Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 699]
| |
Een zaaier ging uit om te zaaienBilderdijk is de eerste Nederlandse dichter geweest die ‘Ik’ zei. Ik - en de wereld of soms ook Ik-met-God - en de wereld. En hij was ook de eerste die meer was dan dichter alleen: een figuur, een drijvende kracht. De dichters die na hem kwamen - ze schreven veel over God en veel over de wereld, ze schreven ook wel over het eigene, o ja, over hun vrouw en kinderen, hun huis en hof, hun zaken en zorgen, maar ze zeiden niet ‘Ik’ - en de anderen. Ze werden veel gelezen en het was ook prettig en gemakkelijk bij allerlei voorkomende gelegenheden iets van hun poëzie bij de hand te hebben, maar op den duur zou men hun die gemeenzaamheid met ‘de anderen’ niet vergeven. Niet toevallig was het meest geliefde boek van de 19de eeuw, de Camera, er een waarvan de schrijver althans ik-met-een-kleine-letter zei, een gemoedelijk-superieure, een tikje neuswijze ik. Toen in 1860 kwam Douwes Dekker en zei: Ik, Max Havelaar... Tussen Bilderdijks hoogtepunt en de Max Havelaar ligt een halve eeuw. Men kan niet zeggen, dat er in die halve eeuw in Nederland niets gebeurd was, er had zich technisch, economisch, politiek, en wetenschappelijk veel voltrokken wat het tijdsoptimisme niet geheel zonder reden de ‘vooruitgang’ noemde, maar sinds Bilderdijk de vaan van Teisterbant uit de stervende hand was gevallen, had geen vurige jeugd meer ‘trouw en manschap toegezworen’ aan welke vaan, aan welke voorganger ook. Het stond de invloeden-historici vrij de verdere geschiedenis van de romantiek in Nederland terug te voeren op David Jacob van Lenneps rede over ‘het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’. Niet meer dan een zwakke echo van Bilderdijks God-en-ik klonk er uit de individualistische tobberijen met God van De Clercqs dagboek: ‘het geïdealiseerd lawaai’ van de redevoeringen en tijdzangen, waarin Da Costa een leven lang de bezwaren tegen de geest der eeuw van een vijfentwintigjarige grijsaard herhaalde, maakte buiten de kring van het Reveil alleen indruk als retoriek in dichtmaat - wat toen veelal als poëzie gold. Potgieter, even afkerig van de geest van 1813 als Bilderdijk en Da Costa, had gemeend het jeugdig verzet een Gids te kunnen geven in de schimmige gestalte van de Vooruitgang. Dichterlijk heldendom en persoonlijk leiderschap gingen niet alleen tegen zijn bescheiden aard, maar ook tegen zijn consequent liberalisme-naar-de-geest in, waren voor hem onafscheidelijk van dwang, dweperij en mateloosheid: ‘Onze dagen... eischen een dichter van anderen stempel, die niet, als Byron, strijd voert tegen godsdienst en beschaving, die eerbied hebbe voor orde,’ schreef hij en het ‘gareel’ zelfs van ‘den Thor’ leek hem voor een man met zelfrespect onverdraaglijk. Thorbecke zelf, toch jarenlang de erkende leider van de liberalen, deed zich in zijn zakelijke zelfbe- | |
[pagina 700]
| |
heersing meer als de overtuigde vertegenwoordiger van een beginsel dan als de voorganger van een groep overtuigden voor. In Nederland begint de 19de eeuw eigenlijk met de ontgoocheling van 1830. In de jaren '30, '40, '50 is er politiek, sociaal en wetenschappelijk belangrijk werk gedaan, maar in geest en toon ervan handhaaft zich een onpersoonlijke gematigdheid, die ons alle energie, idealisme, strijdlust ten spijt, altijd in het onzekere laat omtrent het geboortejaar van de handelende personen. Men bleef voor alles deftig en hield gezamenlijk de stand van het vaderland op en de uitzonderingen, die er waren: Van Lennep, de joviale, Huet, de kritische en Van Vloten, de krakelende, wekten instemming of ergernis, maar geen enthousiasme. Men nam alles ernstig en niets tragisch. Toen kwam Douwes Dekker en schreef een boek over de Javaan die verdrukt werd. Als hij dat alleen gedaan had, zouden weinigen naar hem geluisterd hebben, want Java was ver weg. Maar hij zei: ‘Ik heb veel geleden.’ ‘Bliksems mooi,’ zei Van Lennep die in zijn jeugd aan de voeten van Bilderdijk gezeten had en met dat gevoel voor het tragische, dat meer grappenmakers eigen is, de toon herkende. Douwes Dekker nam zijn zaak tragisch, zeer tragisch en vele dingen die naar het scheen altijd ernstig waren geweest, nam hij niet ernstig. Dat wekte veel beroering en ergernis, maar in Frascati stond men op om elkaar de tengere blonde man met de helblauwe ogen te wijzen en honderden jonge mensen bereidden er zich in stilte op voor zijn schildknaap te zijn, als hij zijn keizerrijk Insulinde zou gaan veroveren. Hij zond zijn bundeltjes Ideën de wereld in en honderden jongens en meisjes lazen ze heimelijk bij een kaarsje en ontdekten hun eigen hart, dat nooit had willen ontwaken bij de kunst-goud-op-snee van Tollens, Ten Kate en Beets, en de moedigsten schreven hem roerende en dappere briefjes. Honderden onontwikkelden lazen ze en hun gekneusd zelfbesef ademde op, door zijn toverwoord ontslagen van het juk der nederigheid tegenover duizend en één onaantastbaarheden van geloof, wetenschap en maatschappij en op de zolder van zijn uitgever timmerden enkelen hunner vol toewijding een paar kamertjes voor hun bevrijder, ze leerden het gebed van de onwetende van buiten en de beduimelde deeltjes van bespaarde stuivers gekocht, gingen van hand tot hand. Hij schreef zijn Vorstenschool en alle jonge harten, die nog niet de kleuren van de keizer van Insulinde droegen, namen die van koningin Louise aan. Hij schreef Woutertje Pieterse, het epos van de in het kleinburgerdom gevangen vurige ziel en alle vurige zielen op kweek- en normaalscholen - en dat waren er velen in die dagen - herkenden met een schok van verrukking zich zelf. Ze brachten hun leermeesters in ‘stijl’ tot wanhoop door opstellen die naar een bescheiden plaatsje in het pak van Sjaalman dongen, ze gingen zondagsmorgens de duinen in in plaats van naar de kerk en braveerden drie generaties het gezag door niet anders dan ‘'t’-s en ‘'n’-s in plaats van ‘het’-s en ‘een’-s in sollicitatiebrieven te schrijven. Douwes Dekker stak als schrijver een hoofd boven al zijn tijdgenoten uit, maar toch had hij gelijk, meer gelijk misschien dan hij zelf wist, wanneer hij hulde voor zijn ‘kunsttalent’ afwees, want het was hem instrument, nooit doel van zijn zending en juist daardoor wellicht ontwikkelde het zich zo doel- | |
[pagina 701]
| |
Eduard Douwes Dekker, omstreeks 1860. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den
Haag.
| |
[pagina 702]
| |
matig-rijk. Het was zijn aanhangers - kan men van aanhangers spreken bij een man, die nooit een stelsel verkondigd heeft? - alsof zij van de wieg af dwang, bekrompenheid en baatzucht hadden gehaat, maar Dekker had die haat gestalte gegeven, alsof ze van de wieg af de vrije gedachte hadden liefgehad, maar hoe dit vormloos en schijnbaar-negatief ideaal hoog te houden tegenover een wereld vol autoriteiten, een kerk vol heiligen en geloofshelden vóór Dekker zei: ‘Ik, Multatuli, Jezus en ik,’ en daarmee het kiemende vrije denken een Meester en een Martelaar gaf.
