Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 647]
| |
Negentiende eeuw | |
[pagina 649]
| |
Politicus zonder fraseAls het zin heeft om de zeventiende eeuw te onzent met een schilderij en de achttiende met een aquarel te vergelijken, zoals wij in ons opstel over Hemsterhuis hebben gedaan, dan mogen wij het de negentiende met een litho doen. Zo fel als de eerste, zo teer lijkt de tweede van kleur, wanneer wij die tijden, ten einde een totaalindruk te winnen, als het ware door onze wimpers heen bezien, maar van de negentiende eeuw is die totaalindruk er eer een van kleurloosheid. Wij zien precieze maar vlakke lijnen; we krijgen een gewaarwording, die zich misschien nog het best als houterigheid laat omschrijven, doch dan niet die van de primitieve houtsnee die zich zelf genoeg is, maar de geraffineerde van de steendruk die haar wortels heeft in de onmacht om zich zelf te zijn - maar die nochtans dáárin zich zelf is. Het is dit raffinement van het als het ware afgeleide leven der negentiende eeuw, dat voor altijd in Potgieters stijl is vastgelegd; van haar houterigheid is gelaat en gestalte van Thorbecke wellicht de meest typische uitdrukking, terwijl Multatuli er het levende en daarom lijdende protest tegen was. Wil deze vergelijking, ook als zij juist zou zijn, zeggen, dat daarmee nu alles gezegd is? Nee, natuurlijk. Welke totaalindruk heeft ooit deze pretentie? Zij heeft, bewust, die juist niet, omdat zij, bewust, afziet van de delen die het geheel samenstellen. Treden we nader tot het beeld van die negentiende eeuw, de ogen nu open, van detail tot detail, dan blijkt ook die eeuw immers niet minder rijk en echt dan de beide vorige, ja te rijker en echter naarmate zij uit de verte armer en onechter scheen. De mannen die haar maakten leefden niet minder dan zij die op de eeuwen daarvóór hun stempel drukten. Zij streefden, dachten, voelden gelijk deze, alleen de uitingsvorm veranderde. Wil men het algemeen zeggen: men kan zeggen, dat het genotype van de mens, zijn wezen, hetzelfde blijft, doch dat zijn fenotype, zijn verschijning wisselt. En wel wisselt onder invloed van zijn voortdurend door hem zelf veranderde omgeving. Alle strevingen, alle denkbeelden, alle gevoelens van de negentiende-eeuwers, hoezeer even groot en even waar van oorsprong als die van vroegere geslachten, verkilden en vergrijsden in het sociologisch klimaat van die negentiende eeuw onder de dwang van de twee haar steeds meer beheersende machten: geld en techniek. Het is een ontwikkeling waarvan wij het einde nog niet kunnen voorzien, maar wel het begin kunnen constateren. En die nu, anderhalve eeuw na haar begin, ver genoeg is voortgeschreden zowel om het vooruitgangsoptimisme dat haar eigen was, te begrijpen als om ons daarover te verwonderen. Immers wat de negentiende eeuw met haar geld en techniek en met haar rationalisme dat er de ideologische uitdrukking van was, verwierf, dat zag zij. Wat zij door die verworvenheden tegelijk verloor, dat hebben wij pas smartelijk moeten ervaren. | |
[pagina 650]
| |
De indruk van indirectheid en houterigheid, van het litho-achtige die de negentiende eeuw over het algemeen maakt, maakt zij in het bijzonder in Nederland. En dat door twee oorzaken, als wij wel zien. Ten eerste miste men er, wel niet geheel, maar toch grotendeels de doorwerking van de aan het wezen der negentiende eeuw tegenovergestelde romantiek met haar warme kleuren en vloeiende vormen, in één woord: haar levensnabijheid. En ten tweede is deze tijd te onzent armer aan tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen dan welke andere ook. Op een afstand bezien, bestaat zij geheel uit parlementaire geschiedenis. Grondwetswijzigingen, conflicten tussen Kroon en Kamer, kabinetscrisissen en de uitslagen van verkiezingen zijn dé momenten die haar loop schijnen te bepalen. En dan nog een parlementaire geschiedenis die wij door gebrek aan brieven en memoires naar de persoonszijde nog slecht kennen. Het is alsof het een tijd betreft waarin men, om zo te zeggen bij afspraak, van al het dramatische en persoonlijke heeft afgezien om hem uitsluitend voor zakelijke discussie te bestemmen. Ook deze totaalindruk is echter weer niet zozeer onjuist, als wel voorlopig juist. Hij omvat niet de volle werkelijkheid. Van nabij bekeken, blijkt ook de ‘parlementaire discussie’ handeling en zelfs laat zich de stelling verdedigen, dat er in die onbewogen eeuw te onzent meer verschoven is dan in enige vroegere. Wendt men zijn blik van het grote en al te vormelijke staatstheater af naar de bescheiden tonelen in de gemeenten en op het platteland, dan blijken deze vol gistend leven, dan is er amper groter contrast denkbaar dan tussen deze eeuw en haar voorgangster. Vooral wanneer men die negentiende eeuw te onzent, waarvoor reden is, omstreeks 1840 laat beginnen, toen de grote regisseur die koning Willem i heette, van voor het voetlicht was verdwenen. Achtereenvolgens zijn immers in de loop van die eeuw de verschillende bevolkingsklassen die tot nog toe aan het politieke en culturele leven in het geheel geen deel hadden genomen, of daarin toch slechts een bescheiden figurantenrol hadden gespeeld, daarin betrokken geraakt. Eerst de brede burgerij, die in 1848 blijvend het heft in handen neemt, dan de katholieken, vervolgens, omstreeks 1880, de kleine burgerij, zowel die van de gereformeerden als van de roomsen, daarna de arbeiders. En ten slotte volgde ook die andere, maar nauwelijks minder gewichtige politiek culturele en beroepsemancipatie, die der vrouwen. En hij die de voorwaarden voor dit nieuwe bestaan of althans het kader waarbinnen het zich ontwikkelen kon, geschapen heeft, is niemand anders dan die zelfde ‘houterige’, die altijd toch ietwat wereldvreemde ‘discussie-redenaar’ Thorbecke en zijn bevrijdende daad ligt geheel op het parlementaire terrein; zij bestaat uit niets anders dan het schrijven van de nieuwe grondwet, met de daaruit voortvloeiende organieke wetten als supplement. ‘De grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet eene nationale kracht wezen.’ In die sobere woorden van 1839, zo ver van alle grootspraak, heeft de schepper ervan ongewild zijn eigen betekenis voor de meer dan honderd sindsdien verlopen jaren vastgelegd. En het probleem, waarvoor de historicus die van deze man het portret heeft te geven, komt te staan, is dan ook geen ander dan een antwoord te vinden op de vraag: hoe was dat mogelijk? Hoe was | |
[pagina 651]
| |
Johan Rudolf Thorbecke. Litho door Adrien Canelle. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 652]
| |
deze man, dat hij dit heeft kunnen bereiken? Wie deze vraag bevredigend kan beantwoorden, heeft, ook dán alleen, het raadsel opgelost. Johan Rudolf Thorbecke is op de 14de januari 1798 geboren, in hetzelfde jaar als de eerste grondwet der Bataafse Republiek, die de zijne vijftig jaar voorafging. Het was te Zwolle in het huis op de dijk die thans zijn naam draagt: Thorbeckegracht. Zijn vader was tabakshandelaar, zijn moeder diens nicht en hij zelf dus een kind uit die burgerij die hij aan de macht zou helpen. Hij heeft als kind al de zorg gekend. Hij groeit op in tamelijk behoeftige omstandigheden, want hij was pas twee jaar, toen zijn vader de kwijnende zaak aan kant deed, zonder nochtans ooit een betere werkkring te vinden. Wanneer onze Thorbecke vele jaren later in '62 als minister van Binnenlandse Zaken regeringsbemoeiing met de kunst zal afwijzen met de motiverende vraag: ‘hoe vele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij zich zelven moesten helpen?’ dan heeft men terecht daarin wel een herinnering aan zijn eigen jeugd herkend. Maar tekenend is het voor hem en zijn tijd, dat niet de wedervraag opkwam: ‘hoeveel talenten zijn daaraan niet te gronde gegaan, dat niemand hen geholpen heeft?’ En even tekenend, dat hij toen blijkbaar de studiebeurzen vergeten was, die hij zelf genoten had. Van niet minder belang dan zijn burgerlijke afkomst en zijn moeilijke jeugd is de Duitse afstamming van zijn familie die uit Osnabrück kwam. Wel had reeds in het midden der 17de eeuw zich een lid van dit geslacht te Zwolle gevestigd in een tijd toen de vooruitstrevende Republiek zoveel meer mogelijkheden tot energie-ontplooiing bood dan het achterlijke Rijk, maar zijn moeder was toch nog een Duitse en het huwelijk van zijn ouders dan ook nog te Osnabrück gesloten. Thorbeckes eerste werkzaamheid van enig belang als zestienjarige primus van de Latijnse school te Zwolle, een oratie in het Latijn, handelde over de Duitser Christian Gottlieb Heyne, typerend alweer door hem gesteld ‘als een uitstekend voorbeeld ter navolging, wat iemand, verstoken van hulpmiddelen door zelfvertrouwen, door gestadigen en ijverigen arbeid, uit zichzelven kan tot stand brengen’. Wij willen het belang van Thorbeckes Hollandse studentenjaren, zomin die aan het Amsterdamse Atheneum Illustre als die aan de Leidse Universiteit onderschatten. De invloed in Amsterdam van D.J. van Lennep, de voorspraak die hij te Leiden van Kemper, de bescherming die hij van A.R. Falck genoot, hebben hem zeker gevormd in die zin, dat hij zich het zelfvertrouwen verwierf dat hij in Heyne zo bewonderd had. Zijn bekroonde antwoorden op prijsvragen, niet minder dan drie zelfs, over klassiek-literair-filosofische onderwerpen zijn er het bewijs van. Zijn brieven van destijds en een onderzoek van zijn handschrift uit die jaren bevestigen ‘dat hij zich van zijn waarden en capaciteiten wel bewust was’. Maar het is niet minder waar, dat men in die academische verhandelingen over Cicero's ‘Redenaar’, over het beginsel van diens wijsbegeerte en over het verschil tussen de Griekse filosofenscholen van Academici en Sceptici toch nog niets van de latere Thorbecke ontdekken kan. Evenmin trouwens als in zijn historisch kritische dissertatie over de Romeinse veldheer, geschiedschrijver en redenaar C. Asinius Pollio, waarmee | |
