Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 675]
| |
Specialist tegen wil en dankHet was in het jaar 1848, het jaar waarin vooruitstrevend Nederland bijna zonder slag of stoot de liberale grondwet veroverde, waarom elders bloedig - en tevergeefs - gestreden werd. In dat zelfde jaar 1848 hield de nog niet dertigjarige professor F.C. Donders te Utrecht zijn intreerede over De Harmonie van het dierlijk Leven, later door een bewonderaar ‘de grondwet van het Heelal’ genoemd. De beschouwing had twee aspecten, enerzijds was het een rationalistische aanval op het scheppingsverhaal, anderzijds een schakel in de speurtocht naar een theorie die deze mythe zou vervangen en die uitliep op Darwins On the Origin of Species van 1859. De eerste stap op die weg had in 1809 J.B.P.A. Lamarck gedaan met zijn Philisophie Zoologique. In de decenniën-durende discussie over dit thema stuitte uiteraard de ontluistering van de mythe op meer - theologische - weerstand dan de voorlopig vage gissingen naar een verklaring binnen wetenschappelijke kringen. Toch bleef men zich ook daar voorzichtig uitdrukken. Want zoals de democratische ideeën van de Revolutie pas weer in de grondwet van 1848 opdoken, zo bleven ook de rationalistische natuurvorsers nog lang onder de druk der kerkelijke orthodoxie. Lamarck scheen vergeten. Nog in 1872 schrapte Donders' vriend Harting onder zachte druk uit een publikatie voor de Koninklijke Akademie het zinnetje, dat ‘de menselijke afstamming van de aap niet strijdig was met de menselijke waardigheid’. Had de dominee-dichter Ter Haar niet nog in 1876 geschreven: ‘Zou ik van verre u nog bestaan? / Gij ruig behaarde Baviaan!’ In Donders' rede komen beide aspecten naar voren, maar centraal staan de gedachten, die op de vergeten Lamarck teruggaan, die evenwel niet genoemd wordt. Maar in latere geschriften zal Donders, terugwijzend naar zijn intreerede, steeds nadrukkelijker de passages onderstrepen die vagelijk in de richting van Darwins beslissende vondst omtrent de evolutie wijzen. Het gaat ermee als met zo veel ‘in de lucht hangende’ wetenschappelijke vondsten en uitvindingen die door meer dan een ‘oorspronkelijke schepper’ worden opgeëist. Wat de evolutie betreft deed Darwin dat onweerlegbaar met meer recht en heeft Donders zijn, altijd wel voorzichtige, aanspraken als diens onmiddellijke voorloper wel iets te veel onderstreept, maar het is in dit verband en in dat van de menselijke zelfkennis in het algemeen verrassend, dat Darwin zowel als Donders, en men mag aannemen beiden te goeder trouw, verklaard hebben Lamarck pas achteraf gelezen te hebben, terwijl beiden zelf de lectuur van diens Philosophie veel eerder hebben vastgelegd. Dat Donders de bijbelse mythe verwierp laat zich zeker ten dele verklaren uit het milieu waarin hij in Utrecht terecht kwam met mannen als G.J. Mul- | |
[pagina 676]
| |
der en de ‘wilde’ atheïst Moleschott, waarin hij zijn kolenbrandersgeloof wel snel moest verliezen. Naar afkomst en milieu leek de jonge professor immers allerminst voorbestemd voor de rol waarin wij hem hier zagen optreden. Om te beginnen stamde hij uit het donkere Zuiden, en wel uit Tilburg, waar hij op 27 mei 1818 geboren werd als zoon van een katholieke familie van kleine kooplui zonder wetenschappelijke tradities. Voeg daarbij, dat zijn vader een jaar na de geboorte van zijn enige zoon stierf en aan zijn moeder behalve haar jongste nog negen dochters naliet, en het is duidelijk, dat het voor de jonge Frans een lange weg zou zijn van Tilburg naar Utrecht. Dat de latere grote Donders in zijn wezen zo weinig van de schrammen en eeltplekken toonde die velen op zo een lange weg naar de roem plegen op te doen, menen we zowel aan zijn persoonlijke aanleg te moeten toeschrijven als - in aansluiting bij zijn eigen uitspraak - aan de tijd waarin en de omstandigheden waaronder hij leefde. Voorlopig voerde die weg hem van Tilburg naar het nabijgelegen Duizel, waar zijn moeder die naar men zegt ook met de hulp van zijn negen zusters de roerige knaap niet de baas was, hem in de kost deed bij meester Panken. In de korte autobiografie die Donders in de feestrede bij zijn jubileum in 1888 opnam, herdacht hij dankbaar deze Brabantse dorpsschoolmeester die hem ‘best rekenen en vrij goed Hollands schrijven’ leerde en bovendien ‘zoveel Frans als meester Panken en ik uit Agron [een toen gangbare Franse grammatica] konden leren.’ Dat ‘best rekenen’ zal wel niet louter het resultaat van des meesters beproefde leermethode zijn geweest: in de herdenkingsrede die B.J. Stokvis na Donders' dood in de Koninklijke Academie hield, vertelde hij althans, dat de Duizelse dorpelingen ‘den zwartlokkigen knaap met de donkere kijkers op een tafel plachten te zetten om hem zijn kunsten in het rekenen te laten vertonen en Zaterdagsmiddags met bewondering hun weekloon in ontvangst namen van den wel zeer jeugdigen kassier die het hun voor den patroon uitbetaalde.’ Op zijn elfde jaar kreeg Frans een nieuwe functie: de meester bood hem aan als ondermeester zelf zijn kostgeld te verdienen en drie jaar lang onderwees hij zijn eigen prille verworvenheden aan de dorpsjeugd. Zijn moeder had haar enige zoon voor het priesterambt voorbestemd en naar het Zuiden gekeerd, zoals men in het toenmalige Brabant leefde, besloot ze hem voor zijn verdere studie naar Luik te zenden, waar bovendien haar oudste dochter getrouwd was. Maar de Belgische opstand wierp haar plannen in de war, de bij haar ingekwartierde officieren en Utrechtse studenten wonnen haar hart voor de ‘Hollanders’ en zij keerde zich voor de toekomst van haar zoon naar de andere kant. Op de ‘Franse school’ in Tilburg viel er aan zijn Frans niets meer te verbeteren, maar wel stak hij er van een half-Engelse schoolkameraad wat Engels op. En omdat intussen de studieuze aanleg van de jongen was gebleken, verhuisde hij opnieuw, nu naar de paters in Boxmeer om Latijn te leren, toen immers de aangewezen voorbereiding voor onverschillig welke studie. Zijn geestelijke bagage, toen hij drie jaar later van daar naar de Utrechtse Hogeschool of eigenlijk naar de daarnaast staande | |
[pagina 677]
| |
Franciscus Cornelis Donders, op circa dertigjarige leeftijd.
Rijksmuseum voor de geschiedenis der
natuurwetenschappen, Leiden.
