Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 725]
| |
Schrijver van beroep en roepingIn het voorjaar van 1844 liet zich te Leiden een zeventienjarige jongeman als student in de theologie inschrijven onder een naam die aan hugenootse tradities herinnerde: Conrad Busken Huet. Zijn voorgeslacht zowel van vaders- als van moederszijde ging inderdaad terug op ds. Gédéon Huet, na de opheffing van het Edict van Nantes naar deze vrije gewesten uitgeweken, en ook door zijn beroepskeuze herstelde hij een eerbiedwaardige familitradimie: zijn vader, rijksbetaalmeester voor Zuid-Holland was een zeldzame onderbreking in een familie waarin men naar Huets eigen woorden ‘struikelt over de Walsche predikanten’. Was het die traditie, was het roeping of was het de kinderrijkdom van zijn ouders - Conrad, 28 december '26 geboren, was nummer vier van de tien - die zijn keuze op de (goedkope) theologische studie bepaalde? Zo de predikant Huet al zou tonen, dat de herderlijke roeping hem niet diep zat, de student Huet leefde geenszins als een bursaal. Als abactis van het corps en redacteur van de almanak - functies die men niet door ‘hengsten’ pleegt te verwerven - als zwemmer, schaatsenrijder en biljarter onderscheidde hij zich door zijn ‘kranigheid’, maar als herder van een kleine, deftige Waalse gemeente die van haar voorganger zekere aanpassing verwachtte, zat die kranigheid hem niet minder dwars dan de schulden die er het onvermijdelijk gevolg van waren geweest. Het gulden tijdperk der zorgeloze studentenjaren - stof tot conflicten door de tegenstelling met zijn later leven - verliep zelf ook niet geheel zonder innerlijke spanningen en uitwendige botsingen. Wanneer de briljante student aan het eind van zijn eigenlijke leerjaren voor de keuze gesteld wordt tussen de gelegenheid om een dissertatie te schrijven of een reis naar Zwitserland, dan kiest hij zonder aarzelen het laatste: ‘Mijn neiging was toen niet een schrijver, maar een redenaar te worden; bovenal een kanselredenaar en een kanselredenaar in het Fransch.’ Bittere ervaring was nodig om hem later kortweg te doen schrijven: ‘Er zijn verzenmakers en prozafabrikanten. Er zijn sprekers en schrijvers. Ik ben schrijver.’ Maar in de brieven die hij in 1849 van zijn vriend en aanstaande zwager Van Deventer schreef, vroeg hij voorlopig alleen nog maar naïef verbaasd, met een blik op zijn schrijftafel, waar de theologische werken bedolven lagen onder de moderne literatuur in vier talen, of dit werkelijk wel de voorbereiding was voor een evangelieprediker. En wie zal zeggen welk aandeel een onbewuste vlucht voor het ambt had in de ongewone deemoed - Huet was bescheiden, maar niet deemoedig - waarmee hij in een volgende brief over zijn onwaardigheid uitweidde? In de zomer van '49 naar Leiden teruggekeerd om er zijn ‘voorstellen te doen’ werd hij, de veelbelovende leerling van de grote Scholten, afgewezen, niet om het peil van zijn prestatie, maar omdat hij, al te kranig, dat peil met | |
[pagina 726]
| |
een minimum college lopen bereikt had en omdat hij, volgens zijn eigen plechtige verklaring ten onrechte, verdacht werd van medeplichtigheid aan het ingooien van ruiten bij een impopulaire professor, toentertijd - men leze er Klikspaan maar op na - een gebruikelijke wijze van studentikoze wraakneming. Dit door de op zijn beurt wraakgierige professor Van Assen geforceerde conflict was oorzaak, dat Huet eerst in april '51 zijn eerste en enige beroep - te Haarlem - aanvaardde. Tot januari '62 streefde hij er ernstig naar zijn gemeente te doen teren op het smalle restje christelijk geloof dat zijn kritisch vernuft op het voetspoor van Scholten hem gelaten had - en zelf, na '59 mét zijn gezin, te teren op de tweeduizend gulden waarmee de kerk dat streven beloonde. Kleine conflicten met de kerkeraad zowel over zijn orthodoxie als over zijn solide, maar weinig herderlijk gedrag en levenswijze bleven niet uit. Maar een waar tumult tot ver buiten zijn eigen gemeente brak los bij het verschijnen van zijn Brieven over de Bijbel in 1858. ‘Nog zie ik,’ schreef Van Hamel hierover, ‘den schrik op het gelaat van sommige gemeenteleden mijns vaders, die kennis hadden durven nemen van dezen wilden aanval op Bijbel en Christendom, nog hoor ik het fluisteren der stemmen, wanneer dit onderwerp werd aangeroerd, nog zie ik de geheimzinnige wijze, waarop men elkaar de laatst verschenen aflevering van het werk vertoonde.’ Tevoren had hij een paar onopmerkelijke bundeltjes verhalen Groen en Rijp en Overdrukjes gepubliceerd. In de Brieven gewisseld tussen Reinoud en Machteld (in deze laatste school de geest van zijn intelligente verloofde Anne van den Tholl) bracht Huet wat tot nu toe een academische, zij het een met hartstocht omstreden academische kwestie was geweest, binnen de discussie van het ontwikkelde publiek. Met twee bundels preken, de Kanselredenen en de Toespraken (1863) (na zijn aftreden in de Concertzaal te Haarlem gehouden), vormen de Brieven Huets hele theologische oeuvre. Wie in Huet voor alles de literaire criticus ziet, zou aan de Brieven voorbij kunnen gaan, wanneer ze niet een belangrijk moment vormden in het geestelijk leven van onze 19de eeuw en niet zo een typerende trek vertoonden van de mens Huet, een trek die zijn hele leven en daarmee noodzakelijkerwijs ook zijn hele literaire werk beheersen zou. Een trek bovendien die - Huet tot een echte literaat stempelt. Quack heeft die trek aangeduid door Huet een ‘enfant terrible’ te noemen. Het karakteriseert meer de uitwerking dan de oorzaak van zijn gedrag, want Huet was allesbehalve een kinderlijke ziel. Gematigd rechtzinnig opgevoed, was hij in Leiden sterk onder de indruk gekomen van J.H. Scholten, de vader van het modernisme, de Nederlandse vertegenwoordiger van de geest van Renan en Strauss en ondanks latere meningsverschillen bleef hij zich Scholtens dankbare leerling voelen: zijn meesterwerk Het Land van Rembrand droeg hij aan hem op. Het ligt voor de hand om in de schrijver van de Brieven een vurig propagandist voor de ideeën van de geliefde leraar te zien. Maar Huet was geen propagandist. Dezelfde ideeën in de wel afgeronde Franse volzinnen in zijn zondagochtendpreken voorgedragen - hij schrééf zijn preken en improviseerde nooit - deden zijn gehoor geleidelijk slinken. Maar Huet wou ook geen propagandist zijn. Dezelfde man die door zijn klare uiteenzetting van de modernistische denkbeelden meer van | |
[pagina 727]
| |
Conrad Busken Huet, omstreeks 1860. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den
Haag.