[pagina 653]
| |
hij zich juni '20 de ‘summos honores’ in de literaire faculteit verwierf. Het is een proefschrift, zoals er zo veel zijn en worden geleverd. Zijn handschrift bevestigt het weer, waarin voor wie de kunst verstaat, ook te lezen is ‘dat hij plannen en ambities heeft die hij zelf nauwelijks beseft’. Anders wordt dit in en door zijn Duitse tijd. In juli '20 toch ontving Thorbecke op voorspraak van professor Johan Melchior Kemper, en op voordracht van minister Falck, beiden mannen van 1813, een beurs van ƒ1200 voor een studiereis naar Duitsland. Het volgend jaar nog een, ditmaal van ƒ1800. Daar beeft hij, geholpen nog door een ƒ400 van zijn vriend en latere vijand Schimmelpenninck van der Oye, vier jaar van geleefd: vier ‘Wanderjahre’ die tegelijk zijn eigenlijke leerjaren geweest. Niet in schoolse zin evenwel. Wat men van hem verwachtte, is stellig iets anders geweest dan hij uit Duitsland meegebracht heeft. Wat hij meebracht was minder, maar tegelijk ook oneindig veel meer dan nieuwe handschriften of geleerde verworvenheden: het was een nieuw inzicht, een nieuwe levensbeschouwing. Hij bezocht in Duitsland bijna alle universiteiten met deels nu verbleekte, toen schitterende namen: Göttingen, Marburg, Giessen, Heidelberg, Stuttgart, München, Erlangen, Jena, Dresden en Berlijn. Hij liep er college, zeker, maar hij praatte er vooral, las, dacht en voelde met Schelling, met Krause, met Von Platen, met Niebuhr en Tieck, met Eichhorn ook, de jurist van de toen gloednieuwe historische rechtsschool van deze en Von Savigny. De hoop op een professoraat in de wijsbegeerte - Thorbecke wás eerzuchtig en alle hem toegeschreven bescheidenheid is niets anders dan het gevolg van die blijkbaar onuitroeibare behoefte van lofredenaars om in hun held de verpersoonlijking te zien van die zo zeldzame en juist bij grote mannen nooit bestaande en onbestaanbare deugd - riep hem in '22 naar Leiden terug. Maar, gelukkig achteraf, tevergeefs. Men vond de kandidaat te jong of te nieuwlichterig en passeerde hem voor een nu vergeten man op leeftijd van de beproefde stempel. Thorbecke had de kunst, die hij later zo uitnemend verstaan zou, van zijn tijd af te wachten, nog niet geleerd. Het is ook niet de kunst waarin een romanticus kan uitmunten. En romanticus was Thorbecke in Duitsland geworden. De kring van vrienden en bekenden daar te lande laat daarover evenmin twijfel als de toon van zijn brieven uit die jaren. Hij had er zich zelfs persoonlijk bijna met de romantiek gelieerd door een romantische liefde voor de dochter van Tieck. Verbitterd over het vaderland dat in zulke gevallen al gauw ondankbaar heet, keerde hij het na luttele maanden weer de rug toe. Hij wilde zijn toekomst zoeken waar hij zijn opkomst gevonden had: over de oostgrens. Van '22-'24 was hij te Giessen privaat-docent in de wijsbegeerte. Gelukkig noemden we, achteraf gezien, de Leidse mislukking. En dat niet alleen, omdat te vroeg en te gemakkelijk succes pleegt te verslappen, tegenslagen daarentegen de jongen en sterken gemeenlijk stalen, maar vooral omdat pas in deze Giessense jaren de vrucht van zijn romantisch filosofische scholing rijpte in deze zich opvallend zelfstandig, maar dan ook opvallend traag ontwikkelende geest. Van '24 dateert het boekje Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte . Het is ondanks zijn bescheiden | |
[pagina 654]
| |
omvang - het telt 49 bladzijden, in de vorm van een brief aan K.F. Eichhorn - het eerste geschrift van Thorbeckiaanse allure, alhoewel het merkwaardig genoeg nog niets doet voorzien, hetzij van 's mans latere richting, hetzij van zijn latere belangstelling, hetzij zelfs van zijn klare en pregnante stijl. Veeleer is het echt naar Duitse trant omslachtig diepzinnig geschreven. Wij zien hier weer wat we reeds bij Hemsterhuis constateerden, en wat men ook aan de invloed van Kant op Kinker of bij mensen als Feith kan waarnemen dat de Duitse geest sinds het laatste kwart van de 18de eeuw van toenemende betekenis voor het Nederlandse geestesleven is geworden. Dit Duitse onder Duitse invloed en in Duitsland geschreven geschrift is voor Thorbeckes ontwikkelingsgang en daarmee voor de wordingsgeschiedenis van het Nederlandse liberalisme van niet te overschatten belang geweest. Men moet misschien zelfs zeggen, dat zonder dit boekje of beter: (want het boekje heeft zelf ternauwernood de aandacht getrokken) zonder die Duits-romantisch-filosofische inslag in Torbeckes geest er van een Nederlands liberalisme, als aanvankelijk van het Franse en Engelse onderscheiden, geen sprake geweest zou zijn. En verschilt dit Nederlandse liberalisme van dat der Westeuropese naburen in zijn theoretische opzet, van dat der Middeneuropese onderscheidt het zich in praktisch opzicht. In hetzelfde jaar 1848 zag zowel het liberalisme in Nederland als dat in Duitsland een schone toekomst voor zich. Maar terwijl het in Duitsland bij woorden bleef, kwam het in Nederland tot daden; terwijl het in het eerste land een droombeeld bleef, kon het zich in het laatste uitleven in een mate dat het er zich als afzonderlijke stroming betrekkelijk spoedig zelfs overleven zou. Liberaal, in welke zin van het woord ook, en dat is juist het eigene in Thorbeckes ontwikkeling, is het bedoelde geschrift intussen op geen enkele manier. De geschiedbeschouwing die zijn schrijver er ontvouwt, legt de volle nadruk op het begrip: organisch. Hij ziet de historie als een ‘werdendes Ganze’. Zowel hier als in het algemeen in de organische rechts- en maatschappijopvatting van de Duitse school dier dagen, onder invloed waarvan Thorbecke stond, betekent dit niet een aanvaarden, veeleer een afwijzen van de Franse revolutie die men veroordeelde als een willekeurig ingrijpen in de organische ontwikkeling op grond van een uitgedacht systeem. Het komt er voor wie Thorbecke begrijpen wil, nu op aan ten eerste om te ontdekken, hoe hij van deze organische tot een liberale, of wat in dit geval hetzelfde is, van een in wezen conservatieve - zij het, omdat het nieuw was, dan een conservatisme dat tegelijk revolutionaire aspecten vertoonde - tot een progressieve opvatting voortgeschreden is. En ten tweede, hoe hij tegelijkertijd van geleerde tot politicus en van politicus tot staatsman geworden is, nadat wij hem nu reeds van filologisch-filosoof tot filosofisch-historisch-geïnteresseerde hebben zien evolueren. Resultaat van een zuiver denkproces kan zelfs die eerste overgang niet zijn. Zo goed als chemische processen zich in de natuur nooit, maar slechts in het laboratorium geïsoleerd afspelen, zo is ook de geestesontwikkeling van een mens nimmer zuiver produkt van de werking van zijn geest of van andere geesten op de zijne, maar steeds vermengd met, zo niet geleid door indrukken uit het leven, en dat te meer naar- | |
[pagina 655]
| |
Spotprent op de val van het eerste ministerie-Thorbecke in
1853. Anonieme litho. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 656]
| |