| |
[pagina 678]
| |
Militaire Geneeskundige School vertrok, bestond naar zijn eigen taxatie hoofdzakelijk uit een grote vaardigheid om gebrekkig Hollands in gebrekkig Latijn te vertalen en een oppervlakkige kennis van het Grieks. ‘Van de latijnsche letterkunde wist ik weinig, van de grieksche niets hoegenaamd en zoowat evenveel van de nederlandsche en van die van andere moderne talen.’ En hij voegt eraan toe: ‘Men begrijpt, dat ik tijd had gehad, om langs de Maas te wandelen, te visschen en te jagen!’ Bovendien had hij, ook muzikaal begaafd, viool en gitaar leren spelen, toentertijd zeker een niet te onderschatten aanbeveling in de ‘wereld’ voor de jeugdige provinciaal in het deftige Utrecht. Een hedendaagse eindexaminator moge het hoofd schudden bij de gedachte, dat een dergelijk minimum van kennis toegang gaf tot de universiteit, maar voor de jonge Donders en voor de medische wetenschap was het een zegen, dat hij, bevattelijk, ijverig en onbeperkt weetgierig, gelegenheid kreeg zijn studie voort te zetten en het verzuimde in te halen zonder dat de veelweterij-eisen van een examen hem de toegang daartoe afsloten of op z'n minst het stempel van minderwaardigheid opdrukten. Hij stortte zich op de academische kennis met de gretige honger van een gezond jongmens die veel in de buitenlucht geweest is, maar zonder een zweem van de schichtige inhaligheid van het intellectuele stiefkind. Ieder college was hem een openbaring, hij, duizelde bij de verschieten die zich voor zijn fantasie openden, toen hij voor het eerst vernam, dat heel de zichtbare wereld in zijn oneindige veelvormigheid uit een beperkt aantal elementen was opgebouwd. Van de aanvang af zette hij zich ertoe in de vier jaar, waarbinnen de opleiding voor officier van gezondheid militairement verliep, ook zijn academische examens te doen, steunend op zijn fabelachtig bevattingsvermogen en zijn organisatorische stelregel: ‘ga altijd de kortste weg. 't Wordt gewoonte en een beste gewoonte die tijd wint.’ Dat lukte tot hij op het eind van zijn vierde jaar zich voor het doctoraal examen aanmeldde en de faculteit bezwaar maakte, omdat hij in plaats van de vereiste twee jaar academisch-klinisch onderwijs alleen ‘kliniek had gehouden’ aan de militaire school bij Alexander, die slechts ‘honorair’ professor was. Deze ried hem aan eens te proberen of de heren in Leiden misschien coulanter waren en ziet, zijn ‘Boxmeers Latijn’ dat hij ‘als water’ sprak, epateerde de Leidse faculteit zo, dat hij drie dagen later als doctorandus naar Utrecht terugkeerde. Het voorval en de luchtige toon waarin Donders zelf het later verhaalt, is tekenend voor het evenwichtig en gerechtvaardigd zelfbewustzijn dat wel de grondslag van zijn wezen schijnt te hebben gevormd. Waarom schijnt? Wanneer Donders een Engelsman was geweest, zouden we waarschijnlijk van de noodzaak ontslagen zijn ons zo voorzichtig uit te drukken. Een van zijn honderden dankbare studenten die hem ‘clarus’ noemden - ‘een gewone professor is clarissimus, maar bij Donders gaat vergelijking niet aan’ - had dan een solide en toch leesbare biografie van hem geschreven en daarin uit de volheid der onmiddellijke waarneming tot zekerheid gemaakt wat wij nu nooit volkomen aarzelloos moeten besluiten uit een aantal feest- en gedenkreden, die als biografische documenten hun kortheid en hun stemming tegen hebben. Uit die - weinige - documenten leren we Donders kennen als een bijkans | |
[pagina 679]
| |
volmaakt mens. Rijzig, knap, innemend en waardig van uiterlijk om te beginnen: op een congres in Uppsala, dat hij bezocht, vroegen de aanwezigen elkaar of ze ‘Jupiter’ al gezien hadden. ‘Groot en goed,’ noemde hem Beets, en Moleschott plaatste het oude kalos kai agathos (het ideale schoon-en-edel der Grieken) aan het hoofd van de bloemrijke ‘feestgroet’ die deze door en door romantische materialist in De Gids van 1888 aan zijn oude vriend wijdde. Wij lateren die door geen Venus van Milos meer tot tranen geroerd worden, zijn ook tegenover déze menselijke volmaaktheid wat huiverig geworden. Niet omdat wij in een pervers negativisme het gezonde en ‘bodenständige’ onbelangwekkend zouden vinden, maar ten eerste uit een relativistisch-kritisch besef, dat volmaakt goed en schoon, zowel als volmaakt slecht en lelijk alleen als een abstracte limiet kan zien en ten tweede omdat in de moderne psychologie ook het inzicht is doorgedrongen, dat Donders zelf al voor het ‘dierlijk leven’ aankondigde: het inzicht dat uit de veelheid van latente eigenschappen van het individu enkele zich ten koste van andere ontwikkelen en dat juist bij individuen die met uitzonderlijke vermogens zijn toegerust, de kans groot is op tragische evenwichtsstoringen door de verschrompeling van andere kwaliteiten. Van Donders schijnt niettemin geen tijdgenoot een andere indruk te hebben gekregen dan van een man, die door een gelukkige samenloop van omstandigheden én door een doelbewuste en aangeboren soevereine beheersing van die omstandigheden zich voor dat soort geniale vergroeiingen heeft weten te behoeden. Mogelijk gaat alleen op deze indruk de even verbreide als onbewezen overlevering van zijn koninklijke afkomst terug. Donders' indruk op zijn omgeving vindt men het scherpst weergegeven in de korte karakteristiek, die Quack in zijn Herinneringen aan zijn Utrechtse ambtgenoot wijdde met het voor een man die zich niet zo gemakkelijk liet imponeren, opmerkelijke begin: ‘Wat Donders betreft, hij was onbewist ons aller vorst.’ Het is waar, er waren er wel enkelen, die hem iets té waardig, te olympisch vonden. Ten Doesschate in zijn levendige karakterschets (in de jaargang 1951 van het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde ) haalt een uitspraak aan van iemand die als kind de grote man gekend had en hem ‘potsierlijk’ vond en knoopt daaraan de naar het mij voorkomt zeer verhelderende verklaring vast, dat Donders' in minder onbevangen ogen indrukwekkende waardigheid in oorsprong een aanpassing van de Brabantse provinciaal aan het plechtstatig Utrechts milieu was, een houding die hem op den duur tot een tweede natuur en beheerste omgangsvorm werd. Een eerste voorbeeld van zijn beheersing der omstandigheden stipten we al aan in het hulpmeesterschap van de elfjarige. Een tweede gaf hij zelf in een anekdote verteld als inleiding van zijn knappe Levensschets van Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt (1872). Als eenentwintigjarig kwekeling van het Groot-Rijks-Hospitaal te Utrecht werd hij, terwijl zijn leermeester Alexander een gast rondleidde langs zijn preparaten, belast met de nederige taak van het openen en sluiten van vitrines en kasten. Gelaten hoort hij voor de zoveelste maal de chef zijn medische dokstukjes afdraaien, maar al zijn le- | |
[pagina 680]
| |
vendige aandacht concentreert zich op de briljante persoonlijkheid van de bezoeker, wiens savoir vivre en ‘hoogste beschaving’ hem niet minder treffen dan zijn begrip en intelligentie. En wanneer hij ‘later langs indirecten weg mocht vernemen, wie de bezoeker geweest was’, ‘stond het besluit bij mij vast, mij te eeniger tijd met Schneevoogt in betrekking te stellen en naar zijne vriendschap te dingen’. Dezelfde gerichte wil tot brede ontwikkeling van menselijke, maatschappelijke en wetenschappelijke kwaliteiten die uit dit besluit spreekt, te breed om tot ‘streberei’, te gericht om tot een veelzijdig dilettantisme te vervallen, bepaalde ook de inhoud van de weinige jaren zijner militaire loopbaan. Als militaire arts in Vlissingen en Den Haag werkte hij hard om naast zijn beroepsplichten zijn dissertatie, een studie over een paar door hem waargenomen gevallen van meningitis, te voltooien, maar zonder ooit tot hengsten of dienstkloppen te vervallen. In het volle besef van zijn tekorten over de hele linie van kennis en beschaving, maar met dat zo uiterst zeldzame onbevangen zelfbewustzijn van de man die weet alles wat hij nog niet meester is te kunnen verwerven, grijpt hij doelbewust iedere gelegenheid tot ontwikkeling aan: in het hospitaal, waar hij, naar de raad die Schroeder van der Kolk hem in Utrecht had meegegeven, alle autopsie verrichtte en in de ‘wereld’ van het Vlissingse garnizoen, waar hij, converserend en musicerend ‘in den omgang met voortreffelijke mannen en beminnelijke vrouwen gelegenheid tot veelzijdige vorming’ vond. In Den Haag waren de kansen uiteraard nog beter. Zijn bijdragen aan het tijdschrift Boerhaave bezorgden hem een introductie van de redacteur voor het Leesmuseum, waar hij ‘alle beschikbare uren doorbracht en [zich] bijna te buiten ging aan de lectuur van letterkundige, zoowel als natuur- en geneeskundige brochures en tijdschriften’. Bij zijn fenomenaal opnemingsvermogen was die veelzijdige lectuur voldoende om zijn achterstand in talenkennis in een voorsprong om te zetten: op zijn internationaal bezochte Utrechtse colleges zou hij later zijn gehoor kunnen laten beslissen of hij in het Frans, Duits, Engels of Nederlands zou doceren. Voor een knap, innemend en intelligent jongmens was de residentie bovendien de aangewezen plaats om zich tot een man van de wereld te ontwikkelen en zijn eigen karakteristiek van de Haagse jaren in de korte autobiografie van de zeventigjarige toont aan, dat hij ook die kans om met hof- en staatsleven, met de wereld van politiek en kunst kennis te maken bewust aangreep. Dus toch een ‘streber’? In de nog altijd ongeschreven geschiedenis van onze wetenschap zou een belangrijk hoofdstuk gewijd kunnen worden aan de wijziging in de maatschappelijke positie van de dragers van die wetenschap, die zich in de 19de eeuw voltrok. Een wijziging, die we geschematiseerd zouden kunnen aangeven als een tweede verwereldlijking van de wetenschap en haar dragers. Evenals de eerste op het eind van de middeleeuwen, die tot het ontstaan van een niet-kerkelijke geleerdengemeenschap leidde (zie het portret van Stevin in deel I), ging ook deze gepaard met, - zo niet terug op - sterke impulsen van het terrein der praktische ervaring naar dat van de wetenschap. Zoals toen de kerkelijk-kloosterlijke afsluiting van de geleerden doorbroken werd, zo | |
[pagina 681]
| |
‘... zijne lessen over de theoretische en operatieve heelkunde,
als ook het heelkundig-klinisch onderwijs gedurende één en één half
jaar met veel ijver en vrucht heeft bijgewoont. Utrecht den 9den
Februarij 1840’. Universiteitsmuseum,
Utrecht.