| |
[pagina 728]
| |
zijn landgenoten dan welke Dageraad-propagandist ook van het bijbelgezag heeft losgemaakt, toonde zich - en later vooral - maar matig ingenomen met dat resultaat dat niet zijn eigenlijke doel was. Naar aanleiding van Potgieters ‘onkerkelijke vroomheid’ zou hij later schrijven: ‘Bij mij ging het allengs vaster staan dan bij hem, dat het kolebrandersongeloof, door de verwaandheid die het kweekt, meer kwaad sticht dan het kolebrandersgeloof.’ Zijn doel, als van ieder werkelijk schrijver - van de lyrische dichter tot de man van wetenschap toe - was zijn gedachten in een zo klaar, zo suggestief, zo adequaat mogelijke vorm uit te drukken waarbij het gelezen willen worden een secundaire vraag van zelfbesef en financiële noodzaak is. Daarmee is niet gezegd, dat een goed schrijver geen propagandist kan zijn en allerminst, dat een goed geschrift - zie het voorbeeld van de Brieven - niet propagandistisch kan werken. Integendeel: de overtuigingskracht van de ware schrijver ligt in de denk- en verbeeldingsmoed die zich door geen gedachte aan een publiek laat beïnvloeden. Deze denkmoed, onafhankelijk, candide en wereldvreemd is de motor van alle veroveringen in het rijk van de geest en was ook de motor van Huets kritisch vermogen. Maar wie die gave bezit en wie er zo mee woekert als Huet gedaan heeft, moet afstand doen van het verlangen in ongestoorde vrede met zijn medemensen te leven. En wel uit twee oorzaken. Ten eerste doordat hij, zelf gepakt door de overtuigingskracht van het eigen woord door zijn psychologisch inzicht in de steek gelaten wordt, waar het erom gaat de uitwerking van dat woord op anderen te peilen. Dat is wat Huet, naar het getuigenis van zijn vrienden een levendig en hartstochtelijk maar deftig-beheerst en ietwat verlegen man, de reputatie van een flapuit en enfant terrible bezorgde, wat Potgier steeds weer de waarschuwing ontlokte zich niet ‘onmogelijk’ te maken en wat hem zelf steeds weer deed verzuchten: ‘Niemand kan mij bewegen iets te verzwijgen van hetgeen ik nuttig acht te zeggen... Wat ik eigenlijk misdrijf is mij een raadsel, doch ik schijn iets te misdrijven, en blijkbaar is de ure der oplossing van het quiproquo nog niet gekomen.’ Het is in wezen steeds dezelfde verbazing over de uitwerking van zijn woorden van de eerste aflevering der Brieven af tot bijna zijn laatste artikel in zijn Indisch dagblad, waarin hij zo openhartig zijn mening over het koninklijke huis uitsprak, dat het zijn verantwoordelijke redacteur een vonnis van een jaar gevangenisstraf kostte. Zo hij zich al kon verplaatsen in het rechtzinnig verzet tegen zijn Brieven, het gemompel van ‘ontijdig’ en ‘ontactisch’ onder zijn medestanders moest hem op den duur onvermijdelijk ook van het modernisme vervreemden. In zijn literaire kritiek werd het hem tot een tweede natuur om naar het voorbeeld van Sainte-Beuve achter het geschrift de mens te zien en mede dank zij zijn werk is dit organisch-psychologisch begrip ons zo in het bloed gegaan, dat het ons enige moeite kost te begrijpen, hoe revolutionair deze werkwijze zijn tijdgenoten moest voorkomen. Huet loste op zijn wijze het literair-kritisch probleem op, dat een latere generatie zou aanduiden als dat van ‘vorm en vent’ of liever hij was de eerste die dat probleem hier stelde en het begrip ‘vent’ invoerde. De literaire kritiek van zijn voorgangers bestond in een naar onwrikbaar schijnende normen de maat nemen van het kunstwerk, | |
[pagina 729]
| |
normen van schoonheid, maar niet minder van waardigheid en zedelijkheid. Huet daarentegen, op het voetspoor van Taine en Sainte-Beuve, stelde de vraag naar afkomst, milieu, maatschappelijke positie en geestesgesteldheid van de auteur om daar van uit meer tot een verklaring ván dan tot een oordeelspreuk óver het werk te komen. In zijn beschouwing werd het van wezenlijk belang, dat de ‘poeta laureatus’ van een vorige generatie, de gloedvolle bezinger van de overwintering op Nova Zembla en de eerste tand van zijn zoon, handelaar in verfwaren was, dat de opstandige George Sand een onwettig kind met blauw bloed was, dat de schrijfster van The Mill on the Floss in de ogen van haar victoriaanse tijdgenoten een zondares was geworden door de plaats van een krankzinnige echtgenote en moeder in te nemen en dat de oubollig deftige mr. Jacob van Lennep tot de nieuwbakken regentenadel behoorde. Maar in een literaire ‘wereld’, die niet meer dan een kleine kring van bekenden was waarin men voor alles de waardigheid van het ‘nobile officium’ ophield, klonken deze zakelijke constateringen als even zoveel overbodige indiscreties. Door schade en schande wijs geworden, leerde Huet zich althans in zoverre tegen de pijnlijke consequenties van dit wanbegrip verweren, dat hij zich na zijn terugkeer uit Indië in Parijs vestigde, onder andere uit behoefte aan een ‘bomvrije kazemat’, waar hij buiten die ‘geest van cameraderie, plaag der letteren’ bleef en gedachtig aan de uitspraak dat in het eigen land ‘niemand na zijn dertigste jaar een goed beoordeelaar kan zijn, daar men passé cet âge met de geheele wereld gedineerd heeft’. De tweede oorzaak van Huets conflicten met zijn landgenoten lag minder in zijn gedrag dan in de eisen die men aan dat gedrag stelde, die men in het algemeen aan het gedrag van schrijvers en denkers meent te mogen stellen als een soort boete op de stoutmoedigheid van hun gedachten. Al de tegenstellingen in zijn wezen, waar hij zelf onder geleden heeft en die zijn tegenstanders voortdurend prikkelden: tussen zijn afgemeten, deftig gebaar en zijn heftigheid, zijn verlegenheid en zijn scherpe toon, zijn ingetogenheid en zijn agressiviteit, zijn ‘achterbaksheid’ en zijn ‘exceptionele oprechtheid’, dat alles laat zich herleiden tot de éne grote tegenstelling tussen de schrijver en de mens in de schrijvende mens, tussen de scheppende, denkende, kritische geest en de daadwerkelijkheid. Wie die tegenstelling meent te moeten vertalen als: een grote mond en dáden - en velen die Huet karakterloosheid verweten deden dat - wie meent dat hierbij de gemeenplaats van de kritiek die gemakkelijk is te pas zou komen, weet niet wat denkmoed is. We zullen bij het volgen van Huets levensloop nog herhaaldelijk op die tegenstellingen terug moeten komen. Hier kunnen we al vast constateren, dat op het eerste punt, waar zijn overtuiging hem voor een daadwerkelijke consequentie - en een ingrijpende consequentie - stelde, hij die niet ontweek. Huet was de eerste moderne predikant, die de gevolgen aanvaardde van zijn inzicht, dat het modernisme zich niet liet verenigen met de tradities der hervormde kerk. Zodra hij overtuigd was, dat het een ‘onwaardig spel’ was voor mannen van Scholtens formaat het modernisme als ontwikkelingsvorm van het calvinisme te zien, dat hij ten onrechte tien of twaalf jaren lang kans ge- | |
