tochten in het noordpoolgebied: de Canadezen wierpen zich in deze periode tot feitelijke bezitters op van al het land ten noorden van het hunne, de Russen desgelijks. En terwijl Rasmussen en anderen in die tijd Groenland kris en kras bereisden - alleen in '12 zagen de Eskimo's er vier tochten - werd ook het gebied van Spitsbergen aan steeds hernieuwd onderzoek onderworpen: daar kwam, in '11, graaf Zeppelin met zijn luchtschip ‘Mainz’ aan te pas. Bij de zuidpool was de aandrang niet minder, vooral niet sinds het zesde internationale aardrijkskundige congres, in 1895 te Londen, de ontdekking van het zuidpoolland de ‘dringendste geografische behoefte van de tijd’ genoemd had. Tussen 1893 en 1914 telt men er minstens achttien expedities, wanneer men die van Shackleton op de ‘Endurance’ en die van Mackintosh op de ‘Aurora’ die in '14 startten met de bedoeling elkaar te ontmoeten, meerekent. De namen der ontdekkers: een bonte rij: Larsen (1893) en Kristensen ('94) waren Noren, de Gerlache een Belg (1897-'99), Borchgrevink (1898-1900) weer een Noor. Op 1 april 1900 verzond hij uit Bluff op Nieuw-Zeeland zijn telegram: ‘De taak der expeditie is volbracht. De plaats van de magnetische zuidpool is bepaald.’ - Niet door directe waarneming overigens, maar als tot dusver door berekening. - ‘Het verst | |
[pagina 39]
| |
bereikte punt: 78o50′; de zoöloog Hansen is gestorven. Verder alles wel aan boord.’ Voor het eerst had een expeditie op het antarctische vasteland overwinterd. Drygalski (1901-'03) was een Duitser, Nordenskiöld (zelfde jaren) was een Zweed. Scott (1902-'04) een Engelsman, Bruce (1903-'05) een Schot, Charcot (1903-'05) een Fransman, Shackleton (1907-'09) weer een Brit. Zo ook Mawson en Mackay (1908-'09), die op 16 januari van laatstgenoemd jaar op de magnetische pool hun vlag hesen. Maar die was nog altijd een 1950 kilometer van de ‘echte’ verwijderd. Haar zou Amundsen het eerst bereiken op 16 december 1911 en hij plantte er de Noorse vlag. Het was, als bij de noordpool, in een wedloop ontaard: ook Scott, in hetzelfde jaar 1910 uitgevaren, bereikte de zuidpool in het begin van '12, maar het was zijn laatste tocht: een paar maanden later kwamen hij en zijn makkers in een sneeuwstorm om. De Japanner Shirase (1910-'12) was er ook op uitgetogen, maar gaf het op toen hij hoorde dat Amundsen hem voor geweest was. De tegenwoordige politieke kaart van Antarctica weerspiegelt die internationale naijver getrouw: de Britten claimen alles tussen 20o en 80o westerlengte, niet zonder verzet van Argentinië overigens, en tussen 150o west en 180o oost. Noorwegen ‘heeft in bezit’ het gebied tussen 20o westerlengte en 45o oosterlengte, de Australiërs van hier tot 160o oosterlengte, onderbroken door een smalle driehoek der Fransen. Wat er overblijft, tussen 80o en 150o westerlengte is, tenslotte, onofficieel, door Byrd en Ellsworth voor de Verenigde Staten opgeëist. Meer curieus misschien dan serieus deze occupatie van ‘niets’, maar dan des te typerender voor de Europese expansiedrang, waarbij edele en onedele motieven zo onontwarbaar vermengd zijn, en waarvan de vermelding daarom hier niet gemist kan worden. Andere expedities waren er terzelfdertijd op uit, niet de grenzen der macht, maar die der kennis uit te zetten, waarbij men overigens bedenke dat voor het westers bewustzijn deze beide begrippen geen tegenstelling meer vormden, sinds Bacon ze al geïdentificeerd had in zijn ‘kennis is macht’. Drie daarvan dienen hier genoemd, die het diepzee-onderzoek beoogden, de Duitse ‘Valdividia’-expeditie van 1898-'09 in de Atlantische en Indische Oceaan, de Amerikaanse van de ‘Albatross’ van 1899-1900 in de Pacific en de Nederlandse van de ‘Siboga’ in dezelfde jaren in de wateren van de Indonesische Archipel. Alle drie hebben een vracht van vooroordelen opgeruimd en tal van misvattingen rechtgezet. Zo meende men nog in het midden van de negentiende eeuw, dat in dieper water dan vijfhonderd meter geen leven meer mogelijk was. Reeds de ‘Challenger’-expeditie van 1872-'76 had dit wanbegrip op zij gezet, maar zij had daar- | |
[pagina 40]
| |