| |
[pagina 682]
| |
werd het nu de filosofisch-academische. Wetenschappelijk raakten de geleerden los van de religieus-filosofische systemen die de richting van hun onderzoek hadden bepaald, met name van de teleologie, maatschappelijk raakten ze los uit de aparte academische wereld van afgetrokken kamergeleerden en zonderlingen en werden man van de wereld. Dit is niet meer dan een schema van een ontwikkeling en als zodanig noodzakelijk schematisch. Ook vóór de 19de eeuw waren er wereldse geleerden, maar we hebben in onze beschouwing over Huygens gezien, dat ze gewoonlijk dilettant bleven en ook nu nog kennen we het type van de wereldvreemde professor, maar toch vooral als museumstuk. Wij hebben in onze eeuw nog ten dele de ontwikkeling meegemaakt, hoe de geleerdenwereld van een abstract bespiegelende vrijmetselarij tot een in de praktijk ingeschakeld keurkorps van het intellect wordt: we kennen, sinds Thorbecke, al de professor-staatsman, maar nu ook de academische adviseur zowel bij Zuiderzeewerken als in de parfumerie-industrie, de professor-journalist en de radio-en-tv.-psychiater. En we zien in de laatste decenniën het universitair verzet daar weer tegen, tegen de dienstbaarheid van de wetenschap aan de industriële (en militaire!) macht. Het begin van deze ketting-ontwikkeling die in Donders' studentenjaren al was ingezet, registreerde zich onder andere in twee verschijnselen: de hogere maatschappelijke waardering van de academische docent, van de docent in het algemeen, uitgedrukt in een snel stijgen der salarissen - Donders begon in 1842 zijn academische carrière als docent aan de Militaire Geneeskundige School op een salaris van ƒ800! - en aan het uitsterven van de aparte taal der geleerden-vrijmetselarij: het Latijn. In Utrecht werd in 1817 het eerste verzoek ingediend om in het Nederlands college te mogen geven - in 1874 kwam de doorlopende vergunning af om in het Nederlands te promoveren, omdat er ook geen colleges meer in het Latijn gegeven werden. De vergevorderde specialisatie waartoe de 19de-eeuwse wetenschappelijke opbloei leidde, deed, helaas, in vele vakken een nieuwe voor de niet-vakgenoot onverstaanbare vrijmetselaarstaal ontstaan en een noodzakelijke verstarring en devaluatie van het begrip algemene ontwikkeling, waardoor Donders' streven daarnaar ons al te licht als ‘streberei’ of althans als het nastreven van een schijnwaarde kan voorkomen. Aan het begrip ‘algemene ontwikkeling’ zou men een ganse cultuurgeschiedenis der 19de eeuw kunnen ophangen, waarin evenzeer de noodzaak en de grote winst van de democratisering der beschaving zou blijken als het even onvermijdelijk verlies. Want het valt niet te ontkennen, dat de algemene ontwikkeling die de laatste drie, vier menselijke generaties steeds ijveriger en steeds dwingender hebben nagestreefd, steeds verder, ja tot in het karikaturale afwijkt van haar oorspronkelijk ideaal en van een veelzijdig inzicht tot een veelsoortig weten is geworden. Goethe, die dat verlies zwaarder woog dan de winst - de kern van elk fatsoenlijk conservatisme - sprak reeds over de schade die men aanricht door jonge mensen vol te stoppen met ‘sogenannte Realitäten, welche mehr zerstreuen als bilden, wenn sie nicht methodisch und vollständig überliefert werden’. Voor Donders' generatie was het leerprogram van de beschaafde mens, hoe ruim ook opgevat, niettemin nog een in hoofdlijnen beperkt en vooral | |
[pagina 683]
| |
een organisch begrip. Het was een sterk historisch gericht systeem van kennis dat één geheel vormde met ethiek en wereldbeschouwing, en waarvan de klassieken het fundament waren, niet alleen de antieken, maar ook die latere schrijvers die aandeel hadden aan de verhevenheid der antieken. Want bij de ideale toon die in het park der beschaving heerste, was het verhevene hoogste esthetische en levensnorm, die weliswaar in de poëtische praktijk licht in het hoogdravende omsloeg. Het verhevene als norm deed slechts graadverschillen en climaxen zien waar voor ons scherpe tegenstellingen liggen. Moleschott, Donders' tijdgenoot en vriend, vertelt in zijn Herinneringen hoe hij dertien à veertien jaar oud zwolg in de verheven verzen van Corneille en Racine en hoe hem dan achtereenvolgens de kennismaking met Schiller, Goethe en Shakespeare in steeds toenemende verrukking bracht. De een mocht dan geweldiger zijn dan de ander, ze waren allen klassiek en allen verheven en hadden hun vaste plaats in het schone park der menselijke beschaving. En de uitverkoren, leergierige jongelingen die in dat park doordrongen, hadden geen plattegrond of ‘beknopte handleiding’, geen twee dozijn leraren en even zoveel tentamens en examens nodig om het grondig te leren verkennen: wat vaderlijke lessen, de leiding van een studieuze dorpsdominee, een paar jaar ‘in de kost’ bij een van die originele provinciale rectoren die zondags en aan de maaltijden het christendom en daartussendoor een platonisch of senecaans heidendom predikten, en zij waren rijp voor de academie. De voordelen van een dergelijke opleiding voor een harmonische persoonlijke ontwikkeling zijn duidelijk, ook voor de enkelen die als Donders van buitenaf in het park der beschaving doordrongen; zij liepen heel wat minder kans dan de nouveau-civilisés van een latere periode om uit geld- en tijdnood met een schijnbeschaving genoegen te nemen. Maar de snelle groei der menselijke kennis in de 19de eeuw, vooral op het terrein van de natuurwetenschappen, van psychologie en maatschappijleer, bracht ook de nadelen van het systeem aan het licht. De ideale wereld van het schone, goede en ware wilde zijn verheven toon niet laten verstoren door nieuwe, onharmonische waarheden en sloot zich af. Zoals te verwachten was, was het verzet het sterkst waar het verhevene al lang tot het hoogdravende was ontaard, het handhaven van een denksysteem tot het voortzeulen in het oude spoor. En dat laatste was aan de Nederlandse universiteiten van de jaren veertig in bedenkelijke mate het geval. De strijd tussen romantiek en classicisme in de eerste helft van de 19de eeuw is onder een bepaald aspect de strijd om de ‘algemene ontwikkeling’ en het is geen toeval, dat de classicist Goethe zich tegen de ‘realia’ keerde met verloochening van de noodzaak die zijn jongere tijdgenoten in die realia deed vluchten voor de classicistische verstarring. Er wordt in de cultuurgeschiedenis heel wat misbruik gemaakt van het begrip ‘geestelijke stroming’ en dat misbruik wordt te erger, naarmate die stromingen voor schoolgebruik - en de school is helaas de grootste afnemer van cultuurgeschiedenis! - tot het een of andere simpel schema herleid worden. Bij de sterke overheersing van het literaire element in de school en misschien daardoor in de cultuurgeschiedenis, richten die schema's zich over- | |
[pagina 684]
| |