mate die mens intensiever aan dat leven deelneemt. De vraag die we daarom allereerst moeten stellen is die naar zijn belevenissen sinds 1824, het jaar waarin hij naar Nederland en wel naar Amsterdam terugkeerde. Hier schreef hij naar aanleiding van Kinkers beschouwingen over het natuurrecht zijn Bedenkingen aangaande het regt en den staat, eerste bewijs van ontwaakte politieke belangstelling, hoewel begrijpelijk nog geheel van theoretische aard. Doch iemand als Thorbecke kon niet zonder beroep. Niet alleen omdat zijn gebrek aan middelen hem dat niet veroorloofde, maar ook omdat mensen als hij voortdurend haken naar een be-noeming in de letterlijke zin des woords als een vlucht uit de ongenoemdheid, als een onderscheiding, een zich afscheiden van en een zich verheffen boven de naamlozen. De betrekking van onderbibliothecaris aan de Leidse universiteitsbibliotheek was slechts een intermezzo en een pis-aller. Reeds in '25 werd hij inderdaad be-noemd, en wel tot buitengewoon hoogleraar in de politieke en diplomatieke geschiedenis en in de statistiek te Gent, alweer door toedoen van Falck, zijn machtige beschermer. Te Gent moeten zich gewichtige veranderingen in hem voltrokken hebben, want het is in een stuk uit die jaren - zijn antwoord op een prijsvraag (hij kon het mededingen niet laten), uitgeschreven door de regering naar een plan volgens hetwelk de algemene geschiedenis van Nederland zou moeten worden bewerkt - dat men voor het eerst de gedrongen en nochtans zo klare stijl van de volgroeide Thorbecke herkent. En waarin tevens zijn vooruitziende blik voor het eerst te bewonderen valt, want zijn grondgedachte: dat de Staat niet de geschiedschrijving zelve, doch slechts het uitgeven van de bronnen behoort te bevorderen, is - driekwart eeuw later uitgevoerd. Natuurlijk behoorde Thorbecke niet tot de vijf van de vierenveertig deelnemers aan wie een gouden medaille werd toegekend: men bekroont geen plannen die de uitvoering vijfenzeventig jaar vóór zijn. Doch wat kan de diepgaande invloed van het Gentse milieu op hem geweest zijn? Hij leefde er, ‘een stijf Hollands heertje’, ongehuwd nog, teruggetrokken op zijn studeerkamer en schreef er, behalve het antwoord op de bovengenoemde prijsvraag en een tweetal brochures op onderwijsgebied, niet anders dan enkele Latijnse boekbeoordelingen in een nu vergeten geleerden-tijdschrift. Het moet wel de invloed geweest zijn, misschien zijns ondanks door hem ondergaan, van de moderne geest die in het Zuiden zich zoveel sterker openbaarde dan in het Noorden en met name in het dank zij de beschermende maatregelen van Willem i industrieel bloeiende Gent, het Vlaamse Manchester. Dat hij met die geest in aanraking gekomen is, weten wij uit zijn bespreking van de Histoire de la révolution d'Angleterre van Guizot, alsmede uit een - in 1940 gedrukte - verhandeling die hij 22 januari 1830 voor de Gentse ‘Maatschappij van Taal en Letteren’ gelezen heeft. De titel is Over den invloed der machines op het samenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen . Hij geeft er een gematigde beschrijving van de toestand van het nieuwe fabrieksproletariaat, maar zo onverbloemd tegelijk, dat men er wel een voorafschaduwing van Marx' ‘Verelendungstheorie’ in heeft willen zien, waar trouwens de klassieke economie in die tijd over het al- | |
[pagina 657]
| |
gemeen dichtbij stond. Hij snijdt dan het nog steeds actuele thema aan, wanneer hij zegt dat het niet alleen op de vergroting van het nationale inkomen aankomt, maar evenzeer op de verdeling daarvan. ‘Breidt zich’ - zo lezen wij tegen het slot - ‘in weerwil der vergroting van de som des nationalen inkomens, het getal der burgers nog uit, hetwelk aan dat inkomen geen genoegzaam deel krijgt, om zelfs in de eersten noodwendigheid op den duur te voorzien, zoo neemt met den rijkdom de armoede in den Staat toe. Dat zulk een bedroevend verschijnsel met de hedendaagsche inrigting der nijverheid bestaanbaar is, ja dat zij het koestert en bevordert, bewijst het voorbeeld van het hoofdfabrykland der wereld, het voorbeeld van Engeland.’ Al aanvaardt hij de industriële omwenteling, zoals hij haar noemt, als een feit, waarop geen terug is, over de gevolgen breekt hij zich nog het hoofd. Liberaal in de economische betekenis van het woord kan men hem in '30 dan ook nog niet noemen. Ook politiek ging hij met de Belgische liberalen van dat jaar niet mee. ‘De leer der volkssouvereiniteit’ schreef hij nog in oktober van dat jaar aan Groen, ‘zoals die door de liberalen begrepen wordt, kan het cement van de nieuwe staatsorde niet zijn.’ Hij veroordeelde, anders dan Van Hogendorp, de Belgische opstand en week in oktober van genoemd jaar dan ook uit. Hij is weer on-benoemd, maar ook weer niet voor lang. Reeds het jaar daarop volgde zijn benoeming tot hoogleraar - zeer tegen zijn zin nog niet tot ordinarius, dat kwam pas in '34-te Leiden, met dezelfde leeropdracht als in Gent. In 1831 ziet dan een boek van zijn hand het licht, waarin de verandering die zich te Gent in hem voltrokken moet hebben, openbaar wordt. Het heet Over de verandering van het algemeen Staten-stelsel van Europa . Het is de verdienste van dr. Manger in zijn Thorbecke en de historie dit boek geanalyseerd te hebben en uit het feit, dat de schrijver het niet voltooid heeft, te hebben afgeleid, dat dit zijn oorzaak vond in de overgang van de auteur van de conservatieve naar de liberale zijde, zodat hij met zich zelf in tegenspraak kwam. Wat schreef hij daar? ‘De revolutiegeest beproeft overal, waar hij zich vertoont, en overal met hetzelfde gevolg, eene schepping uit het niet. Hij wil bezit zonder verwerving, een tegenwoordig aanzijn zonder voorleden, en eene toekomst die hij stuit in de geboorte. Hij kampte voorheen tegen hetgeen bestond; hij kampt nu tegen de uitvoering zijner eigene theoriën.’ Men ziet: nog de afwijzing van de revolutie als onorganisch. Maar de schrijver vervolgt dan: ‘Doch van dezen geest onderscheide men de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie plaats heeft gegrepen. De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen, is in deze zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een “ander” dan haren regel.’ Men kan in de analyse van dit citaat nog iets verder gaan dan dr. Manger gedaan heeft. Zijn onklare gedachte gaf Thorbecke een vals beeld in de pen. De omwenteling verwoest geen bodem, want deze kan niet verwoest, wel daarentegen omgeploegd worden. En leest men dit laatste woord in plaats van het eerste, dan ziet men duidelijk, wat er in Thorbecke | |
[pagina 658]
| |
gebeurd is. Hij heeft zonder zijn organische gedachte los te laten daar binnen plaats gemaakt, een organische plaats voor - de omwenteling. Hier heeft hij, theoretisch nog, gedaan, wat hij later met zijn nieuwe grondwet van '48, die toch feitelijk een omwenteling betekende, in de praktijk zou doen. Door de dubbelzinnigheid van deze woorden kon het gebeuren, dat niemand anders dan Groen van Prinsterer er zich op beroepen zou in een tijd toen de levensbanen van beide vrienden - want dat zijn ze geweest en ondanks alles gebleven - reeds ver uit elkaar gebogen waren. Groen klampte zich toen met name vast aan het zinnetje: ‘hij [de revolutiegeest] kampt nu tegen de uitvoering zijner eigene theoriën’ en meer dialectisch geschoold dan Thorbecke, formuleerde hij dezelfde gedachte aldus: ‘Overal wees ik, in de Revolutie, de oorzaak eener uit haar zelve opgekomen Reactie; een leer die, ten gevolge van haar ontwikkeling, door tegenstand uit eigen boezem ontsproten, in haar vaart tegengehouden, in haar werking geneutraliseerd wordt.’ Thorbecke en Groen hadden beiden gelijk, maar zij wisten geen van beiden waarom: het laatste is zo vaak moeilijker dan het eerste. Het waarom van hun gelijk schuilt in het klasse-karakter, dat elke revolutie eigen is. Zowel die van 1789 als die van 1830, en evenzo die van 1848 waren burgerlijke revoluties. ‘De kamp tegen de uitvoering zijner eigen theoriën’ zoals Thorbecke het zei of ‘de voortdurende werking der Revolutieleer is in de Reactie zelve openbaar’ gelijk Groen het elders formuleerde, zijn de nog onbeholpen uitdrukking dézer historische werkelijkheid, dat de burgerlijke revolutie tot een bepaald punt voortgeschreden, de neiging vertoont om halt te houden uit vrees voor de consequenties, in haar besloten ten opzichte van de arbeidersklasse daarachter, zonder wier hulp de bourgeosie haar revoluties niet zou hebben kunnen doorvoeren, maar met wie zij de vruchten daarvan niet, of toch slechts zeer spaarzaam, wil delen. Groen, het Thorbecke-citaat van '31 voor zich opeisend, verklaarde het dan ook niet met de Thorbecke van '44 te kunnen rijmen. Groen zag derhalve zeer scherp de afstand tussen de Thorbecke van de Verandering van het Staten-stelsel en die van Over het hedendaagsche Staatsburgerschap, want het is die, in genoemd jaar voor het Koninklijk Instituut van Wetenschappen gehouden, later in de Historische Schetsen opgenomen radicale rede, die Groen op het oog had, toen hij over de Thorbecke van '44 sprak. Wat had de voortgang in Thorbeckes denkbeelden tussen 1831 en 1844 teweeggebracht? Persoonlijke belevenissen kunnen het nauwelijks geweest zijn. Zeker, hij was in die tussentijd getrouwd, 38 jaar oud, met de half zo oude Adelheid Solger, de dochter van een Berlijnse hoogleraar. En men behoeft maar één blik te slaan in de uitgegeven brieven van hem aan haar om te zien wat deze vrouw in zijn leven betekend heeft. ‘Allerliefst madonnaatje’, is de aanspraak die hij nog in een briefje uit '66 gebruikt en elders is het ‘mijn zoet hartje’, ‘mijn wangetje’ en dergelijke lieve stamelingen, die de bundel geschikt maken als voorbeeld voor fantasieloze vrijers en die op vrijersvoeten gaan. En het bleef niet bij deze vertederingen. Olivier, wiens vader steeds Thorbeckes intimus gebleven is, vertelt in zijn Herinneringen, dat ‘niets door | |
[pagina 659]
| |
Eigenhandige brief van Thorbecke aan zijn politieke medestander
G.M. van der Linden. Algemeen Rijksarchief, Den
Haag.