mee nog allerminst alle boeiende raadselen van de diepzee kunnen oplossen. De wetenschappelijke resultaten op het gebied van de diepzeeflora en -fauna, alleen al van Weber op de ‘Siboga’, op de duur in een honderdvijftig boekdelen vastgelegd, gedogen hier slechts vermelding. Op een uitzondering na, die ons als het ware de uiterlijke grens van de kennis der wereld in 1900 bekend maakt: de diepst gemeten plek: ruim vijf en een halve kilometer, in de Bandazee. Spectaculair was dit overigens niet, vergeleken bij de bijna vijf kilometer die Ross in 1840 al op zijn antarctische expeditie gemeten had en zeker niet bij de ruim acht kilometer die de ‘Challenger’ al gelood had en Agassiz op de ‘Albatross’ kort tevoren pas bij bijna negen kilometer grond gevonden had, en het werd het nog minder, toen later de trog ten oosten van de Filippijnen ontdekt werd met meer dan 10 kilometer diepgang. De gedachte aan het diepste punt der zee wekt twee andere: die aan het diepste en die aan het hoogste door de mens bereikte punt te land. De diepste mijn is in 1900 bijna 1500, de hoogst beklommen bergtop 5400 meter. En ook dan nog staat de gedachte niet stil, behekst als zij is door de recordzucht, die juist in deze tijd de westerse mens meer en meer begint te bekoren. Zei Marinetti niet, in zijn futuristisch manifest van 1909, dat de pracht der wereld met een nieuwe schoonheid verrijkt was - de snelheid? De hoogste bergtop wijst naar het luchtruim, dat de mens juist toen ook aan zich begon te onderwerpen met bestuurbare toestellen. Van 1851 dateert de eerste poging daartoe, in '85 verbeterd, maar pas in '98 werd de handelbare ballon gevonden door toepassing van de explosiemotor, zowel door Santos Dumont in Frankrijk als door Zeppelin in Duitsland. Vijf jaar later kwam Orville Wright voor het eerst van de grond met een toestel, zwaarder dan de lucht-twaalf seconden maar, doch hij had in beginsel de lucht veroverd: van 1903 af zou het steeds hoger, steeds sneller en over steeds grotere afstanden gaan. En zelfs daarmee nog was aan de exacte verbeelding geen grens gesteld. Niet alleen buiten de aarde, ook buiten haar dampkring strekt zich de Europese expansie uit, hoezeer, voorlopig, dan ook nog slechts in de geest. De later opgestelde theorie van het uitdijend heelal was in een andere, subjectieve zin al eerder waar, inzoverre dat men het zich op grond van de ontwikkeling der sterrenkunde steeds groter is gaan voorstellen. Omstreeks 1800 dacht men zich die omvang in een getal van veertien, omstreeks 1900 al in een getal van zeventien cijfers. Eindpunt zou ook dat niet zijn: vijftig jaar later al komt men op een één met zevenentwintig nullen, in kilometers uitgedrukt.
Grenzeloos is de expansie omstreeks 1900 zowel van de Europese gedachte | |
[pagina 41]
| |
als van de Europese daad. Als er ooit in ernst van een wereldhegemonie sprake geweest is, dan van die van Europa in de jaren rond de laatste eeuwwende en het levensgevoel van de Europeaan is daarmee in overeenstemming. Hoe zou het anders? Door en onder de mogendheden van Europa is de wereld verdeeld. Wat niet politiek tot dit werelddeel behoorde, behoorde er economisch toe en wat noch politiek noch economisch er toe te rekenen viel, moest er toch cultureel bij gerekend worden. Noord-Amerika was in dit opzicht nog Engels, Midden- en Zuid-Amerika Spaans. Afrika, op Abessinië na, was onderworpen, terwijl het smalle ‘niemandsland’ tussen Cairo en Kaapstad bezig was de rode kleur der Engelse bezittingen te krijgen, waar het die nog niet had. In de nog onafhankelijke delen van Azië nam de Europese invloed toe: in het Turkse rijk die van Duitsland; Perzië en Afghanistan stonden onder wassende Engels-Russische druk; dat Siam van Londen uit bestuurd zou worden, leek een kwestie van tijd. Dus groeide en bloeide de boom nog steeds; maar ergens waren zijn wortels toch al aangetast en begon het loof te verwelken. Toen in 1901 het Brits-Amerikaans verdrag omtrent het Nicaraguakanaal vernieuwd moest worden, was er daar voor de Britten niets meer te halen: reeds in 1899 immers hadden de Verenigde Staten de concessie voor het Panamakanaal van de failliete maatschappij gekocht. En er is nooit meer een nieuwe Disraeli opgestaan om ook van dit nog belangrijker vaarwater dan het Suezkanaal de meerderheid der aandelen voor Engeland te verwerven. Het Spaanse imperium was zojuist in diezelfde Amerikaanse handen overgegaan. Engeland zou binnenkort Japan als volwaardige bondgenoot erkennen, Rusland door die bondgenoot worden verslagen. Een kille wind stak op uit het westen en oosten tegelijk. In Europa zelf nam de spanning toe: het herfsttij der Europese hegemonie kondigde zich aan. |
|