wegend naar de literaire verschijnselen en zo heeft het literaire realisme van de tweede helft der 19de eeuw sterk gedrukt op de gangbare voorstelling van de romantiek die we daardoor allereerst in zijn antithese tot dat realisme en tot het voorafgaande rationalisme zijn gaan zien: romantiek wordt gelijk aan verheerlijking van het on- en bovenwerkelijke, wereldvlucht en vlucht in het verleden, mysticisme en dweperij. De toch al zo gecompliceerde geestesgeschiedenis van de 19de eeuw wordt daardoor nog verwarder en verwarrender. Want niet alleen is ook de literaire romantiek, waar die zich tegen verstarde classicistische normen keert, uitdrukkelijk, ja, voor de handhavers van die normen ontstellend realistisch, niet alleen is er een literaire romantiek geweest, waarin de vernieuwers van ‘tachtig’ hun grote voorbeeld zagen, zodat een van hun geschiedschrijvers hen tot verlate romantici kon verklaren, maar wanneer wij het buiten-literaire geestesleven en met name het wetenschappelijke en politiek-maatschappelijke overzien, dan blijkt de romantiek in vele opzichten veeleer een stimulans tot verbreding en verdieping van het rationalisme dan een reactie daarop. Wij moeten ons hier tot de wetenschap bepalen, al dient terloops opgemerkt, dat een geschiedenis der 19de-eeuwse wetenschap zich zeker rekenschap zou moeten geven van bij voorbeeld de nauwe betrekkingen tussen radicale jonge politici en radicale jonge geleerden in het Duitsland der juli- en maartrevoluties. De wetenschap dan van de jaren dertig en veertig toont, zoals die van oudere tijdperken en zoals in zijn aard ligt, een veel continuer ontwikkeling dan de kunst en de literatuur. De historische instelling van de romantiek die in de kunst zo licht tot verheerlijking en navolging van het verleden werd, riep in de rationele sfeer der wetenschap de begrippen wording, ontwikkeling, groei op en de verscherpte behoefte tot een uiterst nauwkeurige waarneming daarvan: ‘Gij moet leeren zien, hooren, ruiken, proeven en tasten,’ riep Donders zijn studenten in zijn al eerder genoemde intreerede toe. En in die zelfde rede wijst hij de speculaties der teleologen af in een voor ons onmiskenbaar romantisch klinkende volzin: ‘En zoo, opklimmende van oorzaak tot oorzaak zonder ooit in droomerijen omtrent het doel ons te verliezen, naderen wij, langzaam weliswaar, maar met vaste tred het ideale standpunt, vanwaar men alle verschijnselen der natuur met noodzakelijkheid uit de eigenschappen der grondstoffen en grondkrachten konde zien voortvloeijen.’ Het wetenschappelijk optimisme dat uit deze woorden spreekt, toont verwantschap met de geest der 16de-eeuwse natuuronderzoekers en vloeit uit soortgelijke oorzaken voort: ook de wetenschap van de 19de eeuw beschikte over een nieuw theoretisch hulpmiddel in de genetische en vergelijkende vraagstelling en vond een krachtige stimulans in de vragen door de grote maatschappelijke en technische verschuivingen opgeworpen. En van zijn kant leverde de moderne techniek hulpmiddelen van wetenschappelijk onderzoek, waar een vorige generatie niet van had kunnen dromen en die de toegewijde onderzoekers met een zelfde eerbied vervulde als waarmee de eerste gebruikers van verrekijker en microscoop tegenover hun instrumenten hadden gestaan: toen een zuinig minister op een declaratie van de instrumentmaker Olland een specificatie in materiaal en arbeidsloon vroeg, ont- | |
[pagina 685]
| |
Het ‘model ter instructie van de oogbeweging’ uit het door
Donders gestichte Fysiologische Laboratorium in Utrecht. Universiteitsmuseum, Utrecht. Foto
Stolp.
| |
[pagina 686]
| |
woordde de temperamentvolle Utrechtse chemicus G.J. Mulder zijne excellentie, dat ‘het praesteeren van een zoo gevoelige balans een voorwerp van kunst was’. In dat licht gezien wordt het duidelijk, dat voor Donders' generatie het begrip ‘algemene ontwikkeling’ nog niet gerelativeerd was tot waardemeter bij het ‘vooruitkomen in de wereld’ en tot wachtwoord in de baantjesstrijd, maar een dubbel-ideaal van verruiming van het menselijk weten omving: het openleggen van onafzienbare velden van wetenschappelijk onderzoek waarvan de academische wereld zich in zijn classicistische verstarring had afgesloten, en het zo ruim mogelijk toegankelijk maken van die kennis voor ‘het volk’. Hoe verdord en vertheoretiseerd met name het medische academisch onderwijs was, weten we onder andere uit het door Donders zelf opgetekende feit, dat hij ‘in 1842, geroepen om anatomie en fysiologie te doceren, nog nooit een microscoop gezien had, buiten een zonmicroscoop op de kermis’. Het bleek uit de koppige strijd, die een levend en actief man als Mulder moest voeren om een modern vak als de chemie klaar en duidelijk in het Nederlands in plaats van in een verhaspeld en benaderend Latijn te doceren, tegen een geest die in de volgende bewoordingen pleitte voor het behoud van... de oudtijds vastgestelde vakanties: ‘En dan, EdelGrootAchtbare Heeren, mogen wij het voor U niet verbergen, dat allereerst de eerbied, aan onze waardige voorouders verschuldigd, wier wijsheid en doorzicht, zoowel als bedachtzaamheid en vastheid van beginselen en handelingen ten voorbeelde van navolging aan hunne nakomelingen dienen mogen, ons voor de aandacht kwam. Wij mogen er toch niet aan twijfelen of zij hebben met dezelfde wijsheid de vacantiën der Hoogescholen geregeld en er die lengte aan gegeven, welke zij tot nu toe hadden, enz. enz.’ (uit een brief van de Utrechtse senaat aan curatoren van 6 maart 1816). Geen wonder dat Moleschotts vader, beter op de hoogte dan moeder Donders, en naar het getuigenis van zijn zoon een bekwaam en zeer vrijzinnig, ja ongelovig ‘katholiek’, de jonge Jacob liever naar een van die Duitse universiteiten stuurde, waar in opstand tegen het reactionaire bewind de nieuwe wetenschap groeide en bloeide. En geeen wonder ook dat Moleschotts enthousiaste geest reeds lang warm liep voor de bevrijding van volk en wetenschap, toen de vier jaar oudere Donders de matige vrijheid die een gemoedelijke militaire tucht hem liet, nog slechts gebruikte om zijn eigen geest te bevrijden uit onwetendheid en dogmatische schoolwijsheid. Daarbij brak niettemin zijn vlugge intelligentie zo stralend door de militaire hiërarchie heen, dat bij de reorganisatie van de Militaire Geneeskundige School in 1842 het advies van de vierentwintigjarige officier van gezondheid werd gevraagd en men hem het docentschap in de anatomie, histologie en fysiologie aanbood. ‘Donders,’ schreef Moleschott later, ‘heeft geen tijdperk van gekrenkte eerzucht gekend.’ Dat was waar, maar wanneer we bedenken, dat zijn nieuwe taak bestond uit achttien colleges per week, gedurende zesenveertig weken van het jaar in vakken waarin hij, naar hij juist had leren beseffen, zelf nog niet meer dan een beginneling was, en dat deze ‘onderscheiding’ gepaard ging met een salarisverlaging van ƒ1000 op ƒ800, zodat hij zich daarnaast moest toeleggen | |
[pagina 687]
| |