| |
[pagina 660]
| |
Thorbecke geschreven werd, dat door zijne vrouw niet gelezen werd’. We weten bovendien door dezelfde getuige, dat iemand die Thorbecke goed kende, bij de dood van Adelheid in '70 uitriep: ‘Nu is hij een gebroken man.’ Nochtans, hoeveel deze intelligente en altijd opgeruimde vrouw voor deze man ook betekend moge hebben, zóveel, dat men dit huwelijk zonder overdrijving als een van die zeldzame voorbeelden van liefde, kameraadschap en samenwerking tot in de dood mag beschouwen, de veronderstelling, dat de radicalisering van Thorbeckes geest aan de persoon van zijn vrouw te danken zou zijn geweest, is zo ongerijmd, dat zij nog bij niemand is opgekomen. Nog in '36 en '37 trouwens is hij niet liberaal, laat staan radicaal. In de kwestie der Afgescheidenen staat hij tegenover Groen die deze verdedigde, aan regeringszijde. Hij moge de wijze van vervolging waaraan zij blootstaan, niet bewonderen, hun onderdrukking zelf keurt hij goed met een beroep op de grondwet van '15 die alleen van bescherming van de bestaande godsdiensten rept. Neen, de duidelijke omslag naar het liberalisme dateert pas van augustus '39, toen zijn Aanteekening op de Grondwet verscheen, welker uitwerking door Olivier, niet zonder overdrijving, getypeerd is als ‘een schat in een slapend woud’, en de oorsprong der verandering moet men nergens anders zoeken dan op de bodem waarop in die jaren het liberalisme in Nederland algemeen opkwam: toenemende afkeer van de verlichte despotie van koning Willem i, verscherpt door diens dure status-quo-politiek. De tijden rijpten voor medezeggenschap der bourgeoisie in 's lands zaken en Thorbecke was lang de eerste niet die deze tekenen verstond, noch degeen die daar het verst in ging. In '39 en zelfs in '40 is hij nog geen voorstander van directe verkiezingen of aarzelt althans nog op dit punt, gelijk zowel uit de Aanteekening van '39 als uit de Proeve van herziening der Grondwet van begin '40 blijkt. 1840 is het jaar, toevallig ook dat van zijn rectoraat, dat hem in de praktische politiek brengt. Op 8 juli kozen de Staten van Holland hem in de Dubbele Kamer, die het door de definitieve afscheiding van België nodig geworden nieuwe ontwerp-grondwet zou hebben te beoordelen. Met elf andere liberalen stemde hij tegen alle bepalingen ‘wegens ongenoegzaamheid’. Pas in '41, in de tweede, herziene, druk van het eerste deel der Aanteekening nam hij een voor die dagen radicaal standpunt in, nog wel niet door rechtstreekse verkiezingen voor te staan, maar al wel door te pleiten voor de onschendbaarheid des konings en haar complement: de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, dat wil in gewone taal zeggen voor een omkering van de verhouding tussen Kroon en ministers en het verleggen daardoor van de kern van het bestuur naar de laatsten, die voor hun daden verantwoording aan de volksvertegenwoordiging schuldig zouden zijn. ‘Het is niet een oude, die behoudt, het is een nieuwe maatschappij, die voltooijing vraagt.’ Deze woorden, in samenklank gedacht met wat hij in '42 in een brochure Over de hervorming van ons Kiesstelsel te berde bracht en waarin de sociologische grondslagen van het geldende stelsel op een voor die tijd zeer moderne manier worden onderzocht - dat de edelen bij voorbeeld nog altijd medekiezen heeft voor hem ‘geen schijnsel van redelijken grond meer’ - zijn het prelu- | |
[pagina 661]
| |
dium tot de genoemde even magistrale als radicale rede van mei 1844, het hoogtepunt van zijn theoretisch inzicht: Over het hedendaagsche Staatsburgerschap . Men kan met enig recht wel zeggen, dat indien Thorbecke na het uitspreken van deze rede overleden zou zijn, hij nog verdiende met ere genoemd te worden als de eerste onder de weinige sociaal-politieke theoretici te onzent. Al was het slechts om zijn antwoord op de retorische vraag of ‘de tegenwoordige drang naar deelneming van de bevolking aan het publiek gezag niet een revolutionaire gril zou zijn’, hetgeen hij ontkent omdat ‘de staat steeds meer in de sfeer der individuen doordringt’ - inderdaad: sociologisch een der opvallendste processen voor wie de tijd na Thorbecke bestudeert, maar in 1844 alleen te ontwaren door iemand als hij die - zeldzame combinatie te ontzent - de gedachten van de studeerkamer niet vergat, wanneer hij deze verliet, noch de maatschappij ver wist, wanneer hij voor zijn bureaulamp zat. Doch hij zag in deze rede nog verder. Hij zag, op grond van het voorgaande, ‘dat het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt’. Hij noemde dat feit ‘even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken’. Maar ook daarachter ging nog zijn blik, omdat zijn intellectuele moed gelijke tred hield met zijn scherpzinnigheid. Hij zag tot aan een in zijn, tot aan een in de burgerlijke maatschappij onoplosbaar dilemma. Trapsgewijze uitbreiding van het kiesrecht betekende voor het begrip van zijn tijd de voorlopige binding daarvan aan de betaling van een zekere som aan belastingen - censuskiesrecht - en hij achtte dit alleen verdedigbaar, wanneer het verkrijgen van voldoende bezit voor allen openstaat. ‘Doch wanneer’ - zo gaat hij voort met een duidelijke herinnering aan zijn lezing van veertien jaar terug - ‘doch wanneer in een Staat, waarin de nijverheid, door de bezitters van groote kapitalen beheerd, meer en meer maatschappelijke hoofdmagt wordt, negentig van de honderd vruchteloos zwoegen om door eigen vlijt den prijs der stemgeregtigdheid goed te maken, is er strijd tusschen stoffelijke huishouding en staatsbeginsel. Terwijl het laatste zich in steeds wijder kring tracht te doen gelden, verkleint de eerste steeds het aantal der bezitters. Het eene vordert gelijkheid, en de andere maakt de ongelijkheid steeds grooter ...’ De toenemende economische ongelijkheid achtte hij geen kortstondige crisis. Met de dooddoener van de redding brengende tijd, die zoveel revolutionaire gedachten ontmand heeft, wilde hij zich niet paaien. ‘Schijnt zij’ [de ongelijkheid], vroeg hij, ‘niet het uitvloeisel eener hoe lang zo meer klemmende wet? Kapitaal trekt kapitaal aan, waar het is, wil het meerdere wezen. Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt ...wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’ Vraagt iemand of deze beschouwingen ver verwijderd zijn van Marx' ‘Verelendungstheorie’ en van die der kapitaalsconcentratie, dan antwoorden wij: zij zijn hetzelfde. Alleen waar Marx uit deze gedachten revolutionaire consequenties trok, daar eindigde Thorbecke met een vraagteken: ‘wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Vond | |
[pagina 662]
| |