Het is geen toeval dat Eduard Douwes Dekker de scholing tot dit martelaarschap voor een groot deel buiten Nederland doorliep. Geboren op 2 maart 1820 in de Korsjespoortsteeg te Amsterdam als zoon van een zeekapitein, ging hij na een halfweg mislukte gymnasiale en een evenmin geslaagde kantoorloopbaan op achttienjarige leeftijd op zijn vaders schip mee naar Indië. Let wel: een intelligent, gevoelig kind en twee mislukkingen nog voor hij twintig is. Nederlagen, niet van hem alleen, maar die het nerveuze, fiere, ridderlijke kind moest delen - o gruwel - met het solide omhoogstrevend kleinburgerlijk milieu waar hij uit stamde. Indië betekende voor hem de kans om opnieuw te beginnen: op Batavia vond hij dadelijk een plaats als klerk bij de Algemene Rekenkamer met het vooruitzicht op een onbegrensde loopbaan in de nog door geen exameneisen afgesloten ambtelijke hiërarchie. Maar dat was niet het voornaamste. Met achterlating op de zolder in de Korsjespoortsteeg van het drukkend pak van zijn mislukkingen, van zijn eng menistenmilieu, van deugdjes en zondetjes, van fatsoen en stand, kon hij nu in een nieuw land een nieuw leven beginnen naar nieuwe normen; de normen van zijn Franse romans en van zijn eigen hoogmoedig hart. Want hoogmoedig was hij. Dekker zelf wie het geenszins aan zelfkennis ontbrak, heeft in de vele zelfbeschouwingen en zelfontmaskeringen die we in zijn werk tegenkomen, herhaaldelijk en uitdagend op die hoogmoed - ‘moed om hoog te staan’ - gewezen. Opmerkelijk in die zelfbeschouwingen - en in zijn hele psychologie trouwens - is zijn voor die tijd ongewoon besef van de polariteit der menselijke eigenschappen, het besef, dat het formaat van een karakter niet blijkt uit een balans van ‘goede’ en ‘slechte’ eigenschappen, maar uit de intensiteit van op zich zelf neutrale kwaliteiten die zich in iedere richting kunnen ontwikkelen en doen gelden. Men kan Dekker niet verwijten, dat hij in zijn zeer scherpzinnige zelfontledingen zich eigenschappen toedichtte die hij niet bezat, wél dat hij geneigd was van die eigenschappen steeds de ‘goede’ kant boven te keren. Want Eduard Douwes Dekker was een van die uitverkorenen die, door welke onnaspeurlijke oorzaken van aanleg of vroegste ontwikkeling dan ook, het bewuste leven binnengaan met het vaste voornemen een held te worden. Indië bood meer kans aan helden dan het Amsterdam van de jaren '40. Als ambtenaar maakte zijn vlugge intelligentie hem binnen enkele maanden facile princeps onder zijn jonge collega's en in de Bataviase ‘monde’ viel het hem evenmin moeilijk door zijn geestigheid, zijn romantische bravourestukjes, zijn weddenschappen, zijn duels de roep van een briljante en excentrieke | |
[pagina 703]
| |
geest te verwerven. Nu is excentriciteit een eigenschap waarvan zelfs de toenmalige Bataviase burger de polariteit al kende: zeer lofwaardig in een gangmaker op de sociëteit, maar onaanvaardbaar in een schoonzoon, oordeelde de vader van de beeldschone Caroline Versteeg. Dekker toonde zich bereid tot een offer door het - katholieke - geloof van zijn geliefde aan te nemen, maar toen vader en dochter ook daarna hun reserves behielden, wees hij een Jacobs rol met een kort en krachtig: ‘Loop met je dochter naar de maan!’ van de hand. Hooghartige mensen als Dekker deugen niet voor een ongelukkige liefde, zijn hele verdere leven zou bewijzen, dat bemind worden voor hem meer betekende dan beminnen. Hij had inmiddels - misschien om zijn positie te verbeteren - overplaatsing aangevraagd en zo kwam hij dan met een gekneusde trots die hij voor een gebroken hart hield, in oktober 1842 als controleur op Natal. Toentertijd vertegenwoordigde een controleur op een buitenbezitting als Natal in zijn persoon niet alleen het Nederlands gezag, maar ook heel de superioriteit van het blanke ras, heel de Europese beschaving. ‘Men is,’ schreef hij zelf later in zijn Ideën, ‘op zoo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste. Men is álles en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zijn.’ De tweeëntwintigjarige dromer die over het vermogen beschikte zich een Caesar te voelen, was er tevreden, omdat hij heel zijn leven lang en alle ontgoocheling en verbittering ten spijt vast hield aan het ideaal ‘alles’ te zijn. Hij wilde ‘alles’ zijn in iedere functie, in iedere rol die hij vervulde, alles voor zijn volk en alles voor zijn onderhorigen, alles voor zijn vrouw en alles voor al zijn geliefden, alles voor zijn kinderen, voor zijn vrienden, voor de Amsterdamse weesjes en voor iedere bedelaar die een beroep deed op zijn grootmoedigheid. Een dergelijk ideaal is voor de niet in het purper geborene alleen ten naaste bij bereikbaar als bestuursambtenaar op een buitenpost. Ware Douwes Dekker als kroonprins geboren, hij zou een van die verlichte despoten geworden zijn die er een onuitputtelijk behagen in scheppen iedere dag opnieuw hun onderzaten te verrassen met zegenrijke wetten, hersteld onrecht en beurzen vol goudstukken en zich zelf met de veelsoortige uitingen van de dankbaarheid en aanhankelijkheid hunner landskinderen - die zij niet het hart moeten hebben hun te weigeren. Nu zijn wieg in de Korsjespoortsteeg had gestaan, trok hij met Natal een lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon, dat hij op Europa wier pepertuinen hij in opdracht van de grote heer op Batavia kwam inspecteren, voor de knoeiende kooplieden die hij voor zijn rechterstoel daagde, voor ‘de kleine freule’ Si Oepi Keteh die hij tot zijn favoriete verhief; hij voelde zich ‘alles’ in zijn verzet tegen ambtelijke sleur, zijn hooghartig afwijzen van de bijverdiensten der kleine knoeierijen, in de grootscheepse plannen tot aanleg van een haven te Natal en ter bevordering van het welzijn van de bevolking en zelfs in het gebrek aan belangstelling die deze plannen bij zijn chefs ontmoetten. Maar naast deze daden en plannen tot daden ontdekte hij nog een andere weg om ‘alles’ te zijn, de weg der Verbeelding, de Gedachte, die de Daad vervangt en er bovenuit groeit. Uit Natal stammen de ‘Jongelingsdromen’, de ‘losse bladen uit het dagboek van een oud man’, de Napo- | |
[pagina 704]
| |
leonsdroom waarin hij zelf al die tegenstelling tussen Daad en Gedachte stelt en de Gedachte de kroon uitreikt, maar dan nog de Gedachte als moeder van de Daad: ‘Bewondert gij Napoleon om zijne krijgskunst? Misschien ordenden sommige souslieutenants hunne pelotons beter dan hij zijne legers. Om zijne dapperheid? Was hij dapperder dan de braven die hem vergezelden? Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon, dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen.’ En dan even verder: ‘Ik zit met het hoofd in de hand en peins... Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld schitteren zal, men danke het dit ogenblik!’ Reeds in juli 1843 werd Dekker door de gouverneur van Sumatra's Westkust, generaal Michiels, van zijn post ontheven wegens een kastekort, door zijn weinig soepele chef aan ‘fraude’ toegeschreven, door onbevangen onderzoekers met name door de redactie van de Volledige Werken aan een boekhoudkundige fout ten gevolge van gebrek aan ervaring en aan onderschatting der kleine plichten tegenover de grote. In de Max Havelaar kan men lezen op welke avontuurlijke wijze de geschorste ambtenaar gedurende elf maanden te Padang zich zelf in het leven, zijn chef in een voortdurende ergernis en zijn medeburgers in spanning hield. In het drama De Eerlooze, later als De Bruid daarboven uitgegeven, dat hij in zijn Padangse ballingschap schreef, kan men somber-geromantiseerd zijn ongelukkige liefde voor Caroline en de eerroof van generaal Michiels terugvinden. In 1845 kreeg hij, naar Java teruggekeerd gelegenheid tot revanche, eerst als kommies te Krawang, dan te Poerworedjo. Op de theeplantage Parakan Salak ontmoette hij de jonge baronesse Everdine van Wijnbergen, met wie hij in 1846 huwde en in oktober 1848 naar Menado trok als secretaris van de resident Scherius, een plaatsing die als een eerherstel kon worden beschouwd. Dekkers uiterlijk en innerlijk leven te Menado kennen we vrij nauwkeurig uit een lange, niet verzonden ‘praatbrief’, gericht aan zijn broer Pieter die doopsgezind predikant in Den Helder was, en uit het door Huet, nadat het contact tussen hen verbroken was, buiten voorkennis van Dekker zelf gepubliceerde zogenaamde Dagboek , dat is samengesteld uit een aantal brieven gericht aan de uitgever Kruseman te Haarlem. Hieruit blijkt, dat Dekker zijn functie die hij niet zonder voldoening en ondanks zijn befaamde ‘excentriciteit’ ook tot genoegen van zijn chef vervulde, meer en meer als slechts een voorlopige bestemming ging zien. In de verlovingstijd had hij al brieven aan Tine geschreven waarvan de quintessence zich laat samenvatten in een zinnetje uit de aanhef van zijn latere Millioenenstudieën : ‘Ik zocht magt om goed te doen.’ In het Dagboek lezen we: ‘Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is weldra of nooit. 31 jaar! En ik heb nog niets gedaan!’ Was het de kennelijk toenemende angst in een uithoek van de wereld de kans van zijn leven te verzuimen (hij was begin 1852 assistent-resident op Ambon geworden), was het ergernis over het afwijzen door de regering van | |
[pagina 705]
| |
De regent van Lebak, Raden Adhipatti Karta Natta Nagara, in
1856. Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 706]
| |
Scherius' advies hem tot zijn opvolger te benoemen, of maakte hij zich zorgen over de verergering van de leverkwaal die hem in 1851 had aangetast, of was het dat alles tezamen, wat Dekker in de loop van '52 in een zodanige toestand van zenuwoverspanning bracht, dat hij in september van dat jaar tot ‘herstel van gezondheid’ naar Europa vertrok? Het in 1854 nog eens verlengde verlof beantwoordde niet aan de hooggespannen verwachtingen. Zeker, daar waren de kleine vreugden van het weer thuis zijn in eigen land, de nieuwe haring en de boerenkool, er was na acht jaar wachten de grote vreugde van de geboorte van hun eerste kind, Eduard (‘de kleine Max’), maar de spanning tussen zijn Napoleonplannen en de mogelijkheid die te verwezenlijken moest zoveel groter worden nu geen verbanning op een buitenpost die verwezenlijking meer in de weg stond, en intussen benamen de vele kleine vorstelijke verplichtingen van het held-zijn, waaraan hij zich niet kon onttrekken en de illusie met één slag de ‘magt om goed te doen’ te veroveren hem de gelegenheid en de rust bescheidener eerzuchten na te streven. Hij zwierf door Nederland, Frankrijk en West-Duitsland op jacht naar een mogelijke erfenis en speelbankgeluk, als even zoveel verlokkende sirenen drongen zich de nobele daden aan hem op: het was of alle verlaten meisjes en radeloze huisvaders noodzakelijk zijn pad kruisten. Toen hij na herhaald uitstel in mei 1855 naar Indië terugkeerde, ging hij gebukt onder een drukkende schuldenlast die hem zijn verder leven als een nooit wijkende schaduw zou blijven volgen en onder het besef, dat hij drie jaar in een uit de lethargie der restauratie ontwakend Europa had geleefd en nog altijd ‘niets gedaan’ had, ja zelfs niet zijn plan had kunnen verwezenlijken een doctoraat in de letteren of een kamerlidmaatschap te veroveren. ‘Het nu of nooit’ van zijn thuisreis moet hem op de nieuwe uitreis nog dwingender bijna desperaat-dwingend vervuld hebben. En de onverbeterlijke illusionist die hij zijn leven lang ondanks alle teleurstellingen zou blijven, moet dadelijk zijn nieuwe weg gezien hebben, toen hij op Buitenzorg in afwachting van herplaatsing de gouverneur-generaal Duymaer van Twist ontmoette die later (in een brief van 1882) getuigde, dat Dekker in enige gesprekken zijn ‘sympathie verworven had door zijn hart voor den inlander’. ‘Toen Lebak openkwam,’ vervolgt de brief, ‘en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de Raad v. Indië hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’ Het vervolg der geschiedenis is overbekend en veelomstreden. Wat dreef Dekker tot zijn, naar het oordeel van zijn bestrijders ‘onbesuisd’ optreden in Lebak, dat tot zijn ontslag op verzoek voerde en het uitgangspunt werd van de moeizame odyssee van hem en zijn gezin? Het is even onnodig als onmogelijk in dit kort bestek de verschillende inzichten daaromtrent tegenover elkaar te zetten. Want hoe die inzichten ook nog in detailkwesties, in psychische interpretatie en in morele waardering uiteen mogen lopen, enkele punten staan vast: 1 dat Douwer Dekker gelijk had met zijn beschuldigingen tegen de Javaanse hoofden te Lebak, althans, zou men er misschien aan toe moeten voe- | |
[pagina 707]
| |
gen, vanuit een westerse moraal; 2 dat hij zich zelf en anderen in dit conflict de strenge normen van een helden-code heeft gesteld, hetzij omdat hij naar de opvatting van zijn verheerlijkers tont court in alles een held was, hetzij omdat hij in zijn geestelijke ontwikkeling het kritieke ogenblik bereikt had waarop hij uit psychische noodzaak een held moest zijn; 3 dat het niet voldoende is peinzend met het hoofd in de handen denkbeelden te scheppen om een zegenend beheerser der mensen te worden, maar dat men daartoe op zijn minst het zenuwgestel van een Napoleon moet hebben en liefst een kroon in zijn luiermand vinden; en 4 dat Dekkers tegenspelers in het Lebakdrama, Brest van Kempen, Duymaer van Twist en Langeveld van Hemert middelmatige, brave mensen waren die tegenover het absolute en bovenaardse Recht van de ‘excentrieke’ Dekker, het vanzelfsprekend gelijk van de bemiddelende middenman plaatsten, dat in deze onvolmaakte wereld aan het langste eind pleegt te trekken. Na enige vergeefse pogingen om in Indië een nieuwe werkkring te vinden, liet Dekker Tine, die een tweede kind verwachtte, onder de hoede van zijn broer Jan in Indië achter en keerde naar Europa terug om daar eerherstel en een nieuwe toekomst te zoeken. Maar hij zocht deze beide niet langs de gebruikelijke weg van audiëntie, rekwest en sollicitatie. Uit heel het tumultueuze leven van Douwes Dekker, dat steeds van een lawine van brieven vergezeld ging, is ons geen tijdperk minder bekend dan dat tussen zijn vertrek van Soerabaja in april 1857 en de aankomst van Tine en de kinderen te Luik in de zomer 1859. Als een bevrijde vogel, als een jongen die te lang in het gareel van de school gelopen heeft, genoot hij van de reis over Ceylon en Caïro naar Marseille, zwierf hij van avontuur tot avontuur in Zuid-Frankrijk en Duitsland. Het komt me voor dat er in het vele - al te vele - dat er over Dekker en zijn gezin geschreven is, te weinig betekenis wordt toegekend aan dit romantisch intermezzo. Weinig huwelijken zijn tegen een dergelijk intermezzo bestand en dat van Dekker en Tine was het in ieder geval niet tegen de nasleep ervan. Ruim twee jaar lang was hij de held incognito geweest die nu, met de zekerheid van zijn grote daad in de rug en met zijn sprankelend vermogen de dag te genieten en van iedere ontmoeting een avontuur te maken, ondanks de toenemende kwelling der geldzorgen zich overgaf aan het vrije zwerversleven. Tot hij opeens voor de incarnatie van de zorg stond: Tine, met twee kinderen aan haar rokken en een baboe op de hielen in de kleumerige en verreisde ontreddering der ouderwetse verlofgangers, door de burgemeester - en de straatjeugd! - van Visée voor kermisklanten aangezien en daarom vriendelijk verzocht zijn gemeente te willen verlaten. Bij die ontmoeting in Luik moet de baronesse Van Wijnbergen in Dekkers ogen ‘de arme tobster’ geworden zijn die zich alleen als de heldin van Havelaar kon handhaven door gescheiden van haar man een leven van volslagen onderworpenheid en zelfverloochening te leiden en gedoemd was door die zelfverloochening het schuldgevoel waardoor dit overprikkeld geweten zijn leven lang meer gekweld werd dan door al zijn schulden, nog te verzwaren. | |