[pagina 730]
| |
zien had ‘van onder het klankbord van een gereformeerde kansel, de gereformeerde dogmatiek hoofdstuk voor hoofdstuk in de ban te doen,’ stapte hij resoluut van die kansel af: in januari '62 legde hij zijn ambt neer, hoewel hij op dat ogenblik over geen andere bron van inkomsten tot onderhoud van vrouw en kind beschikte dan wat zijn zo juist aangevangen medewerker- en redacteurschap aan de Gids opleverde. Gelukkig beantwoordde een van de voormannen der Waalse kerk, de uitgever Enschedé, zijn ontslagaanvrage met het verzoek ‘onverantwoordelijk medewerker’ aan zijn dagblad, de Opregte Haarlemmer te worden op een salaris dat hem in staat stelde het buitentje Sorgvliet bij Bloemendaal te betrekken. Zo werd Huet op één dag van predikant journalist. Maar waar het eerste beroep althans aanvankelijk ook zijn roeping had omvat, het tweede bleef, hoeveel van zijn onuitputtelijke werkkracht hij er ook in zou steken, toch voor alles broodwinning. Zijn hart lag in zijn literair-kritische werk, dat wil zeggen voorlopig in de redactie van de Gids. Het was vooral Potgieter die hem daar met vreugde had ingehaald. De Gids - zijn Gids mag men wel zeggen - door hem sinds 1837 geleid met aanvankelijk zijn vriend Bakhuizen van den Brink als voornaamste mederedacteur, maar in de laatste jaren onder invloed van een aantal juridische en medische redacteuren meer tot een algemene revue geworden dan tot Potgieters ideaal: een gids der Nederlandse beschaving en met name der literatuur. Er zijn in onze 19de-eeuwse cultuurgeschiedenis weinig zo wonderlijke verschijnselen als de vriendschap tussen Potgieter en Busken Huet. Twee wereldbeschouwingen: Potgieter die zijn leven lang gefascineerd bleef door een ideaalbeeld van het bovenpartijdig liberalisme, dat, hoe saai Jan Salie ook mocht zijn, op den duur het geestelijk tegenstuk van zijn economische bloei zou moeten voortbrengen, Potgieter wie het bij al zijn vooruitgangsillusies aan de fantasie ontbrak om zich die schone toekomst anders te denken dan als een reproduktie van zijn geliefde 17de eeuw en die zijn tijd meende voor te gaan in een soort studeerkamer-barok, een literaire woekering van 19de-eeuwse versieringsdrift, waarvan de produkten als oerdegelijke en kunstig bewerkte, maar hopeloos verouderde meubelen op onze literaire zolder staan. En Huet die, door en door kritisch realist, op den duur ook kritisch moest komen te staan tegenover het liberalisme, dat bron én consequentie van dat kritisch realisme leek, juist tegenover het liberalisme, in zoverre deze geboren anti-dogmaticus ‘te minder het dogmatisme der vrijgeesterij verdroeg’. Potgieter, de syntheticus die niet laten kan te bouwen, desnoods luchtkastelen, van het twijfelachtig materiaal dat de tijd hem biedt. Huet, de analyticus, die smartelijk teleurgesteld, maar resoluut, dat materiaal tussen zijn vingers verkruimelt om de voosheid ervan te bewijzen. Maar ook - en dat verklaart veel - twee karakters: de jongere, ‘een scepticus wat de inhoud, een fanaticus wat de drijfkracht van zijn ideeën betreft’, de oudere, een vasthoudend, een koppig man, die zich door niets en niemand liet beïnvloeden, maar ook een hoffelijk, door-en-door-zachtzinnig en verdraagzaam man, die het wijze inzicht had in zijn jongere vriend te waarderen wat hij zelf berustend miste: de prikkelende drijfkracht van een hartstochtelijke geest, die zo broodnodig was om | |
[pagina 731]
| |
Everhardus Johannes Potgieter. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den
Haag.
| |
[pagina 732]
| |
het dommelend Nederland te wekken, ‘om gist in het duffe beslag te brengen’. Zo gezien moet men toegeven, dat er weinig vriendschappen geweest zijn die op een zo evenwichtig wederzijds geven berustten: Potgieter genoot met afgunstloze grootmoedigheid én de strijdvaardigheid waarmee hij Huet, ondanks alle menigsverschillen, ruim baan zag maken voor zíjn ideaal én de huiselijkheid die de gezellige ‘oud-vrijer’ op ‘Sorgvliet’ tegenstraalde; Huet zelf heeft in de ongewoon warme en persoonlijke toon van zijn herdenkingsartikel getuigd van Potgieters even hartelijke en vindingrijke als vormelijke vriendschap, maar ook - en dat is vooral voor onze kennis van Huet van belang - dat hij er nooit in geslaagd is in vijftien jaar gemeenzame omgang en vertrouwelijke briefwisseling invloed op zijn denkwijze te oefenen, terwijl hij omgekeerd van zijn verhouding tot Potgieter zegt: ‘Na al de klassen van een gymnasium doorlopen, vier jaren aan een hoogeschool doorgebragt, tot voltooiing mijner academische opleiding een jaar in het buitenland vertoefd, en tot besluit acht jaren aan het hoofd eener eigen kerkgemeente te hebben gestaan, had ik op het tijdstip mijner kennismaking met Potgieter die nooit ander onderwijs ontving dan hetgeen sedert “meer uitgebreid lager” genoemd werd, minstens met hem gelijk moeten staan. Ik vond in hem een man die tienmaal meer wist; die werkte naar beter methode; scherper in het oordeelen, vaster van smaak; in boeke- mensche- en wereldkennis mij hinderlijk ver vooruit.’ Men kan op grond van dit getuigenis Potgieter kwaliteiten toekennen die het nageslacht niet gemakkelijk meer uit zijn werken afleest, maar wat er vooral uit blijkt is Huets loyaliteit én zijn vatbaarheid voor invloeden. Wie zich Nederlands grootste criticus voorstelt als een man wiens scherp en resoluut oordeel zijn normen ontleende aan bezonken en onwrikbare overtuigingen, vergist zich. Een zo scherp kritisch vermogen is tot betweterij gedoemd, wanneer het niet met een grote mate van onbevangenheid samengaat, een onbevangenheid die bereid is ook de eigen zekerheden aan de kritiek prijs te geven. Huet was zijn leven lang een scepticus, maar juist door die innerlijke twijfelzucht als het ware voorbestemd om zich te laten imponeren en zelfs meeslepen of voortstuwen door mensen met vaste overtuigingen, te meer wanneer ze zijn gevoelig, maar ompantserd hart gewonnen hadden. In Huets toetreden tot de Gidsredactie zag Potgieter een nieuwe - en laatste - mogelijkheid om zijn tijdschrift tot het ideaal te voeren dat hem bij de oprichting had voorgestaan. Geholpen door Huets zin voor het belangrijke, zijn stijlgevoel en zijn rusteloze werkkracht hoopte hij de taak van de redactie te volvoeren, zoals hij die zag: niet alleen kopij bijeenbrengen en rangschikken, maar die zo nodig ‘in overleg met den auteur, of op eigen hand’ omwerken, of wel als de inzendingen al te taai en onbruikbaar waren, zelf voor nieuwe kopij zorgen. Huet volgde zijn wenken op als een jachthond die op een vers spoor gezet wordt. In de Gidsjaargangen van '62-'65 verscheen een reeks artikelen over Nederlandse klassieken (Vondel, Hooft, Cats, Staring, Poot enz.) en bij pakken tegelijk gingen de nieuw uitgekomen boeken van Amsterdam naar Sorgvliet, waar Huet er zijn rake en doorwerkte recensies over schreef, zonder het min- | |
[pagina 733]
| |
Het laatste blad van een brief van Busken Huet aan Potgieter,
waarin hij een verslag geeft van zijn bezoek aan mevrouw
Bosboom-Toussaint. Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 734]
| |
ste besef van de ergernis die zijn de persoonlijkheid peilende kritiek en zijn ongegeneerde bewerkingen van bijdragen wekten bij zijn slachtoffers, waartoe niet alleen nieuwelingen, maar auteurs van gevestigde reputatie behoorden. Hadden hij en Potgieter er weinig besef van, dat hij in zijn ingehouden felheid de toon niet kon treffen van de joviaal-feestelijke redactievergaderingen, waar Potgieter zo graag iets van de schuttersmaaltijd in terugvond? Voelden ze beiden niet het mokkend verzet van de door hun ijver non-actief geworden redactieleden? Jaren later zou Huet tonen, door schade en schande wijs geworden, zeer goed te begrijpen wat tot de catastrofe geleid had en had moeten leiden: ‘Om de verwachtingen die hij op mij bouwde, te kunnen vervullen had ik in den omgang een even beminnelijk mensch moeten zijn als hij; daarbij even achtbaar van leeftijd en, in den voor mij nieuwen kring, waar ik onder de jongsten behoorde, met hetzelfde zedelijke gezag bekleed.’ In 1865 barstte de bom. In het januarinummer verschenen buiten voorkennis der ‘non-actieven’ twee artikelen van Huets hand: ‘Een avond aan het hof’, waarin hij zijn vernietigende kritiek op een prullig jaarboekje Aurora in de mond legde van de savante koningin Sofie en haar hofdames en onder het pseudoniem ‘een abonné van het Bijblad’: ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’, een niet minder malse beschouwing over ‘den tegenwoordigen staat der parlementaire welsprekendheid in Nederland’, waarin hij de geachte afgevaardigden tot de grote Thorbecke toe harde noten te kraken gaf over hun ‘bedsermoenen’ en ‘kakografiën’ om te eindigen met een aanval op de vreesachtigheid en halfheid der liberalen in het algemeen. Het schandaal dat losbarstte, verbaasde alleen de schuldige en zijn medeplichtige. De koningin liet een ontstemd briefje aan de Gidsredactie schrijven en alle sociëteiten in den lande hadden voor weken gesprekstof. De afloop was even onvoorzien als onvermijdelijk. De ‘onmogelijk’ geworden Huet trad uit de redactie, Potgieter volgde uit trouw, maar niet minder omdat zonder Huet de Gids niet meer zijn Gids zou zijn. Uit Huets verdediging die hij in de vorm van een brief aan mevrouw Bosboom publiceerde, wordt het duidelijk, dat het rumoer over het ‘Avondje’ in de Gidsredactie als een bijkomstige door het ‘enfant terrible’ uitgelokte pijnlijke situatie werd beschouwd. Hoofdzaak was het politieke stuk, omdat voor de Leidse redacteuren, Buys en Vissering, beiden grote steunpilaren van het liberalisme, dat liberalisme een soort verabsolutering der redelijkheid was, een leidend tijdschrift als de Gids noodzakelijk liberaal moest zijn en zij zelf, binnen de redactie, de toonaangevers van het liberalisme. Geen kleinzielige zelfingenomenheid maakte hen onverdraagzaam tegenover Huets kritiek, maar de onbevangenheid waarmee de literaat Huet het politieke leven binnen stapte en daar de gelijke monniken gelijke kappen opzette, moest hem treffen als een verraad aan het redelijk inzicht en aan de solidariteit der redactie. Het was geen gril geweest, die Huet met zijn Tweede Kamer opeens tot een politiek scribent had gemaakt, het was noch gril noch toeval, dat zijn politiek oordeel zo uitviel. Sinds zijn aftreden als predikant zat hij dagelijks op de bureaus van de Opregte Haarlemmer lessenaar aan lessenaar te werken | |
[pagina 735]
| |