hij hem werkelijk niet? Zag hij de klassenstrijd niet die hij zelf voerde, het is waar: die tegen de machten van het verleden en nog niet vóór die van de toekomst? In elk geval: zo hij die toon al gevonden heeft, gezegd heeft hij het niet. ‘Ook de kunst van het niet-weten is bijwijlen wetenschap,’ luidde zijn slotwoord, in het Latijn en derhalve alleen voor de zeer-ingewijden. Verwijten zal niemand het hem. Niemand zal het zelfs betreuren: had Thorbecke de consequenties uit zijn inzicht getrokken die Marx in die zelfde jaren uit hetzelfde inzicht trok: hij zou zijn eigen levenswerk vernietigd hebben, nog vóór hij het tot stand had kunnen brengen. Hier paste inderdaad die geheimzinnige ‘kunst der onkunde’. Want, bedenken wij dit wel: ook zoals hij was, was Thorbecke al een gevaarlijk man in de vele ogen die in de jaren '40 op hem gericht waren. Minister Van Maanen had hem naar aanleiding van de Aanteekening willen ontslaan. ‘Die man durft,’ zei het bij na-slachtoffer niet zonder bewondering voor zijn bijna-beul. Zelfs het ergst denkbare scheldwoord van die dagen: republikein, bleef hem niet bespaard. Hij was het niet, integendeel. Daarvoor was hij zich te zeer bewust, dat de ‘revolutie-geest in zijn tijd kampte tegen de uitvoering zijner eigene theoriën’. Maar zij die de macht dragen, zien de werkelijkheid niet gaarne zo duidelijk onthuld als Thorbecke het in die rede gedaan had. Zij hebben de sluier nodig, én voor hun eigen ge-weten als ook tegen het weten van hen die van de macht verstoken zijn. Dat ‘men’ Thorbecke sinds '40, maar zeker sinds '44, een gevaarlijk man vond, kreeg hij zelf in '48 pijnlijk duidelijk te voelen. Nog vóór die rede van mei '44 was hij door de Staten van Zuid-Holland (de provincie was sinds de grondwet van '40 gesplitst) opnieuw in de Kamer gekozen in de vacature, door het overlijden van Johannes van den Bosch ontstaan. Het is in deze Kamer en op het einde van '44, dat hij, tezamen met acht andere liberalen, het beroemde voorstel der negen-mannen tot algemene grondwetshervorming indiende. Maar nog was zijn tijd niet daar. Het voorstel was voor de meerderheid slechts een bewijs te meer van 's mans gevaarlijkheid: zij weigerde zelfs het te behandelen onder het motief, dat een dergelijk gewichtig voorstel niet van de Kamer, maar slechts van de Kroon kon uitgaan. Bij de verkiezingen van '45 werd hij dan ook niet herkozen. Geweerd uit 's lands vergaderzaal, keerde hij tot zijn collegekamer terug. Maar, hoezeer hier op zijn plááts, het was toch zijn plaats niet. Wanneer, bij de troonrede van '47, grondwetsherziening wordt toegezegd en de 27 daartoe strekkende ontwerpen, in maart '48 de Kamer bereiken, maar in brede kringen onvoldoende worden geacht - ‘een klein, mager schepje uit onzen ketel’ en ‘dat het er bij blijve is, dunkt mij, onmogelijk’, oordeelde Thorbecke zelf, - dan komen de ‘bondgenoten’ weer bij elkaar. De gebeurtenissen van de bewogen maartmaand van het revolutiejaar '48, de zeer felle toon van de liberale pers, de volksdemonstraties in Den Haag en Amsterdam, de motieven van de koning - Willem ii sinds 1840 - die hem de 13de van die maand tot de ongewone stap brachten om buiten het ministerie om de voorzitter der Tweede Kamer te laten weten, dat hij de Kamer uitnodigde zelf te zeggen, hoever haar meerderheid meende, dat de herziening moest | |
[pagina 663]
| |
Spotprent op de ongegronde verwijten over de werkeloosheid van
het tweede ministerie-Thorbecke. Anonieme litho. Atlas
Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 664]
| |
gaan, kunnen wij hier niet in den brede beschrijven. Genoeg zij het te weten, dat de 17de reeds het Koninklijk Besluit afkwam, waarbij een commissie tot herziening der grondwet werd ingesteld, bestaande uit de meest-radicalen t.w. Donker Curtius. De Kempenaer, Luzac, Storm en - Thorbecke, die er president van werd. Ware alles verder normaal gegaan, deze zelfde commissie zou, hetzij vóór, hetzij na de indiening van haar ontwerp als ministerie hebben moeten optreden met Thorbecke als formateur en voorman. Maar - Thorbecke gold nu eenmaal als een gevaarlijk man, zelfs, ja juist in deze situatie en het is - tot twee keer toe zelfs - gelukt hem te weren, de eerste keer dank zij Gerrit, graaf Schimmelpenninck, zoon van Rutger Jan, die zelf formateur werd, de tweede maal dank zij Lightenvelt, beiden geruggesteund door de koning, in het eerste geval Willem ii, in het tweede geval Willem iii. Zijn werk zette Thorbecke intussen voort. Reeds 12 april '48 kon hij namens de commissie het ontwerp-grondwet de koning aanbieden. In september kwam de Dubbele Kamer bijeen om over het ontwerp te beraadslagen - zonder Thorbecke die niet gekozen was. In november bij de eerste, dus rechtstreekse verkiezingen - want deze waren bij de nieuwe grondwet ingevoerd - werd hij gekozen voor Leiden. Maar minister is hij nog altijd niet Pas i november van het volgende jaar kwam hij, eindelijk, op de plaats, waar hij hoorde. Eindelijk had ook de laatste intrige gefaald en stond hij tegenover de koning - Willem iii nu sinds mei '49 - als formateur van praktisch toch zíjn kabinet - het eerste ministerie-Thorbecke (1849-'53). Formeel trouwens nog samen met Nedermeyer van Rosenthal die minister van Justitie werd. Zelf nam hij de portefeuille van Binnenlandse Zaken. Heeft hij het ministerschap gewild? Naar wij menen kan daaraan geen twijfel bestaan. Schijnbaar staan zij die hun held tegen dit ‘verwijt’ verdedigen (alsof het een schande zou zijn tegelijk zijn land en zijn overtuiging te willen dienen) sterk. Zij beroepen zich onder andere op een uitspraak in het door hem aan zijn vrouw gedicteerde Dagverhaal aan Adelheid, waar op 18 maart '48 - de dag na de benoeming der commissie - sprake is van zijn ‘volstrekte ongenegenheid om minister te zijn’ en de dag daarop, tegen de koning: ‘ik zeide dat er geen metier in de wereld was, dat ik steeds zoo weinig als dat van minister had begeerd.’ We laten daar, dat hij er onmiddellijk op liet volgen, dat zijne majesteit, indien de nood gebood, over hem beschikken kon, want zelfs zonder deze toevoeging, zouden wij hem op dit punt niet op zijn woord geloven. Niet, omdat wij hem voor een veinzer houden - al zou ook dat in een politicus niet verwonderen, ja zelfs, moet men zeggen, niet eens altijd misstaan - maar omdat de ervaring leert, dat de mensen juist hun diepste begeerten voor zich zelf plegen te verbergen. Alleen het eigenaardig metier van historicus dat iemand doemt om over psychologische aangelegenheden te oordelen ook zonder psychologische scholing, evenals over politiek ook zonder politieke ervaring, maakt dat de meesten in zulke gevallen niet fijner onderscheiden. Wij althans kunnen niet anders oordelen dan dat Thorbecke diep-in dit ambt en geen ander begeren móést, waarmee overigens volstrekt niet ont- | |
[pagina 665]
| |
kend is, dat er tevens iets in hem was, dat het niet wilde. Dat, bewuste, niet-willen heeft hij in '48 geuit; het, onbewuste, wél willen echter twee jaren tevoren al, toen hij, schijnbaar niet met zich zelf bezig omtrent de oude Schimmelpenninck had geschreven: ‘men vat, dat iemand, de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt’. Trouwens, hoe wil men de bittere en tegelijk die bitterheid balsemende toon aan het slot van het Dagverhaal, wanneer hij doorzien heeft, dat het mede de toeleg van zijn naaste medewerkers geweest is, hem te weren, verklaren, anders dan doordat hij zich ten diepste beledigd voelde in zijn dierbaarste wens? Hij dicteert dan - het was nog in '48 -: ‘Maar het is tevens klaar genoeg, dat ik teregt ben verwijderd. Want met deze inderdaad onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche mensen zou ik toch hoogstwaarschijnlijk niet dan eenige dagen hebben gezeten.’ En is ten slotte de ziekte die hem kort na de vorming van zijn eerste ministerie overviel, maar die al in de zomer van '49 het hem onmogelijk maakte het stenogram van zijn adviezen in de Kamer te corrigeren, niet waarschijnlijk mede het gevolg van die wonde, heel binnenin? Er ligt hier, wil het ons voorkomen, weliswaar een psychologisch probleem, maar dat is niet of Thorbecke al of niet het hoogste ambt gewild heeft, doch wát in hem was, dat maakte dat hij, het willend, het níét wilde. Of met andere woorden, waarom hij vreesde wat hij wilde? De oplossing van dergelijke historisch-psychologische problemen is niet eenvoudig, omdat in verreweg de meeste gevallen het materiaal volstrekt ontoereikend is. Het is zeker niet eenvoudig in dit geval, omdat Thorbecke zich, eenmaal minister, om zo te zeggen gehaast heeft, zijn gevoel achter zijn verstand, zijn persoonlijkheid achter zijn ambt te verbergen. De zakelijke, de ‘houterige’ Thorbecke treedt dan zozeer op de voorgrond, dat wij de gevoelige, romantische Thorbecke uit de Duitse tijd nauwelijks meer kunnen ontwaren. Hij, de voortreffelijke stilist, verwerpt nu het woord: ‘Wacht op onze daden.’ Sinds '49 gaat Thorbeckes geschiedenis op in die van zijn drie ministeries. In '60 laat hij, bewust, de historicus in hem sterven. Uit dat jaar dateert zijn studie over Falck, de laatste van zijn tiental Historische Schetsen . Het is geen toeval, dat Olivier, die in zijn ‘Herinneringen’ de méns gedenken wilde, zegt: ‘de staatsman ... voer ik slechts even aan’. Hij had gelijk. Nog slechts af en toe zien wij de mens net genoeg om te weten, dat hij er nog was en ons af te vragen, waarom hij achter de minister is schuil gegaan. Het is Thorbeckestijl, dat wij zo geruime tijd in ons parlement, geen levens- en wereldbeschouwingen hoorden ten beste geven. ‘Levensbeschouwingen en godsdienstige opvattingen wenschte hij buiten het Parlement te houden,’ zegt I.J. Brugmans in zijn Thorbeckebiografie terecht. ‘Dit blijkt duidelijk in zijn houding als minister tegenover Groen van Prinsterer die niet moede werd van zijn beginselen te getuigen. Nooit heeft Thorbecke de discussie daaromtrent willen aangaan; naar zijn meening was Groen eigenlijk doorloopend buiten de orde.’ Maar Brugmans heeft zich niet afgevraagd, hoe dit mogelijk was voor de man die zeker veertig jaar lang zijn leven aan theoretische bespiegelingen gewijd had. | |
[pagina 666]
| |
Wij zien nog een enkele maal de mens. Zo, in '66, wanneer hij, na de val van zijn tweede ministerie ('62-'66) weer ambteloos burger is en hij zich door zijn vrienden laat bewegen opnieuw een Kamerzetel te aanvaarden. ‘Deze quaestie,’ schreef hij toen, ‘is niet zoozeer eene quaestie van verstand en betoog, als van hart en gevoel.’ Zo in '69 bij de dood van zijn beste vriend en ambtgenoot van Justitie in zijn tweede ministerie. ‘Ik had mij stellig voorgenomen [bij de begrafenis] tegenwoordig te wezen,’ zei hij tegen de broer van de overledene, ‘maar ik durf niet op mij zelven vertrouwen; ik zou mij niet goed kunnen houden.’ Zo, sterker nog, na de dood van Adelheid, 19 jaar jonger dan hij toch, in maart '70. ‘Aan alles,’ schrijft de reeds zo vaak aangehaalde Olivier, de zoon, ‘was de schok merkbaar dien zijne zenuwen hadden ondergaan; hij was strakker geworden dan zijne vrienden hem ooit gekend hadden: hij was meer prikkelbaar, of, beter gezegd, hij toonde meer prikkelbaarheid dan hij vroeger gedaan had, want, onder zijn schijnbaar flegma en zijne schijnbare gevoelloosheid, verborg Thorbecke een in werkelijkheid zeer prikkelbaar gemoed.’ En zo ten slotte nog eens, voor het laatst, toen hij zich ontroerd toonde door de hartelijke ontvangst in de Kamer, bij zijn terugkeer in april '72 na een schijnbaar herstel van zijn ziekte. Doch om tot wat ons de kernvraag van de persoon van Thorbecke lijkt, door te dringen: waaruit ontstond die kennelijke behoefte een gedeelte van zijn wezen stelselmatig te verbergen? ‘Veelal wordt in merkwaardige mannen een kleiner of grooter wolkje waargenomen, hetwelk een gedeelte van hun wezen verbergt’ heeft hij zelf, zeer juist, in 1857 omtrent A.R. Falck geschreven. Hoe is dat ‘wolkje’ bij de merkwaardige Thorbecke tot een ware donderwolk uitgedijd, waarachter zich schier zijn hele wezen verborg? Zien wij wel, dan heeft men hier niet met een enkel persoonlijke kwestie te doen, maar dan moeten wij hier het persoonsbeeld om zo te zeggen op het tijdsbeeld leggen, om het eerste in zijn ware perspectief te zien. Had Thorbecke in de 18de eeuw geleefd, hij zou misschien een geheel heldere hemel vertoond hebben. Doch hij leefde in de 19de eeuw, de eeuw van geld en techniek, van de rechtlijnigheid van spoorwegen en kanalen, de eeuw van de op-zich-zelf-gesteldheid der nationale staten, en van de zelfstandigheid der lagere eenheden binnen die staten, tot de gemeenten toe; de eeuw van zelfbestuur en zelfwetgeving; de eeuw van de scheiding van Kroon en Regering en van die van Regering en Parlement en van de scheiding der drie machten: wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht; kortom de eeuw van het liberalisme, met zijn geloof dat de behartiging van eigen belangen door iedere enkeling, tegelijk het heil van het geheel betekende - ieder-voor-zich en God voor ons allen - met zijn beroep op grond van dat geloof op de in het individu sluimerende kracht tot zelfverwerkelijking; een beroep, dat, ja, tot ontplooiing en eigenwaarde van dat individu geleid heeft - hoeveel ‘voller’ is het Nederland uit Thorbeckes tijd dan dat van Willem i en dat niet alleen door de numerieke vermeerdering der bevolking - maar dat even noodwendig tot zijn tegenstuk, tot de vereenzaming van het individu moest leiden. Wil men het in één woord samengevat? De 19de eeuw is de eeuw der isolatie. Aan die tendens tot isolatie is Thorbecke niet ontkomen, veeleer droeg | |
[pagina 667]
| |
Willem de Derde. Litho door Nicolaas Johannes Wilhelmus de
Roode. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 668]
| |
hij, zijn tijd vooruit, die strekking in een hoge potentie in zich zelf. Zijn tijd vooruit? Laten we liever in die versleten uitdrukking de verbetering aanbrengen, die Thorbecke zelf heeft voorgesteld. Over ‘mannen van verheven karakter en geest’, heeft hij het in zijn rectorale rede uit '41 Over Simon van Slingelandt's toeleg om den staat te hervormen ‘van wie men doorgaans, min juist naar ik meen, zegt dat zij hunnen tijd voor zijn. Juist in hen, die oorspronkelijk en voortvarend waren, leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenoten lag te sluimeren.’ Zo werkte ook de ‘eigenaardige kracht’ der isolatie in Thorbecke, zozeer, dat hij zijn gevoel van zijn rede, zijn persoon van zijn werk isoleerde en isoleren moest. In Thorbecke persoonlijk heeft zich die overgang voltrokken van de vrije affect-uiting der 18de eeuw tot de beheerstheid van de 19de, die bij hem zó ver ging, dat hij zich nooit versprak. Beheerstheid, die nog aan het geslacht der omtrent het midden onzer eeuw zestigjarigen van de wieg af is ingeprent en die zó diep zit, dat wij ons haar moeilijk anders kunnen voorstellen dan als het ideaal, terwijl pas de jongeren beginnen te beseffen, hoezeer dat ideaal ons verminkt heeft. Beide werelden: die van het stromen der tranen uit de romantiek en die der zielsvernietiging van het liberalisme zijn zo onverzoenbaar, dat Thorbecke die ze door het toevallige jaar van zijn geboorte beide in zich droeg, ze gescheiden in zich moest dragen, van het ogenblik af, dat de isolatie-tendens van zijn tijd in hem begon te werken. Vandaar de twee onverzoenlijke beelden die van hem ontworpen zijn. Enerzijds dat van de waarnemers-van-buiten-af die een stugge, stuurse, nuchtere man in toga of geklede jas zagen, een eerzuchtige, koelberekenende, de mensen als werktuig gebruikende politicus zelfs, zoals - het is waar, de afgezette en beledigde - Schimmelpenninck van der Oye hem zag, de Thorbecke van het portret in de Leidse Senaatskamer door Jozef Israëls en die van het standbeeld op het Thorbeckeplein in Amsterdam. Anderzijds beschikken we over het diametraal daaraan tegenovergestelde geschreven portret, dat Olivier ontwierp en dat uit zijn brieven aan Adelheid oprijst: de liefhebbende echtgenoot, de gulle gastheer, de enthousiaste minnaar van natuur en muziek - zo enthousiast dat hij ter wille van een concert een ministersraad kon verzetten - de bewogen, gevoelige en zelfs prikkelbare Thorbecke. Hij moest die twee werelden in zich scheiden, omdat zij zich evenmin vermengen lieten als vuur en water. Hij moest de gespletenheid aanvaarden om de man-uit-één-stuk te kunnen wezen die hij als publiek persoon wilde en móest zijn. Op die scheiding hebben velen gewezen, echter zonder haar te begrijpen als overgang van de 18de naar de 19de eeuw, als overgang tegelijk van de romantische geschiedfilosoof naar de jurist en van de conservatief naar de liberaal. Hier liggen ook de wortels van Multatuli's oppervlakkig beschouwd zo niets dan dwaas, tekeergaan tegen Thorbeckes persoon en stelsel, waarover hij in zijn Ideën bladzijden lang niet uitgeraasd raakt. Het is de haat tegen de wederpartij die uit hetzelfde dilemma de andere oplossing ‘gekozen’ had. Thorbecke koos de beheerstheid, tegenover het zich-laten-gaan. Multatuli de vrije affect-uiting tegenover de beheerstheid. De een liep dood in het ene, | |