[pagina 708]
| |
In januari 1858 had Dekker, door geldnood gedreven, in een uitvoerig geschrift, in oktober 1860 gepubliceerd als de Brief aan den gouverneur-generaal in ruste, nogmaals een beroep gedaan op het rechtvaardigheidsgevoel van Duymaer van Twist en hem verzocht mede te werken tot zijn eervolle herbenoeming in Indië, maar deze had op dit zakelijk, maar zelfbewust bestoog, eindigende met de woorden: ‘Maar, Excellentie, anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet!’ geen antwoord gegeven. Zeker heeft Dekker al tijdens zijn grote zwerftocht een aantal fragmenten opgesteld, die later een plaats zouden vinden in de Havelaar. Maar pas na de terugkeer van Tine en de kinderen die na enige omzwervingen een voorlopig onderdak vonden op het buiten dat Jan Douwes Dekker te Brummen had betrokken, werd de geest over hem vaardig om zijn verweerschrift in één ruk te voltooien. Het kwam tot stand op een dakkamertje van het estaminet ‘Au Prince Belge’ te Brussel, waarvan de goedmoedige waard hem al meer logies op krediet had gegeven en het paste geheel in de tragisch-romantische sfeer van zijn ontstaan, dat de schrijver het ondertekende met het pseudoniem Multatuli waaronder hij ook al in 1859 zijn drama De Eerlooze naar Amsterdam had gezonden. Het is overbekend, hoe het onder zo drukkende omstandigheden geschreven boek zijn eerste enthousiaste bewonderaar vond in de rijksadvocaat en romanschrijver mr. Jacob van Lennep, die spontaan aanbood er een uitgever voor te zoeken en van de hem daartoe verstrekte machtiging gebruik maakte om ervoor te zorgen, dat het ‘bliksemsmooie’, maar gevaarlijke boek geen volksboek werd, aangezien hij het als verraad jegens zijn vaderland zou beschouwen, ‘indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim dier Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten’, gelijk hij zich later in een ‘Open Brief’ verdedigde. Dat Dekker in de val liep, moet niet uitsluitend uit de grotere juridische routine van de rijksadvocaat verklaard worden. Ook bij hem zelf stond, nadat het boek al geheel af was, het besluit tot een ‘beroep op het volk’ nog geenszins vast. Hij was geen volksman en hij mocht zich dan al voorbijgaand laten bekoren door de eerbiedige bewondering van een paar eenvoudige handwerkslieden-Dageraad-mannen, in de loop der jaren zou de aanhankelijkheid van het ontwakend proletariaat voor zijn held Multatuli steeds minder wederkerig blijken. Maar er was nog iets anders. Men heeft Dekker wel verweten, dat hij in onderhandelingen in deze tijd gevoerd met Van Lennep en de minister van Koloniën Rochussen, zijn manuscript als een soort chantagemiddel zou hebben gebruikt en bereid zou zijn geweest het voor een eervolle positie in Indië te laten afkopen. Hij zelf heeft die beschuldiging verontwaardigd en met recht afgewezen. Zijn twijfel in die laatste maanden van '59 hangt niet tussen zijn boek en zijn baantje, maar tussen Verbeelding en Daad, tussen twee koninkrijken, waartoe hij zich beide gerechtigd achtte. Nog altijd had hij geen afstand gedaan van zijn Napoleon-illusies. Hij zou dat nooit doen. Maar geleidelijk zouden ze zich noodgedwongen verplaatsen van het terrein van de Daad naar dat van de Verbeelding en | |
[pagina 709]
| |
‘Tine’, Everdine Hubertine Douwes Dekker-baronesse van
Wijnbergen, omstreeks 1860. Nederlands Letterkundig
Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 710]
| |
naarmate hij in deze terugtocht moet berusten, zou zijn afkeer van de ‘literatuur’, en zijn opmerkelijke ambivalente trots op en verachting voor zijn ‘kunsttalent’ toenemen. Uit zijn onderhandelingen met Rochussen is echter duidelijk, dat hij op dat ogenblik nog geen afstand had gedaan van de praktische verwerkelijking van zijn illusies via een, zij het dan uitzonderlijk voorspoedige, maar immers geheel bij zijn uitzonderlijke kwaliteiten passende loopbaan via raad van Indië naar het gouverneur-generaalschap. Dáárvoor was hij graag bereid het surrogaat der Verbeelding te offeren, maar niet voor de ‘eervolle, onafhankelijke en winstgevende betrekking in de West’, die misschien een royale genoegdoening voor een gepasseerd ambtenaar mocht zijn, maar geen recht voor de Javaan en daarmee het einde van Dekker als held. De Max Havelaar is met dé Gijsbrecht, dé Camera en dé Mei een van de weinige Nederlandse literaire werken die wij zonder meer met het bepalend lidwoord aanduiden. De literaire waarde dezer vier laat zich moeilijk vergelijken, maar het uitzonderlijke van de Havelaar is wel, dat hier een verweerschrift, een soort pamflet tot klassiek werk werd en na ruim driekwart eeuw nog altijd één van onze weinige levende klassieken. Dat is natuurlijk geen toeval: Douwes Dekker is een van de grootste zo niet de grootste Nederlandse prozaïst geweest en het lot, dat hem de Verbeelding deed dienen in plaats van de Daad was niet blind: ondanks zijn goede staat van dienst als ambtenaar en zijn hoge bedoelingen zou hij zeker niet één van onze grootste regeerders geweest zijn. Maar niettemin dankt de Max Havelaar zijn uitzonderlijke betekenis, óók als literair werk, aan het feit dat de schrijver ervan geen literaat was en dat het tot het bedenkelijke genre der tendens-literatuur behoorde. Want daardoor maakte hij zich met één ruk los van de traditionele platgeprate en drooggekauwde taal- en beelden-‘schat’ van onze literaire biedermeierei en begon bij het natuurlijk begin van een man die wat te zeggen heeft en het zo wil zeggen dat het de mensen ráákt. In die directe toon ligt de kern van zijn veelzijdige waarde: als kunstwerk, als stimulans van het Nederlandse geestesleven en als pleidooi voor de Javaan-die-een-mens-is. Het merkwaardigst is dat zeker ten aanzien van de laatstgenoemde functie, die immers in de bedoeling van de schrijver zin en uitgangspunt van zijn werk was. De kern van dit pleidooi is hoofdzaak en de geest die erdoor werd gewekt, maar een lijn, een plan, een program geeft het nergens zo min als Dekkers latere geschriften over koloniale politiek. Een program dat eventueel ook door anderen kon worden uitgevoerd, Cultuurstelsel of Vrije Arbeid, Volksontwikkeling, waar... Duymaer van Twist al voor zou pleiten, zelfbestuur, het waren voor hem geen problemen. Bij zijn ijveren voor het welzijn van de Javaan dacht hij minder aan een programma dan aan een persoon: aan de eerste persoon. Hij, de verlichte despoot, stond met al zijn gaven, al zijn werkkracht, al zijn offervaardigheid klaar om het Javaanse volk gelukkig te maken; wat was er meer nodig dan hem ruim baan te laten? Het was de toon van zijn pleidooi, niet de taak, die hij het Nederlandse volk stelde, waardoor mr. C. Th. van Deventer nog in 1910 schreef, dat de Havelaar ‘de krachtigste factor is geweest om te komen tot wat wij thans de ethische koloniale politiek noemen’. Het is die toon, die on- | |
[pagina 711]
| |
danks alle anti-propaganda op de scholen in het oude Indië nog altijd de jonge nationaal-bewuste Indonesiërs in het hart treft, al gaat door hen niet in vervulling, wat Dekker eens schreef: ‘Er zal gestreden worden in mijn naam, als ik zelf niet meer daar zal zijn.’ Het jonge Indonesë strijdt niet in de naam van de man die het zijn bescherming gaf, maar kent hem toch ook als een soort erflater: na '47 is er grondig opruiming gehouden in de nomenclatuur van de Bandoengse dichtersbuurt vol Hollandse villaatjes, waar Da Costa, Ten Kate en heel onze 19de-eeuwse zangberg vernoemd was, maar de Djalan Multatuli is gehandhaafd.