op wetenschappelijk vertaalwerk om in zijn onderhoud en dat van vrouw en kind te voorzien, dan is het duidelijk, dat zijn lot hem toch ook niet in de schoot geworpen werd. Maar Donders voelde zich uitverkoren: doceren beschouwde hij als zijn roeping en de ex-ondermeester van Duizel bezat de aangeboren gave de meest ingewikkelde problemen zo klaar uiteen te zetten, dat, zoals een van zijn leerlingen getuigde, het enige bezwaar was, dat de toehoorders wel eens gingen denken, dat het werkelijk eenvoudig was. Bovendien: Utrecht bood hem de gelegenheid en zijn altijd bedaard, maar altijd bestendig tempo liet hem bij al zijn beroepsplichten nog de tijd voor wetenschappelijke arbeid, waar de voortvarende Gerrit Jan Mulder hem dadelijk in betrok: Donders werd zijn assistent bij het microchemisch onderzoek der dierlijke weefsels, gelijk Harting voor de plantaardige. Mulder wiens pioniers-verdiensten later door de grote Duitse chemicus Liebig overschaduwd zijn, had reeds lang begrepen, dat de nieuwe veroveringen op het gebied der natuurkunde en der pas sinds kort tot een eigenlijke wetenschap geworden scheikunde systematisch dienstbaar gemaakt dienden te worden aan de kennis der organische weefsels en der levensverrichtingen. Een reeks van belangrijke vondsten en verhelderende samenvattingen in het bijzonder van Duitse geleerden, bracht de jonge onderzoekers in een soort overwinningsroes. Schwann had juist, dank zij de verscherping van de microscoop in de cel de eenheid van organisch leven ontdekt. Von Baer had het zoogdierei gevonden, Henle met zijn Handbuch der allgemeinen Anatomie, Johannes Müller met zijn Handbuch der Physiologie hadden de geneeskunde als het ware op een nieuw natuurwetenschappelijk fundament geplaatst; Liebig legde de grondslagen der organische en landbouwchemie. In deze reeks komt ook een plaats toe aan de Mikrochemische onderzoekingen van de dierlijke weefsels, die Donders en Mulder tezamen in 1845-'46 publiceerden als eerste hoeksteen van de wetenschap der microchemie. Maar te midden van zo een ingrijpende omwenteling over het gehele gebied der wetenschap kon een veelzijdige geest als Donders zich niet tot één vak beperken. Die omwenteling - en ook hierin gaat de vergelijking met die van de 16de eeuw op - vertoonde globaal twee aspecten: enerzijds de gedachte in een nieuwe methode van onderzoek een sleutel te hebben gevonden, die op onverschillig welk terrein van wetenschap tot nieuwe vondsten moest voeren; anderzijds het besef van de noodzaak de nieuw verworven inzichten praktisch toe te passen en daarom de kennis ervan in brede kring te verspreiden. Hoe zeer Donders van die eerste gedachte doortrokken was, lezen we onder andere uit de karakteristiek van Stokvis, die zijn leermeester tekent als ‘volkomen overtuigd, dat voor den beoefenaar der natuurwetenschappen de kennis der verkregen uitkomsten van veel minder belang is dan de kennis van de methode, waarlangs zij verkregen zijn; dat in het vinden van nieuwe methoden van onderzoek de menschelijke geest zijn grootsten triomf viert, en dat nergens meer dan bij het zoeken en vinden van nieuwe methoden de beoefenaars van de verschillende takken der natuurwetenschappen elkander broederlijk terzijde kunnen staan’. Het andere aspect, dat we kortweg als de democratisering der wetenschap | |
[pagina 688]
| |
kunnen aanduiden, hangt onmiddellijk samen met de 18de-eeuwse gedachte der menselijke waardigheid. Die gedachte toch sloot het recht op en de plicht tot geestelijke ontwikkeling voor ieder mens in. De eerste prijsvragen van het Nut wijzen reeds in die richting. Zo dateert al van 1762 een boekje van de bekende medicus Petrus Camper: Verhandeling over het bestuur van kinderen, naar aanleiding van zo'n prijsvraag geschreven, dat uitstekend beantwoordde aan het gestelde doel: in eenvoudige, algemeen begrijpelijke taal de noodzakelijke kennis omtrent kinderverzorging te verspreiden. Het meer dan eens herdrukte boekje zou in de 19de eeuw gevolgd worden door een steeds aanzwellende stroom van geschriften die wetenschap en leven verbonden en waaraan mannen als Mulder en Donders het hun plicht achtten mee te werken. Ook op het gebied van de democratisering der wetenschap toont de romantiek zich zowel reactie op als voortzetting van de Verlichting. Naast een Da Costa, die in zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, fulminerend tegen iedere vernieuwing tot de opheffing van de slavernij toe, zich ook keert tegen de wetenschappen en hun deel in de verbastering van het menselijk geslacht, staat de dichter-medicus J.P. Heye, die zijn romantische liefde voor het volk en het volkse niet alleen in zijn even middelmatige als populaire versjes uitzong, maar ook omzette in een brede activiteit als arts, volksverlichter en verdediger van volksbelangen - of wat hij daarvoor hield - in de Amsterdamse raad en elders en het volk in bescherming nam, zowel tegen een liberalistisch laisser faire als tegen een conservatief laisser rester. In de vriendenkring van Mulder kwam Donders in contact met de Amsterdammers Heye en Schneevoogt - een oude wens! - en de vriendschappelijke debatten bij Mulder thuis met de beide Amsterdammers en met de gastheer zelf moesten Donders wel aansteken met het besef, van de nieuwe sociale taak van de medicus, het besef dat gezondheidszorg en hygiënische scholing van niet minder belang zijn dan het genezen van zieken. Het ongeschokte vertrouwen in de maatschappelijke vooruitgang als rechtlijnig gevolg van de democratisering der wetenschap, verleende aan de beste der toen levende geleerden die toon van onbeschroomde sociale kritiek en een neiging om in daad en geschrift in het maatschappelijk leven in te grijpen, die in latere minder onbevangen generaties ter wille van de zuivere wetenschap het zwijgen werden opgelegd. Zo kwam Mulder als natuurlijke consequentie van de bestudering der voedingsleer tot zijn krasse uitspraken omtrent de volksvoeding in Nederland, zo kon Donders' wetenschappelijke onbevangenheid hem buiten enige politiek gezindheid om, ertoe brengen voor de acht-urendag te pleiten, op het internationaal medisch congres van 1879 te Amsterdam de politicus Van Houten uit te nodigen om over kinderarbeid te komen spreken en in 1852 een populair boek: De Voedingsbeginselen. Grondslagen eener algemeene Voedingsleer te schrijven, waarin hij onder andere zegt: ‘Zeer diep is deze ongelukkige verhouding der voedingsbeginselen, die de voortgaande ontwikkeling van geest- en lichaamskracht in de weg staat, in de gewoonten en kunstmatige behoeften onzer maatschappij geworteld. Vrije ontwikkeling kan hier tot herstel niet toereikend zijn; want aardappelbuiken zijn tevreden met aardappels en gevoelen hieraan allengs be- | |
[pagina 689]
| |
Donders' eigenhandige concept voor een medische verklaring ten
behoeve van de Nederlandse Spoorwegen, waarvoor hij talloze
keuringen verricht heeft. Universiteitsmuseum,
Utrecht.