[pagina 669]
| |
de tweede in het andere spoor. Thorbecke dood-gelopen? Maar kent de Nederlandse geschiedenis dan succesrijker hervormer? zal men vragen. Heeft er één zoveel politieke vormkracht getoond? En meer. ‘De grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet een nationale kracht wezen.’ En ís de grondwet van '48 dan niet inderdaad het kader geworden waarbinnen de nationale kracht van het moderne Nederland sinds 1870 ongeveer zich heeft kunnen ontwikkelen? ‘De opbloei, die Nederland na 1870 duidelijk op alle terreinen van den menschelijken geest vertoont,’ heeft I.J. Brugmans geschreven, ‘zou zonder Thorbeckes werkzaamheid nimmer in die mate zijn opgetreden.’ Wij beamen het ten volle. Waarom zouden wij hem in de rij der erflaters hebben opgenomen, indien wij anders oordeelden? Ziehier dan, kort samengevat, die werkzaamheid, opdat alle twijfel verdwijne, dat wij haar niet zouden erkennen. Het meest bekend zijn, naast de grondwet, de drie zogenaamde organieke wetten door de grondwet voorgeschreven: de kieswet en provinciale wet, beide van '50 en de gemeentewet van '51. De eerste is nu geheel verouderd en was het omstreeks dertig jaar na haar ontstaan reeds, de twee andere daarentegen bepalen nog heden de inrichting der provincies en gemeenten en de verhouding dier delen tot het geheel, zó voldragen heeft hun schepper haar destijds gewrocht. Maar daarmee is de wetscheppende arbeid zelfs van het eerste ministerie-Thorbecke ('49-'53) niet uitgeput. Het heeft nog een wet op het Nederlanderschap, een enquête-, een onteigenings-, een jacht- en visserijwet, alsmede belastingwetten door beide Kamers zien aannemen. En dat niet, omdat heel het land de homo novus steunde. Het tegendeel is waar: veeleer onder voortdurende strubbelingen met de koning en onder tegenwerking van zo goed als het gehele nog conservatieve bestuursapparaat. Hoe fel de tegenstellingen destijds nog waren, is misschien nooit duidelijker gebleken dan bij 's ministers dienstreis in Gelderland ('52), waarbij nog wel de hele officiële wereld zich afzijdig hield, een bewust affront, dat door de huldigingen van de zijde der vooruitstrevende burgerij nauwelijks goed gemaakt is kunnen worden. Toen dan ook in '53 de protestantse aprilbeweging losbarstte uit verzet tegen de invoering of wil men, het herstel der katholieke hiërarchie, zagen de reactionaire elementen daarin hun kans om de gehate Thorbecke weer kwijt te raken. De op zich zelf vrij onschuldige woorden door de koning bij de aanbieding der aprilpetitie gesproken, waren in de geladen atmosfeer dan ook aanleiding genoeg voor Thorbecke, om zijn ontslag te vragen en voor de koning om het te verlenen. Wel minder, maar nog belangrijk genoeg zijn de resultaten van zijn tweede ministerie ('62-'66), dat de overgang van Nederland naar de vrijhandel bewerkstelligde, zowel met het buitenland door tariefsverlaging, als in het binnenland door afschaffing van de gemeentelijke accijnzen, dat een einde maakte aan de slavernij in West-Indië, en door de Comptabiliteitswet de Indische financiën onder controle van de Staten-Generaal bracht, dat de wetten op het graven van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg indiende en doorvoerde, de exploitatie der spoorwegen regelde en ten slotte de hogere | |
[pagina 670]
| |
burgerscholen schiep. Doch het belangrijkste van alles is misschien nog wel het beginsel dat aan Thorbeckes staatssysteem ten grondslag lag en waarvoor hij niet opgehouden heeft te ijveren: dat der openbaarheid, zonder hetwelk elke democratie op den duur tot een fictie wordt. In dit beginsel alleen al ligt een vooruitgang besloten, dus ook een breuk met het Nederlands verleden, groter dan door welke wetten ook is uitgedrukt. En toch: er ligt tragiek in Thorbeckes leven, toch is ook hij doodgelopen in die tragiek. ‘Gij en ik. Wij verharde en verstokte Thorbeckianen, die thans overgebleven exemplaren van een uitstervend ras geworden zijn’ - schreef Olivier reeds in '72, het jaar van Thorbeckes dood. ‘De naam: Thorbecke kon na '70 geen vaandel meer zijn,’ geeft I.J. Brugmans toe. ‘Zijn rol was in '70 uitgespeeld’ heet het iets verder en hij wil alleen daarom in Thorbecke geen tragische figuur zien - omdat hij zijn taak volbracht had. ‘Aan Thorbecke is het zeldzame geluk beschoren geweest, dat hij bereikt heeft, nog tijdens zijn leven, hetgeen hij zich had voorgesteld.’ Alweer, volkomen waar. Doch sinds wanneer, vragen wij, ligt het al of niet tragische in het al of niet bereiken van een gesteld doel? Duizenden mensen hebben hun doel niet bereikt, zonder in het minst tragisch te zijn. Zoals duizenden ook hun doel wel bereikt hebben en toch dieptragisch zijn. Wat het tragische is, wij kunnen het - toeval of meer dan dat? - zeggen met de woorden van de jonge Thorbecke zelf in een brief aan Tieck van '22, waarin hij over Kleist spreekt die hij toen onlangs gelezen had. ‘Het Tragische,’ zegt de jonge levensfilosoof daar, naar aanleiding van de Prins von Homburg, en wij beamen het, ‘ligt zeker wel allerminst hierin, dat de eenling, zij hij ook een hoog en voortreffelijk mens, te gronde gaat - maar veeleer in de smartelijk weemoedige en diep ontroerende ervaring, dat wij de tegenwoordigheid des goddelijken levens verliezen, waarin alleen de tegenstellingen zich kunnen verbinden en verzoenen.’ Tragisch in die zin, is Thorbecke wel, gelijk ieder waarlijk groot mens, want zij kenmerken zich evenzeer door de aanwezigheid van tegenstellingen in hen, als door het feit, dat zij die tegenstellingen ‘niet kunnen verbinden of verzoenen’. Hun scheppingskracht heeft haar bron in niets anders dan juist in die tegenstellingen. En in dit laatste, in de vreugde die hun smartelijke scheppingen hun zelf en ons geven, ligt tevens het ‘berustinggevende’ dat, volgens die zelfde brief van Thorbecke ‘in al het echt tragische ligt’, en dat Kleist, volgens hem ‘op voortreffelijke wijze tot zijn recht gebracht heeft’. Ook Thorbecke heeft de tegenstellingen die in hem leefden, noch verbinden noch verzoenen kunnen. Hij heeft ze veeleer geïsoleerd en het daarmee zich zelf gedaan. De trotse uitspraak ‘Mijn geweten zegt mij, mijne heeren, dat ik nooit een woord heb gesproken, nooit een regel heb geschreven, nimmer een stap heb gedaan, om de gunst te bejagen hetzij van het volk hetzij van een vorst’, zij behelst de waarheid, maar zij betekent zijn isolement. En wat betekent zijn gebrek aan mensenkennis, waarover zijn vurigste bewonderaars het eens zijn, anders dan zijn isolement? ‘Kleurenblind’ in dat opzicht heeft Olivier hem genoemd. Het is slechts een ander woord voor dezelfde zaak. Onder de ongeveer twintig ministernamen uit zijn drie ministeries is er, | |
[pagina 671]
| |
Johan Rudolf Thorbecke. Schilderij door Jozef Israëls. Rijksuniversiteit, Leiden.