De onmiddellijke opgang die het boek maakte, gaf Dekker een korte periode van algehele voldoening. Als veel mensen die zich tot een grootse taak geroepen weten, uiterst gevoelig voor lof en kritiek, zonde hij zich in de populariteit van de beroemde man en vooral in de belangstelling der vrouwen; als ieder die met vuur een zaak verdedigd heeft, genoot hij van zijn klaarblijkelijk gelijk; als de fantast die hij was, zwolg hij in de luchtkastelen die hij op deze eerste verovering bouwde. Maar het allermooiste was toch, dat hij door min of meer noodgedwongen de Daad voor de Verbeelding op te geven zijn meest ingrijpende Daad had gedaan. Door zijn boek zou hij voor de Javaan, voor zijn gezin, voor zich zelf, voor de mensheid bereiken, wat hij door een leven lang te ‘dienen zoals hij te Lebak gediend had’ niet had kunnen bereiken. En zijn daad bevleugelde weer zijn verbeelding: raad van Indië, gouverneur-generaal, och wat! Zijn nichtje Sietske Abrahamsz, de inspiratrice van de Minnebrieven, schreef later over deze tijd: ‘Eens mij alleen treffende, verklaarde hij me in een soort extase, Keizer te willen worden, en dat daarheen zijn politieke plannen leidden. Schriftelijk volgde uiteenzetting van de erfopvolging bij de inlandsche vorsten van Sumatra. Geen zoons of dochters erfden den troon, maar de zusters kinderen, en door Multatuli werd ik uitverkoren als Kroonprinses van Insulinde. Op de munt van 't nieuwe Keizerrijk zou de beeldenaar mijn kop vertoonen. Voorloopig zou mijn titel worden: Hertogin van Sumatra.’ De ontgoocheling ten aanzien van het effect van het boek voor de Havelaarzaak liet niet lang op zich wachten. Tussen bewonderend enthousiasme en daadwerkelijke steun was nog een hele afstand, zeker in het Nederland van 1860 en zeer zeker ten aanzien van een man die de spraakmakende gemeente nog altijd velerlei aanleiding gaf hem ‘excentriek’ te noemen. Hij ondervond het smartelijk, toen hij in het najaar van 1860 een beroep deed op de Nederlandse kiezers door zich kandidaat te stellen voor de Tweede Kamer en... tien stemmen haalde, hij ondervond het toen kort daarop een ‘Nationale Inschrijving’ ten behoeve van Dekker en zijn gezin door prof. Veth en anderen op touw gezet, strandde op het voorbehoud van dan deze dan die der organisatoren. Bovendien werden zijn beschermers vermoedelijk meer nog dan door zijn ‘excentriciteit’ afgeschrikt door het individualisme van de verlichte despoot; Dekker dacht er niet aan, zoals sommige van hen gretig verwacht hadden, in zijn tekort aan programma te voorzien door het hunne, | |
[pagina 712]
| |
met name dat van de voorstanders van ‘Vrije Arbeid’, over te nemen, want zo hij al de uitvoerders van het cultuurstelsel scherp gegeseld had, die konden althans door de vorst op wie hij een beroep had gedaan, ten goede geleid worden, terwijl het Vrije Arbeidstelsel de Javaan zonder bescherming zou overleveren aan de winzucht van een onbeperkt aantal particuliere ondernemers. Hij dacht er evenmin aan in te gaan op een uitnodiging van Rochussen: ‘Zou het niet goed zijn zoo UEd. eens een niet overdreven brochure schreef om het gezag te steunen?’ en sneed zich met de gedachte: gij kunt achter mij gaan staan, maar ik nooit achter u, de mogelijkheid van een politieke loopbaan in een parlementaire staat onherroepelijk af. Dekker - het was zijn kracht en zijn zwakheid - sneed zich na Lebak alle mogelijkheden af, omdat iedere mogelijkheid tot de daad de mogelijkheid tot de mislukking inhield. De mislukking wel te verstaan gemeten aan de absolute eisen die hij zich zelf en anderen stelde. Men heeft er zijn invloedrijke tijdgenoten een verwijt van gemaakt, dat men de zwoegende, tobbende, altijd met geldzorgen kampende man geen post als conservator of museum-directeur bezorgd heeft. Zeker, dat had men moeten doen, maar even zeker had hij een dergelijke functie onmiddellijk of na korte tijd moeten afwijzen, omdat ze de capitulatie van het heldendom zou betekenen. Hij werd schrijver uit noodzaak: na de Havelaar in mei '60, verscheen in september de Brief aan ds. T.W. Francken. J. Az., in oktober de al eerder genoemde aan Duymaer van Twist en Aan de Stemgerechtigden in het Kiesdistrict Tiel, in maart '61 het Gebed van den Onwetende, in mei Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb (ten behoeve van overstromingsslachtoffers op Java), in augustus van hetzelfde jaar nog de Minnebrieven, in januari '62 Over vrije Arbeid in Nederlandsch Indië, waarin het verschijnen in afleveringen van de Ideën wordt aangekondigd. Schrijver uit materiële noodzaak - de nadrukkelijkheid, waarmee deze geboren schrijver dat steeds weer herhaalde en steeds weer zijn verachting uitsprak over het talent dat hem zo dierbaar was en dat hij zelf onder de grootste der wereldliteratuur telde, het is alles een nooit aflatende zelfverdediging tegen zijn drukkend schuldgevoel om het verzuimde daadwerkelijke heldendom. Schrijver uit innerlijke noodzaak, omdat zijn niet te breken of te buigen ‘hoge moed’ alleen door een vlucht-in-de-verbeelding het heldendom kan realiseren. Eenmaal op die weg, bestaat er geen grens voor de man die over zijn verbeelding en over zijn middelen om die verbeelding in woorden te vatten beschikte. In zijn brieven wemelt het van uitspraken die getuigen én van dat schuldgevoel over de verzuimde daad en van de voortdurende dwang dat door verbeeldingsdaden en verbeelde macht-tot-daden te compenseren. En van angst voor alles wat aan die macht afbreuk zou kunnen doen. In een brief in 1863 aan Mimi schreef hij: ‘Lang, lang geleden zag ik dat ik magt nodig had, veel magt, onbegrensde magt... Op mijn 22ste jaar beloofde ik mijzelf... een genie te zijn, dat alles wist, alles begreep, alles kon, en nu nog wanneer ik mijzelf betrap op niet kennen of kunnen, komt het mij meer voor als moedwillige woordbreuk, dan als ongewilde en betreurde zwakte.’ | |
[pagina 713]
| |
Multatuli in Brussel, tijdens het schrijven van de Max
Havelaar. Litho door Johan Braakensiek. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 714]
| |
In diezelfde brief: ‘O, hadde ik in plaats van den zachtmoedigen weg der overreding en van geduld, den weg gekozen van geweld! Te Lebak had het mij één woord gekost, en de opstand was dáár geweest.’ In een eerdere brief verontschuldigde hij zich met gebrek aan reisgeld over zijn verzuim om deel te nemen aan de opstand in Polen en Garibaldi's vrijheidsstrijd. Ministers die met hem onderhandelden over de mogelijkheid van zijn eerherstel, zag hij onmiddellijk als zijn beschermelingen die hij kon doen vallen of aanblijven door zijn steun en toen in '66 de Oostenrijkers het aflegden tegen de Pruisen, schreef hij: ‘Toch moet ik je zeggen, dat de Oostenrijkers niet zouden verloren hebben, als ik voor jaren reeds minister van oorlog geweest was.’ Zijn angst om in zijn geestelijke macht overvleugeld te worden herinnert - nog weer eens - aan Bilderdijk die door die zelfde angst gekweld werd - maar nooit de moed en de zelfironie toonde die te kennen - en er dezelfde struisvogelpolitiek tegen toepaste. Zelf schreef hij eens de bibliotheek van een vriend te ‘schuwen als de pest’, omdat ‘het hoofdingrediënt van schrijven en spreken verwaandheid is’ en zijn verwaandheid te veel leed, als hij snuffelend in allerlei boeken telkens gedachten tegenkwam die hij voor zijn eigen vondsten had gehouden. En elders, dat hij Darwin niet gelezen had en dat niet, althans nog niet wilde, omdat hij meende een veel grotere, Darwins vondst geheel omvamende conceptie op het spoor te zijn. Is er een treffender parabel denkbaar, met de verhouding van Bilderdijk tot Grimm? Zoals er in het ‘pak van Sjaalman’ het een en ander te vinden is dat aan het ‘Perzisch’ van de heer Van Teisterbant herinnert. Het naar voren halen van deze feiten uit Dekkers ‘ziektegeschiedenis’ werd en wordt nog vaak beschouwd als een aanval op zijn grootheid. Niets is minder waar, hoezeer er ook door kleinzielige criticasters misbruik is gemaakt van het royale gebaar van zijn weduwe die ons door haar, zij het dan zoals later bleek wel iets besnoeide, brievenuitgave in staat stelde in het geestesleven van althans één grote Nederlander dieper door te dringen. De nagedachtenis van het genie vraagt niet om verdoezeling van ‘zwakke zijden’ of goedpraten van fouten en ‘excentriciteit’. En dat te minder in het geval van Douwes Dekker, bij wie al zijn exuberanties, zijn ziekelijke overdrijving, strijdbaarheid, overgevoeligheid en hoogmoed aspecten waren van de held, zoals hij gezien moest worden om die bevrijdende invloed op het Nederlandse geestesleven te kunnen uitoefenen, waarvan de omvang zich moeilijk laat overschatten. ‘Toen Multatuli zich een held voelde en zich als zodanig afbeeldde, toen gaf hij aan de Nederlanders juist wat zij behoefden,’ schreef Verwey - en het is onmogelijk zijn betekenis kernachtiger samen te vatten. In het Nederland van 1860 leefden een groot aantal groepen en individuen, ongelovigen, vrouwen, arbeiders en al wat verder door ingrijpende economische verschuivingen onder de druk van de traditie gebukt ging, op de rand van het verzet tegen machten waartegen alle verzet redeloos leek, totdat Multatuli de vaan van het impossibilisme hoog hief. Hij maakte niet hun zaak tot de zijne, hij schaarde zich niet in hun rijen en de man, die, gelijk Van der Goes heeft gezegd, de Lassalle van Nederland had kunnen zijn, ge- | |
[pagina 715]
| |
bruikte zijn scherpe blik niet om de diepte der klassentegenstellingen te peilen, maar om steeds weer de verschijningsvormen van het onrecht te bekampen totdat hij ‘moe was van zijn eigen gelijkhebberij’. Wie trachtten hem voor welk beginsel ook te annexeren, werden haastig uit de droom geholpen, maar hij gunde hun minzaam zijn bescherming, hij sprak van hun recht als iets natuurlijks en vooral: hij zelf, een zwak man zonder enig werelds gezag streed voor een zaak die niet minder uitzichtloos scheen, en beroemde zich op zijn macht. Hij was een held in een tijd, waarin de held een historische figuur scheen te worden en waarin er zoveel helden nodig waren. Voor allen die leefden onder de druk van het gezag: van hun ouders, van hun baas, van de buurt of van de maatschappij, van de kerk of van de geleerde wereld kwam het er niet op aan welke ‘verdrongen complexen’ de denk-moed scherpten van de man, die iedere fetisj van gezag uiteenrafelde tot de waardeloze lorren waaruit hij was samengesteld, die ieder in plechtigheid verstard woord zijn valse tooi afrukte en vroeg naar de zin ervan: ‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wenschen wij te berusten’... ‘Nooit heb ik in den Oprechten Haarlemmer, die zoo bijzonder rijk is aan zulke vrome ontboezemingen, gelezen: ons kindje stierf, maar wij laten 't er niet bij.’ De uitwerking van dergelijke boutades kende hij zelf zeer goed: ‘Spot met zogenaamd “heilige” zaken bewijst niets tegen die zaken, maar wekt de tragen op, en geeft de vreesachtigen moed: tot nadenken over de vraag: of die zaken wel heilig zijn? Dit is veel gewonnen, want dan is de tijd daar tot eenvoudige redenering en meestal ligt de conclusie niet ver.’ En geheel in de heldenstijl van klassiek schrijver met een besproken plaats voor de eerstvolgende millennia: ‘Ziet ge, toekomstig Publiek, als ge daar zoo zit in uw lateren tijd, achter den hoogen lessenaar uwer twintig eeuwen meer... zult ge niet begrijpen, hoeveel moed er noodig was in 1862 om in te loopen tegen de batterij die u zoo laag en platgeschoten voorkomt, in drieduizend zooveel.’ Er zijn ook andere kanten aan dit heldendom, in de eerste plaats voor hem zelf: wie zich zo hoog stelt, isoleert zich zelf. Hij leed bij alle jovialiteit in de omgang onder de tragiek der menselijke vorsten: hij kon met niemand - of hoogstens met jonge kinderen - op voet van gelijkheid omgaan. Als hij Roorda van Eysinga ergens zijn vriend noemt, voegt hij eraan toe: Let wel, dat ik geen enkele ‘vriend’ heb. Hij had bewonderaars, vereerders, vereersters, hij heeft een aanhankelijke slavin gehad: Tine, maar geen kameraden en zelfs Mimi die meer dan twintig jaar van zijn leven als zijn vrouw-en-kameraad bij uitstek geldt, schreef dat haar ‘wel eens meer’ deze woorden op de lippen kwamen:
Du musst es wissen, mir ist es Recht,
Du bist der Herr, und ich bin der Knecht.