met ‘den ouden heer Enschedé’ die hij als jurist en zakenman, als chef en humaan mens hogelijk waardeerde, die hem inleidde in zijn nieuwe beroep en... die een overtuigd conservatief was. Op een impressionabel man als Huet kan het niet zonder invloed gebleven zijn, dat hij in de jaren waarin hij zich zo grievend teleurgesteld en verongelijkt voelde door zijn vrijzinnige en liberale landgenoten, in de politieke journalistiek, dat wil zeggen in het prompt en pittig oordelen over alle politieke kwesties, werd binnengeleid door een zo weldenkend en redelijk conservatief als mr. Johannes Enschedé. Huet is de eerste, maar niet de laatste Nederlandse literator geweest die zich zijn leven lang niet uit de vangarmen der journalistiek heeft kunnen vrijmaken, en alleen zijn ongelofelijke werkkracht heeft hem ervoor bewaard geheel in het verdienwerk op te gaan. Dat gevaar was voor hem te groter, omdat hij noch zijn vrouw zuinig van aard waren. Alleen zijn grondige afkeer van een bekrompen levenswijze kon hem ertoe brengen in het najaar van 1865 in te gaan op het voorstel van de zoons van mr. Johannes Enschedé om tegen het voor die tijd zeer hoge salaris van ƒ5000 een gehele dagtaak aan de krant te aanvaarden. Ruim drie jaar lang hield Huet het vol overdag journalist - en een goed journalist - te zijn en zijn avonden en zondagen aan zijn literaire werk te besteden. Hij zou in de acht volgende Indische jaren bewijzen, dat een dergelijke taak ook in een tropisch klimaat niet boven zijn werklust en krachten ging. Het waren andere factoren die hem tegenover zijn taak aan de Opregte Haarlemmer, ja tegenover het verblijf in zijn vaderland, meer en meer met weerzin vervulden. Er bleef uit deze jaren een correspondentie met Douwes Dekker bewaard die om meer dan een reden van belang is, maar onder andere ook, omdat we daaruit zien, hoe hij zich aan de krant als een ‘bediende’ voelde, die bij al zijn ijver om het blad fris en aantrekkelijk te maken, het gezag miste om zelfstandig over de plaatsing van Dekkers kleine bijdragen te beslissen. En in een latere brief uit Indië aan Potgieter tekende hij de situatie en zijn verbittering daarover met een paar woorden: ‘Zij, die zich voor mijne vrienden uitgaven, vonden het een rustig denkbeeld, dat ik bij de Enschedé's “den kost voor het eten had” en geen hunner scheen er besef van te hebben, dat ik door dien tijdroovenden en zieldoodenden arbeid intellectueel te gronde ging.’ Daarbij kwam, dat inzicht en temperament er hem toe dreven voort te gaan met wat zijn landgenoten als ruiten ingooien beschouwden. In 1866 verschenen twee van zijn meest explosieve artikelen: ‘Ernst of kortswijl’, een geestige afrekening met het al te gemakkelijke, joviaal-aristocratische talent van mr. Jacob van Lennep naar aanleiding van zijn met gejuich ontvangen Klaasje Zevenster en ‘Ongevraagd Advies’, zijn duit-in-het-zakje bij het debat der moderne predikanten Pierson en Réville over het al of niet in de kerk blijven. Het stuk, dat scherp en logisch van de modernen de consequenties van hun onkerkelijkheid en hun zwevende dogmatiek eiste, viel ‘als een bom in het kamp der moderne predikanten’ en maakte het aantal van ‘hen die zich voor mijn vrienden uitgeven’ nog geringer. Ook de vriendschap met Potgieter scheen te tanen, want hoe loyaal zijn oudere vriend in het Gidsconflict zijn medeplichtigheid beleden had, hij ging | |
[pagina 736]
| |
niet mee met de conclusies die Huet eruit trok. Voor de idealist Potgieter bleven de liberalen falende aanhangers van een onfeilbaar ideaal, voor Huets kritische zin, die nooit de onfeilbaarheid van wat ook erkend had, viel het liberalisme met zijn belijders. Terecht wees hij de beschuldiging van verraad aan het liberalisme af. In een programmapunt van het liberalisme had hij de vrijheid van oordeel teruggevonden die voor hem de grondslag van zijn intellectuele houding was. Toen hem bleek, dat het voor de liberalen inderdaad niet meer dan een met het gebruikelijke politieke opportunisme gehanteerd programmapunt was, verbrak hij wat nauwelijks een verbintenis was geweest. Het nageslacht dat hem deze breuk met het liberalisme gemakkelijk vergeeft, mag niet blind zijn voor een zekere onzelfstandigheid, een zekere te zeer door persoonlijke ervaring bepaalde beperktheid van blik, die hem bij het herzien van zijn politieke opvattingen geleid hebben. Wanneer blijkt, dat voor hem het enige alternatief van het liberalisme het conservatisme, zij het dan een ‘radicaal conservatisme’ is, dan is men geneigd eenvoudig van een gebrek aan fantasie te spreken, hetzelfde gebrek, waaraan zijn verhalend proza lijdt. Huet is niet de enige kritische realist geweest die slechts vertrouwend op eigen ervaring zijn inzicht noodzakelijk aan de beperktheid van die persoonlijke ervaring, zijn toekomstbeeld aan de bitterheid daarvan verbond. We spraken van Huets onzelfstandigheid in het politieke. Zijn Opregte Haarlemmer -jaren vielen samen met die van het tweede ministerie Thorbecke; volop gelegenheid voor een man van het gezag van de oude heer Enschedé om hem van de eenheid van gezonde kritiek en conservatisme te overtuigen. Huets tweede inspirator in ‘radicaal-conservatieve’ zin was de man die mét hem de meeste heilige huisjes van zijn tijd heeft omgeschopt ... Douwes Dekker. Zo hij tegenover de onbeheerste en grillige mens Dekker altijd wat deftig gereserveerd bleef, aan de invloed van de geniale stilist kon hij zich niet onttrekken. Nadat de uitgevers van de Java-bode hem in het najaar van 1867 gevraagd hadden als redacteur van dat blad naar Batavia te vertrekken, had hij zich blijkbaar tot Dekker gewend om inlichtingen over Indische verhoudingen en deze haastte zich de hem zo slecht passende rol van beschermeling op zijn beschermer af te wentelen: hij wees Huet welwillend een aandeel aan in zijn plannen met Indië en introduceerde hem bij de oud-minister Rochussen. Dat was het begin van de geruchtmakende Hasselmanzaak. Huet, gegriefd en meer en meer geïsoleerd door de vijandschap van zijn vroegere liberale vrienden, was op dat ogenblik voor niets gretiger toegankelijk dan voor Dekkers immers op ervaringen gegronde kritiek op de liberale koloniale politiek, voor zijn argumenten tegen ‘vrije arbeid’, voor zijn ideaal van een verlicht despotisme ten bate der Javaanse bevolking in plaats van de onbegrensde vrijheid tot exploitatie van de Javaan, die hij in het liberale stelsel zag. Via Rochussen in contact gekomen met de conservatieve minister van koloniën Hasselman, kon hij in alle oprechtheid geloven zijn eigen belang te dienen en geen openbaar belang te schaden door in te gaan op de beruchte, geheime transactie: in ruil voor vrije overtocht naar Indië voor hem en zijn gezin nam hij op zich om ‘na zich ook in Indië met de journalistiek van nabij te hebben | |
[pagina 737]
| |
Busken Huet in zijn werkkamer. Litho door Johan Braakensiek.
Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 738]
| |
bekend gemaakt, het indisch bestuur te dienen van consideratiën en advies omtrent de vraag: welke maatregelen daar te lande van bestuurswege worden vereischt tot breideling om zijne gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te deelen, zonder dit meer te belemmeren dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt’. (De schrandere lezer herkent het ministeriële rapport.) Daar minister Hasselman aftrad, toen Huet nog maar nauwelijks de reis aanvaard had (in mei 1868) en zijn liberale opvolger het plan desavoueerde, bleef er niets van over dan Huets vrije overtocht en een daverend schandaal, nog aangewakkerd door de gelijktijdige verschijning van de roman Lidewijde die Huet juist voor zijn vertrek voltooid had. En dit schandaal tegen het ‘verraad’ en de ‘karakterloosheid’ van ‘den verlopen dominé die fortuin wou maken’ en in een spotprent werd afgebeeld met de geldzak van het batig slot naast zich, ging ver uit boven een journalistieke rel in de Indische en moederlandse bladen. Nog in 1878 zou Huet vanuit Parijs een uitnodiging voor een lezing in Holland afwijzen, omdat de pers daar hem nog steeds als ‘een waardig voorwerp der algemene minachtig’ aanduidde. En de publikatie van zijn brieven aan Potgieter vijftig jaar na diens dood was nog weer eens opnieuw aanleiding tot een even levendig als academisch debat over de rechtmatigheid der ‘transactie’. Huet zelf heeft de hele zaak op 't kortst en zonder franje samengevat in een brief aan Van Deventer: ‘Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij voor het bekomen van vrije overtogt herwaarts, belast heb met het zamenstellen van een rapport... over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, een onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten.’ Men heeft dat ‘Cynisme’ genoemd, maar ‘cynisme’ is vaak niet veel anders dan hardop zeggen wat anderen zwijgend doen. ‘Maar van een man, die zoo hoog in zijn wapen was als Huet...’ - het was de eis van de consequentie in de daad die men altijd weer meent aan de criticus te mogen stellen en waarover wij al eerder spraken. ‘Ik ben schrijver,’ had Huet gezegd en hij had eraan toe kunnen voegen, ‘dus naar mijn aard geen publiek persoon’, wanneer niet het noodlot en de drukpers de schrijver nolens volens tot een publiek persoon maakten en het noodlot van een klein taalgebied menig schrijver tot een journalist. Huet was geen politicus, maar een schrijver omden-brode over politiek, wie het heilig vuur der overtuiging ontbrak om zijn grofheden te doen vergeven en die zijn tegenstanders tot razernij prikkelde door zijn tweedehands politieke ideeën voor te dragen in de éne grote stijl waarover hij nu eenmaal beschikte, de stijl van de literaire criticus. Zijn zakelijk realisme, dat hem in de literatuur altijd voor leeg ‘gezwam’ bewaard had, zonder dat hij ooit tot kleinkramerij verviel, omdat hij op dit terrein van zijn geboorterecht een natuurlijke norm bezat, dreef hem in de politiek tot het criticasteren van zaakje tot zaakje, omdat hem hier de verheffende maatstaf van het geloof in een grote zaak ontbrak. Het gevolg was dat iedere partij bereid was hem toe te juichen, wanneer hij de tegenstander over de hekel haalde en geen partij hem als medestander ernstig nam. | |
[pagina 739]
| |
Niemand vraagt zich meer af of Vondel solide kousen verkocht en of Spinoza zuivere lenzen sleep, maar het gaat helaas niet aan met dezelfde onverschilligheid het journalistieke werk van Huet opzij te schuiven. Daarvoor stak er te veel van zijn persoonlijkheid in. Enerzijds werd zijn verhouding tot zijn landgenoten beïnvloed en men mag wel zeggen verbitterd door zijn politieke journalistiek en de reactie daarop in de vaderlandse bladen, anderzijds was die persoonlijkheid te sterk om in de poel der toenmalige Indische journalistiek onder te gaan. Gehaat en met alle middelen door zijn collega's-concurrenten bestreden, wist hij zich op den duur een elitepubliek te winnen, dat een goedgeschreven krant boven een sensatieblad stelde en de pionier die de Europese maatschappij in Indië in het cultuurleven van Europa trachtte in te schakelen boven de politieke Tijl Uilenspiegel. Zonder moeite en ergernis ging dat niet. Het schandaal over de ‘transactie’ stond hem als het ware te Batavia al op te wachten om door de Indische pers uitgebuit te worden op een zo grievend persoonlijke wijze als hij in Holland nooit gekend had en dat over Lidewijde volgde op de voet. Huet was geen romanschrijver en Lidewijde is geen meesterstuk. Wanneer het boek beoordeeld was als wat het was: het werk van een man van smaak en ideeën die echter niet over de scheppende fantasie beschikte om die ideeën in levende gestalten vorm te geven, wanneer het boek beoordeeld was door een kritiek welker bekwaamheid en onbevangenheid voor hem vaststond en die met dezelfde gestrengheid over de middelmatige produkten van anderen oordeelde, mogelijk was het Huet niet zo zwaar gevallen te erkennen, dat zijn talent elders lag. Maar de storm die zich tegen het boek keerde, gold niet zijn literaire kwaliteiten, maar de vermeende onzedelijkheid van zijn inhoud en werd daarmee niet alleen een persoonlijke belediging van de schrijver, maar bovenal het zoveelste bewijs van de bekrompenheid en achterlijkheid van de Hollandse kritiek. Huet, nooit in gebreke wanneer er een knuppel in het hoenderhok te werpen viel, had het zijn aanvallers gemakkelijk gemaakt door een inleiding waarin ze konden struikelen over uitspraken als deze: ‘Passie is hier (in de kunst) het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstogten zijn geen olie in de heilige lamp der deugd, en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch.’ Wanneer Huet ooit met recht als een voorloper der tachtigers beschouwd is, dan om deze voorrede en om dit boek dat zich in zijn bedóéling met De Maupassant laat vergelijken, de bedoeling om een onbevooroordeeld beeld van de kracht der menselijke hartstochten te geven. Hoezeer hij daarmee tegen de stroom oproeide, beseft de tegenwoordige lezer die, ongeschokt door de lectuur van het boek zelf, verbluft de kritieken leest die het ‘verderfelijk’, ‘plat, grijs en vies’, ‘beestachtig’ noemden, of nog meer verbluft het artikel over hem ter hand neemt dat zijn vrouw en levenslange bewonderaarster onder pseudoniem in De Gids van 1880 binnensmokkelde. (‘Een Schrijversleven’ door C. Hasselaar) en waarin het boek verontschuldigd wordt als het produkt van een ‘seconde jeunesse der verbeelding’, dat ‘ontzondigd wordt door de schoone bladzijden, waarvan het overvloeit’. Acht jaren duurde Huets verblijf op Java, acht jaren waarin hij kans zag | |
[pagina 740]
| |
eerst de wankele Javabode tot een goed geredigeerd en gevestigd blad te maken en vervolgens na een conflict met de uitgevers ervan een eigen blad: Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie te stichten, dat met de erbij behorende drukkerij, uitgeverij en boekhandel tot een bloeiende onderneming werd. Als men daarbij bedenkt, dat hij te kampen had met al de achterlijkheid van het toenmalige Indische bedrijfsleven, met ongeschoold personeel, met gebrekkige medewerking uit Holland - Potgieters goede bedoelingen en zelfs Huets waardering daarvoor maakt hem nog niet tot een vlot journalist - zodat hij dag in dag uit zelf een belangrijk deel van zijn kopij moest leveren, dan staat men versteld over de werkkracht van de man die in een tropisch klimaat tussen dat alles door in zijn ‘vrije tijd’ zijn boeiende, geestige en uiterst verzorgde opstellen over Thackeray, Dickens, Disraeli, Tollens, de Van Harens e.t.q., wist te schrijven en die mede dank zij Potgieters toewijding in het zenden van lectuur, de moderne Europese literatuur bijhield - dat kon toen nog! - en voor het Bataviase liefhebberijtoneelgezelschap Franse blijspelletjes vertaalde waarin hij zelf een rol vervulde. In het voorjaar van 1876 besloot Huet ter wille van de opvoeding van zijn enig kind naar Europa terug te keren. Naar Europa, niet naar Holland. Er was in Holland nog maar één huis, waar Huet ongeroepen had willen binnenstappen: de ‘gezellige bibliotheek’ op de Leliegracht, Potgieters huis. Maar Potgieters stem zweeg voor altijd en het overige Nederland riep hem niet. Heeft Huet het gewenst? Ja en neen. Zijn gegriefde trots wees bij voorbaat af wat het hart van de schrijver, de mens, de Nederlander diep-in verlangde. O, er waren tal van redelijke argumenten: we noemden de ‘bomvrije kazemat’ al en waar zou Gideon beter en ruimer scholing kunnen krijgen dan te Parijs? Zou hij zijn zoon in het grotere vaderland van zijn voorouders niet voor de grieven kunnen bewaren die hij zelf in het kleine zo rijkelijk ervaren had? Maar uit zijn correspondentie blijkt, dat hij zich de roep van het vaderland, waarnaar hij in zijn hart verlangde, in een zeer concrete vorm dacht: er is een mengeling van rechtmatige trots en bezeerde terughoudendheid in een brief van 1877 aan zijn oud-leermeester Scholten, waarin hij vraagt of er inderdaad ernst gemaakt wordt met het voorschrift van de nieuwe wet op het h.o. tot stichting van een leerstoel in de esthetica en kunstgeschiedenis. Stellig was op dat tijdstip Huet een der aangewezen kandidaten voor die functie, maar, zo schreef Quack na zijn dood in De Gids, ‘er waren eenige eigenschappen van buigzaamheid noodig, die hij niet bezat’ en Huet bleef in Parijs. Hij bleef er niet werkeloos. Bij zijn vertrek uit Batavia had hij de redactie van het Algemeen Dagblad overgedragen aan zijn neef ds. L'Ange Huet, ex-predikant als hij, en zichzelf tot medewerker in Europa aangesteld. Een van zijn eerste bijdragen waren de feuilletons Van Napels naar Amsterdam, een vlotte wat-wel-en-niet-in-baedeker-staat uit de herinneringen van zijn thuisreis en zijn grote belezenheid samengesteld en waarvan het slot bewees, dat Holland zelf met ‘zulke luchten, zulke weiden, zulke heiden, zulke duinen en bosschen, zulke rivier- en zeegezichten’ hem dierbaar was als altijd. Bevrijd van de dagelijkse zorg voor zijn krant kon Huet te Parijs een nieuw schrijversleven beginnen. Het resultaat zien we allereerst in een verbreding | |
[pagina 741]
| |
Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie,
waarvan Busken Huet hoofdredacteur was. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den
Haag.