| |
[pagina 672]
| |
met uitzondering van die van hem zelf, niet één meer die de niet-vakman nog wat zegt. Namen daarentegen uit zijn tijd die ook het grote publiek nog kent, zijn die van zijn opposanten: Groen, Van Hall en Baud uit het andere kamp, Franssen van de Putte, Kappeyne en Van Houten uit het eigene. Hoe komt dat? Velen hebben gezegd: doordat Thorbecke geen mensenkennis had. In zijn Ongekende Thorbecke heeft C.W. de Vries aangetoond dat Thorbecke herhaaldelijk de goede keuze deed, maar dan bedankjes oogstte. Het is zo. Maar men kan daartegenover vragen: wat is mensenkennis waard als de omgang met die gekende mensen dan toch mislukt? Het feit blijft dat Thorbecke er niet in geslaagd is mensen náást zich, enkel maar ónder zich te krijgen. Wij stellen ons de oude Thorbecke voor, de man, die zijn oudste zoon als koloniaal naar Indië had zien vertrekken, die voor zijn tweede om een plaatsje in de cultures bedelt en alleen zijn derde zag promoveren, die drie kinderen, zijn beste vriend en zijn aangebeden vrouw door de dood verliest, die in '71, 73 jaar oud, nog eens de last van een ministerie op zich neemt, omdat hij het zijn plicht acht en beheersing zijn motto is, maar die dan ook beleeft, dat het ‘jonge Holland’, dat de mannen, die zijn lijn doortrekken, maar waarin hij reeds in '66 niets anders dan ‘de petits ambitieux’ zag, openlijk afvallen van hem, de geïsoleerde, de eenzame. De man die begonnen was met het grote denkbeeld van het ‘organische’ in staat en maatschappij, maar die nochtans zelf bij de geboorte van een geatomiseerde staat en maatschappij zo onnavolgbaar knap geassisteerd had. Wij zien die man en wij noemen hem groot én tragisch. December '71 werd hij ziek, zodat hij niet meer in staat was, het - nu afgebroken - huis, hoek Koninginnegracht en Javastraat in Den Haag, waar hij sinds 1850 woonde, te verlaten. Begin '72 liep het gerucht, dat hij van plan was, ontslag te vragen. In april, enigszins hersteld, kwam hij nog één keer, hoewel tegen het advies van zijn dokters, in de Kamer. Op weg naar huis overviel hem een verkoudheid, waarvan hij niet meer herstellen zou. Zijn helderheid van geest bleef ongerept, ja kreeg met de jaren zelfs iets profetisch. Juist in deze dagen, kort na de stichting van het nieuwe Duitse keizerrijk, heeft Olivier uit zijn mond opgetekend, dat hij een groot tegenstander van de algemene dienstplicht was ‘die van de straten legerkampen en van de burgers soldaten maakt en, in geval van oorlog, de veeten tusschen de nu werkelijk elkander bekampende volken bijna onverzoenlijk doet worden’. Begin mei '72 zag hij zich genoodzaakt zijn ontslag en dat van zijn ministerie te vragen. Het was uit; hij was op. De 4de juni trad er plotseling een verergering in zijn toestand in en hij overleed 's avonds om half zeven van de daaropvolgende dag. Drie dagen later volgde de, op wens van de overledene zeer eenvoudige begrafenis: naast Adelheid op het kerkhof aan het Kanaal, aan wat toen nog de rand van zijn woonstad was. Thorbecke was een politicus zonder frase, een van de laatsten die zich dat veroorloven kon, omdat er in de 19de eeuw nog te regeren viel zonder zich al te veel om de massa, haar materiële noden of geestelijke tekorten, te bekreunen. Wij haalden de plaats reeds aan waarin hij zei noch volks- noch vorsten- | |
[pagina 673]
| |
gunst gezocht te hebben. Doch wij moeten haar nu aanvullen met wat later inzicht heeft geleerd. Thorbeckes eerlijkheid en rechtschapenheid, zijn goede trouw en het feit, dat hij nooit méér beloofd heeft dan hij geven kon - niemand ontkent ze, maar ze zijn betaald, zoals alles betaald moet worden in de eeuw van het geld. Thorbecke heeft zijn onafhankelijkheid van volks- en vorstengunst betaald met de uitvoerder te zijn van de wil der liberale bourgeoisie na haar wekker geweest te zijn. Niet minder, maar ook niet meer. Maar wie nu met Multatuli vraagt: wat heeft Thorbecke voor het Nederlandse Volk gedaan?, die moet een rechtstreeks antwoord niet verwachten. Hoogstens kan men zeggen, dat Thorbeckes wetten, voorzover zij de bloei van handel en nijverheid beoogden en bevorderden, de werkgelegenheid hebben doen toenemen en daarmee een eerste, o zo voorzichtig begin van verbetering der ellendige arbeidstoestanden hebben gebracht. Niet minder, maar vooral niet meer. Onder al die wetten is er maar één sociale: de erkenning van het recht der vakverenigingen. Maar zij dateert van april '72, toen Thorbecke de feitelijke leiding al uit handen had moeten geven en zij werd bovendien eerst aangenomen, nadat de stemmen gestaakt hadden. Zelfs de wet op de kinderarbeid is niet van hem. En men zegge niet te gauw, dat het onhistorisch is die van hem verwacht te hebben. Niet alleen, omdat Thorbecke met zijn gezag in '72, had hij gewild, stellig had kunnen bereiken hetgeen aan Van Houten, nog zonder gezag, in '74 gelukken zou, want de kwestie was al veel ouder. Schimmelpenninck van der Oye, dezelfde, die nu in onze geschiedenis geboekstaafd dreigt te zullen worden als de lasteraar van Thorbecke, omdat hij, na de ontzetting uit zijn ambt van commissaris des konings in Gelderland op aandrang van Thorbecke, een inderdaad weinig vleiend portret van deze ontwierp, had reeds in 1841 als minister van Binnenlandse Zaken de gouverneurs der provincies gelast om gegevens dienaangaande te verzamelen. Het is te onzent dezelfde kwestie als in Engeland, waar de adellijke Tories zich de weelde konden veroorloven in de arbeidstoestanden belang te stellen, terwijl de industriële Whigs zich er wel voor wachtten. Niet eens het kiesrecht heeft hij in de meer dan twintig jaren tussen zijn eerste en derde ministerie verlopen, uitgebreid. Nog in 1880 waren er slechts 122 481 kiezers of 13,1 procent van het aantal mannen boven de vijfentwintig jaar. En dat onder het bewind van de man die in '44 reeds het algemeen stemrecht als de onvermijdelijke consequentie van de historische ontwikkeling gezien had. Ja, hij wás de politicus zonder frase. Hij hééft nooit meer beloofd, dan hij gegeven heeft, maar hij heeft daardoor ook, als alle grote staatslieden, de roem: zijn historische zending te verwézenlijken moeten betalen met zijn schoonste dróóm. Heeft hij in later jaren zich nog wel eens de gesprekken met Krause herinnerd, met wie hij in zijn Duitse tijd dagelijks verkeerde? Krause, de idealist ook in andere dan filosofische zin, die gezegd heeft: ‘ik ken de wereld zoals zij zijn móést en het loont inderdaad de moeite niet, ze te zien, zoals zij ís’? Het schijnt zo. Opzoomer, de Utrechtse wijsgeer, is als aan- | |
[pagina 674]
| |
hanger van Krauses filosofie begonnen. Hij had hem leren kennen door zijn leermeester Thorbecke. Doch in diens politieke daden althans is nooit een grein meer te bespeuren van de geest van hem die eens een ‘Menschheitsbund’ had willen stichten. Het handschrift van de oude Thorbecke schijnt dat verlies van de droom te weerspiegelen. E. van Hall-Nijhoff, de grafologe die wij al tweemaal aanhaalden, zegt het zo: ‘zijn idealen heeft hij niet bereikt, hij is daardoor innerlijk, meer onbewust dan bewust niet voldaan. Het gebrek aan innerlijke rust gaat samen met een gevoel van onzekerheid, een wankelmoedigheid die hij vroeger niet kende en die hij zich zelf wel nooit bekend zal hebben.’ En inderdaad: missen wij in hem niet die wijsheid die we bij oude mensen zo graag maar zo zelden aantreffen? En, klemmender vraag: heeft hij in later jaren nog wel eens gedacht aan zijn woorden uit '44: ‘wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’ Wij geloven het niet, maar als hij het gedaan heeft, had hij dan een andere conclusie kunnen trekken dan dat ook zijn wetgeving - ironie was geweest? Wel heeft hij - wij zagen het - het aantal staatsburgers niet uitgebreid, maar hij heeft ook niets gedaan, om de voorwaarden te scheppen, waarop dat zonder ironie gebeurd zou kunnen zijn. Wij geloven het niet, maar wij verwijten het hem nog minder. Sterker zelfs dan een Thorbecke is de geschiedenis. En de geschiedenis heeft, tot op heden en niet alleen in Nederland deze ironie gewild. Nergens heeft nog een staat in onze westerse wereld ‘den toon gevonden waarin deze dissonant zich oplost’. |
|