| |
[pagina 690]
| |
hoefte. Daarom moet de staathuishoudkunde uit haar laisser faire worden wakker geschud en daartoe kan het besef van datgeen, hetwelk op grond van wetenschap en ervaring als noodzakelijke behoefte voor de volmaking van den mensch en het menschdom vereischt wordt, het zijne bijdragen.’ In dezelfde lijn lagen de openbare voordrachten waarmee hij kort na zijn terugkeer te Utrecht een aanvang maakte. De eerste van deze populaire lezingen: Blik op de stofwisseling van het epitellurische leven, als bron van eigene warmte van planten en dieren, ‘slechts een voorlezing, die op geen hooger wetenschappelijke waarde aanspraak maakt’, gelijk hij zelf zei, toonde al dadelijk in hoge mate én zijn geniaal vermogen tot het vatten van een grote wetenschappelijke conceptie, én zijn voorzichtig begrip van de waarde van zo'n conceptie als werkhypothese én zijn vermogen om in de lucht zwevende, maar nog niet of half uitgesproken gedachten in een korte, algemeen begrijpelijke formulering samen te vatten. In 1842 had Robert Mayer in zijn Bemerkungen über die Kräfte der unbelebten Natur, de eerste aankondiging gegeven van zijn wet van behoud van arbeidsvermogen, die echter in de vakwereld voorlopig weinig weerklank vond. Donders echter, dadelijk gegrepen door de grootheid van deze gedachte, formuleert klaar en helder de mechanische warmtetheorie, en kondigt het bewijs aan dat Mayer een jaar later zou leveren. In die zelfde lezing gaf hij bovendien een eigen hypothese ter verklaring van het met Mayers probleem samenhangende vraagstuk der bestendigheid van de eigene warmte der warmbloedige dieren uit de bloedstroom in de huid, die, terzelfder tijd door Bergmann opgeworpen, op diens naam staat. Een soortgelijke profetische formulering van een der grootste natuurwetenschappelijke concepties gaf hij in zijn reeds in de aanhef van dit opstel genoemde inaugurele rede. Met zijn beminlijk-waardige eigenmachtigheid toch was hij op eigen initiatief een academisch college begonnen en daarop hadden Mulder en anderen de Utrechtse curatoren overreed niet af te wachten, tot er een plaats open viel om een man van Donders' formaat aan hun hogeschool te verbinden. Deze stelden daarom in 1847 voor hem tot ‘professor à la suite’ te benoemen. Hij had inderdaad ‘de kortste weg’ genomen: hij was nog geen dertig jaar. Voor Donders betekende dat niet alleen een verdubbeling(!) van zijn salaris, maar tevens, dat hij ontslagen raakte uit het militair gareel, ook voor een man van zijn werkkracht en zelftucht niet anders dan een belemmering voor wetenschappelijk werk. Zelfs nu zijn nieuwe werkkring van buitengewoon hoogleraar zonder eigenlijke leeropdracht hem daartoe alle gelegenheid liet, toonde hij zich weinig geneigd tot specialisatie en hij zou daar ook niet toe overgaan voor de eisen van de praktijk hem daar min of meer toe dwongen. Voorlopig scheen hij overtuigd, dat alle vakken, waaraan de ordinarii der medische faculteit - het waren er welgeteld vier! - niet toekwamen, tot het terrein van de buitengewoon hoogleraar behoorden en dus gaf hij college in medische politie en gezondheidsleer, in weefselleer en algemene stofwisseling, in pathologische anatomie plus een populair college antropologie, dat hij zelf nader omschreef als ‘populaire anatomie en physiologie met psychologie op physiologischen grondslag’, maar aangezien zijn | |
[pagina 691]
| |
oud-leermeester Schroeder van der Kolk de leerstoel der fysiologie nog bezet hield, moest hij die term tactvol vermijden. De toeloop naar deze populaire colleges was niet minder symptomatisch voor de expansie van de medische wetenschap van die dagen dan voor de al-omvattende belangstelling van de docent en alweer dringt de vergelijking met de anatomische lessen der 16de en 17de eeuw zich op. Studenten van alle faculteiten verdrongen zich op het college antropologie en toen Donders meende eens een jaar te kunnen overslaan, noopte een adres van... de theologen met Allard Pierson aan het hoofd hem ertoe daarvan af te zien. Alle tijd die buiten de colleges beschikbaar was, werd besteed aan rusteloos onderzoek over het gehele terrein der fysiologie, waarin zich nu echter, betrekkelijk toevallig, een hoofdrichting ging afbakenen. In 1846, dus nog tijdens zijn werkzaamheid aan de Militaire Geneeskundige School, had Donders een Duits handboek over oogheelkunde van Ruete in het Nederlands vertaald. Het besluit daartoe werd wel allereerst bepaald door de noodzaak bijverdiensten te zoeken; dat de keuze juist op dit boek viel, verklaart een enkele zin uit de inleiding van de vertaling, waarin hij wijst op de noodzaak de medische wetenschap een solide fysiologische grondslag te geven en de oogziekten dank zij de recente vorderingen van histologie en fysiologie bijzonder geschikt noemt voor een ‘physiologische, dikwijls zuiver physische verklaring’. Ter verklaring van een aantal problemen die Ruete onopgelost had gelaten, begon Donders zijn eerste onderzoekingen omtrent de werking en afwijkingen van het menselijk oog. Drie artikelen in De Nederlandsche Lancet van 1846-'47, het medisch tijdschrift, dat Donders in 1845 had opgericht, bevatten zijn eerste pogingen om de leemten van Ruete aan te vullen. Ze handelden over de rotatie van het oog, een probleem dat Donders en verscheidene van zijn leerlingen nog dertig jaar lang zou boeien, over autoptische verschijnselen en accommodatie en vormden het begin van een reeks sterk in de medische praktijk ingrijpende ontdekkingen, die hij in 1864 zou samenvatten in zijn door de Sydenham-society uitgegeven meesterwerk: On the anomalies of Accomodation and Refraction . Donders' publikaties over methoden van oogonderzoek brachten de Utrechtse artsen en weldra ook een aantal patiënten ertoe hem te komen raadplegen. Immers door als consequent fysioloog in het oog een optisch werktuig te zien, had hij het oude toverkunstje van de ‘brillenjood’ op markten en kermissen binnen de medische wetenschap getrokken: de bij- of verzienden pasten voortaan niet meer op goed geluk een bril op, de afwijking van het oog liet zich wetenschappelijk meten en corrigeren. Zijn instrumentarium bij het naspeuren van wat de wet van Donders zou gaan heten was uiterst eenvoudig. Het bestond, zoals Moleschott vertelt, uit een rood lint, dat hij in een vertrek zonder meubels loodrecht tegen de wand hing, en waaraan hij de ‘beweging der nabeelden bespiedde, om daaruit af te leiden of het oog eenvoudig de bewegingen van het hoofd volgt of daarvan onafhankelijke raddraaiing uitvoert’. Donders begon met de meeste patiënten af te wijzen, ondanks het betoog van zijn vrienden, dat hij als enig betrouwbaar oogarts in Nederland ver- | |
[pagina 692]
| |
plichtingen had, ondanks het betoog van zijn eigen gezond verstand, dat dit een praktischer vorm van bijverdienste was dan vertalen; het onderzoek trok hem meer dan de toepassing; misschien ten dele omdat hij niet bijzonder handig was, maar toch vooral omdat op het brede veld der fysiologie hem nog altijd de veelheid der problemen meer boeide dan de specialisatie. Het dilemma werd beslist door een reis naar Londen in 1851, waartoe een Zuidafrikaans arts die na zijn studie in Engeland Donders' colleges kwam horen, hem wist over te halen. Het was het jaar van de eerste grote wereldtentoonstelling, die meer dan één bezoeker van over het Kanaal de ogen geopend had voor de achterlijkheid in eigen land. Hij ontmoette er de beroemde fysioloog en oogarts Bowman, woonde oogheelkundige operaties bij van de grote Weense operateur Von Jaeger en vooral sloot er een levenslange en broederlijke vriendschap met de jonge Berlijnse oogarts Albrecht von Graefe die na zijn terugkeer te Berlijn van zich zou doen spreken door zijn operatief ingrijpen tegen de voordien ongeneeslijke glaucoom. Na een maand overvol van nieuwe indrukken reisde hij met aanbevelingen van Von Graefe, naar Parijs, waar hij in de klinieken der grote Franse oogheelkundigen opnieuw ruimschoots gelegenheid vond vrienden te winnen voor zijn beminlijke scherpzinnigheid en zich een program te maken van de achterstand die in Holland moest worden ingehaald. Hoe groot die achterstand was, bleek eerst toen hij, in Utrecht terug, zich bereid verklaarde tot de oogheelkundige praktijk en uit eigen middelen een kleine polikliniek voor onvermogenden inrichtte. Juist een maand tevoren had Helmholtz de oogspiegel