| |
[pagina 742]
| |
van het terrein van zijn werkzaamheden. Uit Indië had hij een levendige belangstelling voor de koloniale geschiedenis meegebracht en met zijn studies over het Dagboek van Gerrit Verbeek over De Jonge's Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië en Valentijn was hij de eerste die daarvoor de belangstelling van een groter publiek vroeg. Zijn kunstgenietende reisfeuilletons zette hij voort in zijn Parijs en Omstreken en Het Land van Rubens . Voor een daad van piëteit en dankbaar gedenken bood de Parijse rust de gelegenheid: de Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter en voor het bundelen van zijn kritieken in drie delen Nederlandsche Belletrie, van zijn journalistieke hoofdartikelen in de Nationale Vertoogen . Wie nu los van de politieke conflicten van die dagen artikelen als ‘Het Gebed bij de Stembus’ of ‘De Troonrede en de Waarheid’ overleest, staat verbluft over de literaire gaafheid en de polemische scherpte van dit nu eens spottend, dan in de Cassandra-toon geschreven haastwerk, maar legt men ze bij voorbeeld naast het journalistieke werk van Abraham Kuyper, dan is het duidelijk, dat dit leiding gaf aan een partij, terwijl dat van Huet gesprekstof leverde voor de meer intellectuele kletstafels in Indië. Zijn studie over Tollens had, naar hij schreef, zijn belangstelling naar de 18de eeuw terug gevoerd: het resultaat was de reeks Oude Romans, waarin onder anderen Elizabeth Wolff, madame de Staël en Benjamin Constant behandeld worden, schoolvoorbeelden van die ideale cultuurhistorische studies die hun ontstaan en bekoring niet aan een overmaat van kennis van de schrijver, maar aan een door schrijver en lezer gedeelde weetgierigheid danken. Dat is veel voor de tien jaar tussen de thuisreis uit Indië en Huets dood in 1886, maar het is bij lange na niet alles. De zwakke bezetting van ons literaire schouwtoneel in de jaren zeventig wist zich tegen de nooit aflatende gesel van Huets kritiek niet anders te verweren dan door tegenaanvallen op de ‘negativist’, de politieke scribent, de mens Huet. Waren deze aanvallen tegen een onbelangrijk man gericht geweest, de onbelangrijke aanvallers zouden mét hun slachtoffer vergeten zijn, nu delen zij, gelijk de bedillers van Multatuli, in zijn onsterfelijkheid en zij die na hen de pen opgenomen hebben om de verdiensten tegenover ons volk én van Dekker én van Huet te schilderen, onttrekken zich zelden en moeizaam aan de schijnverplichting hun fouten recht te praten en in het geval van Huet hem te verdedigen tegen ‘zure’ citaten uit de Nationale Vertoogen, tegen bittere passages uit zijn Brieven, als die uit 1878, waar hij schrijft ‘... zoo vaak ik Nederland terugzie, ontvang ik den indruk van een land gelegen aan de kust der Roode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen, zonder te sterven. Uit alle plaatsen, alle instellingen, klinkt er mij het woord 2 Koningen iv: 40 in de ooren: “Man Gods, de dood is in de pot”.’ Liever dan hier tegenover een nieuwe reeks citaten te stellen - en eventueel zelfs ook het hierboven vermelde! - om er de vaderlandsliefde van de Parijzenaar Huet uit te ‘bewijzen’, geven we er ons rekenschap van dat Huet, zodra hij zich en zijn gezin een redelijk bestaan verzekerd had, het fortuin maken eraan gaf en naar Europa terugkeerde om zich te wijden aan wat hij als zijn levenstaak zag. Waar zag hij die in? | |
[pagina 743]
| |
Huet zelf heeft eens geschreven: ‘Voor zover ik mezelf beoordelen kan, behoor ik tot de klasse der personen wier gemiddelde men best van al uit hunne brieven leert kennen.’ Wij halen deze uitspraak niet aan, omdat hij ons zo bijzonder treffend lijkt, maar veeleer omdat hij ons doet beseffen, hoe dicht Huets briefstijl staat bij die van zijn overige werk. Het schijnt alsof beide elkaar tegemoet komen. Zijn brieven houden altijd een wat vormelijke verzorgdheid, zelfs die aan zijn oude vriend Potgieter, ja aan zijn vrouw en zijn zoon schrijft hij nooit anders dan ‘u’ en in vormelijk-verzorgde of geforceerd-kinderlijke zinnetjes, die Anne Huet ‘droog als grutten’ vindt. Maar de geringe afstand tussen Huets brieven en zijn geschriften ligt minder in de vormelijkheid van die brieven dan in wat men de vormelijke natuurlijkheid van die geschriften zou kunnen noemen. Onze literatuur van omstreeks 1860, ons hele cultuurleven was tot een eigenaardige verstarring vervallen. Zoals een boer, die meent over een andere taal dan de dagelijkse te moeten beschikken, zodra hij een pen in de hand neemt, zo zag de beschaafde en naar beschaving strevende mens van die dagen het terrein van kunst, literatuur en historie als een afzonderlijke wereld met een eigen retorische taal, retorische begrippen, retorische gevoelens. Het verhevene viel al te letterlijk met het menselijk ontoegankelijke samen. Het genie van Douwes Dekker had deze verdorrende fictie verbroken door niet anders te schrijven dan de tot de spon uitberstende taal van zijn bewogen hart, wat een buitengemeen rijke en beeldende taal was. Huet bereikte hetzelfde langs een andere weg, minder geniaal, ingetogener, maar daarentegen over een breder terrein en - als voorbeeld minder gevaarlijk. Gelijk dat in die jaren nog mogelijk was, hield hij zich op de hoogte van al wat er in West-Europa aan nieuwe literatuur verscheen. Hoewel hij het Hollandse gedeelte daarvan niet veel zaaks oordeelde en dat oordeel geenszins verzweeg, nam hij niettemin de moeite alles wat maar even een aankondiging waard was, te bespreken met een grondigheid, die voor de moderne recensent helaas geen voorbeeld, maar alleen nog maar een legende kan zijn. Het is moeilijk te schatten wat de waarde was van het geschenk dat Huet door het hooghouden van een Europese norm in een der zwakste tijdperken