Hij had geen kameraden en de enigen die hem kameraadschap boden, de socialisten, kon hij geen stap tegemoet komen: ‘Wie het goede wilde, had mij | |
[pagina 716]
| |
moeten steunen’ en ‘Waarlijk, men zou niet op z'n gemak geweest zijn in Den Haag, indien het Volk, wiens eer ik trachtte te handhaven, zich om mij geschaard had! Maar dit heeft men niet gedaan, en alzoo...’ schreef hij in 1873 in antwoord op een uitnodiging voor een democratisch congres te Antwerpen, een brief vol kleingeestige verbittering. Hij had geen kameraden, geen aanhangers zelfs. Wie vraagt: ‘en de Multatulianen dan?’ geeft zelf het antwoord door de zweem van ironie waarmee hij het woord uitspreekt. Ook zijn vurigste bewonderaars onder de huidige generatie willen geen Multatulianen zijn, omdat in de Multatuliaan het impossibilisme, wat in hem een heldhaftige houding, in de velen die hij wakker schudde en moed gaf, de impuls tot de overwinning van het impossibele, tot het veroveren van overtuiging en idealisme werd, in de Multatuliaan tot Ding-an-sich en daarmee tot dogma, het dogma van de anarchistische criticaster verstarde. Men zegt dat niemand een held is voor zijn kamerdienaar. Dekker leefde onder de psychische dwang de held, de beschermer, de minnaar, ‘alles’ te zijn voor ieder mens waarmee hij in contact kwam. Vandaar de reeks van zijn liefdes en de reeks van zijn conflicten, vandaar voor een deel de omvang van zijn briefwisseling, het uiteenvallen van zijn gezin, zijn zwerven, zijn ‘ballingschap’. De held van de daad neemt de concessie of althans de voorlopige concessie in zijn systeem op. De held der verbeelding kent geen concessie en botst overal waar het ‘gewone’ leven die concessie eist. De held schikt zich niet, niet naar zijn vrouw, niet naar zijn kinderen, niet naar zijn vrienden, niet naar ‘de mensen’. De held van de daad aanvaardt daarvoor de vijandschap en de schuld. Maar voor de held der verbeelding die zich absolute normen stelt, is iedere vijandschap, iedere kritiek, ja ieder uitblijven van instemming het bewijs van een eigen tekort, een verantwoording en schuld die hij uit noodzaak van zelfverdediging, om zijn onbesmet blazoen te handhaven op anderen moet afwentelen. Komisch is die drang tot schuldeloosheid in het goed praten van zijn kleine tekorten: de taalfouten in het manuscript van de Max Havelaar, waaraan zijn slechte ogen schuld waren of het verhaal over het biljarten, dat hij ‘theoretisch’ volkomen beheerste, ‘maar, ziet ge, het stooten zelf, daar ben ik niet bedaard genoeg voor’. Maar diep-tragisch voor hem zelf en zijn omgeving werd het rusteloos zoeken naar schuldigen en-medeplichtigen van zijn zwakheden en tekorten, vooral omdat de natuurlijke medeplichtigen zij waren die onder zijn zwakheden leden. Al te openhartige bekentenissen aan de goeiig-machteloze Tine moesten zijn vele liefdes rechtvaardigen. In het begin van '62 richtte hij op de omslag van een aflevering der Ideën, die hij voor correspondentie met zijn lezers gebruikte, een oproep tot een jong meisje, dat hem een bewonderende brief had geschreven. Het was het begin van zijn tot over de dood reikende betrekking met Mimi Hamminck Schepel, die zijn trouwste volgeling, zijn tweede vrouw en de uitgeefster van zijn brieven zou worden. Tine zelf, haar vriendin Stephanie Omboni, hun zoon Edu moesten hem de schuld helpen dragen van haar vlucht naar Italië voor de eeuwige schuldeisers en voor de zekerheid hem voorgoed aan Mimi te hebben verloren en | |
[pagina 717]
| |
Nonni en Edu Douwes Dekker, waarschijnlijk gefotografeerd
tijdens het verblijf te Brussel in 1863. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den
Haag.