uitgevonden, waarmee het mogelijk werd de achtergrond van het levende oog waar te nemen. Verhalen van wonderbaarlijke genezingen deden de ronde. In honderden blinden en half-blinden herleefde de hoop en uit alle hoeken van het land stroomden de lijders naar de kleine kliniek in Utrecht, die zelfs geen gelegenheid bood ook maar één patiënt op te nemen. Donders' vriendelijke onverzettelijkheid stak een hand uit naar het cholerahospitaal en hij beschikte erover met personeel, inrichting en al; het gebouw bleek te klein: in korte tijd was het geld bijeengebracht om een aangrenzend gebouw erbij te trekken en in te richten. Het Nederlands Gasthuis voor minvermogende en behoeftige ooglijders aanvaardde zijn dubbele taak van genezing en studie: zoals de patiënten uit heel het land, zo stroomden uit heel Europa de jonge medici toe. Donders had nu de leeftijd bereikt waarop de mens naar het woord van Dante op het midden van de weg zijns levens staat en waarop voor de meeste van ons die weg bepaald, het arbeidsveld afgeperkt is. Hij was dé Nederlandse oogarts en op het gebied van de oogheelkunde lag voor hem als onderzoeker, als docent, als clinicus een terrein open waarvoor hij aan zeven levens niet genoeg zou hebben. Was het dan louter zijn bovenmenselijk overschot aan energie, wat er hem toe dreef naast deze driedubbele taak zijn colleges en publikaties over vrijwel het hele terrein der fysiologie te blijven voortzetten? Het vervolg zou uitwijzen, dat veeleer die geweldige werkkracht hem in staat stelde om de impulsen van zijn brede natuur te volgen. Donders was anti-specialist. Toen hij in 1886 bij de uitreiking van de Von Graefe-medaille aan Helmholtz in woorden vol warmte en bewondering zijn | |
[pagina 693]
| |
jonggestorven vriend herdacht en diens trouw-tot-in-de-dood aan zijn zware, zelfgekozen taak, drong zelfs tegenover dit gave, van één roeping vervulde leven de vraag zich aan hem op: ‘of het voor een productief genie bij tijden niet gewenst zou zijn, zijn werkkracht op het hoogtepunt van zijn kunnen op een ander terrein aan te wenden. Maar in den regel zijn de boeien te sterk en de maatschappij zou zoo'n “ontrouw” ook niet dulden, tenzij dan dat zij het zelf gebood, wat ook wel eens voorkomt.’ Dat kwám voor, toen in 1862 Schroeder van der Kolk stierf en aan Donders zijn leerstoel mét een nieuw fysiologisch laboratorium werd aangeboden. Zonder de oogheelkunde geheel los te laten, aarzelde hij niet zijn hoofdwerkzaamheid weer naar het bredere terrein der algemene fysiologie te verleggen, te meer niet, waar hij in zijn assistent Herman Snellen een waardig plaatsvervanger in het gasthuis, ja, als clinicus en operateur zijn meerdere had ontdekt. In Utrecht staat sinds 1921 het bronzen standbeeld waardoor althans alle Utrechtse schoolkinderen weten, dat F.C. Donders een groot man was. Het Arabisch schrift van de rapporten in gebruik bij de medische dienst die zich sinds een aantal jaren de bestrijding der oogziekten in Egypte tot taak stelt, wordt telkens onderbroken door een vreemde hiëroglyf, waarin de Latijnse letters S-n-e-l-l-e-n zijn te herkennen. Of men in Egypte ook de naam nog kent van de man van wie de Luikse medische faculteit getuigde: ‘Men kan zeggen, dat op drie zieken, die de behandelkamer van den oogarts genezen verlaten, er ten minste één zijn herstel aan uw ontdekkingen te danken heeft’? Donders' leven ligt ver genoeg achter ons om een onderlinge waardebepaling van zijn betekenis voor de wetenschap en zijn roem zonder grove fout mogelijk te maken. Dat geen van zijn leerlingen een biografie van hem schreef, toen het nog mogelijk was bij zijn tijdgenoten daarvoor de gegevens te verzamelen, is een van de vele verzuimen van onze wetenschapsgeschiedenis. De medische leek die zich nu een beeld tracht te vormen van die betekenis en vooral van de veelzijdigheid van Donders' wetenschappelijke arbeid kan sinds kort steun vinden in het al eerder genoemde opstel van Ten Doesschate, terwijl Van Essen in de jaargang 1940 van de Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde wijst op zijn betekenis als een van de eerste onderzoekers op het terrein van de psychische fysiologie, met name op het gebied van wat men de psychologische tijdmeting noemt. In de al eerder genoemde ‘feestgroet’ van 1888 schreef Moleschott: ‘Donders is een minnaar van alles wat schoon en evenredig is, niet alleen in natuur en kunst, niet alleen in anderen, maar ook in zichzelven. Hij is door de harmonie zijner krachten en talenten, van temperament en karakter, van wil en invloed, van kunst en wetenschap eene schoone persoonlijkheid, een kunstwerk geworden.’ Zulk een kunstwerk valt natuurlijkerwijze uiteen met het organisme, dat het droeg. Was Donders meer specialist geweest, specialist niet alleen in wetenschappelijke zin, maar man van gespecialiseerde opvattingen, in het maatschappelijke, staatkundige, kerkelijke, het zou het nageslacht aanzienlijk gemakkelijker vallen zijn beeld te reconstrueren. We overzien het, omvang- | |
[pagina 694]
| |
rijk, oeuvre dat hij naliet - en merken terloops op, dat op het altijd in even zorgvuldig en helder Nederlands, Frans, Duits of Engels geschreven is - enkele klassiek geworden werken als de Anomalies, enkele grondleggende ontdekkingen, veel ook - noodlot van de wetenschappelijke pionier - wat al verouderd of achterhaald is. ‘O, maar,’ roepen de weinigen, die hem nog gekend hebben, of hun indrukken van hem optekenden, uit, ‘dat werk alleen, dat is Donders niet. Donders was anders dan alle anderen. Donders was Donders.’ En dan komt een poging tot karakteristiek van wat Donders dan eigenlijk was, die meestal uitloopt op een of andere anekdote. Op de Naturforscher-Versammlung van 1856 te Wenen, vertelt Stokvis, was het wachtwoord van de hele internationale geleerdenwereld: ‘Haben Sie den Donders schon gesehen?’ Dat sloeg toen vermoedelijk meer op de geleerde dan op de Jupiter, zoals in Uppsala. De grote Franse fysioloog Marey herdenkt op het Amsterdams congres van 1879 dankbaar de tijd, toen een hem goed bekend jeugdig student te Parijs tevergeefs bij zijn leermeesters aandacht vroeg voor zijn nieuwe methode van onderzoek tot hij aan de hotelkamer klopte van een beroemde buitenlander, waar hij tot diep in de nacht een belangstellend en aanmoedigend gehoor vond. Toen Donders in 1847 van de Militaire Geneeskundige School naar de universiteit overging, tekende een van zijn leerlingen, de latere Leidse hoogleraar Doyer op: ‘Hij was mijn leermeester bij uitnemendheid en gaarne had ik al mijne andere leermeesters willen missen om hem te behouden. Doch er wordt mij niet gevraagd wat ik wil of wensch. Aan de militaire school vastgeketend, moet ik daarmede voort. En nu daar met Donders mijn steun en leidsman wegvalt, heb ik een gevoel van verlatenheid, dat mij meer ter neer drukt dan ik zeggen kan.’ ‘Niemand heeft zoo'n invloed op me gehad als Donders,’ zegt een andere leerling, professor Winkler, ‘hij kon je, juist op het oogenblik, dat je de studentenkroeg binnen wilde gaan bij een knoop van je jas pakken en je een uur lang in een enthousiast gesprek betrekken over een of ander probleem dat hem bezig hield, onder de vroolijke belangstelling van je vrienden achter de ruiten.’ Dergelijke anekdotes of gevleugelde woorden als: ‘Mijnheer, dat moet u gezíén hebben!’ (tegen een student die op boekjeswijsheid steunde) verliezen zonder de suggestie der persoonlijkheid hun waarde als onvergetelijke levensles. Zijn populaire roem als genezer, die veel meer op nieuw gewonnen inzichten berustte dan op intuïtieve geneeskunst als bij Boerhaave, hechtte zich minder aan zijn persoon, maar vloeide als het ware uit over de honderden die na hem die inzichten toepasten en uitbreidden. Van zijn populaire roem als man van wetenschap echter sloten die honderden zich door hun specialisering onherroepelijk af. Waar is de publieke tribune van de Koninklijke Academie waarop het lekendom zich verdrong om Donders te horen en deel te hebben aan het zelfbesef van een wetenschap die zich overal in een vreedzaam offensief voelde? Uit al de spontane lof van zijn tijdgenoten, en men zou nog al de feestredenaars van 1888 achtereenvolgens tot getuige kunnen roepen - kan men Donders' betekenis abstraheren in deze paradox: de betekenis van onze eerste | |
[pagina 695]
| |
Franciscus Cornelis Donders, omstreeks 1885. Universiteitsmuseum, Utrecht.