van onze letterkunde, aan zijn vaderland geschonken heeft. Nog waardevoller, juist in die tijd, was de gave van zijn cultuurhistorische studies. Een nieuwe uitgave of vertaling van een of ander klassiek werk of een toevallige vondst in een bibliotheek gaven hem de impuls tot studies als die over Byrons Don Juan als spiegel van zijn eeuw , over Dante, Milton of Shakesspeare of die jeugdige, dwepend jeugdige over André Chenier; met Schliemanns werk over zijn opgraving van Troje naast zich keert hij terug naar Homerus. De waarde van al deze opstellen ligt geheel in de toon, in het altijd waakzaam besef niet met eerbiedwaardige kunstvoorwerpen, maar met levende mensen te doen te hebben, waarvoor men tegelijk meer en minder respect heeft dan voor zulke gewaarmerkte kunstprodukten. Met één greep haalt hij Dante onder het stof der commentaren vandaan, als hij ons het lijfelijke beeld van Beatrice voor ogen zet: ‘Men kan de Komedie streng allegorisch, men kan haar bij voorkeur symbolisch verklaren. Doch in de eerste | |
[pagina 744]
| |
plaats is zij de geschiedenis van Dantes eigen hart.’ En waar is - niet in onze tijd nu het populariseren een kunst op zichzelf geworden is - maar in die dagen, toen wetenschap en kunst zich zo ver mogelijk van elkaar verwijderden, waar is toen een zo dankbaar gebruik gemaakt van Schliemanns geniale vindingrijkheid om de door de school beduimelde verbeeldingsschat van Homerus weer fris en zuiver voor ons te spreiden? In zijn hoogste potentie komt dit uitzonderlijke vermogen van Huet aan de dag in zijn meesterwerk, onze eerste Nederlandse cultuurgeschiedenis Het Land van Rembrand (1882-'84). Men kan het boek alle tekortkomingen van pionierswerk, alle fouten van ‘leken’-arbeid aanrekenen, dan nog blijft het een van onze klassieken op een terrein, dat de verstandige en loyale vakman allang geleerd heeft met de begaafde en ernstig werkende leek te delen en waar - als overal elders - de pionier recht heeft op een deel der verdiensten van al wie na hem komen. Sinds Huet schreef heeft de cultuurhistoricus archieven vol materiaal, bibliotheken vol voorstudies tot zijn beschikking gekregen, onze cultuurhistorische begrippen zijn verdiept - en ook wel eens vervaagd - onze inzichten over de relatieve betekenis van de figuren die Huet als vertegenwoordigers van de Nederlandse stam beschouwde, is verschoven, maar in hoeverre was ons dat mogelijk, doordat hij zovele ervan in het licht en in welk een helder en levendig licht geplaatst heeft? Waar waren Stevin en Swammerdam gebleven voor hij ze naar voren haalde, wat heeft onze nog altijd wat schrale wetenschapsgeschiedenis te danken aan zijn stijlgevoel, dat het werk van een Paulus van Middelburg, een Tulp, een Beverwyck, een Rumphius of een Christiaen Huygens met dat van een Willem van Oranje, een Frederik Hendrik, een Jan de Witt of De Ruyter, een Lemaire, De Geer of Witsen, een Coen of Steven van der Haghen als zovele elementen in de groei van onze nationale cultuur heeft gezien? En de boekerige schim van het Delfts Orakel, de prent van Grotius-in-de-boekenkist, is hij niet weer een levend en lijdend mens voor ons geworden door Huets korte, maar meesterlijke karakteristiek? Het geheim van de methode die hij daarbij volgt, is het afwijzen van iedere traditionele en in vaste formules verstarde aanspraak op roem en waardering. Hij overlaadt zijn lezer niet met de nadrukkelijke verzekering van De Groots indrukwekkende geleerdheid, nobel karakter, ongeëvenaarde ijver, enzovoort. Samen met zijn lezers beziet hij als het ware met prille onwetendheid de man en zijn werken en merkt een reeks van tegenstrijdige trekken en eigenschappen in hem op die niet de beroemdheid, maar wel de uitzonderlijke mens suggereren: idealist, dromer en advocaat, practizijn der oic die apologieën van de zeeroof schrijft, diplomaat geworden ‘Herr Doctor’, man van de katheder en van het huisvertrek (in tegenstelling met de werkelijk diplomatieke geest Machiavelli). Hij wijst op het traditionele van zijn Hollands proza, ‘dat slechts bij uitzondering en als in onbewaakte oogenblikken de kanselarijstijl te boven gaat’, op de klein-menselijke kanten van zijn karakter en op de tragische van zijn ballingenbestaan, maar daar doorheen overtuigt hij ons van de macht van het nieuwe ideaal dat De Groots De Iure Belli ac Pacis in zijn scholastisch betoog, bulkend van bewijsplaatsen, voor tijdgenoot en nage- | |
[pagina 745]
| |
Spotprent op Busken Huet als ‘Fantasio’, de naam waaronder hij
zijn Indische kronieken publiceerde. Tekening door J. Schmidt Crans.
Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 746]
| |
slacht opwierp en van de betrekkelijke zwakheid tevens van elk ideaal: ‘Niemand heeft dat ideaal durven schenden zonder voor te wenden het te eerbiedigen.’ Conrad Busken Huet heeft geen landen ontdekt en geen steden ingenomen, geen moerassen drooggelegd of heiden ontgonnen, geen partij geleid, geen leerstoel bezet. Zijn nalatenschap bestaat uit louter een rijtje boeken hier en daar in een bibliotheek: hij was alleen maar een schrijver, een literaat. Behept met dat minderwaardigheidsgevoel tegenover de daadwerkelijkheid dat de beste schrijvers pleegt aan te kleven, heeft hij gemeend met
het scherpste wapen dat ick ken
het puntje van een gauwe pen
zijn volk in de politiek leiding te moeten geven. Wat doet het ertoe dat hij zich vergiste, waar zijn onuitputtelijke werkkracht hem tijd liet daarnaast zijn ware roeping te volgen: voort te bouwen aan dien onzienlijke tempel der beschaving waarin elk volk het altaar van zijn zelfbewustzijn onderhoudt. Bij die taak is hij letterlijk met zijn wapen in de hand gestorven: op de avond van de 1ste mei 1886 vond Anne Huet haar man dood aan zijn schrijftafel. |
|