| |
[pagina 718]
| |
hij noopte haar uit Italië terug te komen voor het onzalige en voor alle drie vernederende ‘ménage à trois’, niet om, zoals zijn vijanden gretig verteld hebben, voor de buitenwereld schijnheilig de rol van liefhebbend man en vader te spelen, maar omdat zijn altijd door zijn heldennormen benard geweten hem niet toestond ‘alles’ voor Mimi te zijn in ruil voor de schuld Tine en de kinderen te hebben verstoten. Hij moest de zeer bittere ervaring opdoen, dat zijn kinderen volslagen van hem vervreemdden, niét omdat hij hen niet van schoentjes, poppen en lekkers voorzag, niet om een aantal fouten en tekortkomingen, maar omdat hij ontzag van hen éíste, van hen moest eisen, niet voor zich zelf, maar voor de held die hij ook om hunnentwille wou zijn. Het leven van Eduard Douwes Dekker is een moeilijk leven geweest en zij die - nog altijd - klaar staan om over zijn schuld uit te weiden, mogen er voldoening in vinden dat niemand méér door die schuld gekweld is dan hij. Wie lezen kan, vindt op bijna iedere bladzijde van zijn brieven achter het verhaal van zijn grote strijd, zijn omzwervingen, zijn dagelijkse zorgen, zijn kleine triomfen en zijn onverwoestbaar vertrouwen in een zij het dan steeds verder wijkende toekomst, ook de symptomen van de drukkende slavernij waarin zijn schuldgevoel deze vrijheidsaanbidder hield. Tot het einde van 1865 hield Dekker nu hier dan daar in Holland verblijf, ten dele onder andere op het al eerder genoemde zolderkamertje bij de uitgever der Ideën , d'Ablaing te Amsterdam, terwijl Tine met de kinderen in Brussel bleef om ‘allerlei redenen’, waarvan wel de voornaamste geweest zal zijn dat hun nabijheid hem als een voortdurend verwijt prikkelde. In '64 veroorzaakte op het Internationaal Koloniaal Congres te Amsterdam zijn gloedvolle aanval op het regeringsbeleid van Nederlands-Indië groot enthousiasme en grote ergernis, maar ook ditmaal scheen zijn daad geen andere uitwerking te hebben dan de steen die met veel gerucht in het water plonst en - weg zinkt. Het werd meer en meer duidelijk, dat het aanvankelijk succes van zijn boek allerminst het verwachte eerherstel opleverde en evenmin een kans op levensonderhoud voor hem en zijn gezin. Hij raakte in een hopeloze impasse: de dreigende financiële ondergang benam hem de rust om te werken en alleen hard werken kon die ondergang tegenhouden. In deze uiterst nerveuze toestand haalde hij zich een proces op de hals door in een variété-theater handtastelijk te worden tegen de beschimpers van een door hem bewonderde actrice. Toen hij op 18 januari '66 op de dag van de uitspraak Amsterdam verliet, meende men dat hij voor het vonnis van enige weken hechtenis vluchtte. Maar het lag anders, zoals wij nu dank zij het onderzoek van Spigt weten: hij had op de 19de een afspraak met Mimi in Keulen. In speculaties over kansrekening verdiept waarvan hij later de resultaten - en gevolgen - in zijn Millioenenstudiën zou neerleggen, had hij in zijn radeloosheid met Mimi samen het plan opgevat enig geld, waar Mimi over beschikte, volgens een door hem uitgedacht systeem aan de speelbank te Homburg ‘te vertien-, ja verhonderdvoudigen en zoo te voldoen aan al zijn verplichtingen’. Het systeem bleek even feilbaar als andere ‘onfeilbare’ systemen en Dekker en Mimi begonnen hun moeilijkste jaren van omzwerving, levend op de rand van het gebrek en soms daarover heen, van de ene plaats | |
[pagina 719]
| |
naar de andere vluchtend voor hun schulden die steeds aangroeiden dank zij het schrale loon, dat zijn beroemde pen hem opbracht en zijn onbedwingbare behoefte Mimi's zuinig overleg te compenseren door royale gebaren. Tine, intussen uit Brussel naar Amsterdam gevlucht, had voor het eerst buiten haar man om zelf raad geschaft en de steun van Van Vloten en anderen aanvaard om aan de uitnodiging naar Italië te komen van haar vriendin Omboni gehoor te kunnen geven. Dekker die deze hulp niet anders dan als een kritiek op zijn tekort kon zien, heeft het haar, maar vooral haar ‘kwade geesten’, mevrouw Omboni en Van Vloten nooit vergeven. Een klein houvast in zijn onzeker bestaan waren de ‘Bulletijntjes Van den Rijn’, die Busken Huet, toen redacteur van de Oprechte Haarlemmer, op Dekkers voorstel daarin opnam. Dit voor hem nieuwe, maar naar hij zelf verzekerde niet onaantrekkelijke, journalistieke werk stelde niettemin hoge eisen én aan zijn volharding én aan het geduld en de tact van Huet - de eerste vijf brieven moesten als ‘te persoonlijk’ geweigerd worden! - maar hij hield het enige jaren vol, totdat de directie van de Haarlemmer er verontwaardigd een eind aan maakte, toen bleek dat Dekker ‘citaten’ uit een gefingeerde Duitse krant, de Mainzer Beobachter gebruikte om zijn eigen inzichten ten beste te geven. De verhouding tussen Huet en Dekker, de twee mannen die het meest hebben bijgedragen tot de vernieuwing van ons geestesleven in de tweede helft der 19de eeuw, was - niet anders dan men van de levendige, maar beheerste Huet en de ‘dolle’ Multatuli, die zich elkanders beschermer voelden, kon verwachten. Huet schreef en zei niet meer dan hij kwijt wilde zijn. ‘Ik verdien beter dan uw stijve briefjes,’ schreef Dekker gekwetst in de beste jaren van hun samenwerking. Toen Huet in '69, naar Dekkers opvatting vrijwel uitsluitend op zijn aanbeveling, naar Indië trok met zijn geheime opdracht van minister Hasselman ‘tot breideling van de uitspattingen der drukpers’ en het geraden vond dat geheim zomin aan Dekker te openbaren als aan zijn oude vriend Potgieter, brak de dunne band voor altijd. Huet heeft sindsdien in Dekkers ogen niet alleen zijn eer, maar ook zijn talent verspeeld. Dekkers bestaansonzekerheid geldt veelal als oorzaak van het versnipperd karakter van zijn werk na de Havelaar. ‘Men verwondert zich telkens,’ zucht De Gruyter, ‘dat onder de vele rijke Hollanders dier dagen niet één genoeg horizont, genoeg vérziendheid, genoeg grootmoedigheid gehad heeft om de nakomelingschap aan zich te verplichten door Multatuli met een vast jaar-of maandgeld te hulp te komen.’ Onverminderd de verplichting der rijke Hollanders en onverminderd de overtuiging dat er meer palmen in de goede aarde en in de goede zon dan onder de legendarische ‘druk’ omhoog schieten, komt het me toch voor, dat de oorzaak hiervan eerder in zijn eigen innerlijke rusteloosheid gezocht moet worden of meer nog alweer in de vrees beneden zijn eigen absolute eisen te blijven, waardoor zijn hele werk en leven met het voorbijgaan der jaren een voorlopig karakter kreeg: als ik maar eindelijk eens genoeg ‘loisir’ heb om... dan... Het is een gedachte die telkens in zijn brieven terugkeert. Het nageslacht dat de tintelende en bevrijdende wer- | |
[pagina 720]
| |
king van zijn Ideën heeft ondergaan, behoeft die gedroomde meesterwerken even weinig te betreuren als het ontbreken van Gogoljs ‘positieve mens’ naast zijn schurk Tsjitsjikow. Hoe verbrokkeld deze gedachten dan ook zijn: het fonkelt en schittert toch nog altijd overal waar men er een handvol van opraapt. Hoe wild, hoe grillig, hoe persoonlijk-bepaald vaak zijn kritiek, het is de leerschool geweest waarin Nederland geleerd heeft zich weer aan Europa te meten. Hoe ongefundeerd ook zijn toekomstdromen, zijn vertrouwen in de onbeschreven mens heeft duizenden onbeschreven mensen de moed gegeven om te zien, dat er ook voor hen een toekomst was en op eigen krachten te vertrouwen om die te veroveren. En in zijn helaas onvoltooide, in de Ideën verspreide (pas later gebundelde) Woutergeschiedenis heeft hij die onbeschreven mens zijn klassieke gestalte gegeven, klassiek en toch hoe romantisch-grillig, hoe fantastisch en hoeveel levender en niet minder ‘echt’ dan het beeld van die zelfde kleine burgerij in het mistroostig realisme van het proza der na-tachtigers! De Woutergeschiedenis is misschien het gaafste, aantrekkelijkste en minst verouderde gedeelte van de Ideën, omdat Dekker in zijn terugkeer tot zijn - hoe vrij dan ook bewerkte - jeugdherinneringen, het meest afstand heeft kunnen nemen tegenover zijn objecten, het meest is los gekomen van de rancune die zich, naar gelang de weerslag op de Havelaar uitbleef, in hem vastzoog, van zijn verdedigingsdrift, die hem tot een voortdurend vertoon van deugden en gaven, een voortdurend herhalen van grieven dwingt. Wat al weer niet wegneemt, dat in dat vertoon de autodidact die nooit de rust tot studie vond, een verbluffende eruditie aan de dag legt en dat hij zijn meest verbeten rancunes botviert in fonkelende persiflages op tijdzonden - die nog helemaal niet uit de tijd zijn. Wil men een voorbeeld? Zie zijn Duizend en eenige Hoofdstukken over Specialiteiten . Zeker dit boekje dat zich in het bijzonder tegen het academisch en parlementair specialisme richt, zou niet of stellig anders geschreven zijn, als Dekker het in zijn verloftijd tot doctor in de letteren had gebracht of als de Tielse kiezers zijn waarde anders geschat hadden. Maar met hoeveel geest en gezond verstand is deze wrok men zou bijna zeggen uitgebuit tot een rake kritiek op de kanker van het zich zelf parodiërend specialistendom. Na zijn overhaast vertrek naar Duitsland in het begin van '66 bleef Dekker ‘balling 's lands’ afgezien van de korte periode van de mislukte hereniging met zijn gezin in Den Haag die met Tines tweede vlucht naar Italië in 1870 eindigde en van een aantal wintertournees voor lezingen en de opvoeringen van zijn in '72 voltooid drama Vorstenschool dat in '75-'78 een glansnummer van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap was. In het laatstgenoemde jaar verdween het stuk voorlopig van het repertoire, omdat het Rotterdamsch Tooneel opging in de koninklijke Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, en de leiders daarvan dit door en door monarchale stuk... beledigend voor het koninklijk huis achtten. Vorstenschool is geen sterk drama en moet geheel gedragen worden door de Louise-rol en zijn komnklijk-menselijke toon. Geen wonder dat Dekker zich ergerde aan de wie-doet-me-wat-vertolking van Mina Kruseman. Het | |
[pagina 721]
| |
Mimi Douwes Dekker-Hamminck Schepel en haar pleegzoon Wouter.