| |
[pagina 696]
| |
grote medische specialist was, dat hij anti-specialist en specialist tegen wil en dank was. Het is zeer wel mogelijk, dat er in onze tijd heel wat specialisten zijn die eenzelfde standpunt innemen, maar wat Donders een heel hoofd boven zijn omgeving deed uitsteken, was, dat hij, bezeten van de gedachte ‘van de geneeskunde een wetenschap te maken’, van zijn wetenschappelijke bewustwording af betrokken in de strijd tegen wat hij de ‘droomerijen’ der teleologie noemde, in een tijd waarin het specialisme zich in noodzakelijk verzet tegen een dorre mandarijnen-wetenschap ontwikkelde, zich toch nooit door onderzoekersdrift liet inkapselen op één beperkt terrein van onderzoek. En niet minder: dat hij het uitzonderlijk begripsvermogen en de onuitputtelijke energie bezat om zich deze breedheid te veroorloven zonder tot dilettantisme of oppervlakkigheid te vervallen. Breedheid, dat is het woord, waarin zich Donders' werk en wezen het best laat samenvatten. Onder dat licht gezien treft ons een gelijkenis: Goethe. Een wetenschappelijke Goethe, minder onstuimig - maar toch ook op zijn zeventigste jaar nog in staat het hart te veroveren van zijn jeugdig portretschilderesje - Hollandser, bedaarder, zonder de grillen van de artiest, maar in zijn stijlkwaliteiten en muzikaliteit toch niet veel minder kunstzinnig dan Goethe man-van-wetenschap was. Een Olympiër! Een Olympiër met al die kwaliteiten die wij, kinderen van een zoveel minder klassiek tijdperk, ook in die andere hemelbewoner niet zonder bevreemding bewonderen, niet zonder een zweem van afgunst ook wel ironiseren, kwaliteiten die hem enige generaties lang tot de leermeester van alle Europese oogartsen konden maken, tot de spil van de Nederlandse medische wetenschap en van een reeks van internationale congressen, tot een soort wetenschappelijk veldheer, die met een voor hem zelf en anderen onaantastbare autoriteit op het te veroveren terrein der fysiologie elk zijn plaats wees en het werk van de soldaat wist te waarderen naast dat van de generaal. Zeker, dat zelfde Olympiërschap deed ook hem zich wel eens vergissen in de gaven van een jeugdige veelbelovende, omgaf ook hem met een aantal Eckermannetjes, die ook het onbelangrijke in hem belangrijk en zijn verzuimen tot even zovele deugden wilden maken. Die breedheid van allure zat niet alleen in zijn houding, in de altijd deftige bedaardheid tot in zijn grapjes toe, niet alleen in zijn wetenschappelijke belangstelling, maar ook in zijn karakter. Daardoor kon de voor het priesterschap bestemde zoon van de moederkerk zonder schokken van die kerk losraken zonder zich er ooit nadrukkelijk van los te máken, met een lutherse domineesdochter trouwen, de teleologie terugwijzen en Darwins leer aankondigen, de principiële materialisten voorhouden, dat er meer was dan waarvan hun filosofie droomde en de priester die hem op het eind van zijn leven bezocht, met een vriendelijk woord afwijzen. Maar die zelfde breedheid sloot hem af van de gerichte felheid waarmee zijn vriend Moleschott vocht voor een vrijheid van denken die ook zijn ideaal was. Het is opmerkelijk, dat de in Utrecht zo warm aangegloeide vriendschap tussen de beide fysiologen kennelijk verkoelt na Moleschotts roerige conflicten met de Heidelbergse Dunkelmänner en pas weer herleeft, als ze | |
[pagina 697]
| |
elkaar als coryfeeën der Nederlandse en Italiaanse wetenschap op een congres te Rome in de armen vallen. Donders was te breed van opvatting om een vechter te zijn. Maar ook te breed en te evenwichtig om zich door het ‘Draufgängertum’ van Moleschott, al staat het hem persoonlijk tegen, te laten prikkelen en het niet te begrijpen. In een waarderende brief over Moleschotts pas verschenen Physiologie des Stoffwechsels (1851) vlecht hij een zachtzinnige opmerking in over het prevaleren van zakelijke waarden boven persoonlijke en vervolgt: ‘Dan, mijn waarde (nu moet gij mij eens heel veel permitteeren), vind ik niet goed, dat gij zelf een oordeel over uw boek velt door in de voorrede te spreken van “een nieuw gebouw”. Wezenlijk, geloof mij als iemand, die u waarachtig belangstelling toedraagt, het is niet goed zulke dingen te zeggen. Geloof mij, het zal u tot vervelens toe voor de voeten geworpen worden, der recensisten verwachting hooger stemmen, ze veel exigenter maken; en zij zullen het u geen van allen nazeggen en zouden het misschien gezegd hebben, als gij 't gezwegen had. Gij wordt miskend, gij hebt geen aan uwe talenten evenredige publieke positie; dat doet het gevoel van eigenwaarde stijgen en maakt ons minder omzichtig het te verbergen. Zo verklaar ik het mij.’ En te midden van de stormen van toejuichingen én van verzet, die een jaar later het verschijnen van de Kreislauf des Lebens met zijn ‘ohne Phosphor kein Gedanke’ verwekte, klinkt weer even bezadigd maar iets principiëler het oordeel uit Utrecht: ‘Dat ik in hoofdzaken met u instem, weet gij. Toch zou ik niet gaarne 't materialisme als resultaat prediken voor de menigte die de feiten niet kent, waaruit het resultaat te trekken is. Veel beter is het geloof op autoriteit dan het ongeloof op autoriteit. Mij dunkt, dat men ontwikkeling in elke richting moet bevorderen zonder naar de uitkomsten te vragen en zonder op die uitkomsten te empieteeren. Van u zelve sprak ik niet, omdat gij ongetwijfeld zoo goed weet als ik, dat het schrijven op deze wijze uwe carrière in den weg staat.’ Voor alles een ‘academisch man’ noemde Stokvis hem in zijn herdenkingsrede in de Koninklijke Academie, verwijzend naar Helmholtz, die zijn echt academische welsprekendheid, naar Markowitsj, die ‘une bienveillance, une aménité, une douceur toutes académiques’ in hem geroemd had, verwijzend ook naar ‘de deftige, afgemeten gelatenheid, waarmede hij, de toekomstige hervormer der oogheelkunde, volgens de legende zich waardig en zwijgend van de oogziekenzaal in het Militair Hospitaal te Utrecht verwijderde, toen hij van den dirigeerenden officier van gezondheid het bericht moest hooren, dat hij niet langer oogzieken behandelen mocht, omdat hij... ze allen verknoeide’. Academisch ook was zijn houding tegenover allerlei praktische vraagstukken als het medische onderwijs, de staatsbemoeiing met volksgezondheid en medische bevoegdheid en dergelijke. Hij deed daarin gaarne zijn stem horen, zo in 1864 bij de voorbereiding van de wet op het geneeskundig staatstoezicht zelfs in een open brief aan de leden van de Staten-Generaal gericht, maar hij deed dat altijd als academicus. Van de oprichting in 1851 lid van de Koninklijke Academie en jarenlang voorzitter van de exact-weten- | |
[pagina 698]
| |
schappelijke afdeling daarvan, ging zijn streven er steeds naar uit van de Academie niet slechts een centrum van wetenschappelijk leven te maken, maar vooral ook een hoogste instantie van wetenschappelijk advies voor de regering. Dat het meestal bij ongevraagde adviezen bleef, spreekt niet tegen hun waarde noch zelfs tegen hun gezag. Regeringspersonen houden niet van academische adviezen die, met wetenschappelijke precisie uitgaande van de praktische problemen, zich niet wensen te laten inperken door ‘praktische’ bezwaren. Maar dergelijke adviezen hebben ook zonder te worden opgevolgd, ja ómdat ze niet worden opgevolgd, de betekenis de normen hoog te houden. Donders' hele persoonlijkheid was normatief. Daarin en in wat misschien zijn enige hartstocht was, zijn hartstocht voor gave klaarheid en precisie, lag het geheim van zijn invloed als docent. Want als de meeste, zo niet alle grote docenten miste hij de scherpzinnigheid van de psycholoog die zijn medemensen door heeft. De Olympiër is niet denkbaar zonder een zekere aardse naïviteit. De kleine kanten van zijn medemensen kende hij niet, zo min als hij vermoedelijk zijn eigen kleine kanten kende, ja, zo min als hij, zelfs in de wetenschap, waarvoor hij met zoveel vuur het evangelie van onderzoek en waarneming gepredikt had tegenover speculatieve ketterijen, zich blijvend kon laten boeien door het detailonderzoek dat hem nooit meer dan steunpunt en materie voor zijn scheppende fantasie kon zijn. Van 1862-1888, ruim een kwart eeuw, bezette Donders de centrale plaats in de Nederlandse medische wetenschap. Bijgestaan door mannen als Snellen en zijn schoonzoon Engelmann die de leiding van het fysiologisch laboratorium van hem overnam, bleef hij tot het einde van zijn academische loopbaan zijn drieledige: docerende, wetenschappelijke, representatieve functie onverzwakt uitoefenen. Studies over De snelheid van psychische processen, over Spierarbeid en Warmteontwikkeling , over de menselijke stem, over Het chemisme der ademhaling en de onderzoekingen van zijn laatste jaren over kleuren zien en kleurenblindheid bleven getuigen van zijn geniale invallen en zijn klaar doordenken van problemen, zoals de internationale zwerm van wetenschappelijke werkers die zijn laboratorium en het Gasthuis voor ooglijders vulde, getuigde van de magnetische kracht van zijn gesproken woord. Bij ‘het’ jubileum van 1888 klonk slechts één klacht: dat de wet deze grijsaard, die in de bloei van zijn leven scheen te staan, dwong een taak neer te leggen, die nooit meer door één man vervuld zou kunnen worden. Slechts enkele maanden later zette een korte periode van snel verval in en in maart 1889 brak een van de meest harmonische levens af die ooit in deze verwarde mensenwereld geleefd zijn. |
|