Tekening door Carel Vosmaer. Nederlands Letterkundig
Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 722]
| |
stuk geeft de meest principiële uiteenzetting van Dekkers verlicht despotisme en zijn grote vondst daarbij is geweest, dat hij de ideaal-vorst die als reële verschijning onvermijdelijk een praatheld zou zijn geworden, alleen laat bestaan in de menselijk-begrijpelijke illusie van een dwepende vrouw. Wel verre van een ‘portret’ van Willem iii gaf Dekker in de illusies van koningin Louise een onbestaanbare vorst, die juist daardoor jarenlang op poëtische wijze uitdrukking kon geven aan het staatkundig ideaal van... vurige republikeinen! De lezing-tournees, naar hij zich zelf en anderen voorhield een pijnlijke geldelijke noodzaak - maar Dekker liet zich anders nooit door geldelijke noodzaak dwingen - waren even zovele wissels op het vermogen van zijn ambivalente natuur tegelijk te lijden en te genieten en het gevolg was, dat hij er telkens weer uitgeput en overspannen van terugkeerde. Enerzijds de eeuwige bekoring van de heldenrol voor een zaal vol mensen, waarvan vele dit directe contact met Hem als het grote ogenblik van hun leven zouden meedragen, en de altijd lokkende verrassing van een nieuwe omgeving met nieuwe ontmoetingen en veroveringen los van het drukkende verleden. ‘Dat Mimi [tijdens een van deze tournees] bij haar zuster te Hoorn zal resideeren, is misschien goed,’ pleit hij in een brief aan zijn uitgever Funke. ‘Ik kom op zoo'n kermisreis telkens in aanrakingen waar ik mij, alleen zijnde, makkelijker beweeg dan met 'n dame bij me.’ Anderzijds de eeuwige angst voor de ontluistering van de droom, voor de vale glans van het klatergoud der werkelijkheid, de toenemende angst voor de bestendiging van wat zo lang voorlopig leek: ‘Het spreken zelf is het minst, maar de aanraking met menschen! Ik ben schuw. Waar ik de oogen sla, vind ik aanleiding tot smart. Dat geldt zoowel de politieke zaak (op alle terreinen!) als m'n eigen omstandigheden. Alles roept me grijnzend toe dat m'n moeilijk leven mislukt is.’ Het behoort tot de vele paradoxen van Dekkers leven, dat dit groeiend besef van beneden zijn doel te zijn gebleven zijn zelfgevoel nauwelijks schokte en meer rust dan onrust in zijn laatste levensjaren bracht. Was de erkenning der ‘mislukking’ de enig mogelijke bevrijding uit de twijfel tussen daad en verbeelding geweest en had Fancy hem getroost met de erekroon van het nageslacht? Of was er meer wrokkende berusting dan rust in zijn zwijgen na 1875? Woutertje Pieterse bleef helaas onvoltooid. Hoe nadrukkelijk hij zich zelf ook schrijver-uit-noodzaak heeft genoemd, niemand zal verband leggen tussen zijn zwijgen en het feit, dat er enige verbetering van zijn bestaanszekerheid was ingetreden ten gevolge van de goede zorgen van zijn uitgever Funke die sinds 1869 al zijn uitgaven in beheer had en van het werk van een commissie van bewonderaars die in 1882 het ‘Huldeblijk’ van ƒ20 000 bijeenbracht dat in een lijfrente voor Dekker en Mimi voorzag. Een andere bewonderaar verschafte hem in 1880 de villa te Nieder-Ingelheim - Dekker zelf sprak graag van het ‘huisje’ - waarin hij tot zijn dood in '87 woonde met Mimi en hun pleegkind Wouter. Enige rust moet hem wel geworden zijn uit het verbreken van betrekkingen die hem bij iedere beweging in het vlees hadden gesneden. In september '74 was Tine in Venetië gestorven, maar er was nog een reeks van pijnlijke ervaringen nodig voor de illusionist berusten kon in de bittere waarheid, dat | |
[pagina 723]
| |
een breuk onvermijdelijk wa tussen de zelfstandige kinderen, die het lot weinig kans gelaten had om sentimenteel te worden en zowel van hun vader als van hun vaderland vervreemd waren, en die vader die geen afstand kon doen van het ‘recht’ hun weldoener te zijn. En gelijk zijn kinderen in Italië begon hij ook het leven in Holland op een afstand te zien. De ‘Man van Lebak’ werd ‘de kluizenaar van Nieder-Ingelheim’, die zich echter altijd nog graag in zijn rust liet storen door pelgrims uit Holland of Vlaanderen, waar hij bij een kleine groep van vooruitstrevende intellectuelen, bij de groeiende massa van het ontwakend proletariaat reeds voor zijn dood heilig verklaard was. Een gekweld mens die, gelijk hij in zijn laatste ziekte hijgde naar lucht, zijn leven lang hijgde naar vrijheid, en die met zoveel hartstocht het martelend verlangen daarnaar beleed, dat zijn stem de muren van vele Jericho's deed vallen. Niet in zijn daden, noch in de zwakke actie die zijn programloos verzet wekte, ligt zijn betekenis, maar in de invloed van de zaaier die uitging om te zaaien. Het zaad van zijn gedachten ontkiemde en omdat het opstandige, omdat het gevaarlijke gedachten waren, omdat het gedachten waren, die wel niet aan de onzinnige eis voldeden ‘hun tijd vooruit te zijn’, maar gedachten die oorspronkelijk genoeg waren om niet met hun tijd te verouderen, daarom verstomde de strijd om zijn persoon noch met zijn kluizenaarschap noch met zijn dood. Ja, het is opmerkelijk hoe persoonlijk die strijd - te beginnen bij de nu wel verouderde ‘psychologie’ van zijn neef Swart Abrahamsz tot de al te langademige Waarheid over Multatuli en zijn Gezin van zijn schoondochter - nu al meer dan vijftig jaar heeft gewoed en nooit is beslecht. Vermoedelijk moeten we die toch wel zoeken in het - al eerder genoemd - onprogrammatische van Dekkers denkbeelden. Onprogrammatisch niet in de zin van opportunistisch, maar van door en door persoonlijk en onoverdraagbaar. Daardoor kwam het dat de Multatuliaan nooit helemaal ernstig te nemen viel. Daardoor kreeg zijn kritiek altijd het karakter van een persoonlijk tot de lezer gerichte eis, een beroep op fatsoen, karakter en onbevangenheid dat de gelijkgezinden des te sterker pakte, maar door al wat zich door dat beroep bedreigd zag en door de verwanten, waartegenover hij zijn recht tot eisen verbeurd had, minder grootmoedig werd beantwoord. Dat onprogrammatische heeft ook tot allerlei - vaak ongewilde - monsterverbonden in de Multatuli-polemiek gevoerd: enerzijds van de pure reactie, waarvoor Dekker een ontevreden en dus gevaarlijk mens was en blijft, met zijn illusieloze verwanten en met een enkele van zijn biografen als Saks, die naar een onbevooroordeeld psychologisch-sociologisch beeld van de held-neurastenicus heeft gestreefd, anderzijds van de min of meer onmogelijke Multatulianen met de vereerders van de grote schrijver en vrijheidsapostel. Omstreeks het eeuwgetij van zijn geboorte konden Saks en Van der Goes, die beiden Dekkers betekenis als baanbreker van het socialisme in Nederland aan den lijve hadden ondervonden, terecht en onafhankelijk van elkaar schrijven, dat men bezig was hem te vergeten. En beiden zagen daarvoor dezelfde oorzaken: literair hadden de tachtigers, maatschappelijk het socialisme zijn taak op breder basis overgenomen en zijn persoonlijk appèl leek verou- | |
[pagina 724]
| |
derd in het tijdperk van massa-organisatie. Totdat de massa-organisatie hier en daar omsloeg... in het persoonlijk appèl van de Leider-Dictator óp de massa en kijk, toen deed zich het opmerkelijk verschijnsel voor, dat niet de verheerlijkers der dictatuur een beroep deden op de man die gezegd had: ‘Ik kan geen andere betrekking aannemen dan van dictator’ en die de dictatuur had aangewezen als de weg tot vrijheid, want het was ook de heil-roepers duidelijk, dat Multatuli's dictatuur geen andere was dan de gevaarlijke illusie van de ‘macht om goed te doen’. In de jaren '30 bleek dat Saks en Van der Goes zich vergist hadden. De ‘verouderde’ waarheden die Multatuli ons had helpen veroveren, werden in de crisis van de fascistische dreiging opnieuw een onzeker bezit. En onder de jonge intellectuelen die bewust van het gevaar en met de rug tegen de muur voor hun geestelijke vrijheid vochten, herleeft, onder het bezielend woord van Du Perron vooral, de naam van Multatuli. Gelijk hij los van de kameraadschap der massa, wordt voor hen zijn impossibilisme opnieuw de enig mogelijke houding in een schijnbaar hopeloze strijd en putten zij moed en wapens uit het werk, dat alleen overleefd kon heten bij wie aan zijn waarheid nooit toekwam. |
|